Sociale en interculturele psychologie. Hoofdstuk 4: Posities x rollen. 1. Posities. Positie = Plaats die men in maatschappij of groep inneemt in verhouding tot andere posities. Positieset = Geheel van posities. Aantal posities in verhouding met complexiteit van een samenleving. Vormen: 1.Toegewezen. 2. Verworven. 3. Tussen in. Nationaliteit Baan Trouwen. 1. Vluchtig. 2. Levenslang. 3. Tussen in: Discontinu Continu Klant Vrouw Promotie Levensloop Opvallend: ‘Rite de passage’. Overgangsrite Onopvallend: Schoonfamilie. Toegewezen Vs. Verworven: *Belang van socialisatie. *Scheiding niet absoluut. → Niet alle verworven posities worden in dezelfde mate verworven. Sociale status = Waardering die aan een positie wordt gehecht. → *Los van persoon. *Prestige. *Relatief. *Statussymbool. Sociaal aanzien = Wijze waarop iemand zijn posities als persoon bekleedt. 2. Rollen. Homo sociologicus: Sociaal wezen. Bij elke positie hoort een rol. Rol = Positie bekleder; Verwachte gedrag. → Afhankelijk van heersende normen en waarden. → Verandering van rol. Vroeger en nu Rolset = Meerdere rollen bij één positie. Geheel van rollen. Spelen Vs. Vervullen: Afhankelijk van de mate van internalisatie. → Soms uit rol vallen. Spelen: Iets niet graag doen. Vervullen: Iets wel graag doen. Rol opvattingen verschillen t.o.v. verwachtingen van andere. Vb: Wat is een goede moeder? Rechten en plichten: Positieve en negatieve sancties. 3. Rolattributen x statussymbolen. Rolattributen = *Uiterlijkheden die nuttig zijn of die dienen als herkenningsmiddel bij vervullen van rol. *Duidt op verschil in positie. → Vb: Uniform Statussymbolen = *Uiterlijkheden die verwijzen naar prestige, macht, rijkdom. *Duidt op verschil in status. → Vb: Dure auto’s. Sommige attributen kunnen beide zijn. Vb: doktersjas. Sommige attributen kunnen veranderen van functie. Vb: GSM. 4. Rolconflicten. Rolconflicten = Tweestrijd tussen tegenstrijdige verwachtingen die aan verschillende rollen gekoppeld zijn binnen één persoon. Rolconflicten: Intern: *Tegenstrijdige rolverwachtingen ten aanzien van één positie die iemand bekleedt. *Tegenstrijdige rolverwachting. Vb: Verwachting collega’s t.o.v. leerkracht. Verwachting leerlingen t.o.v. leerkracht. Extern: *Tegenstrijdige verwachtingen ten aanzien van verschillende posities die iemand bekleedt. *Tegenstrijdige rollen. Vb: Moeder x docent t.o.v. andere personen. Rolwisseling: *Verschillende posities ten aanzien van één en dezelfde persoon. Vb: Vrouw x Baas van echtgenoot. Kritiek roltheorie: *Niet absoluut, ook aantal vrijheden. *In onze maatschappij duidelijkheid van posities en rollen soms vaag. *Niet altijd consensus over invulling van posities en rollen. Toch zinvol om aantal sociale fenomenen te begrijpen, zoals rolconflicten. 5. Sociale mobiliteit. Sociale mobiliteit = Beweging van mensen of groeperingen van de ene maatschappelijke laag naar de andere. Soorten: 1. Horizontaal = Beweging binnen dezelfde sociale laag. Vb: Bakker en beenhouder. 2. Verticaal = Beweging tussen verschillend lagen. → Stijging of daling. 1. Intra-generationeel = Sociale mobiliteit binnen één leven. 2. Inter-generationeel = Sociale mobiliteit tussen verschillende generaties. 1 x 2: Richting. 1 x 2: Tijdsspanne. Sociale mobiliteit: Hangt af van aard samenleving. Gesloten: Moeilijkheid verplaatsen vastgelegd bij geboorte. Vb: Kastenmaatschappij. Open: Makkelijk; Op basis van eigen krachten. In alle richtingen a.d.h.v. factoren. → Negatieve discriminatie = Ongelijke behandeling met bedoeling schade aan te brengen. Positieve discriminatie = Ongelijke behandeling om ongelijkheid te voorkomen. 6. Culturele mobiliteit. Culturele mobiliteit = Elke maatschappelijke laag, eigen culturele kenmerken. → Normen, waarden, rolattributies, … Cultuurgoederen blijven niet altijd binnen dezelfde laag. → Neerwaartse culturele mobiliteit. ↑ → Opwaartse culturele mobiliteit. ↓ Lagere klassen = Willen omhoog. Hoge klassen = Willen afstand behouden. 7. Zelfbeeld, sociale identiteit x stereotype. Beeld dat mensen over zichzelf hebben door: *Persoonlijke identiteit. *Sociale identiteit. *Posities en rollen. *Looking-glass-self = Hoe iemand denkt dat andere over hem denken. → Sturen het gedrag van mensen. Stereotype = Min of meer gefixeerde, sterk geschematiseerde voorstelling over de leden van een groepering. → Moeilijk te veranderen x aangeleerd. Mensen worden niet meer als individu gezien, maar als vertegenwoordiger van die groepering. Gevolg: Vooroordelen = Niet getoetste opvatting over iemands handelen en denken → Self-fulfilling prophecy.