Syllabus Celbiochemie (2015-2016) Deel I: Eigenschappen van eiwitten De Cel (Lehninger 6, pag. 6,7) Levende organismen zijn opgebouwd uit cellen. Een volwassen mens bestaat uit zo’n 100 miljard cellen, die tezamen de specifieke weefsels van ons lichaam vormen. Elk van die cellen bevat dezelfde genetische informatie (DNA) in de kern. Toch kunnen wij in ons lichaam zo’n 200 verschillende celtypen onderscheiden, waaronder hartspiercellen, zenuwcellen, huidcellen en oogcellen. Deze cellen verschillen van elkaar doordat zij andere gedeelten van het DNA aflezen tot RNA en eiwit. Een menselijke cel heeft een diameter van ongeveer 10 µm. In de cel kunnen we verschillende organellen onderscheiden, die elk een specifieke functie hebben: • • • Celkern (nucleus): hierin ligt de genetische informatie van de cel opgeslagen (bij de mens in 2 x 23 chromosomen). Endoplasmatisch reticulum (ruw en glad): hierop vindt de eiwitsynthese plaats (via de Ribosomen). Mitochondriën: hierin vindt de productie van energie voor de cel plaats (ATP). Zij zijn waarschijnlijk ontstaan uit bacteriën en bevatten hun eigen DNA. 1 • • • • Golgi-apparaat: hierin worden eiwitten bewerkt die gesynthetiseerd zijn in het endoplasmatisch reticulum, en die vervolgens naar plaatsen binnen en buiten de cel worden getransporteerd. Lysosomen: hierin worden afvalstoffen van de cel afgebroken. Plasma-membraan: vetachtige bilaag die het binnenste van de cel (Cytoplasma) afscheidt van de buitenwereld. Aan de binnenkant van de plasma-membraan zitten eiwitten die de cel hun vorm en stevigheid geven (Cytoskelet). Centriool: buisjes van eiwitten (microtubuli) die van belang zijn bij de celdeling. Chemische Bindingen (Lehninger 6, pag. 54) Atomen kunnen met elkaar een chemische binding aangaan door electronenparen met elkaar te delen. Wij spreken dan van een covalente binding, en deze wordt aangegeven met een streepje tussen de atomen. Covalente bindingen zijn sterk en kunnen niet eenvoudig worden verbroken door de temperatuur te verhogen, of door zouten of apolaire stoffen (zoals organische oplosmiddelen) toe te voegen. Daarnaast bestaan er niet-covalente interacties, waarbij het ene molecuul door een ander moleculen wordt aangetrokken of afgestoten. Voorbeelden zijn: - ionen in oplossing (Na+ en Cl-) - H2O moleculen die onderling H-bruggen vormen waarbij de δ- van het O-atoom een interactie aangaat met de δ+ van de H-atomen. - Zeepmoleculen waarvan de vetachtige gedeelten bij elkaar gaan zitten om zich van water af te keren. Niet-covalente interacties zijn niet permanent, en daardoor juist erg gevoelig voor temperatuur, ionen en apolaire stoffen. Voor de structuur en functie van biologische macromoleculen zoals eiwitten, spelen nietcovalente interacties een belangrijke rol (zie bovenstaande figuur). Polaire groepen kunnen Hbruggen met elkaar vormen (vooral O-H en N-H met C=O), geladen groepen kunnen elkaar via ionogene interacties aantrekken (bijv. NH3+ en COO-) of juist afstoten (bijv. NH3+ en NH3+ ), terwijl apolaire groepen (bevatten vooral C en H-atomen) zich gezamenlijk van de waterige omgeving kunnen afkeren (hydrofobe interactie). H2O speelt zelf een belangrijke rol bij niet-covalente interacties: het kan zelf H-bruggen met macromoleculen vormen, het verzwakt ionogene interacties door zijn hoge diëlectrische constante (wat nog versterkt wordt als er ionen zijn opgelost), en maakt hydrofobe interacties mogelijk. 2 Biologische Macromoleculen (Lehninger 6, pag. 15) Cellen bevatten naast water (H2O) en ionen (Na+, K+, Cl-, Ca2+, etc) ook organische verbindingen. Deze organische verbindingen kunnen lange ketens vormen (covalente binding) of spontaan clusters vormen (niet-covalente interactie), waardoor functionele macromoleculen ontstaan. De belangrijkste biologische macromoleculen met hun functie zijn: Eiwitten (aminozuren) Suikers (koolwaterstoffen) Nucleotiden (suiker, base, fosfaat) Lipiden (vetten en vetzuren) Structuur cel; enzymen voor chemische reacties Energiebron; structuur bacteriën en plantencellen Informatie (DNA, RNA); Energieoverdracht (ATP) Energiebron; Structuur membranen (nietcovalent) Functie van eiwitten Eiwitten zijn de belangrijkste regelmoleculen van ons lichaam. Zij bestaan uit lineaire ketens van aminozuren. In de natuur worden slechts 20 verschillende aminozuren gebruikt om alle eiwitten mee te maken. De belangrijkste functies van eiwitten zijn: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. Katalytische activiteit (enzym) Transportfunctie (transport stoffen over membranen) Structurele functie (cytoskelet: binnenkant cel; matrix-eiwitten: buitenkant cel) Beweging (spierwerking) Immuunsysteem (afweer tegen lichaamsvreemde stoffen) Signaalmoleculen (eiwithormonen zoals insuline) Signaaltransductie (herkenningseiwitten op het celoppervlak die signalen van buiten de cel in kunnen sturen) Aminozuren (Lehninger 6, pag. 76, 86) De 20 aminozuren waaruit eiwitten zijn opgebouwd, zijn zogenoemde L-α-aminozuren. Zij bestaan uit een centraal C-atoom met daaraan een –H, een –NH2, een –COOH groep, en een restgroep (R). Deze restgroep is voor ieder aminozuur verschillend. Het centrale C-atoom van de meeste aminozuren bindt vier verschillende chemische groepen, en is daarom asymmetrisch. Er bestaan dan ook twee vormen van deze aminozuren (D en L). De natuur gebruikt voor de opbouw van eiwitten uitsluitend de L-vorm. Eiwitten zijn lineaire ketens van aminozuren. Zij worden gevormd doordat de –COOH groep van het ene aminozuur een covalente binding aangaat met de –NH2 groep van een ander aminozuur. Er ontstaat dan een peptide binding (O=C-N-H) onder afsplitsing van H2O. Uiteindelijk zal in de ontstane eiwitketen altijd één aminozuur een vrije -NH2 groep bevatten (N-terminaal), en één aminozuur een vrije –COOH groep (C-terminaal). De aminozuur- 3 volgorde van een eiwit wordt altijd aangegeven van N-terminaal naar C-terminaal. Kleinere eiwitten worden ook wel (poly-)peptiden genoemd. Chemische structuur van aminozuren (Lehninger 6, pag. 79, 81) De R-groep van aminozuren, ook wel zijketen genoemd, kan in vijf subgroepen worden onderverdeeld (apolair; aromatisch; polair; positief geladen; negatief geladen). Restgroepen die een -COOH of -NH2 groepen bevatten, kunnen een H+ kunnen afstaan of opnemen (zgn. ioniseerbare groep; zie pKR in onderstaande tabel). Aspartaat is de zoutvorm van Asparaginezuur, Glutamaat van Glutaminezuur. Asparagine en Glutamine (met een O=C-NH2 groep) zijn niet ioniseerbaar. Geladen en polaire zijketens zijn doorgaans hydrofiel, apolaire en aromatische zijketens hydrofoob (zie hydropathy index in onderstaande tabel). 4 Fysisch-chemische eigenschappen van aminozuren (Lehninger 6, pag. 77) 5 De lading van aminozuren hangt af van de pH (Lehninger 6, pag. 64, 65) Alle 20 aminozuren die in eiwitten voorkomen, bevatten een –COOH groep en een –NH2 groep aan het centrale C-atoom (behalve Pro). Daarnaast kunnen zij een –COOH groep (Glu; Asp) of een –NH2 groep (Lys; Arg) in de zijketen bevatten. Een –COOH groep kan als zuur een H+ afstaan; een –NH2 groep kan als base een H+ opnemen. De ligging van elk zuur-base evenwicht hangt af van de pH volgens de Henderson-Hasselbalch vergelijking. Met behulp van deze vergelijking is bij iedere pH te bepalen voor hoeveel procent een zure of basische groep is geïoniseerd. 6 Berekening van het iso-electrisch punt van losse aminozuren en peptiden (Lehninger 6, pag. 81, 83-85) Van een klein eiwit (peptide) kan voor elke ioniseerbare groep (-COOH of –NH2) de netto lading als functie van de pH berekend worden. Belangrijk daarvoor is eerst te bepalen hoeveel ioniseerbare groepen een peptide heeft, en wat de pK waarde van ieder van die groepen is (zie bovenstaande tabel). Op basis daarvan kan berekend worden bij welke pH de netto lading van een los aminozuur of van een peptide nul is (iso-electrisch punt, afgekort IEP of pI). Onderstaand een uitgewerkt voorbeeld voor het peptide Met-Lys-Leu (pK afgerond op een gehele pH waarde). 7 Modificatie van aminozuren in eiwitten (Lehninger 6, pag. 82) Als eenmaal een eiwit is gemaakt door aminozuren in een specifieke volgorde achter elkaar te zetten, kunnen sommige aminozuren nog veranderd worden (post-translationele modificatie): 1. Aan een aminozuur met een –OH groep in de zijketen kan een fosfaat-groep gekoppeld worden (fosforylatie); bij: Ser, Thr, Tyr 2. Aminozuren met een –SH groep in de zijketen kunnen met elkaar reageren en een S-S brug vormen; bij: Cys 3. Van het N-terminale aminozuur kan de vrije –NH2 groep met azijnzuur (CH3-COOH) reageren tot –NH-CO-CH3 (acetylering) 4. Een –NH2 groep in de zijketen kan gemethyleerd worden tot –NH-CH3; bij: Lys Eiwitstructuren (Lehninger 6, pag. 96,97) Eiwitten kunnen hun functie doorgaans alleen uitoefenen als zij op een bepaalde manier zijn opgevouwen (conformatie of drie-dimensionale structuur). Verlies van deze functionele conformatie wordt denaturatie genoemd. Denaturatie kan reversibel zijn, namelijk als het eiwit zich weer opnieuw tot de juiste conformatie kan opvouwen, of irreversibel als het verlies van drie-dimensionale structuur niet meer hersteld kan worden (voorbeeld irreversible denaturatie: koken van een ei; voorbeeld reversibele denaturatie: eiwit dat neerslaat door verandering in pH of ionsterkte). Bij de structuur van eiwitten worden vier processen onderscheiden: 1. Primaire structuur: dit is de volgorde van de aminozuren zoals die genetisch is vastgelegd in het DNA. 2. Secundaire structuur: deze ontstaat doordat eiwitten zich zodanig kunnen opvouwen dat er H-bruggen ontstaan tussen de C=O en de N-H groepen van de peptide-binding (voorbeelden van secundaire structuur zijn de α-helix en de β-sheet). 3. Tertiaire structuur: deze ontstaat doordat zijketens van verschillende aminozuren nietcovalente interacties met elkaar aangaan; deze kan plaatsvinden door de vorming van H-bruggen, door electrostatische interactie (+ en – lading), of door hydrofobe interactie (apolaire ketens die bij elkaar gaan zitten om zich van water af te schermen). Ook de (covalente) vorming van S-S bruggen speelt een belangrijke rol bij de tertiaire structuur. 4. Quaternaire structuur: eiwitten kunnen complexen vormen die bestaan uit meerdere eiwitketens (subunits). De eiwitketens in zo’n complex zijn niet-covalent aan elkaar gebonden, maar gaan een interactie met elkaar aan via H-bruggen, ionogene interactie of hydrofobe interactie (voorbeeld: hemoglobine, het zuurstof-transporterend eiwit in ons bloed, bestaat uit vier niet-covalent gebonden subunits: twee α-ketens en twee βketens). Men gaat er van uit dat de optimale drie-dimensionale structuur van een eiwit vastligt in de genetisch bepaalde primaire structuur (aminozuurvolgorde). De juiste vouwing van eiwitten in de cel vindt plaats in het endoplasmatic reticulum. 8 Voorbeelden van eiwitstructuren (Lehninger 6, pag. 115-125) 1. Primaire structuur (bijv. H2N- Ala (aa1)- Leu (aa2)- Ser (aa3)-COOH). Merk op dat de restgroepen (R1, R2, R3) om en om de andere kant op wijzen (nummering R2 en R3 onjuist). 2. Secundaire structuur Alpha-helix Beta-sheet 9 Bij de α-helix (links) heeft de eiwitketen de vorm van een rechtsdraaiende spiraal, waarbij de C=O van een peptide-binding (in de figuur bijv. van aa2) een H-brug vormt met een N-H groep van een peptide-binding vier aminozuren verderop in de keten (in dit geval van aa6). Bij de β-sheet (rechts) heeft de eiwitketen een vlakke structuur met een haarspeldachtige bocht, waarbij een C=O van een peptide-binding aan de ene kant van de bocht (rood), een H-brug kan vormen met een N-H groep van een peptide-binding aan de andere kant van de bocht (blauw), en vice versa. 3. Tertiaire structuur De uiteindelijke conformatie van een eiwit ontstaat doordat er niet alleen H-bruggen gevormd worden tussen de peptide-bindingen, maar er ook covalente (S-S bruggen) en niet-covalente (H-bruggen; ionogeen; hydrofoob) interacties ontstaan tussen de Rgroepen. Als gevolg daarvan zullen sommige gedeelten van een eiwit een α-helix structuur hebben, andere gedeelten een β-sheet, en weer andere gedeelten een structuur hebben die niet als α-helix of β-sheet te omschrijven is. De conformatie van een eiwit is te bepalen met Röntgen diffractie (X-ray) van eiwitkristallen of met NMR analyse van (kleine) eiwitten in oplossing. In de uiteindelijke conformatie (figuur links) worden de α-helix gedeelten aangegeven met een spiraal, en de β-sheet gedeelten met een pijl (gericht van N-terminaal naar C-terminaal) 4. Quaternaire structuur Drie-dimensionale structuur van hemoglobine (rechts), bestaande uit het twee αketens (rood) en twee β-ketens (blauw). Alle vier ketens bevatten gedeelten met een α-helix structuur. 10 Eiwitten als enzymen (Lehninger 6, pag. 192-193,200-210) Anders dan in een reageerbuis vinden chemische reacties in ons lichaam alleen plaats als er een specifiek enzym aanwezig is dat werkt als een katalysator. Als resultaat van de evolutie codeert ons DNA alleen maar voor enzymen die ons lichaam ook echt nodig heeft. Een chemische reactie kan alleen plaatsvinden als er netto energie (reactie-warmte ∆E) bij vrij komt. Een enzym beïnvloedt niet de waarde van ∆E voor een chemische reactie, en dus ook niet de ligging van een chemisch evenwicht. De snelheid waarmee een chemische reactie plaatsvindt, hangt af van de activeringsenergie. De kinetische energie die vrijkomt bij de botsing van moleculen kan gebruikt worden om de activeringsenergie te overwinnen. Een enzym is in staat om de activeringsenergie te verlagen, waardoor de reactiesnelheid sterk toeneemt. Kortom, de omzetting van A en B naar C en D zal zonder enzym op zijn hoogst zeer traag verlopen (hoge activeringsenergie), terwijl de reactie met enzym zeer snel zal verlopen (lage activeringsenergie). Michaelis-Menten kinetiek Wil een enzym E de chemische reactie S(ubstraat) => P(roduct) mogelijk maken, dan zullen het enzym en het substraat-molecuul in oplossing eerst met elkaar moeten botsen. Dit gebeurt door de zgn. Brownse of warmte-beweging van moleculen in zowel gassen als vloeistoffen. Als E en S op een juiste manier met elkaar botsen, kan er tijdelijk een enzym-substraatcomplex ES gevormd worden (associatie-proces). In de korte tijd dat dit complex bestaat, kan S door E worden omgezet in P. Gebeurt dat niet, dan gaan E en S weer uit elkaar (dissociatieproces). In onderstaand schema wordt voor elk van deze deelprocessen een snelheidsconstante (k) gegeven. k1 k2 E + S ⇄ ES ⟶ E + P k-1 Volgens de formules van de reactie-kinetiek wordt de snelheid waarmee E en S associëren tot ES, gegeven door k1 [E].[S], terwijl de snelheid waarmee ES weer uiteenvalt in E en S wordt 11 gegeven door k-1 [ES]. Het meest interessant is echter de snelheid waarmee ES wordt omgezet in E en P, omdat dat de snelheid is waarmee het product P wordt gevormd. Volgens het reactieschema is deze omzettingssnelheid v0 gelijk aan k2 [ES]. Uit bovenstaande volgt dat de snelheid waarmee het complex ES gevormd wordt, gegeven wordt k1 [E].[S], terwijl de snelheid waarmee het weer afgebroken, ofwel in de vorm van E en S, ofwel in de vorm van E en P, gegeven wordt door (k2 + k-1) [ES]. Indien we er van uitgaan dat de snelheid waarmee ES wordt gemaakt gelijk is aan de snelheid waarmee het wordt afgebroken (zgn. steady state conditie), geldt k1 [E].