g.04: Bloedsomloop en bloed A. Toetsdoelstellingen 1. Je kunt van het hart aanwijzen de hartkleppen het harttussenschot de aortaklep de oorsprong van de aorta de hartboezems de hartkamers de bovenste en onderste holle ader de longslagader de longaders plaatsen met zuurstofrijk en zuurstofarm bloed 2. de grote bloedsomloop beschrijven, hoe die loopt en de volgende grote bloedvaten ervan noemen en aanwijzen: aorta, halsslagader, nierslagader, darmslagader, beenslagader, bovenste holle ader, onderste holle ader 3. de kleine bloedsomloop beschrijven, hoe die loopt en de volgende grote bloedvaten noemen en aanwijzen: longslagader, longaders 4. vertellen welk bloedvat het begin van de grote bloedsomloop is 5. vertellen welk bloedvat het begin van de kleine bloedsomloop is 6. vertellen in welke ruimte van het hart de grote bloedsomloop eindigt 7. vertellen in welke ruimte van het hart de kleine bloedsomloop eindigt 8. verschillen noemen tussen de linker en de rechter harthelft, kijkend naar de bouw, de kracht en het soort bloed 9. vertellen wat de functie is van het harttussenschot 10. noemen wat de functie van een ader is 11. noemen wat de functie van een slagader is 12. vertellen wat haarvaatjes zijn en wat hun functie is 13. uitleggen waarom de wand van een haarvaatje zo dun is 14. vertellen waarom er kleppen in de aders nodig zijn, en dat uitleggen bij hoe bloed uit het been terugkomt naar het hart 15. vertellen wat de functies van bloed zijn 16. beschrijven wat bloedvloeistof (plasma) is 17. de taak van de witte bloedcellen noemen 18. de taak van de rode bloedcellen noemen 19. de stof noemen waar rode bloedcellen vol mee zitten 20. de taak van de bloedplaatjes noemen B. Reader Bestudeer hoofdstuk 5. Maak een samenvatting waarin de termen die in de toetsdoelstellingen staan worden uitgelegd. C. Opgaven 1. Geef in de tekeningen van het hart de volgende onderdelen aan: A = rechter hartkamer; B = rechter hartboezem; C = longader; D = aorta E = longslagader; F = bovenste holle ader; G = boezemkamerkleppen; H = aortaklep I = longslagaderklep; J = harttussenschot; K = onderste holle ader (alleen de uitmonding en niet het bloedvat zelf) 2. Geef bij dit plaatje van het hart (van voren gezien, let goed op wat links en wat rechts is) de volgende dingen aan 1.Waar komt het bloed vandaan? (onderlichaam, bovenlichaam, longen, etc.) 2.Waar gaat het bloed naar toe? (onderlichaam, bovenlichaam, longen, etc.) Bloed bij pijl A komt uit …...... en gaat het hart in. Het komt aan in de …........... van het hart. Bloed bij B komt uit …..... en gaat naar …..... Bloed bij C komt uit …...., en gaat het hart in. Het komt aan in de …............ van het hart. Bloed bij D komt uit …...... en gaat naar …..... 3. Vul in onderstaande zinnen de ontbrekende woorden in. Kies daarvoor uit de volgende woorden (sommige kun je beslist niet gebruiken!): linker kamer, rechter kamer, linker boezem, rechter boezem, aorta, longslagader, longaders, zuurstofrijk, zuurstofarm, haarvaatjes, weefsels, bovenste en onderste holle ader, lichaam, longen, orgaanslagaders, longblaasjes De grote bloedsomloop begint in de …........ Het allereerste bloedvat aan het begin van de grote bloedsomloop is de …...........; dat kun je ook het begin noemen van de grote bloedsomloop. Het bloed gaat dan via de … naar het … Dit bloed is ….......... en verspreidt zich via …......... over de …........... Het bloed komt via de … terug naar het hart. Intussen is het bloed …......... Het bloed komt aan in de …...... van het hart. 4. Vul in onderstaande zinnen de ontbrekende woorden in. Kies uit de volgende woorden (sommige kun je beslist niet gebruiken!): linker kamer, rechter kamer, linker boezem, rechter boezem, aorta, longslagader, longaders, zuurstofrijk, zuurstofarm, haarvaatjes, weefsels, bovenste en onderste holle ader, lichaam, longen, orgaanslagaders, longblaasjes De kleine bloedsomloop begint in de …........ Het allereerste bloedvat aan het begin van de kleine bloedsomloop is de …...........; dat kun je ook het begin noemen van de kleine bloedsomloop. Het bloed gaat dan naar de … Dit bloed is ….......... en verspreidt zich via …......... over de …........... Het bloed komt via de … terug naar het hart. Intussen is het bloed …......... Het bloed komt aan in de …...... van het hart. 5. Op welke plaatsen is het bloed zuurstofarm? Waar is het bloed zuurstofrijk? Noem de bloedvaten bij de nummers en zeg erbij of het grote of kleine bloedsomloop is. 6. Wat is een slagader en wat is een ader? Schrijf op waar je dat allemaal aan ziet. In welke van deze twee vaten is de druk hoog en waar is het laag? Welk van deze twee bloedvaten kan 'kloppen' en waar komt dat vandaan? 7. Waar kun je bij jezelf bloedvaten voelen 'kloppen'? Bloed 8. In de tabel hieronder staan de verschillende bestanddelen van bloed genoemd, geef van alle onderdelen een omschrijving. Bestanddeel Te herkennen aan: Hun taak is: Witte bloedcel Rode bloedcel Bloedplaatje Plasma D. Casus met vragen 1. Mevr. B. heeft een hartaanval gehad waardoor een stukje van de wand van de linker kamer afgestorven is. Wijs op een afbeelding aan waar dat is. 2. Bij dhr. W. is een ader in het been verstopt door een stolsel. Daardoor zijn het been en de voet helemaal opgezet. 3. Mark is 8 jaar en door leukemie heeft hij geen goed werkende witte bloedcellen meer en veelte weinig bloedplaatjes. Welke gevaren loopt hij?