Voorbeeld tentamen 8W210 - Structuur en functie van cel en weefsel Het voorbeeld tentamen bestaat uit 23 vierkeuze vragen, 10 tweekeuze vragen (juist/onjuist), 14 meervoudige open vragen en 3 stervragen. o NB: de stervragen tellen niet mee voor het eindcijfer, maar leveren bonus punten op voor eerstejaars studenten die aan het ster-programma willen deelnemen. Score: o Vierkeuze vragen Score: Goed = +1; fout = -1/3 Alles gokken (1/4 van de vragen goed) = 0 punten o Tweekeuze vragen Score: Goed = +1; fout = -1 Alles gokken (1/2 van de vragen goed) = 0 punten o Open vragen In totaal kunnen 48 punten gescoord worden o Eindcijfer: Keuzevragen = 25% van het eindcijfer Open vragen = 75% van het eindcijfer Eindcijfer: 2.5*(score_keuze / 33) + 7.5*(score_open / 48) Juiste antwoorden keuzevragen: acabdcdadb ddbbdbbdbb bbc abbaaaabba (NB: Bij vraag 7 worden antwoorden c en d beide goed gerekend) (NB: Uitwerking vraag 10: Was 5 µm, wordt 25*15*2 = 960 µm, dus: 955 µm verlenging) Open vragen zijn m.b.v. de handouts te beantwoorden. Vaak zijn meerdere antwoorden mogelijk. Maximale score per open vraag: 1. a-1 b-1 c-1 2. a-1 b-1.5 c-1.5 d-1 e-1 3. a-1 b-1 c-1 4. a-1 b-2 5. a-1 b-1 6. a-1 b-1 c-1 7. a-1 b-1 c-1 d-0.5 e-1 8. a-1 b-2 9. a-1 b-1 c-1 d-1.5 10. a-1 b-1 c-1 d-1 e-1 11. a-1 b-1 12. a-1 b-1 c-1 d-1 13. a-1.5 b-1.5 c-1 14. a-1 1. Integrines maken deel uit van de koppeling tussen: a. Microfilamenten en extracellulaire matrix componenten b. Microtubuli en kinesines c. Intermediare filamenten en actinefilamenten d. Microfilamenten en hemi-desmosomen 2. Wat is de juiste volgorde, als je de volgende soorten gewrichten rangschikt naar afnemende beweeglijkheid? a. Fibreuze kraakbeengewrichten, synoviale gewrichten, fibreuze gewrichten. b. Fibreuze gewrichten, fibreuze kraakbeengewrichten, synoviale gewrichten. c. Synoviale gewrichten, fibreuze kraakbeengewrichten, fibreuze gewrichten. d. Fibreuze kraakbeengewrichten, fibreuze gewrichten, synoviale gewrichten. 3. In de figuur is een cel te zien die omgeven is door allemaal dunne lijntjes. Hoe heten deze uitlopertjes? a. b. c. d. Filopodia Collageenvezels Lamellipodia Integrines 4. Orden de volgende drie cytoskeletaire structuren van grootste naar kleinste diameter: <1> Microtubuli ; <2> Intermediaire filamenten ; <3> Microfilamenten a. 2-1-3 b. 1-2-3 c. 3-1-2 d. 3-2-1 5. Welke cellen functioneren niet goed bij de ziekte osteopetrose? a. Lining cellen b. Osteocyten c. Osteoblasten d. Osteoclasten 6. Waar zitten de diafyse en de epifyse in groeiende pijpbeenderen? a. De diafyse is de groeischijf en de epifyse is het (toekomstige) articulaire kraakbeen b. De diafyse aan de botuiteinden en de epifyse in het midden van het bot. c. De diafyse in het midden van het bot en de epifyse zowel proximaal als distaal daarvan. d. De diafyse is de botschacht en de epifyse is de groeischijf Studentnummer: ……………………… 7. Welk gewricht bevat geen fibreus kraakbeen? a. Tussenwervelschijf b. Kniegewricht c. Gewricht tussen ribben en het borstbeen. d. Gewrichtjes tussen vingerkootjes 8. De belangrijkste onderdelen van het celmembraan zijn? a. Eiwitten, fosfolipiden, cholesterol, koolhydraten b. Fosfolipiden, eiwitten, koolhydraten, ionen c. Cholesterol, eiwitten, fosfolipiden, mineralen d. Fosfolipiden, koolhydraten, eiwitten, ATP 9. Wanneer je de opbouw en ligging van een aantal cytoskeletaire strukturen met elkaar vergelijkt, welke van