[S] = (k2 + k-1) [ES]. Van de toegevoegde hoeveelheid enzym (Et) zal een deel in vrije vorm voorkomen (E) en een deel als ES complex. In bovenstaande formule geldt dus dat [E] = [Et] – [ES]. Vullen we dit voor [E] in, dan blijkt . / [ES] = Aangezien de omzettingssnelheid waarmee het product P gevormd wordt, evenredig is met de concentratie van ES (v0 = k2 [ES]), geldt v0 = .. In deze formule is Km de Michaelis-Menten constante, die gedefinieerd is als (k2 + k-1)/ k1. Uit bovenstaande formule blijkt dat de omzettingssnelheid (v0) afhangt van de aangeboden substraatconcentratie (S). Aangezien door de enzymreactie de hoeveelheid substraat geleidelijk zal afnemen, meten wij de omzettingssnelheid altijd direct na toevoegen van substraat, omdat alleen dan de waarde van S precies bekend is. De v0 in de formule wordt dan ook de initiële omzettingssnelheid genoemd. Een enzym werkt op zijn hardst (v0 = Vmax) als S in zeer hoge concentratie aanwezig is. Uit de formule blijkt dat als [S] >> Km, v0 = k2.[Et], en dus geldt dat k2.[Et] = Vmax. Dit leidt tot de zgn. Michaelis-Menten vergelijking: v0 = . De waarden van Vmax en Km hangen af van het aard van het enzym, de aard van het substraat, de temperatuur en pH, maar niet van de substraat-concentratie S. Vmax neemt lineair toe met de toegevoegde enzym-concentratie Et, terwijl Km onafhankelijk is van Et. Uit de Michaelis-Menten vergelijking blijkt verder dat als [S] = Km, v0 = ½ Vmax. De MichaelisMenten constante Km kan dan ook gedefinieerd worden als de substraatconcentratie waarbij de omzettingssnelheid v0 de helft is van de maximale omzettingssnelheid Vmax. Hoe hoger de Km, des te hoger de substraat-concentratie die nodig is om het enzym maximaal te laten werken. 12 Bepaling van Vmax en Km Om de waarden van Vmax en Km te bepalen, meten we de omzettingssnelheid v0 als functie van de substraatconcentratie [S]. In onderstaande grafiek is de waarde van v0 uitgezet bij toenemende concentraties van [S], gebaseerd op waarden van Vmax=1 en Km=1. Michaelis-Menten plot 1 0,9 0,8 0,7 0,6 Vo 0,5 0,4 0,3 0,2 0,1 0 0 2 4 6 8 10 12 [S] Stel dat we op basis van deze Michaelis-Menten plot de waarden van Vmax en Km zouden willen vaststellen. Ook bij de hoogst weergegeven waarde van [S] (hier 10 x Km) is v0 nog maar 90% van Vmax, en op het oog extrapoleren wat de waarde van Vmax zal zijn, is erg onnauwkeurig. Daar komt nog bij dat zolang Vmax niet bekend is, ook Km, zijnde de waarde van [S] waarbij v0 half-maximaal is, niet eenduidig bepaald kan worden. De waarden van Vmax en Km kunnen wel eenduidig bepaald als de meetgegevens eerst dusdanig worden uitgezet dat de punten op een rechte lijn liggen. Deze rechte lijnen kunnen dan geëxtrapoleerd worden om de waarden van Vmax en Km te berekenen. Wij zullen twee manieren beschrijven om de Michaelis-Menten vergelijking in een lineaire vorm om te zetten, de Lineweaver-Burk plot en de Eadie-Hofstee plot. De Michaelis-Menten vergelijking kan wiskundig herschreven worden tot = ( ) + ( ) Door nu 1/v0 (op de Y-as) uit te zetten tegen 1/[S] (op de X-as) zullen de meetpunten op een rechte lijn liggen. Deze rechte lijn kan lineair doorgetrokken worden naar de Y-as, hetgeen een waarde oplevert voor 1/Vmax, terwijl de helling (trendlijn) van de rechte lijn gelijk is aan (Km/Vmax). Uit deze twee waarden kan dan berekend worden hoe groot Vmax en Km zijn. Deze manier van uitzetten van enzymkinetiek-gegevens staat bekend als de Lineweaver-Burk plot. Deze plot heeft als voordeel dat alle meetpunten bijdragen aan het bepalen van de waarden van Vmax en Km. Nadeel is echter dat de waarden van 1/[S] doorgaans niet 13 gelijkmatig verdeeld zijn over de X-as (ophoping meetpunten bij lage 1/[S] waarden). Daardoor is de Lineweaver-Burk plot is erg gevoelig voor meetfouten bij met name lage [S]waarden. Lineweaver-Burk plot 3,5 3 2,5 2 1/V0 1,5 1 0,5 0 0 0,5 1 1,5 2 2,5 1/[S] De Lineweaver-Burk plot gebaseerd op bovenstaande meetgegevens geeft aan dat bij [S]=∞ (ofwel 1/[S] = 0) de waarde 1/Vmax = 1, terwijl de helling van de lijn (=Km/Vmax) ook gelijk is aan 1. (Door extrapolatie van de rechte lijn kan ook het afgesneden stuk met de X-as bepaald worden; dit komt overeen met -1/Km). De problemen van de Lineweaver-Burk plot kunnen grotendeels opgelost worden met de Eadie-Hofstee plot. De Michaelis-Menten vergelijking wordt daartoe herschreven tot v0 = Vmax – Km. ( ) Door nu v0 (op de Y-as) uit te zetten tegen v0/[S] (op de X-as) zullen de meetpunten op een rechte lijn liggen, met als helling (-Km) en als afgesneden stuk met de Y-as Vmax. De Eadie-Hofstee plot gebaseerd op bovenstaande meetgegevens (zie onderstaande figuur) laat geëxtrapoleerd een afgesneden stuk op de Y-as (Vmax) van 1 zien, terwijl de helling (Km) een waarde heeft van -1 (Het afgesneden stuk met de X-as komt overeen met Vmax/Km). In de Eadie-Hofstee plot liggen de meetpunten doorgaans gelijkmatiger verdeeld over de X-as dan in de Lineweaver-Burk plot. Let er op dat zowel in de Lineweaver-Burk als in de EadieHofstee plot het meetpunt met [S]=0 niet wordt meegenomen. 14 Eadie-Hofstee plot 1 0,9 0,8 0,7 0,6 V0 0,5 0,4 0,3 0,2 0,1 0 0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 0,7 V0/[S] Reversibele en irreversibele remming van enzymen Er zijn veel stoffen die de werking van enzymen kunnen remmen. Wij spreken dan van inhibitors. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen irreversibele en reversibele inhibitors. Een irreversibele inhibitor bindt met een bepaalde snelheid aan het enzym en eenmaal gebonden laat het niet meer los. Zodra het enzym de inhibitor gebonden heeft, is het inactief. Irreversibele inhibitors binden vaak covalent aan aminozuren in het actief centrum van het enzym (voorbeeld: het neurotoxine DFP dat het enzym acetylcholine-esterase remt). Reversibele inhibitors binden het enzym met een bepaalde snelheid (associatie), maar na zekere tijd laten ze weer los (dissociatie). In de periode dat de inhibitor aan het eiwit gebonden is, is het enzym inactief; maar zodra de inhibitor dissocieert, kan het enzym weer substraat in producten omzetten. Binnen de reversibele inhibitors onderscheiden wij competitieve inhibitors en non-competitieve inhibitors. Een competitieve inhibitor bindt het enzym op dezelfde plaats waar ook het substraat bindt. Verschil is alleen dat het substraat door de enzymreactie kan worden omgezet in een product, terwijl de inhibitor niet kan worden omgezet. Competitieve inhibitors lijken qua structuur vaak erg op substraatmoleculen. Non-competitieve inhibitors binden het enzym op een andere plaats dan het substraat. Door binding van de non-competitieve inhibitor verandert de conformatie van het enzym, waardoor deze geen substraat meer kan binden. De site waar de non-competitieve inhibitor aan het enzym bindt, wordt de allostere site genoemd. (Voorbeelden: het enzym hexokinase kan glucose in de aanwezigheid van ATP omzetten in glucose-6-fosfaat. Het glucose-analoog 2-deoxy-glucose kan wel door het enzym worden gebonden, maar niet in product worden omgezet, en werkt dus als competitieve inhibitor. Het enzym carbonic anhydrase is van belang voor de afvoer van CO2 uit ons bloed. Acetazolamide bindt carbonic anhydrase op een andere site dan CO2, maar verandert de conformatie van het enzym dusdanig dat CO2 vervolgens niet meer kan binden. Het werkt dus als een non-competitieve inhibitor). 15 Kinetiek van competitieve inhibitors Stel dat het enzym E de keus heeft om ofwel het substraat S te binden en het om te zetten in product P, ofwel de inhibitor I te binden die het niet kan omzetten in producten. Dit zal aanleiding geven tot onderstaand reactie-schema: k1 k2 E + S ⇄ ES ⟶ E + P k-1 k3 E + I ⇄ EI k-3 Omdat S en I concurreren voor dezelfde binding site, zal er meer S nodig zijn om de halfmaximale omzettingssnelheid te bereiken. I zal dus de waarde van Km verhogen. Als wij echter een grote overmaat S toevoegen, zal de kans dat het enzym de inhibitor I bindt verwaarloosbaar klein worden. I heeft dus geen effect op de Vmax van de reactie. Indien wij in de aanwezigheid van een vaste concentratie I de omzettingsnelheid v0 als functie van [S] bepalen, zal de reactie aan de Michaelis-Menten kinetiek voldoen, alleen zal de verkregen waarde van Km' mede bepaald worden door de aanwezige concentratie I, alsmede de snelheid waarmee het enzym de inhibitor I bindt en weer loslaat. Dit laatste wordt uitgedrukt in een constante Ki = k-3/k3. Aangetoond kan worden dat in de aanwezigheid van een competitieve inhibitor geldt: v0 = . = . Uit deze formule blijkt dat de reactie aan de Michaelis-Menten kinetiek voldoet, maar dat de verkregen waarde van Km' wordt bepaald door de Km-waarde van de enzym-substraat binding en de Ki-waarde van de enzym-inhibitor binding, gegeven door Km' = Km (1 + [I]/Ki). 16 In onderstaande Michaelis-Menten (MM) plot is de waarde van v0 uitgezet bij toenemende concentraties van [S], gebaseerd op waarden van Vmax=1 en Km=1, maar dan in de aanwezigheid van een competitieve inhibitor I met een Ki=5, die getest is bij concentraties 0; 5; 10 en 15. Uit de plot blijkt dat de Vmax niet verandert door de aanwezigheid van I, maar wel de concentratie van [S] waarbij het enzym op half-maximale snelheid werkt (Km'). Dit is nog duidelijker in de Eadie-Hofstee (EH) plot. Alle lijnen zijn lineair, en snijden na extrapolatie de Y-as bij 1 (=Vmax). De helling van de lijn (-Km') is afhankelijk van de concentratie inhibitor. Het afgesneden stuk van de X-as (Vmax/Km) blijkt af te nemen met toenemende [I]. Om nu de grootte van Ki te bepalen, kan de gemeten waarde van Km' uitgezet worden tegen de betrokken waarde van [I]. Volgens de formule Km' = Km (1 + [I]/Ki) levert dit levert een rechte lijn op, met helling Km/Ki en afgesneden stuk op de Y-as gelijk aan Km. Competitieve inhibitor in MM plot 1 0,9 0,8 0,7 0,6 V0 0,5 0,4 0,3 0,2 0,1 0 [I]=0 [I]=5 [I]=10 [I]=15 0 2 4 6 8 10 12 [S] Competitieve inhibitor in EH plot 1 0,9 0,8 0,7 0,6 V0 0,5 0,4 0,3 0,2 0,1 0 [I]=0 [I]=5 [I]=10 [I]=15 0 0,2 0,4 0,6 V0/[S] 17 0,8 Kinetiek van non-competitieve inhibitors Stel dat een enzym E het substraat S en de inhibitor I op een andere site bindt. Zodra I gebonden is, kan S niet meer binden of, als het al gebonden is, in ieder geval niet meer worden omgezet in P. Dit zal aanleiding geven tot onderstaand reactie-schema: k1 k2 E + S ⇄ ES ⟶ E + P k-1 k3 E + I ⇄ EI k-3 k3 ES + I ⇄ ESI k-3 Het gedeelte van het enzym dat I gebonden heeft, zal geen productvorming geven. Als gevolg hiervan zal de voor de enzymreactie beschikbare concentratie enzym (Et) verlaagd zijn, en dus zal Vmax = k2. [Et] afnemen met toenemende inhibitor-concentratie. Die enzym-moleculen die geen I gebonden hebben, zullen echter het substraat op normale binden en omzetten. De Km van de reactie zal door de aanwezigheid van een non-competitive inhibitor dus niet veranderen. Aangetoond kan worden dat in de aanwezigheid van een non-competitieve inhibitor geldt: v0 = . = ./ 18 Uit deze formule blijkt dat de reactie aan de Michaelis-Menten kinetiek voldoet, maar dat de verkregen waarde van Vmax' afneemt met toenemende concentratie en mate van affiniteit van het enzym voor de inhibitor, gegeven door Vmax' = Vmax / (1+ [I]/Ki). In onderstaande Michaelis-Menten plot is de waarde van v0 uitgezet bij toenemende concentraties van [S], gebaseerd op waarden van Vmax=1 en Km=1, maar dan in de aanwezigheid van een non-competitieve inhibitor I met een Ki=5, die getest is bij concentraties 0; 2.5; 5 en 10. Non-competitieve inhibitor in MM plot 1 0,9 0,8 0,7 0,6 V0 0,5 0,4 0,3 0,2 0,1 0 [I]=0 [I]=2.5 [I]=5 [I]=10 0 2 4 6 8 10 12 [S] Non-competitieve inhibitor in EH plot 1 0,9 0,8 0,7 0,6 V0 0,5 0,4 0,3 0,2 0,1 0 [I]=0 [I]=2.5 [I]=5 [I]=10 0 0,2 0,4 0,6 V0/[S] 19 0,8 Uit de Michaelis-Menten plot blijkt dat de waarde van Vmax' sterk afneemt met toenemende concentratie I. De helling van de Eadie-Hofstee plot verandert niet door de non-competitieve inhibitor, hetgeen inhoudt dat de Km niet wordt beïnvloed door een degelijke remmer. Om de grootte van Ki te bepalen, kan uit het afgesneden stuk van de Y-as voor elke waarde van [I] een waarde van Vmax' bepaald worden. Gebruik makend van de formule Vmax' = Vmax / (1+ [I]/Ki) kan vervolgens 1/Vmax' uitgezet worden tegen [I], hetgeen een rechte lijn oplevert met afgesneden stuk 1/Vmax en helling 1/Vmax.Ki. Gemengde inhibitie Om experimenteel te bepalen of een inhibitor competitief of non-competitief werkt, zal de Michaelis-Menten plot bepaald moeten worden bij verschillende concentraties van de inhibitor. Blijkt dat in de Eadie-Hofstee plot de helling wel wordt beïnvloed, maar niet het afgesneden stuk op de Y-as, dan hebben wij te maken met competitieve inhibitie. Blijkt juist dat de helling van de Eadie-Hofstee plot niet wordt beïnvloed, maar wel het afgesneden stuk van de Y-as, dan hebben wij te maken met non-competitieve inhibitie. Veel inhibitors blijken zowel de Vmax als de Km van de enzymreactie te beïnvloeden. Wij spreken dan van gemengde inhibitie. Dit kan onder andere gebeuren als de Ki-waarde voor de reactie E+I↔EI anders is dan voor ES+I↔ESI. In dat geval zal in de Eadie-Hofstee plot zowel de helling als het afgesneden stuk van de Y-as door de inhibitor beïnvloed worden. Spectrofotometrische analyse: de wet van Lambert-Beer (Lehninger 6, pag. 80) Veel stoffen in oplossing zijn in staat om licht van een bepaalde golflengte te absorberen. Gekleurde stoffen doen dit bij een golflengte waar onze ogen gevoelig voor zijn, maar eiwitten zijn bijvoorbeeld in staat om ultraviolet licht met een golflengte van 280 nm te absorberen. Dit komt met name door de aanwezigheid van aromatische aminozuren, zoals tyrosine en tryptophan. Er blijkt een eenduidige relatie te bestaan tussen de concentratie van een stof in oplossing en de mate waarin die oplossing licht van een bepaalde golflengte kan absorberen. Dit staat geformuleerd in de wet van Lambert-Beer. 20 Stel dat in een cuvet met diameter d zich een eiwitoplossing bevindt met concentratie c. Laten wij nu licht van in dit geval 280 nm met een intensiteit I0 op de cuvet vallen, dan zal een deel van het licht door het eiwit geabsorbeerd worden, zodat de intensiteit van het licht dat uit de cuvet komt, lager dan I0 zal zijn. Deze wordt I1 genoemd. Het deel van het licht dat doorgelaten wordt (I1/I0) staat dan bekend als de transmissie (T). Wil een eiwit een lichtdeeltje kunnen absorberen, dan moeten beide in de oplossing eerst met elkaar botsen. De kans daarop is evenredig met de lichtintensiteit ter plaatse en met de eiwitconcentratie (die in de gehele oplossing constant is). De lichtintensiteit neemt echter geleidelijk af tijdens de doorgang door de cuvet, met als gevolg dat er in de eerste helft van de cuvet meer licht zal worden geabsorbeerd dan in de tweede helft. Het gevolg is dat de afname van de lichtintensiteit niet lineair is met de cuvetdiameter (d) en eiwitconcentratie (c), maar logaritmisch. In formule: T= = 10!"