Paradijs en zondeval, Genesis 2-3: toelichting 2,4-6 Dit wereldbeeld getuigt van een landbouwwereld. Samen met de vlottere vertelstijl, de naam van Jahwe en het antropomorfe godsbeeld wijst dit erop dat Genesis nu een verhaal uit een andere, oudere bron put. 2,7 We vinden hier een ander beeld om de heel bijzondere verhouding tussen God en mens aan te duiden. I.p.v. ‘maken naar Gods beeld en gelijkenis’ boetseert God de mens en wordt hij voorzien van een goddelijke levensadem. Het Hebreeuwse woord voor aardbodem is ‘adama’... 2, 8-9 Eden betekent ‘lusthof’. In latere tijden sprak men van het ‘paradijs’, afkomstig van een Perzisch woord dat ‘tuin’ betekent. De tuin wordt aangelegd en de mens erin geplaatst. De paradijselijke tuin staat in tegenstelling tot het harde zwoegen op de dorre grond. De boom van het leven symboliseert de onsterfelijkheid, de andere de kennis van goed en kwaad: beide goddelijke eigenschappen. 2,10-14 De namen van de rivieren en landen verwijzen waarschijnlijk naar gebieden die in de oudheid algemeen bekend waren: Arabië, Afrika en Mesopotamië. M.a.w. de toenmalige wereld bekeken vanuit Palestina. Zo wordt uitgedrukt dat heel de wereld overvloedig gezegend is en leeft in harmonie. 2, 15 ‘om die te bewerken en te onderhouden’. De mens wordt aangesteld als ‘hovenier’ die voor de tuin van God moet zorgen en als beloning mag genieten van de opbrengst. Ook in dit verhaal wordt de mens dus verantwoordelijk (=vrij) gesteld om de schepping te beheren (cfr. Gen. 1, v.v. 28) als een rentmeester. 2, 17 ‘alleen niet van de boom die inzicht geeft in goed en kwaad. Wanneer je daarvan eet, zul je sterven’. Zolang de mens deze wil van God doet, leeft hij in volmaakt geluk (= het goede). Aangezien de mens het kwade niet kent, zal hij er niet door aangetrokken worden, het ook niet doen en er dus niet door getroffen worden. God wil hem hiervoor behoeden door hem te verbieden van de vruchten te eten, d.i. de kennis van goed én kwaad in zich opnemen. Dit alles betekent tevens dat het bepalen van wat goed is en wat kwaad is Gods voorrecht is. Deze kennis veronderstelt immers een grote morele bekwaamheid, die de mens schijnbaar niet kan bezitten. Wil de mens zijn geluk niet verknoeien, doet de mens er dus best aan om God te gehoorzamen. 2, 18.20 De mens is alleen en dat gaat hem niet goed af. Mensen zijn fundamenteel relationele wezens. De mens wordt pas echt mens in gemeenschap met de andere. Het gezelschap van dieren lost de eenzaamheid van de mens niet op. Hij zoekt naar ware vriendschap. 2, 19 ‘elk dier zou de naam krijgen die de mens hem gaf.’ Namen geven is ordenen, is macht, is verantwoordelijkheid hebben. Cfr. Gen. 1. 2, 21.23 Met dit beeld drukt de verteller uit dat man en vrouw intiem met elkaar verbonden zijn. Man en vrouw hebben elkaar nodig om te ‘zijn’. De man herkent zichzelf in de vrouw. Hij wordt trouwens nu pas zichzelf. Dit is de kracht van de liefde. De man roept dan ook uit: “Eindelijk!” Ook hier wordt gezegd dat man en vrouw elkaar aanvullen. In deze verzen wordt de mens als man én vrouw geschapen. 2,24 ‘Daarom zal een man zijn vader en moeder verlaten en zich hechten aan zijn vrouw, zij zullen één zijn.’ Een etiologisch motief dat aan het huwelijk een grond wil geven. Tegelijkertijd herkennen we de zin van de seksuele liefde. In de geslachtsgemeenschap heft de mens de gescheidenheid (sexualitas) op waarin hij verbannen is sedert zijn geboorte uit de moederschoot. De harmonie van de erotische liefde is thuis in de paradijselijke tuin van God. Dit loopt als een rode draad doorheen de hele Bijbel. 2,25 ‘Beiden waren zij naakt, de man en zijn vrouw, en zij schaamden zich niet voor elkaar.’ De erotische drijfveer vindt hier haar vervulling in liefde en vrede en heeft nog niets met machtsdrang (begeerte) te maken. Seksualiteit is er dus niet op gericht om de andere te gebruiken voor eigen driftbevrediging. Dit beeld wordt gebruikt om nogmaals uit te drukken dat de kennis van goed en kwaad er nog niet was. Deze toestand zal veranderen als hen de ogen geopend worden... 3,1 De slang is één van de dieren van de tuin. Vermoedelijk viel dit dier deze trieste eer te beurt om twee redenen: De slang was het gevaarlijke dier bij uitstek voor de landbouwbevolking tot wie dit verhaal gericht was: het ‘serpent’ is dodelijk giftig, sluw en verrassend. Het verwisselen van huid bij de slang staat voor het leven dat zich herstelt en vernieuwt. Zo was de slang een symbool van de Kananese (vijandige) vruchtbaarheidsgoden, die voor de Israëlieten een verleiding betekenden. Toegeven aan de slang betekent dus wellicht: toegeven aan de afgodendienst en Jahwe de rug toekeren. De slang verdraait trouwens Jahwe’s woorden. Pas in veel latere tijden is men de slang gaan identificeren met de duivel (“diabolos”= hij die alles ondersteboven gooit). Het kan erg verhelderend zijn om te zoeken wat in onze, jouw actuele wereld dé allen en alles verleidende slang of diabolos is. 3,5-6 Door te eten van de ‘appel’ wil de mens gelijk worden aan God. Deze hoogmoed is typisch menselijk en dus ook actueel. Zo wil de mens o.m. zelf bepalen wat goed en kwaad is. Uiteraard is dit ‘een lust voor het oog’. 3,7 Wanneer zij het kwaad kennen, vertroebelt de situatie onmiddellijk. De mensen hebben nu angst (=schaamte) voor elkaar en voor God (verbergen zich). 3,15-20 Deze etiologische motieven weerspiegelen de breuk tussen mens en dier en verklaren het lijden van vrouw en man. De dominantie van de man over de vrouw (bv. naamgeving) wordt gezien als een gevolg van de paradijscrash. De paradijselijke harmonie zoals God ze bedoeld had, is nu totaal zoek. 3,21 Ondanks de zonde van de mens blijft God barmhartig. Hij geeft de mensen immers stevige, lederen klederen i.p.v. het gestuntel met de belachelijke vijgenbladeren. 3,22 Om te vermijden dat de mens in zijn hoogmoed ook de onsterfelijkheid zou grijpen (boom van het leven) en de droom van het paradijs volledig zou vernietigen, wordt de mens definitief uit het paradijs gezet.