de onderstaande is dan het meest geschikt om weerstand te bieden aan trekkrachten die op een weefsel worden uitgevoerd? a. De intermediaire filamenten en de microtubuli evenveel b. De intermediaire filamenten en de actine filamenten evenveel c. Microtubuli d. Intermediaire filamenten 10. Cel “X” uit de rustzone van een groeischijf komt in de proliferatiezone. Cel “X” deelt 5 keer en wordt dan hypertroof. In de proliferatiezone is de cel ongeveer 5 micrometer hoog, in de hypertrofe zone is dit gemiddeld 15 micrometer. De totale verlenging van dit bot door de processen in de proliferatie en hypertrofe zones is voor de helft afhankelijk van de afmetingen van de cellen, en voor de andere helft van matrixsynthese door de cellen. Voor hoeveel verlenging van het bot zorgt cel “X” uiteindelijk? a. 300-700 µm b. > 700 µm c. < 100 µm d. 100-300 µm 11. Glycogeen is een gepolymeriseerde suikervorm die als brandstof kan worden gebruikt door cellen. Welke stelling is juist? a. Glycogeen wordt niet opgeslagen in cellen. b. Glycogeen kan je niet in een cel localiseren met een microscopische techniek. c. Glycogeen wordt opgeslagen in mitochondrien, in verband met de energiehuishouding. d. Glycogeen wordt wel opgeslagen in de cel, maar niet in een organel. 12. Twee isotone oplossingen worden gescheiden door een membraan dat suikers wel kan doorlaten. De ene oplossing bevat 0.2 mmol/l glucose en de andere 0.2 mmol/l fructose. Glucose en fructose zijn vergelijkbare suikers. Zijn de volgende stellingen juist of onjuist? <I> Er is geen uitwisseling van glucose over het membraan. <II> Hoewel water door het membraan kan, vindt er geen netto transport van water plaats. a. I. juist II. Juist b. I. onjuist II. Onjuist c. I. juist II. Onjuist d. I. onjuist II. Juist 13. Er zijn verschillende soorten spiercontracties. Welke onderstaande uitspraak is juist? a. Spieren kunnen minder kracht leveren bij eccentrische contracties dan bij concentrische contracties. b. Spieren kunnen meer kracht leveren bij eccentrische contracties dan bij concentrische contracties. c. Iedere spiercontractie zorgt voor verkorting van de spier. d. Een isometrische contratie is hetzelfde als een isotone spiercontractie. 14. Welke uitspraak is juist? a. De elleboog ligt distaal van de pols. b. De trochanter major ligt superior van de patella. c. Het laterale tibia plateau bevindt zich mediaal van de kruisbanden. d. De vertebrae liggen ventraal van het borstbeen. 15. Bij een spiercontractie vinden een aantal processen plaats. Zet de volgende 5 in de juiste volgorde, beginnend bij de initiatie van een contractie doordat een actiepotentiaal bij de spier arriveert: <1> calcium afgifte door sarcoplasmatisch reticulum ; <2> calcium bindt aan troponine ; <3> actine-myosine cross bridge laat los ; <4> actine-myosine cross bridge wordt gevormd onder invloed van ATP ; <5> het dunne filament verandert van vorm. a. 3-1-2-5-4 b. 3-2-4-1-5 c. 4-1-2-3-5 d. 1-2-5-4-3 16. Welke cytoskeletaire structuren spelen een belangrijke rol tijdens de celdeling? a. Microtubuli & intermediaire filamenten b. Microtubuli & microfilamenten c. Intermediaire filamenten & microfilamenten d. Actine filamenten & intermediaire filamenten 17. De quadriceps is een vierkoppige spier. Deze spier is… a. Mono articulair b. Zowel mono- als biarticulair c. Mono-articulair, maar door zijn ligging heeft hij ook biarticulaire functies d. Biarticulair 18. Van een wervelsegment met twee wervels en een tussenwervelschijf ertussen, wordt de onderste wervel vastgezet, en de bovenste wervel naar achter bewogen. Welke vezels van de annulus fibrosus komen op spanning te staan? a. De vezels die lopen van caudaal-dorsaal naar craniaal-ventraal. b. De vezels die lopen van craniaal-lateraal naar caudaal-mediaal. c. De vezels die lopen van caudaal-lateraal naar craniaal-mediaal. d. De vezels die lopen van craniaal-dorsaal naar caudaal-ventraal. 