# In deze wet van Lambert-Beer is ε een constante, die afhangt van de aard van de gemeten stof en de gebruikte golflengte. Deze constante wordt de extinctie-coëfficient genoemd. Meestal wordt niet de transmissie (T = I1/I0) gemeten, maar de absorptie (A), ook wel extinctie (E) genoemd, die gedefinieerd is als A = - 10log T = ε.c.d. Het voordeel van het werken met A is dat deze evenredig is met de concentratie van de stof in oplossing. Als wij van diverse bekende concentraties van een stof (c) de waarde van A bepalen, kunnen wij een zogenoemde ijklijn maken, waarin A staat uitgezet tegen c. Uit het verkregen lineaire verband kan dan de waarde voor ε bepaald worden. Is ε eenmaal bekend, dan kan bij iedere gemeten waarde van A de bijbehorende concentratie berekend worden. De waarde van ε voor eiwitten is relatief constant, en daardoor kan voor eiwitten de ijklijn met een standaard-eiwit gemeten worden (bijvoorbeeld bovine serum albumine) en de verkregen waarde van ε ook gebruikt worden om de concentratie van andere eiwitten in oplossing te bepalen. De grootheid A is een dimensieloos getal (exponent van een 10e macht), en dus wordt de dimensie van ε bepaald door de eenheden waarin c en d staan uitgedrukt. 21 Eigenschappen van eiwitten Ons lichaam bevat honderden verschillende eiwitten die elk een specifieke functie hebben. Aangezien alle eiwitten uit lineaire ketens van aminozuren bestaan, wordt de functie van een eiwit bepaald door het aantal aminozuren in de eiwitketen, en de specifieke opeenvolging van R-groepen. Gebaseerd hierop kunnen aan elk eiwit drie karakteristieke eigenschappen worden toegekend: 1. Molmassa (M): deze komt overeen met het aantal gram eiwit dat nodig is voor 1 mol (getal van Avogadro) aan moleculen, en wordt uitgedrukt in Daltons (Da). Voor 1 mol H-atomen is 1 gram nodig, en dus is de molmassa van een H-atoom 1 Da. Voor eiwitten wordt de molmassa meestal uitgedrukt in kDa (1000 Da). De molmassa van een eiwit wordt bepaald door het aantal aminozuren in de eiwitketen. De waarde kan experimenteel worden bepaald (zie chromatografie) of worden berekend door de molmassa van alle ingebouwde aminozuren op te tellen, verminderd met het aantal H2O moleculen dat tijdens de vorming van het eiwit is afgesplitst. 2. Iso-electrisch punt (IEP of pI): dit is de pH van de oplossing waarbij de netto lading van een eiwit nul is. De pI kan experimenteel worden bepaald (zie chromatografie) of berekend worden uit de pK waarden van de vrije –NH2 en –COOH groepen in het eiwit. Een lage pI waarde duidt op een relatief overschot aan aminozuren met een COOH groep (Glu, Asp), terwijl een hoge pI waarde duidt op een relatief overschot van aminozuren met een –NH2 groep (Lys, Arg). 3. Apolair karakter: dit wordt bepaald door de relatieve bijdrage aan apolaire en aromatische aminozuren in het eiwit. Theoretisch kan het apolair karakter van een eiwit worden bepaald door de waarden voor de hydropathyindex van de individuele aminozuren op te tellen (zie tabel; hoe sterker positief de waarde, des te meer apolair het eiwit) . Experimenteel kan het apolair karakter worden bepaald door het verdelingsevenwicht (Kap) van een eiwit tussen een waterfase en een niet- mengbare organische vloeistof (bijv. n-octanol) te bepalen (zie figuur). De beide fasen worden geroerd in de aanwezigheid van het eiwit, en na ontmenging wordt de concentratie van het eiwit in zowel de apolaire als de polaire fase gemeten. De verhouding van deze twee concentraties is de verdelingscoëfficiënt Kap. Hoe meer apolaire zijketens een eiwit bevat, des te hoger zal de concentratie in hexaan bedragen (hoge Kap waarde). Hoewel de hydrophathy-index en Kap op dezelfde eigenschap berusten, zijn de getalwaarden niet onderling te vergelijken. 22 Oplosbaarheid van eiwitten (Lehninger 6, pag. 143,144) De netto lading van een eiwit hangt af van de pH van het waterig medium. Indien wij een zuiver eiwit in oplossing hebben, zullen alle eiwitmoleculen dezelfde netto lading hebben en elkaar dus afstoten, hetgeen de oplosbaarheid verhoogt. Bij het iso-electrisch punt zal de oplosbaarheid van zuivere eiwitten het laagst zijn, omdat de eiwitten dan een netto lading nul hebben en elkaar dus het minst zullen afstoten. Als we een netto positief (pH < pI) en een netto negatief (pH > pI) eiwit gezamenlijk in oplossing brengen, kunnen deze twee eiwitten elkaar aantrekken en samen een complex vormen dat onoplosbaar is (neerslag). Door het toevoegen van ionen kunnen dergelijke complexen weer oplossen. Dit komt omdat ionen in oplossing geladen groepen afschermen, waardoor positief en negatief geladen groepen elkaar minder goed kunnen aantrekken. In de afwezigheid van ionen lossen veel eiwitten slecht op omdat zij dan geen goede conformatie kunnen aannemen. Maar ook bij heel hoge zoutconcentraties (bijv. in 6M ammonium-sulfaat) slaan de meeste eiwitten neer, omdat de ionen dan het water binden dat nodig om de eiwitten in een goede conformatie te houden. Door in dat laatste geval water toe te voegen, neemt de ionconcentratie af en zal het eiwit weer in oplossing gaan (reversibele denaturatie). Chromatografische scheiding van eiwitten Eiwitscheidingstechnieken worden ook wel aangeduid met de term chromatografie (letterlijk: het schrijven/scheiden van gekleurde stoffen). Eiwitten kunnen van elkaar gescheiden worden op basis van hun verschillen in molmassa, iso-electrisch punt of apolair karakter. Er wordt onderscheid gemaakt tussen: 1. Analytische technieken: Deze zijn bedoeld om te identificeren welke eiwitten zich in een monster bevinden en wat hun eigenschappen zijn (M, pI). De analyse vindt plaats op een klein deel van het testmonster en kan onder denaturerende omstandigheden plaatsvinden (voorbeelden: SDS gel-electroforese; iso-electric focussing). 2. Preparatieve technieken: Deze zijn bedoeld om eiwitten zuiver en in actieve vorm in handen te krijgen. De analyse-methoden zijn grootschalig en vinden plaats onder nietdenaturerende condities (voorbeelden: gelpermeatie-chromatografie; ion-uitwisselingschromatografie; reversed-phase chromatografie; affiniteits-chromatografie). SDS gel-electroforese (SDS-PAGE) (Lehninger 6, pag. 93,94) Dit is een analytische techniek waarbij eiwitten op grootte worden gescheiden. De techniek wordt gebruikt om de eiwitten te identificeren die zich in een testmonster bevinden en om de molmassa van eiwitten experimenteel te bepalen. SDS (sodium dodecyl sulphate) vormt micellen in water, doordat de apolaire ketens zich gezamenlijk afwenden van water (figuur links). Eiwitten opgelost in SDS worden lineair uitgerekt (irreversibele denaturatie) en 23 vormen aldus een gemengd micel (figuur rechts). Hoe groter het eiwit, door des te meer SDS moleculen het omringd zal worden. Door de negatieve lading van de SDS moleculen wordt zowel de grootte als de lading van de SDS-eiwit complex uitsluitend bepaald door de molmassa van het eiwit. SDS-eiwit complex worden op een poly-acrylamide gel (figuur midden) gebracht, en door middel van een electrisch veld (positieve lading onder) de gel ingetrokken. Door wrijving bewegen kleinste eiwitten zich het snelst door de gel. Kleuring van de eiwitten op gel vindt plaats met Coomassie blue of zilver staining. De molmassa van een onbekend eiwit kan bepaald door parallel een aantal ijkeiwitten met bekende molmassa op te brengen (zie figuur midden). Iso-electric focusing (Lehninger 6, pag. 95,96) Dit is een analytische techniek waarbij eiwitten op lading worden gescheiden. De techniek wordt gebruikt om het iso-electrisch punt van een eiwit experimenteel te bepalen. Meestal wordt iso-electric focussing in combinatie met SDS electroforese uitgevoerd, waardoor complexe eiwitmengsels twee-dimensionaal van elkaar gescheiden kunnen worden. 24 In een buisje met acrylamide gel kan met behulp van zgn. ampholytes en een tijdelijk aangelegd electrisch veld een stabiele pH gradient worden aangelegd (boven hoge pH, onder lage pH). Het eiwitmonster wordt nu zonder SDS op de gel gebracht, waarna de eiwitten door een electrisch veld (beneden positief) de gel worden ingetrokken. Tijdens het bewegen in de gel verandert de lokale pH, en daarmee ook de netto lading van het eiwit. Als een eiwit bij een pH komt die gelijk is aan zijn pI, zal zijn netto lading nul worden en zal het eiwit niet verder meer de gel in bewegen (figuur links boven). Na iso-electric focusing kan de gel, met daarin de op lading gescheiden eiwitten, horizontaal op een SDS gel gebracht worden en kunnen de eiwitten vervolgens verticaal op molmassa worden gescheiden (figuur rechts). Alle eiwitten in het testmonster zijn dan 2-dimensionaal op zowel lading als grootte van elkaar gescheiden. Van individuele eiwitspotjes kan dan een gedeeltelijke aminozuur-volgorde worden bepaald met behulp van massaspectrometrie, waarna aan de hand van de bekende DNA sequentie van het menselijk genoom van elk spotje kan worden bepaald om welk eiwit het gaat (“proteomics”). Preparatieve chromatografie (Lehninger 6, pag. 89-92) Bij preparatieve chromatografie wordt gebruik gemaakt van een kolom (cylindrische buis), die gevuld is met cellulose-korreltjes (“beads”). Afhankelijk van de soort chromatografie wordt er aan deze beads een bepaalde chemische groep gehecht, die bepaalt of eiwitten al dan niet aan de kolom gaan binden. De kolom met beads wordt doorgespoeld met een buffer, die via een bovenstaand vloeistofreservoir wordt toegevoegd. Indien er een mengsel van eiwitten op een met beads gevulde kolom wordt gebracht, zullen door de eigenschappen van het kolommateriaal sommige eiwitten snel en andere langzaam door de kolom heen lopen (groen > rood > blauw> bruin). Onderaan de kolom staan reageerbuisjes waarin de buffer en de eiwitten die van de kolom afkomen (elueren), worden opgevangen. Na een vastgestelde tijd schuift een volgende buis 25 (fractie) onder de kolom en vangt de volgende hoeveelheid buffer op. Of er eiwit van de kolom afkomt, kunnen we meten aan de mate van lichtabsorptie bij 280 nm (A280). In het kolom-elutieprofiel staat de A280 uit tegen de tijd (t) of tegen het fractie-nummer (zie figuur boven rechts). Bij sommige vormen van kolom-chromatografie blijft de buffer gedurende de elutie dezelfde (isocratische elutie), terwijl bij andere vormen van kolom-chromatografie de buffer tijdens de elutie verandert (gradiënt-elutie). Een eventuele gradiënt wordt in het kolomelutieprofiel aangegeven, Beads voor gelpermatie-chromatografie (links), ion-uitwisselingschromatografie (midden) en reversed phase chromatografie (rechts) Gelpermeatie-chromatografie 1. Scheiding op grootte (molmassa). 2. Beads bevatten poriën van een bepaalde grootte, waarin kleine eiwitten (P1) wel en grote eiwitten (P2) niet kunnen binnendringen. 3. De eiwitten binden niet aan de beads. 4. Isocratische elutie zonder gradient (licht gebufferde zoutoplossing). 5. Grootste eiwitten elueren het eerste. Ion-uitwisselings-chromatografie 1. Scheiding op lading. 2. Aan de beads zijn zure (-COOH) of basische (-NH2) groepen gekoppeld (bijv. CM: carboxy-methyl cellulose; DEAE: di-ethyl-amino-ethyl cellulose). Deze beads werken alleen als ionenwisselaar bij een pH waarbij deze ioniseerbare groepen geladen zijn (COO- of NH3+). 26 3. Eiwitten met eenzelfde lading als de beads worden niet gebonden en elueren snel van de kolom. 4. Eiwitten met tegengestelde lading als de beads worden gebonden en elueren niet spontaan van de kolom. 5. Gebonden eiwitten kunnen van de beads geëlueerd worden door de zoutsterkte van de buffer te verhogen (gradiënt-elutie). Bij de geleidelijke verhoging van de zoutsterkte zullen de minst geladen eiwitten het eerste elueren. Reversed-phase-chromatografie 1. 2. 3. 4. Scheiding op apolair karakter. Aan de beads zijn lange apolaire ketens gekoppeld (bijv. C8 of C18-silica). Eiwitten worden in een waterig milieu op de kolom gebracht. Alle eiwitten binden met hun apolaire zijketens aan de kolom, zodat deze zich van het water kunnen africhten (hydrofobe interactie). 5. Eiwitten worden geëlueerd door een gradiënt aan te leggen van een apolaire vloeistof (ethanol, acetonitril (MeCN), propanol). Deze apolaire “oplosmiddelen” zijn volledig mengbaar met water. 6. Eiwitten met het minste aantal apolaire groepen (lage Kap) zullen het eerst elueren. 7. Door het gebruik van apolaire vloeistoffen bestaat het risico op eiwit-denaturatie. Affiniteitschromatografie (Lehninger 6, pag. 92, 326) 1. Aan beads zijn chemische stoffen gekoppeld, die specifiek een bepaald eiwit binden (voorbeeld: antilichamen; GST; protein A) 2. Alle eiwitten zullen door kolom lopen, alleen het specifiek herkende eiwit zal binden (1-stap zuivering) 3. Elutie van gebonden eiwit door verhoging van de zoutsterkte (gradiënt-elutie of stapsgewijs) 4. Antilichamen zijn immunoglobuline–moleculen die bestaan uit twee zware en twee lichte ketens, aan elkaar gebonden via S-S bruggen. Een deel van het antilichaammolecuul is variabel (herkent specifieke antigen), een ander deel is vast (specifiek 27 voor de diersoort waarin antilichaam is gemaakt). Het Fc gedeelte van immunoglobuline-molecuul bestaat uit twee ketens (dimeer), terwijl het Fab gedeelte uit vier ketens bestaat (tetrameer). Voorbeelden van gelpermeatie-chromatografie, ion-uitwisselingschromatografie en reversed-phase chromatografie voor het scheiden van een mengsel van vier modeleiwitten 28 Stapsgewijs zuiveren van eiwitten (Lehninger 6, pag. 95,96) Bij complexe eiwitmengsels is het doorgaans niet mogelijk om met een enkele chromatografie-kolom het eiwit van interesse geheel gezuiverd in handen te krijgen. De kans is namelijk groot dat er verontreinigende eiwitten aanwezig zijn met vergelijkbare molmassa, iso-electrisch punt of apolair karakter. In dat geval kunnen ion-uitwisselingschromatografie, gelpermeatie-chromatografie en reversed phase chromatografie successievelijk achter elkaar gebruikt worden. Bij elke chromatografiestap worden alleen die fracties van de vorige kolom meegenomen, waarin het eiwit van interesse zich bevindt. Het tussenresultaat kan na iedere kolomstap met SDS electroforese zichtbaar worden. 1. 2. 3. 4. 5. Cel-extract Laan 1 na ion-uitwisselingschromatografie Laan 2 na gelpermeatie-chromatografie Laan 3 na reversed phase chromatografie Eiwit markers (molmassa) Het is essentieel dat men bij iedere kolomstap de fracties kan identificeren, waarin het eiwit van interesse zich bevindt. Voor het opzuiveren van een enzym kan dit door in de kolomfracties de enzym-activiteit te meten. Voor een eiwit-hormoon kan dit door in de kolomfracties de hormoon-activiteit te meten. De mate van zuivering van elke kolomstap kan bepaald worden door de specifieke activiteit (SA) van het eiwit van interesse te meten. De SA van een preparaat is gedefinieerd als de aanwezige hoeveelheid van het te zuiveren eiwit, gedeeld door de totale hoeveelheid aanwezig eiwit; ofwel, voor een hormoon of enzym, als de aanwezige activiteit van het te zuiveren eiwit, gedeeld door de totale hoeveelheid aanwezig eiwit. Hoe hoger SA, des te hoger de mate van opzuivering van het eiwit. Als het eiwit eenmaal volledig zuiver is, bereikt het een maximale SA waarde. Aantonen van een specifieke eiwit via immunoblotting (Lehninger 6, pag. 178,179) Coomassie blue en zilver staining zullen alle eiwitten op een SDS gel aankleuren. Als men beschikt over een specifiek antilichaam tegen een bepaald eiwit, is het mogelijk in het SDS patroon van een complex eiwitmengsel alleen dit specifieke eiwit aan te tonen. Antilichamen kunnen echter niet een polyacrylamide gel binnendringen. Daarom moeten de eiwitten op de SDS gel (zonder aankleuren) eerst “overgeblot” worden cellulose-papier. Dit gebeurt door een stuk cellulose-papier op de gel te leggen en aan de papierkant een positieve spanning aan te leggen. De negatief geladen eiwit-SDS complexen zullen dan vanuit de gel het papier in 29 bewegen. Het cellulose-papier kan nu geïncubeerd worden met het specifieke antilichaam. Om de plaats zichtbaar te maken waar het antilichaam bindt, moet het antilichaam gelabeld worden met 125I (radio-actief) of met het enzym peroxidase. Dit enzym kan ter plaatse een kleurloos substraat omzetten in een gekleurd product. Deze techniek heet immunoblotting of ook wel Western blotting. De meeste antilichamen worden in konijn gemaakt (zgn. polyclonale antilichamen) en hebben dus alle hetzelfde konijn-specifieke Fc fragment. Hiervan kan gebruik gemaakt worden om binding van een specifiek antilichaam op een blot zichtbaar te maken, zonder dat ieder antilichaam individueel gelabeld hoeft te worden. Commercieel is een peroxidase-gelabeld antilichaam beschikbaar dat gericht is tegen konijn Fc. Dat staat bekend goat-anti-rabbitperoxidase (GARPO). De blot kan nu eerst geïncubeerd worden met het specifieke antilichaam (dat zelf niet eerst gelabeld hoeft te worden) en vervolgens met GARPO om de plaats waar het specifieke antilichaam is gebonden, zichtbaar te maken. Links: SDS gel van markereiwitten en complex eiwit-mengsel, gekleurd met Coomassie Blue. Midden: Eiwitblot geïncubeerd met 125I-antilichaam tegen 48 kDa eiwit. Rechts: Prinicipe van kleuring met een peroxidase-gelabeld secondair antilichaam (GARPO) 30 Syllabus Celbiochemie (2013-2014 2014) Deel II: I: Bioenergetica van de Cel De Bioenergetica energetica bestudeert hoe cellen aan hun energie komen en hoe zij deze energie kunnen nen gebruiken om processen mogelijk te maken die op zich energie kosten. Een centrale rol hierbij speelt het molecuul ATP (adenosine triphosphate). Verbranding van suikers en vetten levert energie op in de vorm van ATP, terwijl transportprocessen die energ energie kosten ATP verbruiken. Lehninger 6, pag. 244-245) 244 Structuur van suikers (Lehninger Suikers,, ook wel koolhydraten genaamd, bestaan uit een koolstofketen met daaraan alcohol alcohol-, aldehyde-, keton- en/of carbonzuurgroepen. Wij onderscheiden aldose-suikers en ketosesuikers. De simpelste aldose-suiker suiker is glyceraldehyde, de simpelste ketose-suiker ketose suiker is dihydroxy-aceton. aceton. Deze twee suikers hebben evenveel C-, C H- en O-atomen, atomen, en kunnen door het enzym isomerase in elkaar worden omgezet (aldose-ketose omzetting). Merk op dat het tweede C-atoom atoom van glyceraldehyde een asymmetrisch C-atoom atoom is. 31 Asymmetrische C-atomen (D/L regel) 32 Wij spreken dus af dat de in de platte structuur van glyceraldehyde de -H en -OH naar voren het blad uitsteken, en de -CHO en -CH2OH naar achteren het blad insteken. Per definitie tekenen wij in D-glyceraldehyde de –CHO omhoog, de -CH2OH omlaag, en de – OH aan het middelste C-atoom naar rechts. Alle verbindingen in de natuur die met behoud van asymmetrie uit D-glyceraldehyde gemaakt kunnen worden, noemen wij D-verbindingen. Hiertoe behoren alle in de natuur voorkomende suikers. Per definitie tekenen wij in L-glyceraldehyde de –CHO omhoog, de -CH2OH omlaag, en de – OH aan het middelste C-atoom naar links. Alle verbindingen in de natuur die met behoud van asymmetrie uit L-glyceraldehyde gemaakt kunnen worden, noemen wij L-verbindingen. Hiertoe behoren alle in de natuur voorkomende aminozuren. De D/L-regel is een kwestie van afspraak en heeft dus niets met links- of rechtsdraaiend te maken. Enkelvoudige chemische bindingen, zoals een C-C, C-O of C-H, zijn vrij draaibaar. In een tetraëder kun je één groep vasthouden en de andere drie ten opzichte van elkaar draaien, met behoud van asymmetrie. Onderstaande verbindingen zijn dus gedraaide vormen van Dglyceraldehyde (links) en L-glyceraldehyde (rechts). Je mag echter niet alle vier groepen in de vlakke projectie ten opzichte van elkaar draaien, want dan krijg je de andere isomeer. Asymmetrische C-atomen (R/S regel) (Lehninger 6, pag.18) Voor complexe organische verbindingen met een asymmetrisch C-atoom is het vaak moeilijk te bepalen of dit in de natuur uit D-glyceraldehyde of L-glyceraldehyde is ontstaan. Vandaar dat er naast de D/L-regel de meer rationele R/S-regel bestaat, waarmee de absolute configuratie van een stof kan worden vastgelegd. 33 N.B. Er is geen relatie tussen D/L en R/S configuratie. In de citroenzuurcyclus zullen wij zien dat sommige enzymen ook niet-asymmetrische C-atomen als asymmetrisch kunnen behandelen. 34 Aldose suikers (Lehninger 6, pag. 246-248) Rechts staat de algemene structuur van een aldose-suiker. De aldehyde-groep wordt altijd naar boven getekend (C-atoom nummer 1). De – OH op het voorlaatste C-atoom staat altijd naar rechts (want alle natuurlijke suikers zijn Dsuikers). Elk extra ingevoegd C-atoom bevat een –H en een –OH groep, en is asymmetrisch. Aangezien de –OH op het voorlaatste C-atoom altijd naar rechts staat, zijn bij de andere Catomen de vorm met –OH naar rechts en –OH naar links niet elkaars spiegelbeeld. Zij hebben daarom ieder een eigen naam (zgn. epimere vormen). Binnen Binnende dealdose-suikers aldose-suikersbestaan bestaan ererdan danook ooktwee tweetetrose tetrose suikers suikers(4(4 C-atomen; C-atomen;erythrose erythroseen enthreose), threose), vier vierpentoses pentoses(5(5C-atomen; C-atomen;bijv. bijv. ribose), ribose),en enacht achthexoses hexoses(6(6CCatomen; atomen;bijv. bijv.mannose, mannose,glucose glucose en engalactose). galactose).Zie Ziebijgevoegde bijgevoegde structuren. structuren. 35 Ketose suikers Ketose-suikers hebben als eerste C-atoom een CH2OH groep, en op het tweede C-atoom een keto-groep. Op het voorlaatste C-atoom hebben zij een –OH groep naar rechts (D-suiker) en op het laatste C-atoom wederom een CH2OH groep. In tegenstelling tot glyceraldehyde heeft dihydroxy-aceton geen asymmetrisch C-atoom. Die ontstaan pas als er extra C-atomen met – H en –OH groep worden ingebouwd. Daarvan heeft het voorlaatste C-atoom altijd de –OH naar rechts. Er is dus maar één ketose-suiker met 4 C-atomen, 2 met 5 C-atomen en 4 met 6 C-atomen. Daarvan is de belangrijkste het D-fructose (zie onderstaande structuur). D-fructose is de ketose-vorm van D-glucose, en beide vormen kunnen enzymatisch in elkaar omgezet worden (aldose-ketose omzetting). (Links: algemene structuur van ketose-suikers, rechts fructose, de belangrijkste 6C-ketose) Ringstructuur van suikers Suikers met 5 of 6 C-atomen kunnen ringstructuren vormen. Dit komt doordat de -OH groep op het voorlaatste C-atoom met zijn δ- aanvalt op de δ+ van het C-atoom van de aldehydegroep (C1 bij aldose-suikers) of keto-groep (C2 bij ketose-suikers). Er ontstaat dan een heterocyclische verbinding van ofwel 5 C-atomen en 1 O-atoom (pyranose), ofwel van 4 Catomen en 1-O-atoom (furanose). Onderstaand is de ringstructuur van D-glucose aangegeven. Door de ringsluiting gaat de aldehyde-groep op C1 over in een –OH groep. Het gevolg is dat C1 nu een nieuw asymmetrisch C-atoom wordt, waarbij deze –OH ofwel aan dezelfde kant van de ring komt te staan als de -CH2OH groep (β-vorm) ofwel aan de tegenovergestelde kant van de ring (α-vorm). Zolang er aan deze –OH groep op C1 geen andere chemische groep gezet wordt, kan glucose zowel in de open structuur (1%), de α-vorm (33%) of de βvorm (66%) voorkomen. We spreken hier van een dynamisch evenwicht, waarbij een enkel glucose-molecuul steeds van een open structuur overgaat naar een van de beide ringstructuren, dusdanig dat het molecuul zich netto 1% van de tijd in de open structuur bevindt, 33% in de α-vorm en 66% in de β-vorm. 36 De ringstructuur van glucose in de α-vorm heet α-Dglucopyranose, die in de β-vorm β-D-glucopyranose. Zodra de – OH groep op C1 door een chemische reactie wordt omgezet in een andere groep (bijv. – OCH3), kan de suiker niet meer overgaan in de open structuur, en zit hij dus vast in ofwel de αvorm ofwel de β-vorm van de ringstructuur. Fructose kan een 5-ring vormen waarbij de keto-groep op C2 overgaat in een –OH groep. Ook hierbij ontstaat weer een nieuw asymmetrisch C-atoom, en onderscheiden we naast de open structuur de ringstructuren α-D-fructofuranose en β-D-fructofuranose. Zolang de –OH op C2 niet in een andere groep is omgezet, zijn de drie vormen in een dynamisch evenwicht met elkaar. Overigens kan fructose ook een 6-ring vormen, als niet de –OH op C5, maar die op C6 aanvalt op de keto-groep van C2. Aldose-suikers met 5 C-atomen, zoals ribose, kunnen een vijfring vormen, en door die ringen aan elkaar te koppelen vormt dit de backbone van het RNA. 37 Suikers vormen polymeren (Lehninger 6, pag. 252-253) De meeste in de natuur voorkomende suikers bestaan uit ketens van hexose of pentoseeenheden. De bekendste voorbeelden hiervan zijn de disacchariden sucrose (zoetstof) en lactose (melksuiker). Sucrose bestaat uit een glucose, gebonden aan een fructose. De binding is ontstaan doordat een –OH groep van glucose een ether-binding is aangegaan met een –OH van fructose (C-OH + HO-C ↔ C-O-C + H2O). Doordat in glucose de –OH van C1 en bij fructose de –OH van C2 bij deze etherbinding zijn betrokken, zit zowel de glucose- als de fructose eenheid in het sucrose-molecuul vast in de ringstructuur en kunnen zij niet overgaan in een open structuur. Lactose bestaat uit een galactose, die via een etherbinding verbonden is aan een glucose. Bij deze etherbinding is de –OH van C1 van galactose betrokken, maar de –OH van C4 van glucose. De –OH van C1 van glucose is dus onveranderd, en vandaar dat de glucose-ring in lactose in zowel de open structuur, de α-vorm als de β-vorm kan voorkomen. Als energiebron worden suikers vaak opgeslagen in langere ketens. Voorbeelden hiervan zijn glycogeen (in spieren), zetmeel en cellulose (in planten). Ook bevatten veel eiwitten die door de plasmamembraan heen steken, suikergroepen. Wij spreken dan van glycoproteinen. Dergelijke, vaak complexe, suikergroepen op eiwitten spelen onder andere een rol bij afweerreacties van het lichaam. Voorbeeld hiervan zijn de A-, B- en O- bloedgroepen. 38 Energie en entropie (Lehninger 6, pag. 22-27; 506-508) De eerste hoofdwet van de thermodynamica (warmteleer) zegt dat energie wel van de ene in de andere vorm kan overgaan, maar dat energie niet gemaakt kan worden of verloren kan gaan. Een pen die wij op een meter afstand boven de grond houden, heeft potentiële energie. Zodra wij de pen loslaten, zal deze door de zwaartekracht steeds sneller naar beneden vallen, waarbij de potentiële energie wordt omgezet in kinetische energie. Eenmaal op de grond wordt deze kinetische energie omgezet in warmte, waarbij de moleculen van de pen en van de vloer iets sneller zullen gaan bewegen. Volgens de eerste hoofdwet van de thermodynamica is het theoretisch ook mogelijk dat bewegende moleculen in de vloer hun energie op de pen overdragen, waardoor deze een meter de lucht ingeschoten wordt. Dit vereist echter dat alle moleculen in de vloer zich tegelijk in dezelfde richting (omhoog) bewegen. De kans dat dit gebeurt is echter zo onwaarschijnlijk klein, dat in de praktijk een “omhoogvallende” pen nooit wordt waargenomen. Bovenstaand voorbeeld geeft aan dat van alle processen die volgens de wet van behoud van energie mogelijk zijn, sommige wel en andere niet waarschijnlijk zijn. De waarschijnlijkheid waarmee processen optreden, kunnen wij bestuderen aan de hand van 20 kaarten, elk met een rode en een blauwe kant. Als wij deze kaarten in de lucht gooien, is de kans erg klein dat alle kaarten met de rode of juist met de blauwe kant naar boven komen te liggen. Veel waarschijnlijker is het dat 10 kaarten met de blauwe en 10 met de rode kant naar boven komen te liggen. Dat komt doordat er maar 1 configuratie mogelijk is met 20 rode (of 20 blauwe) kaarten omhoog, terwijl er wel 184756 vergelijkbare configuraties zijn met 10 rode en 10 blauwe kaarten omhoog. Als rode kaarten luchtmoleculen zijn die naar links bewegen en blauwe naar rechts, dan is het even (on-)waarschijnlijk dat 20 luchtmoleculen zich op een gegeven ogenblik allemaal één kant op bewegen. Wij kunnen deze waarschijnlijkheid kwantificeren met het begrip entropie (S). Volgens de Boltzmann vergelijking wordt deze gegeven door S = k. ln W, waarin k de Boltzmann constante is (gasconstante R gedeeld door getal van Avogadro) en W het aantal mogelijke configuraties dat leidt tot eenzelfde uitkomst (vergelijkbare configuraties). W is veel groter voor 10 rood/10 blauw dan voor 20 rood/0 blauw of 0 rood/20 blauw, en dus kunnen wij zeggen dat van alle mogelijke configuraties 10 rood/ 10 blauw de hoogste entropie heeft. Dus hoe hoger de entropie, des te waarschijnlijker is het dat een bepaalde situatie zich zal voordoen. 39 Gibbs energie De natuur streeft naar een zo laag mogelijke potentiële energie. Dat betekent dat bij spontaan optredende processen potentiële energie via andere energievormen uiteindelijk wordt omgezet in warmte. De potentiële en kinetische energie van een systeem die beide in warmte omgezet kunnen worden, worden gezamenlijk aangeduid met de term enthalpie (H). Bij processen waarbij energie in de vorm van warmte vrij komt, neemt de waarde van H af (ofwel ∆H<0). Toch kan de natuur niet alleen verklaard worden met een streven naar een zo laag mogelijke potentiële energie. Immers, dan zouden alle luchtmoleculen onder invloed van de zwaartekracht op het aardoppervlak moeten liggen. Als wij in een 3-dimensionale box een aantal moleculen willekeurig een plaats laten innemen, is de kans echter erg klein dat zij toevallig allemaal in de linker of allemaal in de rechter helft terechtkomen; of allemaal onder in of allemaal boven in de box. Kortom, een situatie waarin op willekeurige wijze alle luchtmoleculen op het aardoppervlak zouden liggen, komt overeen met een lage entropie. Om een zo hoog mogelijke entropie te krijgen, zouden de luchtmoleculen zo gelijkmatig mogelijk over de atmosfeer verdeeld moeten zijn, want op die manier kan het grootste aantal vergelijkbare configuraties gerealiseerd worden. In de praktijk ontstaat een balans tussen het streven naar minimale enthalpie en maximale entropie, waarbij de luchtmoleculen nabij het aardoppervlak de hoogste dichtheid hebben en van het aardoppervlak af de dichtheid steeds minder wordt (zgn. Boltzmann verdeling). Wij kunnen de combinatie van enthalpie en entropie onderbrengen in een nieuwe vorm van energie, de Gibbs energie (G), ook wel vrije energie of arbeidsenergie genoemd. Per definitie is G = H – T.S, waarbij T de absolute temperatuur is. Aangezien H naar een minimum streeft en S naar een maximum, zal (door het minteken) G naar een minimum streven. Wij kunnen zeggen dat de Boltzmann verdeling van de atmosfeer (hoe verder weg van het aardoppervlak, des te geringer de dichtheid aan moleculen) de situatie vertegenwoordigt met de laagste G, waarbij een optimale balans is verkregen tussen een minimale H en een maximale S. Meestal zijn wij niet in absolute waarden van G geïnteresseerd, maar in het verschil tussen twee situaties, waarbij bovenstaande formule overgaat in ∆G = ∆H – T.