19. In een standaard celmembraan is de massaverhouding eiwitten : lipiden ongeveer: a. 50 : 1 b. 1 : 1 c. 1 : 50 d. 1 : 1000 Studentnummer: ……………………… 20. Rangschik de volgende organellen naar oplopende grootte: <1>celkern; <2>mitochondrium; <3>ribosoom; <4>peroxisoom. a. 2-4-1-3 b. 3-4-2-1 c. 4-1-2-3 d. 3-1-4-2 21. Welke lokaties worden achtereenvolgens aangedaan bij de productie van een eiwit, van DNA tot functioneel eiwit? <1> kern, <2> endosoom, <3> RER, <4> Golgi, <5> SER? a. 5-2-1-3-4 b. 1-3-5-4-2 c. 5-4-2-3-1 d. 4-5-1-2-3 22. Welke weefsels zie je achtereenvolgens op de vijf plaatjes in de figuur? Nummer 1 Nummer 2 Nummer 3 Nummer 4 Nummer 5 a. 1. hyalien kraakbeen, 2. elastisch kraakbeen, 3. fibreus kraakbeen, 4. spongieus bot, 5. woven bot b. 1. woven bot, 2. fibreus kraakbeen, 3. spongieus bot, 4. hyalien kraakbeen, 5. elastisch kraakbeen c. 1. fibreus kraakbeen, 2. spongieus bot, 3. woven bot, 4. elastisch kraakbeen, 5. hyalien kraakbeen d. 1. spongieus bot, 2. fibreus kraakbeen, 3. woven bot, 4. elastisch kraakbeen, 5. hyalien kraakbeen 23. Welk lichaamsdeel hoort bij het appendiculaire skelet en welk bij het axiale skelet? a. Appendiculair: arm en axiaal: bekken b. Appendiculair: schedel en axiaal: schouders c. Appendiculair: bekken en axiaal: ribben d. Appendiculair: been en axiaal: schouders 24. [goed]/[fout] Pezen verbinden spieren met elkaar of spieren met bot; ligamenten verbinden botten met elkaar. 25. [goed]/[fout] Fibreus kraakbeen bestaat vooral uit collageen type II, hyalien kraakbeen vooral uit type I. 26. [goed]/[fout] Iemand met een pathologische kyfose heeft een extreem holle wervelkolom. 27. [goed]/[fout] Van alle zones in de groeischijf is de hypertrofe zone degene waarin de meeste longitudinale botgroei plaatsvindt. 28. [goed]/[fout] Ligamenten lijken qua weefselstructuur meer op de annulus dan op de nucleus van een tussenwervelschijf 29. [goed]/[fout] Transport van moleculen vindt onder andere plaats via convectie en diffusie. In levende weefsels, buiten de bloedbaan, zijn grotere moleculen relatief meer afhankelijk van convectie dan kleinere moleculen. 30. [goed]/[fout] Flagellae lijken qua structuur meer op cilia dan op microvilli. 31. [goed]/[fout] Een celkern heeft poriën in de membraan voor uitwisseling van kleine moleculen (onder andere voor bouwstenen en energie) met het cytoplasma. Grotere moleculen zoals RNA kunnen de kernporien niet passeren. 32. [goed]/[fout] Met osteoid wordt bedoeld: nieuw aangemaakt gemineraliseerd botweefsel. 33. [goed]/[fout] Een van de symptomen van osteopetrose is bloedarmoede. Studentnummer: ……………………… ___ OPEN VRAGEN ___ 1. Je bent bezig met het ontleden van een onderbeen en een voet. Beschrijf van elk van de volgende structuren hoe je ze kunt herkennen tijdens het ontleden. a. Retinaculum b. Pees c. Ligament 2. Cellen en de meeste organellen worden omgeven door bilipide membranen a. Welk organel is belangrijk voor de turnover van de lipiden uit het membraan? b. Maak een schets waaruit duidelijk blijkt dat het een bilipide membraan is, en teken een transmembraneus en een membraneus eiwit. c. Noem drie functies die transmembraan eiwitten kunnen uitvoeren. d. Noem 1 organel dat geen membraan heeft. e. Wat is karakteristiek aan het membraan dat mitochondrien omgeeft? 