∆S Wanneer wij een sterk zuur als HCl oplossen in water, zal het volledig dissociëren in H+ en Cl-, en zal de oplossing warm worden (door de interactie van H+ met H2O). Kennelijk is dus ∆H<0, terwijl er meer deeltjes gevormd worden en dus ∆S>0. Zowel het verlies aan enthalpie als de toename aan entropie dragen hier dus bij aan een lagere Gibbs energie. Maar indien wij NaCl oplossen in water, waarbij de moleculen uiteenvallen in Na+ en Cl-, blijkt de oplossing kouder te worden. Kennelijk is nu dus ∆H>0, maar omdat ∆S>0 (en ook T.∆S>0) zorgt het toch voor een ∆G<0. Ondanks het feit dat Na+ en Cl- tegengestelde lading hebben en het energie kost om ze uit elkaar te trekken, valt NaCl toch uiteen in zijn losse ionen, omdat dit winst aan entropie oplevert. Als wij een zwak zuur als azijnzuur in water oplossen, zal er zich een evenwicht instellen volgens HAc ↔ H+ + Ac-. De enthalpie zal dissociatie van HAc willen tegengaan, omdat een positief en een negatief geladen deeltje van elkaar gescheiden moeten worden. De entropie 40 streeft er juist naar om zoveel mogelijk deeltjes te laten ontstaan. Het evenwicht dat ontstaat heeft de minimale Gibbs-energie, waarbij een balans wordt gevonden tussen de tegenwerkende enthalpie en de stimulerende entropie. Per definitie zeggen wij dat twee situaties die met elkaar in evenwicht zijn, hetzelfde niveau aan Gibbs energie hebben (∆G=0). Gibbs energie en evenwichtsconstante Voor een stof in oplossing geldt G = G° + RT ln X, waarin G° een voor die stof constante waarde is en X de molaire concentratie van die stof is in water (R is de gasconstante en T de absolute temperatuur). Indien wij A en B bij elkaar voegen en die volledig laten reageren tot C en D, dan resulteert dit in een winst aan Gibbs-energie van ∆G = (G°c + RT ln [C] + G°d + RT ln [D] - G°a - RT ln [A] - G°b - RT ln [B]), waarin [A] en [B] de toegevoegde concentraties en [C] en [D] de gevormde concentraties zijn. Dit betekent dat als 1 mol A en 1 mol B samen volledig reageren tot 1 mol C en 1 mol D, dit een winst aan Gibbs-energie oplevert van ∆G° (=G°c+ G°d- G°a - G°b). Indien bij de reactie A + B ↔ C + D een evenwicht ontstaat, dan zullen tijdens evenwicht A en B samen dezelfde Gibbs-energie hebben als C en D samen, ofwel G(A+B) = G(C+D). ∆G kan uitgeschreven worden tot ∆G° + RT ln ([C].[D]/[A].[B]), waarin ([C].[D]/[A].[B]) gelijk is aan de evenwichtsconstante Keq. En aangezien onder evenwichtscondities ∆G=0, volgt hieruit dat voor evenwichtssituaties geldt: ∆G°= - RT ln Keq. Dat betekent dat de ∆G° van een chemische reactie de evenwichtsconstante bepaalt, en daarmee dus de concentraties van stoffen onder evenwichtscondities. Als H2O of H+ deel uitmaakt van een chemische reactie, wordt hun concentratie meestal niet meegenomen om de evenwichtconstante te berekenen, aangezien hun concentratie onder fysiologische condities altijd constant is ([H2O] = 55 M; [H+] = 10-7 M). Wij definiëren dan ook meestal een Keq’, hetgeen de evenwichtsconstante Keq is bij die vaste concentraties van H2O en H+. Bijvoorbeeld voor het evenwicht: ATP + H2O ↔ ADP + Pi + H+ (waarin Pi een anorganische fosfaatgroep is) kunnen wij Keq definiëren als [ADP].[Pi].[H+]/[ATP][H2O], maar aangezien [H+] en [H2O] constant zijn, definiëren wij meestal Keq’ = Keq.[H2O]/[H+] = [ADP].[Pi]/[ATP]. In combinatie daarmee definiëren wij dan ook een ∆G’° bij [H2O] = 55 M en [H+] = 10-7 M, zodat ∆G’°= -RT ln Keq’. Voor een groot aantal biochemische reacties zijn de waarden van ∆G’° getabeleerd (kJoule/mol), waaruit Keq’ (bij 37°C) berekend kan worden volgens ∆G’°= -5.9 log Keq’ (R = 8.31 J.K-1.mol-1; T = 310 K; ln 10 = 2.30) Uit bovenstaande formule blijkt dat ∆G’° = 0 overeenkomt met Keq ’= 1, hetgeen inhoudt dat het chemisch evenwicht voor 50% naar links en voor 50% naar rechts ligt. Is ∆G’° > 0, dan ligt het evenwicht naar links (reactie verloopt niet goed) en is ∆G’° < 0 dan ligt het evenwicht naar rechts (reactie verloopt wel goed). In de praktijk kunnen wij ∆G’°-waarden 41 op twee manieren interpreteren. Voor een geïsoleerd systeem (bijv. in een reageerbuis) bepaalt ∆G’° de ligging van het chemisch evenwicht. Bij een cascase van reacties bepaalt ∆G’° de hoeveelheid Gibbs-energie die vrijkomt als 1 mol A en 1 mol B geheel omzet worden in 1 mol C en 1 mol D. Hoog-energetische verbindingen (Lehninger 6, pag. 521-523) ATP (adenosine-triphosphate) is de centrale energiedrager in ons lichaam. Bij processen waarbij energie vrijkomt (bijv. de verbranding van suiker) zal de cel proberen om zoveel mogelijk van de vrijkomende energie om te zetten in ATP eenheden. Aan de andere kant kunnen processen in de cel die energie vereisen, alleen plaatsvinden dankzij de inzet van ATP moleculen. Voor 90% van alle energie-vragende processen in de cel wordt ATP gebruikt, maar sommige processen zijn afhankelijk van GTP (guanidide-triphosphate) of UTP (uridinetriphosphate). ATP (zie afbeelding) heeft achter elkaar drie negatief geladen fosfaat-groepen en het afsplitsen van de laatste fosfaat-groep, waardoor ADP (adenosine-diphosphate) ontstaat, levert veel energie op (∆G’° = - 30 kJ/mol). Dat wil niet zeggen dat in waterig milieu ATP spontaan in ADP en Pi uiteenvalt, want de activeringsenergie voor deze reactie is zeer hoog en vindt zonder enzym niet plaats. Bindingen waarbij bij afsplitsing (meestal door hydrolyse met water) tenminste 30 kJ/mol vrijkomt, noemen wij per definitie hoog-energetische verbindingen. Wij geven een dergelijke binding aan met een ∿ in plaats van met een —. Chemisch gezien is een hoog-energetische binding overigens niet anders dan een gewone binding (namelijk: een gedeeld electronenpaar), alleen komt er bij deze hydrolyse relatief veel energie vrij. Andere voorbeelden van stoffen met een hoog-energetische binding zijn: phospho-enol-pyruvaat (∆G’° = - 60 kJ/mol) en acetyl-CoA (∆G’° = - 30 kJ/mol). Het Coenzym A is en groot molecuul dat een acetyl-groep in de vorm van een hoog-energetische thiol-ester kan binden. Acetyl- Coenzyme A 42 Voor processen waarbij meer dan 30 kJ/mol vereist is, kunnen twee fosfaat-groepen van ATP tegelijk worden afgesplitst, waarbij AMP (adenosine mono-phosphate) en PPi (pyrofosfaat) onstaan. De eerste hydrolyse-stap heeft op zich al een ∆G’° = - 30 kJ/mol, maar vervolgens kan PPi gesplitst worden in twee losse Pi groepen, ook met een ∆G’° = - 30 kJ/mol. In totaal heeft de reactie ATP → AMP + PPi, met daarop volgend PPi → 2Pi, dus een ∆G’° = - 60 kJ/mol. Bij berekeningen hoeveel ATP eenheden een proces kost, gaan wij uit van een energie-inzet van -30 kJ/mol per ATP molecuul (dus equivalent van ATP naar ADP). Indien voor een reactie de pyrofosfaat-reactie wordt gebruikt (inzet - 60 kJ/mol) zullen wij dit als 2 ATP eenheden aanmerken. Dat blijkt ook uit het feit dat het gevormde AMP met ATP zal kunnen reageren tot 2 ADP, zodat in totaal 2 ATP moleculen bij de pyrofosfaat-reactie betrokken zijn. Gekoppelde chemische reacties (Lehninger 6, pag. 24, 510-511) Chemische reacties die Gibbs energie opleveren (∆G’° < 0) worden exergone reacties genoemd, reacties die Gibbs energie kosten (∆G’° > 0) worden endergone reacties geneoemd. Afbraakreacties van complexe stoffen (bijv. suikers) zijn meestal exergoon, de opbouw van complexe moleculen in ons lichaam is een endergoon proces. Aangezien endergone reacties niet spontaan kunnen plaatsvinden, moet de cel hiervoor hoogenergetische verbindingen inzetten. Als voorbeeld, voor de afbraak van glucose is het nodig dat deze suiker eerst gefosforyleerd wordt. Echter de reactie waarbij glucose een los fosfaat-molecuul uit de oplossing opneemt en bindt, is sterk endergoon: glucose + Pi → glucose-6-fosfaat (∆G’° = +14 kJ/mol). Indien echter tegelijkertijd de reactie ATP → ADP + Pi optreedt (∆G’° = - 30 kJ/mol), kunnen deze twee processen gecombineerd worden tot ATP + glucose → ADP + glucose-6-fosfaat, met een ∆G’° = - 16 kJ/mol. Het enzym dat deze reactie kan verzorgen, heet glucokinase of hexokinase. Het bindt zowel glucose (geel) als ATP (groen), en draagt een hoog-energetische fosfaatgroep over van ATP naar glucose. De exergone deelreactie (ATP →ADP) en endergone deelreactie (glucose → glucose-6-fosfaat) zijn vinden dus gekoppeld plaats en worden door hetzelfde enzym verzorgt. In conclusie, endergone reacties in de cel worden mogelijk gemaakt de inzet van hoog-energetische verbindingen en gekoppelde enzymatische reacties. 43 Mechanismen van ATP vorming (Lehninger 6, pag. 516; 528-529; 544-548; 563-565; 637639; 647-651; 671-675) Er zijn drie verschillende manieren waarop ATP in de natuur gegenereerd kan worden: Fotosynthese Onder invloed van licht kan in planten rechtstreeks ATP gevormd worden. Dit proces vindt niet plaats in dierlijke cellen. Substraat-fosforylatie Een hoogenergetische verbinding kan zijn energie overdragen op ADP, waardoor deze wordt omgezet in ATP. Een dergelijke kan reactie kan altijd plaatsvinden, ook als er geen O2 aanwezig is (dus zowel onder aerobe als anaerobe omstandigheden). Voorbeeld: phospho-enol-pyruvaat + ADP → pyruvaat + ATP Oxidatieve fosforylering Veel stappen bij de afbraak van suikers zijn oxidatie-reacties. Oxidaties (ox) zijn per definitie reacties waarbij electronen-donoren (zoals suikers) electronen afstaan. Deze electronen kunnen niet in vrije vorm voorkomen, maar moeten door een electronen-acceptor worden opgenomen (voorbeelden: FAD en NAD+). Door de opname van electronen worden deze stoffen gereduceerd (tot FADH2 en NADH). Reducties (red) zijn per definitie reacties waarbij electronen worden opgenomen. Gereduceerde electronen-acceptors dragen hun electronen vervolgens in een aantal stappen over op O2, waarbij uiteindelijk ATP wordt gevormd. Dit proces van zogenoemde oxidatieve fosforylering kan dan ook alleen plaatsvinden onder aerobe omstandigheden. Oxidatie-reacties zijn doorgaans exergoon, en reductie-reacties endergoon. Voorbeeld 1: ethaan → etheen + 2H+ + 2e (ox) (∆G’° < 0) + FAD + 2H + 2e → FADH2 (red) (∆G’° > 0) (de gekoppelde reactie is exergoon) FADH2 draagt opgenomen electronen over op O2 (→ 2 ATP) Voorbeeld 2: ethanol → ethanal + 2H+ + 2e (ox) (∆G’° < 0) NAD+ +H++2e→NADHred (∆G’° > 0) (de gekoppelde reactie is exergoon) NADH draagt opgenomen electronen over op O2 (→3ATP De reductie van NAD+ is sterker endergoon dan die van FAD. NAD+ kan dan ook alleen maar als electronen-acceptor worden gebruikt, als de bijbehorende oxidatie-reactie voldoende exergoon is. Dat is wel het geval bij de oxidatie van een alcohol tot een aldehyde (voorbeeld 2), maar niet bij de oxidatie van een alkaan naar een alkeen (voorbeeld 1). 44 Oxidatieschema van koolwaterstoffen I algemeen - bij oxidatie-reacties komen electronen vrij - bij reductie-reacties worden electronen opgenomen - oxidatie-reacties kunnen resulteren in: * andere metaal-valentie: Fe2+ Fe3+ + e * dehydrogenatie: C2H6 C2H4 + 2H+ + 2e (R1/1) alkaan naar alkeen en alcohol H H R C C H H H alkaan ox FAD +2H+ +2e red +H2O R C C H hydraH H tatie alkeen R C C H +2H+ +2e H H alkeen FADH2 2 ATP H H H H R C C H of R C C H H OH OHH primaire alcohol secundaire alcohol (R1/2a) primaire alcohol naar aldehyde H H R C C H H OH primaire alcohol NAD+ +H+ +2e ox red H H R C C O H aldehyde +2H+ +2e NADH 3 ATP (R1/2b) secundaire alcohol naar keton H H R C C H OHH secundaire alcohol NAD+ +H+ +2e ox red H R C C H +2H+ +2e O H keton NADH 45 3 ATP Oxidatieschema van koolwaterstoffen II (R1/3a) aldehyde naar carbonzuur H H ox R C C -1 H2O O H aldehyde NAD+ +H+ +2e red H OH +2H+ +2e R C C O H carbonzuur NADH 3 ATP (R1/3b) aldehyde naar carbonzuur-f osf aat P H H H O ox +2H+ +2e R C C R C C -1 P O O H H carbonzuur-fosfaat aldehyde NAD+ +H+ +2e H O R C C O H red NADH P H OH R C C O H -1 ADP 3 ATP 1 ATP carbonzuur carbonzuur-fosfaat (R1/4) oxidatieve decarboxylering OH * R C C O O -ketozuur * +1 CO 2 ox R C SCoA +2H+ +2e O zuur-CoA thiolester -1 CoASH NAD+ +H+ +2e red NADH +1 CoASH R C SCoA -1 ADP O zuur-CoA thiolester R C OH O carbonzuur 46 3 ATP 1 ATP 47 48 49 Citroenzuurcyclus II (alleen aeroob) O OH O 2 OH O 2 OH O 2 OH C C C C 3 3 3 3 CH2 +1 FADH2 C H hydra- H C OH +1 NADH C O 3 3 3 tatie CH2 (R1/1) H C 3 (R1/2b) CH2 CH2 2 2 2 2 C C C C O OH O OH O OH O OH 2 barnsteenzuur (succinaat) fumaarzuur appelzuur (malaat) oxaalazijnzuur Netto energiewinst: 1 acetyl-CoA 1 oxaalazijnzuur: 3 NADH, 1 FADH2, 1 GTP Netto energiewinst in ATP eenheden (aeroob): - 1 glucose: 38 (36) ATP - 1 glyceraldehyde-3-fosfaat: 20 ATP - 1 pyruvaat: 15 ATP - 1 acetyl-CoA: 12 ATP Netto energiewinst in ATP eenheden (anaeroob): - 1 glucose: 2ATP ENERGIEWINST-SCHEMA BIJ AFBRAAK GLUCOSE glucose -1 ATP -1 ATP 2x glyceraldehyde-3-fosfaat +1 NADH +1 ATP +1 ATP -1 NADH pyruvaat (anaeroob) +1 NADH acetyl-CoA oxaalazijnzuur CZC +1 NADH +1 FADH2 +1 NADH +1 NADH +1 GTP 50 lactaat Deaminering van aminozuren (energie neutraal: G0' = 0) X R1 H C NH2 C O OH + R1 C O C O OH X C O C O OH + NH2-acceptor aminozuur H C NH2 C O OH NH2-donor -ketozuur alanine asparaginezuur glutaminezuur pyruvaat oxaalazijnzuur -keto-glutaarzuur -oxidatie van vetzuren H H H H OH -2 ATP R C C C C C O -1 CoASH H H H H H H H H R C C C C C H H H H O vetzuur vetzuur-CoA thiolester aantal C-atomen: n H H R C C C C C H H H H O SCoA H H H H R C C C C C H H OHH O SCoA H H H R C C C C C (R1/2b) H H O H O SCoA +1 FADH2 (R1/1) hydratatie SCoA +1 NADH H H H R C C C SCoA + H C C SCoA -1 CoASH H H O H O vetzuur-CoA (n-2) acetyl-CoA hydrolyse H H H OH Netto energiewinst: 1 H C C C C geeft 27 ATP O H H H 51 Oxidatieve fosforylering - vindt plaats aan de binnenmembraan van mitochondrien - omvat electronentransport van NADH (of FADH2) naar O2 - stapsgewijze oxidatie en reductie van electronencarriers - NADH, FADH2, CoQ worden geoxideerd door dehydrogenatie, andere electronencarriers door verandering van valentie (Fe2+, Cu+) 4H+ 4H+ rotenon NADH (complex I) 2H+ antimycine cyanide O2 ubiquinon Cyt.C (complex III) (complex IV) (CoQ) (complex II) FADH2 - chemi-osmotische theorie (Mitchell): netto transport van electronen uit de mitochondrien leidt tot een electrochemische gradient van protonen (combinatie van pH en ladingsgradient) die als proton-motive force (pmf) de ATPase aanzet om ADP om te zetten in ATP (complex V) NADH 2e CoQ 2e Cyt.C 2e O2 DNP (ontkoppelaar): maakt mitochondriale membraan permeabel voor protonen H+ Oligomycine: remt mitochondriale ATPase ATP 52 Structuur en functie van vetzuren (Lehninger 6, pag. 357-359) Vetzuren bestaan uit lange, verzadigde koolwaterstof-ketens, eindigend met een –COOH groep. Algemeen kunnen wij hun structuur dus weergeven als CH3-(CH2)n -COOH. De meeste vetzuren in ons lichaam hebben een lengte van 16 tot 22 koolstof-atomen. Naast verzadigde vetzuren bestaan er ook onverzadigde vetzuren, die een of meer dubbele bindingen bevatten. Cis-dubbele bindingen induceren een knik in de structuur van een vetzuur, terwijl trans-dubbele bindingen dat in veel mindere mate doen. Vetzuren kunnen op twee manieren worden genummerd. De –COOH groep is officieel het nummer C1, maar daarnaast wordt het laatste C-atoom (CH3-groep) vaak als het omega (ω) C-atoom aangeduid. Naast verzadigde vetzuren (geen dubbele bindingen) kennen wij dan ook ω-9 vetzuren (laatste cis dubbele binding 9 C-atomen van het eind), ω-6 vetzuren (laatste cis dubbele binding 6 C-atomen van het eind) en ω-3 vetzuren (laatste cis dubbele binding 3 Catomen van het eind). Onderstaand een overzicht van de belangrijkste vetzuren: naam code dubbele bindingen laatste dubbele binding palmitinezuur stearinezuur elaidinezuur oliezuur linolzuur arachidonzuur linoleenzuur eicosapentaeenzuur (EPA) docosahexaeenzuur (DHA) C16:0 C18:0 C18:1 trans C18:1 cis C18:2 cis C20:4 cis C18:3 cis C20:5 cis C22:6 cis verzadigd verzadigd ∆9 ∆9 ∆9,12 ∆5,8,11,14 ∆9,12,15 ∆5,8,11,14,17 ∆4,7,10,13,16,19 nvt nvt ω-9 ω-9 ω-6 ω-6 ω-3 ω-3 ω-3 53 Verzadigde vetzuren (C16:0; C18:0) komen vooral in dierlijke vetten, roomboter, cacao en palmolie voor. Trans-onverzadigde vetzuren komen van nature niet bij de mens voor, maar ontstaan vooral bij het kunstmatig verzadigen van dubbele bindingen in oliën (hardingsproces om oliën langer houdbaar te maken). Oliezuur komt vooral voor in olijfolie en eieren, terwijl linolzuur veel voorkomt in zonnebloem-olie (dieet-margarine). Van de ω-3 vetzuren komt linoleenzuur vooral voor in plantaardige oliën en walnoten, terwijl EPA en DHA vooral gevonden worden in vette vis. Verzadigde vetzuren en ω-9 vetzuren (oliezuur) kan ons lichaam zelf aanmaken, maar ω-6 en ω-3 vetzuren moeten essentieel via onze voeding worden opgenomen. Wel kunnen wij van essentiële vetzuren de keten verlengen (per groep van 2C-atomen aan –COOH), maar alleen extra dubbele bindingen tussen ω-9 en de –COOH groep aanleggen. De enige echte essentiële vetzuren voor ons lichaam (zie figuur links) zijn dan ook linolzuur (waar wij de overige ω-6 vetzuren uit kunnen synthetiseren) en linoleenzuur (waar wij de overige ω-3 vetzuren uit kunnen synthetiseren). Het ω-6 vetzuur arachidonzuur kunnen wij dus zelf maken uit het ω-6 vetzuur linolzuur (zie figuur links), door ketenverlenging en het aanleggen van extra dubbele bindingen aan de – COOH kant. Uit arachidonzuur kan ons lichaam farmacologisch belangrijke stoffen maken, waaronder prostaglandinen. Dit zijn cyclische vormen van arachidonzuur, waaraan extra – OH groepen zijn gekoppeld. Het prostaglandine E2 (zie figuur rechts) verlaagt de bloeddruk, ontspant de gladde spieren en reguleert de persweeën. Het eten van verzadigde en trans-vetzuren leidt tot een verhoging van cholesterol in ons bloed, en daarmee een verhoogde kans op hart- en vaatziekten. Zowel ω-6 vetzuren (linolzuur; Becel) als ω-3 vetzuren (visolie) verlagen het cholesterol-gehalte van ons bloed. 54 De gemiddelde Europeaan krijgt te weinig ω-3 vetzuren binnen. Hebben Eskimo’s in hun voeding een ω-6/ ω-3 verhouding van 2:1, bij ons is die verhouding 20:1. Of dit ook de reden is dat bij Eskimo’s minder hart-en-vaatziekten en kanker voorkomen, wordt momenteel uitgebreid onderzocht. Triglyceriden en fosfolipiden (Lehninger 6, pag. 360-363) Vetzuren zijn een belangrijke energiebron voor ons lichaam. Vetopslag vindt plaats in de vorm van triglyceriden; deze bestaan uit 3 vetzuurmoleculen, die elk via een ester-binding gekoppeld aan een van de 3 –OH groepen van glycerol (zie bovenste helft figuur). Fosfolipide-moleculen vormen de bouwstenen van biologisch membranen. Fosfolipide-moleculen hebben een apolair gedeelte (2 vetzuren gekoppeld aan C1 en C2 van glycerol) en een polair gedeelte, dat gekoppeld is aan de C3 van glycerol. Dit polaire gedeelte bestaat uit een fosfaat-groep en een polaire kopgroep (in figuur linksonder is dat de base choline). De fosfolipiden in biologische membranen hebben meestal een verzadigd vetzuur op C1 en een onverzadigd vertzuur op C2. In fosfolipide-moleculen is C2 asymmetrisch. Alle natuurlijk voorkomende fosfolipide-moleculen hebben op C2 de L-configuratie (dus afgeleid van L-glyceraldehyde; dat is niet in deze figuur te zien). Cholesterol en cholesterol-ester (Lehninger 6, pag. 864) Cholesterol is ook een belangrijke component van biologische membranen. Het molecuul bestaat uit een steroide-kern, een vertakte alkyl zijketen, en een kleine polaire kop (-OH). In het bloed wordt cholesterol getransporteerd als cholesterol-ester, waarbij deze –OH groep via een esterbinding gekoppeld is aan een vetzuur. Ongeveer 2/3 van het cholesterol wordt door ons lichaam zelf aangemaakt (dit kan geremd worden met zgn. statines). De overige 1/3 krijgen wij via onze voeding binnen (met name via voedingsmiddelen met veel verzadigde vetzuren, zoals kaas, vlees en ei). Cholesterol is ook de bron voor steroid hormonen in ons lichaam, waaronder estrogeen, testosteron, vitamine D en cortisol. Hoewel cholesterol een “slechte naam” heeft, is het dan ook onmisbaar voor het functioneren van ons lichaam. 55 Lipoproteinen (Lehninger 6, pag. 865-866) Via ons bloed worden vetten en cholesterol getransporteerd tussen de lever en vetweefsel. Dit gebeurt in de vorm van zgn. lipoproteinen. De kern, die bestaat uit triglyceriden en cholesterol-ester, wordt omgeven door een monolaag van fosfolipiden en niet-veresterd cholesterol, zodat de buitenkant van de lipoproteinen polair is, en zij dus goed in water oplossen. 56 De buitenkant van lipoproteinen bevat daarnaast specifieke eiwitten, die bekend staan als apolipoproteinen. De bekendste lipoproteinen zijn LDL (low density lipoprotein) and HDL (high density lipoprotein). LDL, dat het eiwit ApoB bevat, heeft veel triglyceriden en cholesterol-ester in zijn kern, en staat bekend als “slecht cholesterol” als het gaat om het risico voor hart en bloedvaten. HDL, dat onder andere de eiwitten ApoA en ApoC bevat, heeft weinig triglyceriden en cholesterol-ester in zijn kern, en staat bekend als “goed cholesterol”. Structuur van fosfolipiden (Lehninger 6, pag. 363-364) Zoals eerder aangegeven, bestaan fosfolipiden uit een glycerol-molecuul met daaraan gekoppeld twee vetzuren, een fosfaatgroep en een polaire kopgroep. De belangrijkste polaire kopgroepen zijn: ethanolamine (HO-CH2-CH2-NH2); choline (HO-CH2-CH2-N-(CH3)3); serine (aminozuur met zijketen HO-CH2) en glycerol (HO-CH2-CHOH-CH2-OH). Deze verbindingen kunnen met hun –OH groep een –OH van de fosfaatgroep binden via een etherbinding, onder afsplitsing van H2O (dus P-O-C). Fosfolipiden met deze polaire kopgroepen heten phosphatidyl-ethanolamine (PE), phosphatidyl-choline (PC), phosphatidyl-serine (PS) en phosphatidyl-glycerol (PG). De fosfaatgroep heeft altijd een enkele negatieve lading, terwijl de polaire kopgroep positief 57 (choline, ethanolamine) of neutraal (serine, glycerol) kan zijn. Als gevolg daarvan zijn fosfolipiden in zijn geheel ofwel neutraal (PE, PC) of negatief (PS, PG) geladen. Als alleen de fosfaatgroep aanwezig is, maar de polaire kopgroep ontbreekt, spreken wij van phosphatidic acid (PA), dat negatief geladen is. Bovenstaande fosfolipiden zijn vooral van belang voor de structuur van biologische membranen. Een fosfolipide dat daarnaast van belang is voor het doorgeven van signalen van buiten naar binnen de cel, is phosphatidyl-inositol (PI). Dit heeft als polaire kopgroep een cyclische suikerring met 6 –OH groepen. Aan deze suikerring kunnen extra fosfaat-groepen geplaatst worden, waardoor de belangrijke stoffen phosphatidyl-inositol-phosphate (PIP) en phosphatidyl-inositol-bisphosphate (PIP2) ontstaan. Al deze inositol-houdende lipiden hebben een netto negatieve lading. Naast fosfolipiden, die zijn opgebouwd vanuit glycerol, bestaan er ook sphingolipiden, die zijn opgebouwd vanuit het molecuul sphingosine. Het belangrijkste lipide-molecuul uit deze klasse is sphingomyeline (Sph) dat evenals PC een negatieve fosfaat-groep heeft met daaraan gekoppeld een positieve choline-groep. Sph is dan ook neutraal van lading. Liposomen en micellen (Lehninger 6, pag. 387-388) Als fosfolipiden in een waterig milieu worden gebracht, vormen zij (dankzij hun cylindrische vorm) spontaan bilagen, waarbij de apolaire vetzuren van het water afgekeerd worden, en de polaire kopgroepen naar het water toe gericht worden. Dergelijke kunstmatige bilagen van fosfolipide-moleculen in waterig milieu worden liposomen (of ook wel vesicles) genoemd. Binnen in het liposoom bevindt zich een waterig compartiment. In dit waterig compartiment kunnen stoffen worden opgeslagen. Liposomen spelen dan ook een belangrijke rol bij “drug delivery” van geneesmiddelen in het lichaam. Lipide-moleculen die maar één vetzuur-molecuul hebben (zgn. lysolipiden), kunnen (vanwege hun wig-vorm) geen bilaag vormen, omdat hun apolaire volume te klein is. In plaats daarvan vormen zij in waterig milieu spontaan micellen, zoals wij dat ook gezien hebben bij detergentia zoals SDS. 58 Cholesterol reguleert de membraan-vloeibaarheid membraan (Lehninger 6, pag. 395-396 396) Cholesterol speelt een dubbele rol bij het reguleren van de vloeibaarheid van biologische membranen. Fosfolipiden met verzadigde vetzuren vetzu bevinden zich bij een fysiologische temperatuur van 37°C in een vaste, geordende toestand (crystalline state),, vergelijkbaar met de vaste vorm van vetten. Door de temperatuur te verhogen, verhogen kunnen dergelijke fosfolipiden smelten tot een vloeibare, niet-geordende geordende toestand (liquid-crystalline (liquid crystalline state), vergelijkbaar met de vloeibare vorm van een olie. De temperatuur waarbij dit smelten optreedt, staat bekend als de fase-overgangstemperatuur overgangstemperatuur (Tm) van een lipid. Bij fosfolipiden met onverzadigde verzadigde vetzuren ligt Tm ruim beneden de 37°C,, zodat deze zich onder fysiologische omstandigheden al in een vloeibare toestand bevinden. Cholesterol gaat in membranen tussen de fosfolipide-moleculen fosfolipide moleculen in zitten. Het resultaat is dat fosfolipiden en in de vaste crystalline state vloeibaarder worden (vaste pakking wordt verbroken),, terwijl fosfolipiden in de vloeibare liquid-crystalline liquid crystalline toestand minder vloeibaar worden. Voor het goed functioneren van biologische membranen is het van groot belang dat hun fosfolipiden voldoende vloeibaar zijn. zijn. Als wij veel verzadigde vetzuren eten, zal ons lichaam veel cholesterol aanmaken om onze membranen de benodigde vloeibaarheid te geven. Als wij voldoende onverzadigde vetzuren eten, hoeft ons lichaam dus minder cholesterol aan te maken. De beste manier om het cholesterol gehalte van ons bloed te verlagen, is dan ook om minder verzadigd vet te eten. Fluid Mosaic Model voor biologische membranen (Lehninger 6, pag. 387) Biologische membranen bestaan uit een lipide bilaag (fosfolipiden, cholesterol) met daaraan diverse soorten eiwitten gebonden. Integrale eiwitten steken door de lipide-bilaag bilaag heen. Dergelijke eiwitten hebben doorgaans een alpha-helix alpha van apolaire aminozuren,, dat hydrofobe interacties aan kan gaan met het apolaire deel van de bilaag. bilaag. Integrale eiwitten hebben vaak 59 een functie als transport-eiwit (stoffen de cel in en uit transporteren) of als receptor (signalen van buiten de cel opvangen en naar het binnenste van de cel doorgeven). Perifere eiwitten zitten aan de binnen- of buitenkant van de cel, en hechten zich aan de lipide bilaag met name via electrostatische interacties (bijv. via de negatieve fosfaatgroep van de fosfolipiden). De perifere eiwitten aan de binnenkant van de plasmamembraan (cytoskelet-eiwitten) spelen een belangrijke rol bij de specifieke vorm die cellen kunnen aannemen (bijv. uitlopers in zenuwcellen; bloedcellen die door nauwe haarvaten moeten kunnen bewegen). De perifere eiwitten aan de buitenkant van de plasmamembraan (hechtings-eiwitten) spelen een belangrijke rol bij de hechting van cellen aan elkaar (bijv. voor de vorming van organen) en aan eiwitten van de zgn. extracellulaire matrix (bedoeld voor versteviging en structuur van weefsels). Zowel eiwitten als lipiden aan de buitenkant van de cel kunnen suikergroepen bevatten. Deze spelen een belangrijke rol bij de herkenning van cellen, bijvoorbeeld door ons afweersysteem (bijv. A-, B- en O- bloedgroepen). Fosfolipide moleculen kunnen zich niet snel van de ene monolaag naar de andere bewegen, een proces dat bekend staat als flip-flop. Wel kunnen de fosfolipiden zich snel bewegen in het vlak van de lipide-bilaag, een proces dat bekend staat als laterale diffusie. Integrale membraan-eiwitten kunnen ook lateraal bewegen, maar vaak wordt dit beperkt door binding aan eiwitten van het cytoskelet. Asymmetrische verdeling van fosfolipiden in membranen (Lehninger 6, pag. 386; 388) De plasma-membraan van zoogdiercellen heeft een andere fosfolipide-samenstelling dan de membraan van de diverse intracellulaire organellen. Het meest opvallend is het verschil met de membraan van mitochondriën, die veel minder cholesterol en veel meer phosphatidylethanolamine bevat. Ook bevat de mitochondriale membraan het lipide-molecuul cardiolipin, dat normaal gesproken alleen bij lagere organismen zoals bacteriën voorkomt. Dit is één van 60 de argumenten op basis waarvan verondersteld wordt dat mitochondriën ontstaan zijn uit een symbiose tussen eukaryotische cellen en aerobe bacteriën. Rode bloedcellen (erythrocyten) bevatten alleen een plasma-membraan, omdat zij hun intracellulaire organellen hebben verloren. Van deze plasma-membraan is aangetoond dat de neutrale fosfolipiden PC en Sph zich vooral in de buitenste monolaag bevinden, terwijl de negatief geladen fosfolipiden PS, PA en PI zich nagenoeg uitsluitend in de binnenste monolaag bevinden. Van andere cellen is aangetoond dat zodra PS aan de buitenkant van de cel terechtkomt, dit de cel kan aanzetten tot geprogrammeerde celdood (apoptose). Diffusie en osmose (Lehninger 6, pag. 56,57,403) De plasma-membraan vormt de scheiding tussen de interne en externe wereld van de cel. De membraan moet er voor zorgen dat belangrijke stoffen door de cel kunnen worden opgenomen, zonder dat dergelijke stoffen ongecontroleerd de cel weer kunnen verlaten. Biologische membranen zijn daarom semi-permeabel, hetgeen inhoudt dat sommige stoffen wel, en andere niet, door de membraan heen kunnen diffunderen. De lipide-bilaag met zijn apolair karakter laat alleen kleine, ongeladen moleculen spontaan door. Daartoe behoren onder andere H2O en glycerol. Overigens vereist de permeatie van H2O en glycerol door een lipide-bilaag wel een hoge activeringsenergie, want eerst moeten hun Hbruggen met (andere) water-moleculen worden verbroken. Grotere, ongeladen moleculen (zoals glucose) en geladen stoffen, zoals Na+, K+ en Cl-, kunnen niet spontaan door een lipidebilaag diffunderen. Daarvoor zijn specifieke transport-eiwitten in de membraan nodig. 