3. Proliferatie van cellen is het proces waarbij een cel zich deelt in twee cellen a. Zet de volgende fases in de goede volgorde: anafase, telofase, metafase, cytokinese, profase en interfase. b. Waar horen de S, M, G1 en G2 fases thuis in relatie tot de fases uit vraag a?. c. Welke stap die essentieel is voor goede celdeling, gebeurt er in de S-fase van de celdeling? 4. Sommige vezels vertonen een gestreept patroon wanneer ze microscopisch bestudeerd worden, als gevolg van hun regelmatige en repeterende opbouw. a. Geef voor elk van de volgende structuren aan of het streepjespatroon zichtbaar is met standaard lichtmicroscopie, en voor welke van deze structuren electronenmicroscopie noodzakelijk is: i. Collageenvezels van type I ii. Actine microfibrillen iii. Skeletspiervezels b. Maak een schets waarin duidelijk wordt waarom een collageenvezel van het type I een streepjes patroon kent. 5. Sommige organellen komen relatief meer voor in bepaalde typen cellen. Dat is gerelateerd aan de functie van dat organel in relatie tot de functie van die cellen. a. Beschrijf in algemene bewoordingen wat de reden kan zijn dat een bepaalde cel beschikt over een relatief uitgebreid Golgi netwerk. b. Welk organel komt in een spiercel relatief veel voor en waarom? 6. Wervels hebben specifieke karakteristieken, afhankelijk van de positie in de wervelkolom waar ze zich bevinden. a. Maak een schets van een dwarsdoorsnede door een wervel halverwege de borst. b. Teken bij deze schets ribben, zodanig dat i. de aanhechtingen van de ribben aan de wervel duidelijk zijn. ii. de ligging en het verloop van de rib in het lichaam duidelijk is. c. Geef in de tekening aan waar deze wervel contact maakt met de bovenliggende wervel. 7. De volgende vragen gaan over bot a. Teken schematisch een lengtedoorsnede door het proximale 1/3 deel van een femur b. Schets in deze tekening grofweg de structuur/richting van het trabeculaire bot. c. Hoe heet de wet die zegt dat bot zich aanpast aan de locale belasting? d. Geef in de tekening met een pijl aan waar het ligamentum teres zich bevindt. e. Is dit ligament een intracapsulair, capsulair of extracapsulair ligament? 8. De volgende vragen gaan over RNA. a. Waarvoor staan de letters r, t en m in achtereenvolgens rRNA, tRNA en mRNA? b. Beschrijf kort, eventueel met een tekening, hoe deze types RNA (eventueel) samenwerken. 9. De volgende vragen gaan over microtubuli a. Hoe heet het basis bestanddeel van microtubuli? b. Welke energiebron is nodig voor de synthese van microtubuli uit deze monomeren? c. Hoe heet de intracellulaire structuur waaraan microtubuli vast zitten? d. Vindt er transport plaats langs microtubuli, en zo ja, wat is dan de naam van de moleculen die een te transporteren materiaal kunnen binden en langs de microtubuli kunnen lopen? 