61 Indien glycerol (verdund in een zoutoplossing) zoutoplossing) aan de buitenkant van een cel wordt gebracht, gebracht zal het spontaan door de lipide-bilaag bilaag de cel ingaan. ingaan Dit proces van spontane diffusie zal doorgaan, totdat de concentratie van va glycerol (blauwe 6-hoekjes) binnen en buiten de cel gelijk is (Cin = Cout). Bij de diffusie van glycerol door de membraan komt geen warmte vrij. De drijvende kracht voor spontane diffusie is dan ook volledig een winst aan entropie. Ook H2O kan door de bilaag diffunderen, maar zolang de totale concentratie aan opgeloste deeltjes aan beide zijden van de membraan gelijk is, zal er per tijdseenheid evenveel water de cel instromen als uitstromen. omen. Is echter de concentratie van opgeloste deeltjes eltjes aan de ene kant van de membraan anders dan aan de andere kant, zal de H2O-concentratie concentratie aan beide zijden van de membraan iets anders zijn. Als gevolg daarvan zal er netto water stromen van het compartiment met lage naar dat met hoge concentratie opgeloste opge deeltjes (suiker--moleculen in het voorbeeld). Dit proces, dat bekend staat als osmose,, gaat door totdat de concentratie aan opgeloste stoffen in beide compartimenten gelijk is. De som van het aantal opgeloste deeltjes in een oplossing (toniciteit) wordt ordt uitgedrukt in de hoeveelheid Osmol/liter (OsM). Voor sucrose geldt dat 1 OsM overeenkomt met met 1 mol/liter, terwijl voor NaCl, dat in water uiteenvalt in 2 deeltjes, geldt dat 1 OsM overeenkomt met 0.5 mol/liter. Het cytoplasma van een cel heeft een toniciteit van 300 mOsM, vooral door de aanwezigheid van K+ en Cl- ionen. Oplossingen met een toniciteit hoger dan 300 mOsM heten hypertoon (cellen krimpen er in), terwijl oplossingen met een toniciteit lager dan 300 mOsM heten hypotoon (cellen zwellen wellen er in op). 62 Kanalen, carriers en pompen (Lehninger 6, pag. 404-406) Zoals gezegd, zijn er maar weinig stoffen die spontaan door een lipide-bilaag kunnen diffunderen (bijv. H2O, glycerol). Om andere stoffen de cel in en uit te krijgen, zijn specifieke transport-eiwitten nodig. Daarbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen kanalen en carriers. Kanalen vormen een opening in de membraan, waardoor specifiek een bepaald ion (meestal Na+, K+, Ca2+ of Cl-) kan diffunderen. Kanalen kunnen, naar behoefte, open en dicht worden gezet. Kanalen geven aanleiding tot een hoge transport-snelheid en zijn niet verzadigbaar. Dat houdt is dat het kanaal het ion waarvoor het specifiek is, ongehinderd doorlaat (geen maximum snelheid). Carriers zijn membraan-eiwitten die de te transporteren stof aan de ene kant van de membraan binden, deze vervolgens in zich opsluiten, en ze daarna aan de andere kant van de membraan weer loslaten. Aangezien carriers na binding van de stof eerst een conformatieverandering moeten ondergaan, de stof weer moeten loslaten en vervolgens weer leeg naar de oorspronkelijke kant van de membraan moeten terugkeren, kunnen carriers stoffen met een lagere snelheid transporteren dan kanalen. Daarenboven zijn carriers verzadigbaar. Dat houdt in dat bij steeds toenemende concentratie van de transporteren stof er een maximum transportsnelheid zal optreden. Ook al zal de leeg terugkerende carrier onmiddellijk door botsing een nieuw substraat-molecuul binden, dan heeft de carrier toch tijd nodig om het substraatmolecuul naar de andere kant van de membraan te transporteren en weer leeg terug te komen. De kinetiek waarmee carriers stoffen transporteren, lijkt dan ook erg veel op de kinetiek waarmee enzymen werken. Voor de transportsnelheid via carriers geldt dan ook de formule: V0 = . In deze formule is V0 de initiële transportsnelheid, die gemeten wordt onmiddellijk na toevoegen van het transporteren substraat-molecuul [S] aan de buitenkant van de cel, Vmax de maximale transportsnelheid die optreedt als [S] = ∞, en Kt de transport-constante die aangeeft bij welke [S] de transport-snelheid de helft van Vmax bedraagt. Deze constante Kt wordt met name bepaald door de affiniteit waarmee de carrier het substraat bindt. Kanalen (bijv. Na+-kanaal; K+-kanaal) en carriers (bijv. glucose-carrier) zullen doorgaans alleen stoffen transporteren van een hoge naar een lage concentratie (met de concentratiegradiënt mee). Wij zullen echter zien dat er ook transport nodig is, waarbij stoffen van een lage naar een hoge concentratie getransporteerd moeten worden. Eiwitten die ionen tegen hun 63 gradiënt in transporteren, worden pompen genoemd. Een voorbeeld is de Ca2+-ATPase, die Ca2+ uit de cel pompt, en er daarmee voor zorgt dat de Ca2+-concentratie in de cel veel lager is dan buiten de cel. De energie die het kost om Ca2+ tegen zijn gradiënt in naar buiten de cel te pompen, wordt geleverd door de hydrolyse van ATP. Actief transport, passief transport en co-transport (Lehninger 6, pag. 409) Men kan bij transport-processen door carriers onderscheid maken tussen actief en passief transport. Bij passief transport vindt de diffusie van stoffen over de membraan plaats in de richting van hun concentratie-gradiënt. Deze processen vereisen doorgaans geen energie en worden gedreven door de te behalen winst aan entropie (voorbeeld: glucose-opname in de rode bloedcel). Actief transport zijn alle transport-processen waarbij stoffen tegen hun concentratie-gradiënt in worden getransporteerd. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen primair en secondair actief transport. Bij primair actief transport wordt een stof tegen zijn concentratie-gradiënt in getransporteerd (van x naar X), waarbij de benodigde energie geleverd wordt door hydrolyse van een hoog-energetische verbinding zoals ATP (voorbeeld: Ca2+-ATPase). Bij secondair actief transport wordt de ene stof tegen zijn concentratie-gradiënt in getransporteerd (van s naar S), terwijl tegelijkertijd een andere stof met zijn concentratie-gradiënt mee wordt getransporteerd (van X naar x). De benodigde energie voor het actieve transport (van S) wordt daarbij geleverd door de Gibbs-energiewinst die vrijkomt doordat de andere stof (hier X) met zijn gradient mee wordt getransporteerd (om de stof x vervolgens tegen zijn concentratie-gradiënt weer de cel uit te pompen, is wel weer ATP energie nodig). Een voorbeeld is de Na+/glucose cotransporter in epitheelweefsel, die glucose tegen zijn gradiënt in de cel in transporteert, terwijl tegelijk Na+ (hoge concentratie buiten de cel, lage concentratie binnen de cel) met zijn gradiënt mee de cel instroomt. Ongeacht het soort transport, kan nog een ondersOngeacht het soort transport, kan nog een onderscheid gemaakt worden tussen carrier-eiwitten die werken als uniporter, symporter of antiporter. Bij uniport wordt door de carrier slechts een enkele stof getransporteerd (voorbeeld: glucose-opname in de rode bloedcel), bij symport worden twee stoffen door de carrier tegelijk en in dezelfde richting getransporteerd, vaak als onderdeel van secondair actief transport (voorbeeld: Na+/glucose cotransporter in epitheelweefsel), terwijl bij antiport de ene stof de ene richting en de andere de tegengestelde richting op wordt getransporteerd (voorbeeld: Cl-/HCO3- uitwisseling in de rode bloedcel). 64 Voorbeelden van transport-processen (Lehninger 6, pag. 406-407) De erythrocyte (rode bloedcel) heeft een carrier-eiwit Glut1, waarmee glucose kan worden opgenomen. De glucose concentratie in het bloed is hoog (4.5-5.0 mM), terwijl eenmaal opgenomen glucose door de erythrocyte snel wordt afgebroken tot pyruvaat. De opname van glucose vindt dus plaats via uniporter-gemedieerd passief transport. De kinetiek waarmee glucose wordt opgenomen, voldoet aan de Michaelis-Menten vergelijking, waarbij Kt een waarde heeft van 1.5 mM. Dat houdt in dat [S] ≈ 3.Kt is, en dus de opnamesnelheid V0 ongeveer 75% van Vmax bedraagt. De carrier heeft twee conformaties, één waarbij de glucose-bindingsite aan de buitenkant van de cel zit (en daar glucose kan binden; T1) en één waarbij de glucose-bindingsite aan de binnenkant van de cel zit (en daar gebonden glucose kan loslaten; T2). De chloride-bicarbonaat exchanger (uitwisselaar) is een electroneutrale antiporter, die Clionen uitwisselt tegen HCO3- ionen. Deze exchanger speelt onder andere een belangrijke rol bij de afvoer van het tijdens de glycolyse/ citroenzuurcyclus ontstane CO2 via onze longen. CO2 lost maar heel beperkt op in water, dat in tegenstelling tot zijn zoutvorm HCO3- , die heel goed in water oplost. De rode bloedcel bevat het enzym carbonic anhydrase (CA), dat de reactie CO2 + H2O ↔ HCO3- + H+ versnelt. Deze reactie vereist geen netto energie in de vorm van ATP hydrolyse en kan beide kanten op goed verlopen. CO2 in het bloed kan als klein, neutraal molecuul via spontane diffusie de rode bloedcel binnenkomen. Daar wordt het door CA in HCO3- omgezet. Dit HCO3- wordt vervolgens via de Cl-/ HCO3- exchanger de erythrocyte uitgepomt, zodat netto CO2 in het bloed wordt omgezet in het veel beter oplosbare HCO3-. In de longen moet CO2 in gasvormige toestand via onze adem worden afgevoerd. Daarom moet in de longen de in het bloed aanwezige HCO3- door de rode bloedcel via de Cl-/ HCO3- exchanger weer worden opgenomen, omgezet in CO2 + H2O, waarna het CO2 de rode bloedcel weer via spontane diffusie verlaat en aan de longen wordt afgestaan. 65 Transport van ionen door membranen (Lehninger 6, pag. 412; 417) De concentratie van ionen in het cytoplasma (intracellulair medium) van zoogdiercellen is geheel anders dan buiten de cel (extracellulair medium). Binnen de cel is de K+-concentratie hoog (140 mM) en de Na+-concentratie laag (12 mM), terwijl buiten de cel de K+-concentratie laag (4 mM) en de Na+-concentratie hoog is (145 mM). In beide gevallen is Cl- het belangrijkste tegenion. De Ca2+- concentratie buiten de cel bedraagt 1-2 mM, terwijl de concentratie binnen de cel slechts 100 nM bedraagt (dus een factor 10.000 lager). Een langdurig hoge calcium concentratie in de cel leidt tot geprogrammeerde celdood (apoptose). Deze ion-gradiënten worden in stand gehouden door ionen-pompen, met name de Na+/K+ATPase en de Ca2+-ATPase. De Na+/K+-ATPase is een electrogene pomp, die ten koste van 1 molecuul ATP 3 Na+-ionen de cel uitpompt en 2 K+-ionen de cel inpompt (antiporter). Dit actieve transport heeft twee gevolgen: op de eerste plaats dat de concentratie K+ in de cel toeneemt en die van Na+ in de cel afneemt. Op de tweede plaats dat er meer Na+ de cel wordt uitgepompt dan K+ de cel wordt ingepompt, met als gevolg dat het cytoplasma van de cel een netto iets negatievere lading zal hebben dan het buitenmedium. Als gevolg van dit netto ladingsverschil zal er een spanningsverschil over de membraan ontstaan, waarbij het cytoplasma negatief geladen is ten opzichte van het buitenmedium. Dit spanningsverschil is te meten met behulp van microelectroden en wordt de membraan-potentiaal (∆Vm) genoemd. Voor de meeste cellen bedraagt ∆Vm -50 tot -70 mV. 66 Veel processen in de cel, zoals de eiwitsynthese en de vorming van het cytoskelet, kunnen alleen plaatsvinden in de aanwezigheid van de hoge K+-concentratie die in de cel aanwezig is. Het is voor de cel dan ook essentieel dat de Na+/K+-ATPase goed functioneert. Van alle ATP die de cel aanmaakt, wordt circa 25% gebruikt voor het voortdurend de cel uitpompen van Na+ en daarmee het de cel inpompen van K+. Ouabaine is een plantaardige, non-competitieve remstof van de Na+/K+-ATPase, die in staat is het membraanpotentiaalverschil over de plasmamembraan te niet te doen. Door de werking van de Na+/K+-ATPase bevindt er zich een stijle Na+-gradient over de plasmamembraan (145 naar 12 mM). Na+ wil dan ook niets liever dan de cel instromen, allereerst omdat de Na+-concentratie buiten hoger is dan binnen (concentratie-gradiënt), maar op de tweede plaats omdat het cytoplasma negatief geladen is ten opzichte van het buitenmedium (electrische gradiënt). De cel laat normaal gesproken Na+ echter niet zomaar de cel inlopen (er is maar weinig permeabiliteit door Na+-kanalen). Wel bestaat er een aantal exchangers (electroneutrale antiporters) die gebruik maken van de Na+-gradiënt om ionen de cel uit te transporteren. Zo kan de Na+/H+-exchanger Na+ de cel inlaten, op voorwaarde dat tegelijk een H+ de cel wordt uitgetransporteerd. Dit is van belang als de pH in het cytoplasma te laag dreigt te worden. Aangezien de H+-concentratie in de cel maar 10-7 M bedraagt, terwijl de Na+-concentratie buiten de cel 145 mM bedraagt, zal de H+-concentratie in de cel doorgaans beperkend zijn voor de activiteit van de Na+/H+-exchanger, waardoor voorkomen wordt dat de cel volloopt met Na+. Een andere manier om de Na+-gradiënt te gebruiken is om glucose de cel in te transporteren. Dit gebeurt door de Na+/glucose symporter in epitheelcellen, die via een secundair actief transport-mechanisme werkt. 67 In de darmen komt glucose vrij bij de afbraak van lange suikerketens, die wij via ons voedsel hebben opgenomen. Vanwege het grote watervolume, is desondanks de concentratie aan glucose in de darm lager dan in de aanliggende epitheel-cellen, en daarom zal glucose door deze cellen via een actief transport-proces vanuit de darmen moeten worden opgenomen. Aan de kant van de epitheelcellen die naar de darmen wijst (zgn. apicale zijde), bevindt zich de Na+/glucose symporter, die tegelijk 2 Na+ ionen en 1 molecuul glucose van de darm de cel in transporteert. De instroom van Na+ in de cel met zijn gradiënt mee levert zoveel energie op, dat dit het transport van glucose tegen zijn gradiënt in mogelijk maakt. Als gevolg van dit proces wordt glucose vanuit de darm geaccumuleerd (binnen de cel hogere concentratie dan buiten de cel) in de darm-epitheelcellen, die het vervolgens via een passieve glucosetransporter (Glut2) kunnen afstaan aan het bloed (basolaterale zijde; basal surface). Regulatie van de membraanpotentiaal (Lehninger 6, pag. 464-466) De meeste cellen hebben onder normale condities een membraanpotentiaal tussen de -50 tot 70 mV. Deze waarde wordt niet alleen bepaald door de activiteit van de Na+/K+-ATPase, maar vooral ook door de aanwezigheid van ionkanalen in de plasma-membraan. Dergelijke ion-specifieke kanalen in de membraan kunnen op een gecontroleerde manier open en dicht worden gezet. De belangrijkste ionkanalen in de plasma-membraan zijn Na+-kanalen, K+kanalen, Ca2+-kanalen en Cl--kanalen. Sommige van deze kanalen gaan open zodra de membraanpotentiaal een bepaalde waarde heeft bereikt. Wij spreken dan van spanningsafhankelijke ionkanalen. Andere kanalen gaan open als er een signaal in de cel wordt afgegeven waardoor kanaaleiwitten op bepaalde bepaalde aminozuren gefosforyleerd worden. 68 Algemeen geldt dat bij processen waarbij de membraan-potentiaal sterker negatief wordt, wij spreken van hyperpolarisatie, terwijl bij processen waarbij de membraan-potentiaal minder sterk negatief (of zelfs positief) wordt, gesproken wordt van depolarisatie. De plasmamembraan van zoogdier-cellen heeft doorgaans een hoge K+-permeabiliteit (veel open K+-kanalen) en een lage Na+-permeabiliteit (weinig open Na+-kanalen). Dat is er mede de oorzaak van dat bij de meeste cellen het buitenmedium van de cel positief is ten opzichte van het binnenmedium (∆Vm < 0). Volgens zijn concentratie-gradiënt wil K+ de cel uitstromen, maar wordt daarin tegen gehouden door de electrische gradiënt (van – naar +) . Na+ wil daarentegen volgens zijn concentratie-gradiënt de cel instromen, en wordt daarin versterkt door de electrische gradiënt (van + naar –). Wij zullen in de volgende sectie zien, dat er voortdurend K+ de cel verlaat via K+-kanalen, tenzij de membraanpotentiaal hyperpolariseert tot circa -95 mV. Die membraanpotentiaal staat bekend als de evenwichtspotentiaal van K+, omdat dan de concentratie-gradiënt van K+ (gericht op transport naar buiten) precies gecompenseerd wordt door de electrische gradiënt, die K+ in de cel wil houden. Bij deze evenwichtspotentiaal zal er netto geen K+ door de K+-kanalen diffunderen. Zodra Na+-kanalen geopend worden, zal Na+ de cel instromen, gedreven door zowel de concentratie-gradiënt als de electrische gradiënt. Alleen als de membraan depolariseert tot positieve waarden zal de Na+-instroom tegengewerkt worden door de electrische gradiënt. Berekend kan worden dat de evenwichtspotentiaal van Na+ circa +65 mV bedraagt. Pas die sterk positieve membraanpotentiaal zal er netto geen Na+ door de Na+-kanalen stromen. Zoals al gememoreerd, hebben de meeste zoogdiercellen een membraanpotentiaal tussen de 50 en -70 mV. Deze waarde wordt wel de rust-membraanpotentiaal van de cel genoemd. De Na+/K+-ATPase is verantwoordelijk voor het ontstaan van de membraanpotentiaal, maar de precieze waarde van de rust-membraanpotentiaal wordt mede bepaald door de voortdurende uitstroom van K+-ionen en instroom van Na+-ionen. Uit het feit dat deze rustmembraanpotentiaal veel dichter bij de evenwichtspotentiaal van K+ (-95 mV) ligt dan bij die van Na+ (+65 mV), kan geconcludeerd worden dat normaal gesproken de permeabiliteit van de plasma-membraan voor K+ veel hoger is dan voor Na+. Om aan te tonen dat de waarde van de rust-membraanpotentiaal voor een groot deel wordt bepaald door de verhouding van de permeabiliteit voor K+ en Na+, kunnen stoffen worden toegevoegd die specifiek de permeabiliteit voor een van deze twee ionen verhogen. Dergelijke stoffen staan bekend als ionophoren, en worden door bacteriën gemaakt ter bescherming tegen virale infecties (antibiotica). De bekendste ionophoren zijn valinomycine, dat specifiek K+ transporteert en daardoor de permeabiliteit voor K+ sterk verhoogt, en monensine, dat de membraan sterk permeabel maakt voor Na+ (heeft activiteit als Na+/H+-exchanger). Het toevoegen van valinomycine aan cellen leidt tot verhoogde uitstroom van K+, hetgeen resulteert in hyperpolarisatie. Het toevoegen van monensine aan cellen leidt tot verhoogde instroom van Na+, hetgeen resulteert in depolarisatie. 69 Sommige stoffen kunnen tijdelijk de Na+-permeabiliteit van cellen verhogen. Een voorbeeld is acetylcholine, dat in zenuw-uiteinden wordt aangemaakt en daardoor spiercellen tot contractie aanzet. Acetylcholine bindt aan de acetylcholine-receptor die zich op spiercellen bevindt. Deze receptor is een Na+-kanaal, dat door binding van acetylcholine wordt opengezet. Omdat acetylcholine ter plaatste weer snel wordt afgebroken (door het enzym acetylcholine-esterase), gaat dit Na+-kanaal maar korte tijd open. Door het openen van het Na+-kanaal zal positieve lading snel de cel instromen en daarmee de cel depolariseren (tot positieve waarden). Zodra het Na+-kanaal weer dicht is, zal door de werking van K+-kanalen de cel weer snel hyperpolariseren, totdat de rust-membraanpotentiaal weer bereikt is. Een dergelijke snelle, maar tijdelijke verandering van de membraan-potentiaal staat bekend als een actie-potentiaal. Actiepotentialen spelen een belangrijke rol in ons lichaam, niet alleen bij het aanzetten tot spiercontractie, maar ook bij zenuwgeleiding. Er zijn diverse remstoffen van de werking van acetylcholine bekend. Bungarotoxine is een stof die in slangengif zit. Het gaat de werking van acetylcholine tegen door de acetylcholinereceptor te blokkeren, waardoor er geen Na+-influx op kan treden, en de spieren zich dus niet kunnen samentrekken. Op deze manier verlamt de slang zijn prooi, alvorens deze met huid en haar op te eten. Daarnaast zijn er synthetische acetylcholine-esterase remmers gemaakt, die de afbraak van acetylcholine voorkomen. Dit zal leiden tot een permanente spiercontractie en uiteindelijk de dood. Acetylcholine-esterase remmers zitten in zenuwgassen en insecticiden. Bioenergetica van transport-processen (Lehninger 6, pag. 409-410; 417-418) De drijvende kracht achter transportprocessen is een winst aan Gibbs-energie. Bij spontane diffusie van ongeladen moleculen is de drijvende kracht uitsluitend een winst aan entropie, maar bij actief transport en de permeabiliteit van ionen speelt ook de enthalpie een belangrijke rol. Via de bioenergetica is te berekenen of er voor bepaalde transport-processen voldoende energie aanwezig is. De bioenergetica zegt echter niets over het mechanisme waarmee transport-processen plaatsvinden. 70 Zoals wij eerder hebben gezien, hangt de Gibbs-energie van een stof in oplossing af van de concentratie van die stof (X), volgens: G = G’° + RT ln X. Indien wij nu twee compartimenten hebben (in en out), dan zal een verschil in concentratie van X leiden tot een verschil in Gibbs-energie volgens ∆Gt = Gin – Gout = RT ln (Xi/Xo). Zolang Xi < Xo zal ∆Gt (∆G transport) kleiner zijn dan 0 en zal dit een drijvende kracht opleveren voor X om te diffunderen van compartiment out naar compartiment in. Pas als Xi=Xo zal er geen netto transport meer optreden (∆Gt=0). Voor een ion hangt de Gibbs-energie niet alleen af van zijn concentratie, maar ook van zijn potentiële energie als gevolg van het electrisch veld (V) waarin het zich bevindt, volgens G = G’° + RT ln X + zFV. In deze formule is z de valentie van het ion (inclusief + of - lading) en F de constante van Faraday (lading van een mol electronen; 96.5 kJoule/Volt.mol). Indien wij nu twee compartimenten hebben (in en out), gescheiden door een membraan waarover een potentiaalverschil ∆Vm (buiten positief) staat, met daarin een ion in verschillende concentraties (Xi en Xo), dan geldt dat voor het transport van buiten (out) naar binnen (in): ∆Gt = RT ln (Xi/Xo) + z.F. ∆Vm In deze formule geeft de eerste term rechts de drijvende kracht aan voor transport volgens de concentratie-gradiënt (met name entropie), en de tweede term voor transport volgens de electrische gradiënt (met name enthalpie). Wij kunnen wij deze formule vereenvoudigen tot: ∆Gt = 5.9 log (Xi/Xo) + z.(96.5).∆Vm waarin Xi de ion-concentratie binnen is, Xo de ion-concentratie buiten, z de valentie van het ion en ∆Vm de membraan-potentiaal (overeenkomend met de potentiële energie van een geladen deeltje in een electrisch veld). Wij kunnen deze formule nu toepassen op het transport van K+-ionen van buiten naar binnen de cel, uitgaande van een K+-concentratie in de cel (Xi) van 140 mM en buiten de cel (Xo) van 4 mM, met z = +1 en ∆Vm= -50 mV. Op basis van deze getallen volgt dat de concentratie-gradiënt van K+ overeenkomt met een Gibbs energie verschil van ∆Gt = 5.9 log (140/4) = + 9.1 kJ/mol, terwijl de electrische gradiënt van K+ overeenkomt met ∆Gt = (96.5)(-0.05) = – 4.8 kJ/mol. Dat betekent dat er een positieve ∆Gt van 9.1 kJ/mol is om K+ tegen zijn concentratie-gradiënt in de cel in te laten stromen en een negatieve ∆Gt van -4.8 kJ/mol is om K+ met de electrische gradient mee de cel in te laten stromen. Het netto resultaat is dus dat de resulterende drijvende kracht om K+ de cel in te laten stromen een waarde heeft van ∆Gt = +4.3 kJ/mol. Aangezien deze waarde positief is, zal er netto geen K+ de cel instromen. In plaats daarvan zal er juist K+ de cel uitstromen, en wel met een ∆Gt = - 9.1 + 4.8 = -4.3 kJ/mol. In conclusie, bij een membraan-potentiaal van – 50 mV heeft de concentratiegradient meer energie-inhoud dan de electrische gradiënt, en zal er door openstaande K+-kanalen netto K+ uit de cel diffunderen, dit ondanks de tegenwerkende kracht van de electrische gradiënt. Willen wij dat er geen netto K+ door de kanalen stroomt, dan moeten wij de energie-inhoud van de electrische gradiënt verhogen. Dit kan gebeuren door de cel te hyperpolariseren tot een membraanpotentiaal waarbij 96.5 ∆Vm= - 9.1 kJ/mol, 71 ofwel ∆Vm= -95 mV. Er ontstaat dan een evenwichtssituatie, waarbij de concentratie-gradiënt en de electrische gradient even sterk en tegengericht zijn, en elkaar dus opheffen (∆Gt = 0). Bij deze waarde voor de membraan-potentiaal (evenwichtspotentiaal voor K+) bevindt K+ zich in een electrochemisch evenwicht, waarbij geen netto diffusie optreedt. Anders dan bij ongeladen deeltjes kan bij ionen de drijvende kracht voor diffusie dus nul zijn, ook al blijft er sprake van een concentratie-gradiënt. In onderstaand schema staan de waarden voor de concentratie- en ladingsgradiënt van K+ bij een membraanpotentiaal van -50 en -95 mV. Bij Vm= - 50 mV zal er netto K+ de cel uitstromen (∆Gt < 0) , bij Vm = - 95 mV is er evenwicht tussen K+ influx en efflux (∆Gt = 0). Een vergelijkbare analyse kan ook gebruikt worden om te bepalen tot welke concentratie glucose kan accumuleren in epitheelcellen als gevolg van Na+/glucose cotransport. De Na+gradiënt in deze cellen resulteert in een concentratie-gradiënt met ∆Gt = 5.9 log (12/145) = 6.4 kJ/mol en een electrische gradiënt met ∆Gt = 1. (96.5)(-0.05) = -4.8 kJ/mol, tezamen -11.2 kJ/mol. Aangezien er per mol glucose 2 mol Na+ wordt getransporteerd, is er voor het transport van 1 mol glucose een ∆Gt = -22.4 kJ beschikbaar. Als al deze energie uit de Na+gradiënt gebruikt wordt om glucose te accumuleren in de darmepitheelcellen, kan dit resulteren in een concentratie-gradiënt van glucose, gegeven door 5.9 log (glucose-in/glucoseout) = 22.4, ofwel glucose-in/glucose-out = 10 ^ (22.4/5.9) = ∿ 6000. Kortom, door gebruik te maken van de energie aanwezig in de natrium-gradiënt kunnen darmepitheel-cellen glucose vanuit de darm accumuleren tot een concentratie die een factor 6000 hoger ligt dan in de darm zelf. Gezien de hoge concentratie van glucose die op deze manier in deze darmepitheel-cellen 72 gevormd wordt, kan het glucose vervolgens via een passief werkende glucose-carrier (Glut2) met de concentratie-gradiënt mee aan het bloed worden afgestaan. Bovenstaande berekeningen hebben betrekking op de membraanpotentiaal over de plasmamembraan, die vooral het gevolg is van het verschil in Na+ en K+ concentraties binnen en buiten de cel. Tijdens oxidatieve fosforylering zal er ook een membraanpotentiaal over de mitochondriële membraan (∆Vm ≈ -150 mV) ontstaan als gevolg van de netto export van H+. Via bovenstaande formules kunnen wij nu ook begrijpen hoe de ∆H+, die bij het electronentransport van NADH naar O2 in de mitochondriën ontstaat, gebruikt kan worden om ADP in ATP om te zetten. Bij het electronentransport wordt H+ uit de mitochondriën getransporteerd en blijft OH- in de mitochondriën achter. Dit leidt tot een concentratiegradiënt van H+, als gevolg waarvan de mitochondriën aan de buitenkant een pH hebben die 0.75 eenheden lager is dan aan de binnenkant. Daarnaast resulteert het uitstoten van positieve H+ deeltjes in een membraanpotentiaal van ongeveer -150 mV (buiten positief). Per mol H+ leidt dit tot een ∆Gt = (5.9).(-0.75) + 1. (96.5)(-0.15) = - 4.4 - 14.5 = -18.9 kJ/mol. Deze gecombineerde concentratie-gradiënt en electrische gradiënt van H+ wordt de proton motive force (pmf) over de mitochondriële membraan genoemd, en is de drijvende kracht voor de vorming van ATP in de mitochondriën. Om 1 mol ADP in ATP om te zetten, is +30 kJ/mol nodig, en dus is transport van tenminste 2 (in de praktijk 3) H+-ionen via de oligomycinegevoelige ATPase nodig om 1 molecuul ADP in ATP om te zetten. Bij electronen-overdracht van NADH naar O2 worden 10 H+-ionen uit de mitochondriën gepompt (genoeg voor 3 ATP) en bij FADH2 naar O2 zijn dat 6 H+-ionen (genoeg voor 2 ATP). Realiseer je dat volgens dit soort thermodynamische berekeningen de verhouding ATP/NADH en ATP/FADH2 niet per definitie een geheel getal hoeft te zijn. 73 Verantwoording figuren: Pag.1: Pearson Education, 2003 Pag.2: Lehninger 5th edition, table 2-5 (with permission) Pag.4: Lehninger 5th edition, figure 3-5 (with permission) Pag.5: Lehninger 5th edition, table 3-1 (with permission) Pag.9 (boven): Lodish 6th edition, figure 3-3 Pag.9 (links-onder): Lodish 6th edition, figure 3-4 Pag.9 (rechts-onder): http://www.embl.de/~seqanal/courses/commonCourseContent/ commonProteinStructureFunctionExercises.html Pag.10 (links): Lodish 6th edition, figure 3-2 Pag 10 (rechts): http://tmp.kiwix.org:4201/I/300px_1GZX_Haemoglobin.png Pag.11: E.J.J. van Zoelen Pag.13: Lehninger 5th edition, figures 3-19; 3-20; 3-21 (with permission) Pag.14 (links): Lehninger 5th edition, figure 3-16 (with permission) Pag.14 (rechts): E.J.J. van Zoelen Pag.15: E.J.J. van Zoelen Pag.16: http://www.biology.arizona.edu/immunology/tutorials/antibody/structure.html (modified) Pag.18: https://www.bio.cmu.edu/courses/03231/LecF04/Lec16/lec16_sds.html Pag.19 (links): http://www.genosphere-biotech.com/Anti-Protein-Antibodies.html Pag.19 (rechts): http://www.uiowa.edu/~cmrf/methodology/cytochemistry/index.html Pag.20: E.J.J. van Zoelen Pag.22-24: E.J.J. van Zoelen Pag.25: http://www.civil.uwaterloo.ca/enve375/Background.htm Pag.26: E.J.J. van Zoelen Pag.27: http://www.civil.uwaterloo.ca/enve375/Background.htm Pag.28: E.J.J. van Zoelen Pag.30: http://nl.wikipedia.org/wiki/Wet_van_Lambert-Beer Pag.31 (boven): http://en.wikipedia.org/wiki/Adenosine_triphosphate Pag.31 (onder): Lehninger 5th edition, figure 7-1a (with permission) Pag.32 (onder): Lehninger 5th edition, figure 7-2 (with permission) Pag.35: Lehninger 5th edition, figure 7-3 (with permission; modified) Pag.36: Lehninger 5th edition, figure 7-3 (with permission; modified) Pag.37 (boven): Lehninger 5th edition, figure 7-6 (with permission) Pag.37 (onder): Lehninger 5th edition, figure 7-7 (with permission; modified) Pag.38: Lehninger 5th edition, figure 7-12 (with permission; modified) Pag.39: http://www.scienceblogs.de/diaxs-rake/2010/01/fundamentales-entropie.php Pag.42 (boven): http://en.wikipedia.org/wiki/Adenosine_triphosphate Pag.43: http://asterix.cs.gsu.edu/~weber/GK-glc-atp03.gif Pag.53 (links): http://www.cdd-tum.de/uploads/pics/Elaidic_Oleic_Stearic.jpg Pag.53 (rechts): http://www.chem1.com/acad/webtext/states/polymer-images/cis_trans.png Pag.54 (links): http://chemistry.gravitywaves.com/CHE450/Images9-13/EssenFAs.gif Pag.54 (rechts): http://en.wikipedia.org/wiki/Prostaglandin_E2 74 Pag.55: http://www.naturalhealthwizards.com/Understanding_files/image026.jpg (modified) Pag.56 (boven): Lehninger 5th edition, figure 10-17 (with permission) Pag.56 (onder): http://openwetware.org/wiki/User:Johnsy/Lipoprotein_Modelling Pag.57: Lehninger 5th edition, figure 10-9 (with permission; modified) Pag.58: Lehninger 5th edition, figure 11-4 (with permission) Pag.59: http://obsil.tripod.com/membran.html (modified) Pag.60: Lehninger 5th edition, figure 11-3 (with permission) Pag.61 (boven): Lehninger 5th edition, figure 11-5 (with permission) Pag.61 (onder): Stryer 4th edition, figure 11-17 (modified) Pag.62 (boven): http://ecx.images-amazon.com/images/I/51Y3jXPaBIL._SL500_AA300_.jpg Pag.62 (onder): http://mrsmaineswiki.wikispaces.com/file/view/osmosis.jpeg/32858825/ osmosis.jpeg Pag.63: http://en.wikipedia.org/wiki/Facilitated_diffusion Pag.64 (links): Lehninger 5th edition, figure 11-34 (with permission; modified) Pag.64 (rechts): Lehninger 5th edition, figure 11-33 (with permission) Pag.65 (boven): Lehninger 5th edition, figure 11-31 (with permission) Pag.65 (onder): Lehninger 5th edition, figure 11-32 (with permission) Pag.66: http://www.unizar.es/departamentos/bioquimica_biologia/docencia/ ELFISICABIOL/PM/Diapositiva15.gif Pag.67: Lehninger 5th edition, figure 11-44 (with permission) Pag.68: Lehninger 5th edition, figure 12-24 (with permission) Pag.70: http://users.telenet.be/zeldzame.ziekten/List.m/meg%281%29.gif Pag.72: E.J.J. van Zoelen 75