10. Collageen kan in weefsels een zekere voorkeursrichting hebben. a. Beschrijf kort waarom zo’n voorkeursrichting nuttig kan zijn in een weefsel. b. Geef een voorbeeld van een weefsel met een zeer sterke voorkeursrichting, en een voorbeeld van een weefsel waarin dat niet (duidelijk) het geval is. c. Wat is in deze context de betekenis van het woord isotroop? d. Maak een schets van de orientatie van collageen in gezond, volwassen gewrichtskraakbeen. e. Wat is naast water en collageen de meest voorkomende component van de extracellulaire matrix van gewrichtskraakbeen, en wat is de functie daarvan? 11. Als een monoarticulaire spier een grotere momentsarm zou hebben gehad dan hij nu heeft, wat zou dat dan betekenen voor de volgende aspecten? Licht in enkele woorden (eventueel met een tekeningetje) je antwoorden bij a en b toe. a. de maximale bewegingsuitslag die hij kan genereren. b. het moment dat hij kan genereren? 12. Om van DNA tot een functioneel eiwit te komen, moeten een aantal stappen worden doorlopen. De volgende vragen gaan over dat proces. a. Wat betekenen in dit verband de termen translatie en transcriptie? b. Waar vinden we intronen en exonen, en wat is het verschil tussen de twee? c. Vanaf welke stap in dit proces spelen intronen en/of exonen geen rol meer? d. Wat kan de functie zijn van een zogemaakt chaperone eiwit? 13. Cellen kunnen direct, fysiek met elkaar in verbinding staan. a. Noem de namen van drie mogelijke typen verbindingen. b. Geef bij ieder van die verbindingen het essentiele, functionele karakter van de verbinding. c. In welke van deze drie vind je cadherines? Studentnummer: ……………………… 14. Welke lengte representeert de maatstreep rechtsonder de figuur? ___ STERVRAGEN ___ 15. Skeletspier: structuur en functie a. Schets een drietal skeletspieren met verschillende architectuur. b. Teken een grafiek waarin relatief ten opzichte van elkaar de kracht-lengte relatie van deze spieren is aangegeven (en geef aan welke lijn bij welke spier hoort). c. Doe hetzelfde voor de snelheid-lengte relatie. d. Leg in woorden uit waarom je deze grafieken zo hebt getekent, en leg daarbij uit hoe het komt dat wel/geen relatie is tussen de kracht-lengte en de snelheid-lengte relatie van deze spieren. 16. Kraakbeen: structuur en functie a. Beschrijf hoe de waterinhoud van kraakbeen afhangt van de krachten die in en om kraakbeen een rol spelen. Denk daarbij aan externe belasting, maar ook aan interne krachten. b. Teken in een grafiek met op de vertikale as hoogte, en op de horizontale as tijd, wat er zou er gebeuren met de hoogte van een stukje kraakbeen, als het gelijk na het isoleren van een gewricht, achtereenvolgens steeds een half uur aan de volgende condities wordt blootgesteld? 1. Het weefsel wordt eerst een paar uur in een bak kraanwater gelegd. 2. Er wordt zoveel zout aan het water wordt toegevoegd dat een 2 M zout oplossing ontstaat. 3. Het wordt belast door er in die bak met zout water een gewicht van een kilo op te zetten. 4. Het zoute water wordt vervangen door kraanwater, terwijl het gewicht erop blijft liggen. 5. Het gewicht wordt er af gehaald. 17. Integrines: a. Beschrijf hoe een integrine is opgebouwd, en leg uit hoe deze bouw gerelateerd is aan de specificiteit van het integrine. Geef een voorbeeld van zo’n combinatie tussen opbouw van het integrine en de specifieke daarbij horende extracellulaire structuur. b. Beschrijf (of schets) hoe andere intracellulaire eiwitten samen met de integrines een complex vormen, waarlangs integrines signalen kunnen overdragen tussen extracellulaire ruimte en de cel. Geef hierbij de namen van een aantal betrokken intracellulaire eiwitten.