- Scholieren.com

advertisement
BIOLOGIE
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
1
KLAS 3
HOOFDSTUK 1 PARAGRAAF 1 t/m 6
Paragraaf 1:
Een organisme is een levend wezen.
.
Elk organisme heeft levenskenmerken, voorbeelden van levenskenmerken zijn:
1 ademhalen
2 eten
3 uitscheiden
4 stofwisseling
5 groeien
6 voortplanten
Een soort blijft bestaan omdat de individuen van de soort zich voortplanten.
Paragraaf 2:
Leer afbeelding 4 van het torso
Een orgaan is een deel van een organisme met een of meer functies.
Een groep organen die samenwerkt noem je een orgaanstelsel, bijvoorbeeld:
1 verteringsstelsel
2 spierstelsel
3 zenuwstelsel (zie afbeelding 5)
Een weefsel is een groep cellen met dezelfde bouw en functie.
Bij veel weefsels komt tussencelstof voor. Tussencelstof bestaat uit dood materiaal.
Bij beenweefsel is de tussencelstof hard en bevat veel kalk. Hierdoor is een bot hard!
De vorm van je cellen hangt af van de functie die ze hebben.
Paragraaf 3:
Plaatje van de microscoop op bladzijde 13
Paragraaf 4:
Leren afbeelding 17 op bladzijde 17
Cytoplasma is water met opgeloste stoffen.
Vacuole is een blaasje gevuld met vocht.
Een celwand zorgt voor vorm en stevigheid en is dood.
Intercellulaire ruimten zijn holten die gevuld zijn met lucht. Deze ruimten zit tussen de
cellen in.
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
2
Voorbeelden van plastiden zijn:
 bladgroenkorrels  voor de fotosynthese
 zetmeelkorrels  zetmeel is reserve voedsel voor de plant
 kleurstofkorrels  geven bloemen en vruchten een opvallende kleur, loken
van dieren voor de voortplanting (bijen) of verspreiding van zaden (vogels die
vruchten opeten)
Paragraaf 5:
Leren afbeelding 21 op bladzijde 19
Je weet het verschil tussen een plantaardige cel en een dierlijke cel (zoek uit welk 3
onderdelen een plantaardige cel meer heeft dan een dierlijke cel)
Paragraaf 6:
Chromosomen bestaan voor een groot deel uit DNA. Dit DNA bevat erfelijke
eigenschappen.
Chromosomen komen voor in paren (zoals een linker- en een rechterschoen).
De mens heeft 46 chromosomen, dus 23 paar. Alle cellen van de mens bevatten 23
paar chromosomen, behalve de eicel en de zaadcel, deze bevatten slechts 23
chromosomen. (zodat een bevruchte eicel er weer 46 bevat!!!).
Paragraaf 7:
Celdeling of mitose. Je gaat van 1 moedercel naar 2 dochtercellen. De dochtercellen
zijn identiek aan de moedercel. Bladzijde 21 goed lezen. Je kunt aan de hand van
tekeningen uitleggen wat celdeling is en hoe het werkt!!!
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
3
klas 3 H2
Er zijn 4 rijken:
1. Dieren
2. Planten
3. Schimmels
4. Bacteriën
Bij deze indeling wordt gekeken naar :
 Aantal cellen  eencellig of meercellig
 Celkern
 Celwand
 Bladgroenkorrel
Rijk
Celkern
Celwand
Bladgroenkorrel Aantal
cellen
Planten
Ja
Ja
Ja
Een of
meercellig
Dieren
Ja
Nee
Nee
Een of
meercellig
Schimmels Ja
Ja
Nee
Een of
meercellig
Bacteriën Nee
Ja
Nee
eencellig
Een organisme van dezelfde soort krijgen vruchtbare nakomelingen.
Muildier of muilezel = kruising tussen paard en ezel  ze krijgen wel
jongen, maar deze zijn onvruchtbaar dus niet dezelfde soort!!!
Populatie = groep individuen (van dezelfde soort) in een bepaald gebied,
die zich onderling voortplanten.
Rijk van de bacteriën
Bacteriën bestaan altijd uit 1 cel, ze hebben geen celkern. De
chromosomen liggen los in de cel. Sommige bacteriesoorten noemt men
ook wel bacillen. Sommige bacteriën kunnen zich voortbewegen met een
zweepstaart. (lijkt een beetje op de staat van een zaadcel).
Bacteriën worden gerekend tot de reducenten  deze organismen
reduceren alles wat dood gaat tot voedingszouten.
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
4
Voortplanting gebeurt door celdeling. 1  2  4  8  16 enz.
Onder goede omstandigheden elk half uur. Uiteraard heeft de bacterie
wel nodig:
 Voedsel
 Zuurstof
 Temperatuur
Bij ongunstige omstandigheden voor bacteriën een kapsel als
bescherming.
Nuttige bacteriën maken:
 Yoghurt
 Zuurkool
Foute bacteriën maken:
 Longontsteking (pneumoniae bacterie)
 TBC (Mycobacterium tuberculosis)
 Legionella (Legionella pneumophila)
Bacteriële infectie worden behandelt met antibiotica (antibiotica worden
gemaakt door de penseelschimmel).
Rijk van de schimmels
Schimmels kunnen eencellig en meercellig zijn. Een gist is een
eencellige schimmel. Een gist plant zich voort door een blaasje af te
scheiden (zie afb 26 blz 55).
De meeste schimmels bestaan uit lange dunne draden, die noemen we
schimmeldraden. Deze planten zich voort door middel van sporen. Deze
sporen kunnen door de wind worden verspreidt door dat de wind langs
de paddenstoel waait.
Nuttige schimmels maken:
 Brood
 Bier
 Kaas
 Of gewoon de paddenstoel eten (champignon).
Foute schimmels veroorzaken onder meer zwemmerseczeem.
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
5
Rijk van de planten
Als gemeenschappelijk kenmerk van deze groep is het hebben van
bladgroenkorrels.
Het rijk van de planten wordt onderverdeeld in 3 groepen:
1)…Wieren of algen
Deze planten hebben geen wortels, stengel, bladeren of bloemen.
Een bekende is de boomalg, deze is eencellig. Meercellige algen zijn:
kranswier en blaaswier.
2)…Sporenplanten
Deze planten hebben geen bloemen. Bekende sporenplanten zijn
mossen en varens. Voortplanting vindt plaats door middel van
sporendoosjes. Deze groeien bij varens aan de onderkant van het blad
en bij mossen op een soort stengeltje.
3)…Zaadplanten
Zaadplanten hebben altijd een wortel, stengel, blad en bloem. Ze planten
zich voort d.m.v. zaden. De zaadplanten worden onder verdeeld in 2
klassen: Naaktzadigen en Bedektzadigen.
 Bij naaktzadigen zitten de zaden tussen de schubben van de
kegel (bijvoorbeeld: spar of den)
 Bedektzadigen zitten de zaden in een vrucht. Bomen,
struiken, maar ook kruidachtige planten behoren tot de
bedektzadigen.
Rijk van de dieren
Afdelingen dierenrijk ingedeeld op basis van:


Skelet
o Geen skelet
o Inwendig skelet (wervelkolom, inwendige schelp)
o Uitwendig skelet (schelp, huisje, pantser insect)
Symmetrie = een voorwerp is in twee gelijke helften te verdelen
o Tweezijdig symmetrisch (bv. mens)
o Veelzijdig symmetrisch (= straalsgewijs of radiaal
symmetrisch) bv. zeester
o Asymmetrisch/niet-symmetrisch bv. Pantoffeldiertje
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
6
2.7 Geleedpotigen
Poten zijn geleed = opgebouwd uit kleine stukjes/leden
Het lichaam is gesegmenteerd = opgebouwd uit stukjes/segmenten
4 groepen:




Duizendpoten: elk segment bevat poten bv. Oorworm, duizendpoot
Kreeftachtigen: 10 of meer poten (o.a. garnaal, kreeft, krab)
Spinachtigen: 8 poten, kruisspin, vogelspin
Insecten: 6 poten, bij, wesp, kever
Lichaam insect bestaat uit 3 segmenten:



Kop > ogen en voelsprieten
Borststuk > poten en evt. vleugels
Achterlijf
Gewervelden: Bevatten wervelkolom met wervels
Huid
Temperatuur Ademhaling Voortplanting
Zoogdieren Haar
Warmbloedig Longen
Levendbarend
Vissen
Schubben
(met slijm)
Koudbloedig
Kieuwen
Eieren zonder
schaal
Reptielen
Droge
schubben
Koudbloedig
Longen
Vogels
Veren
Warmbloedig Longen
Eieren met
leerachtige
schaal
Eieren met
kalkschaal
Amfibie
Slijmachtige Koudbloedig
huid
Jong:
Slijmachtige
kieuwen en eieren
huid
Volwassen:
longen en
huid
Warmbloedig: vaste lichaamstemperatuur (de mens 37 graden Celsius)
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
7
Koudbloedig: lichaamstemperatuur is gelijk aan de omgeving, heeft een
uitwendige bron nodig om warm te worden. Meestal de zon of (in een
dierentuin) een lamp.
Samenvatting hoofdstuk 3 Voortplanting
Paragraaf 1: reductiedeling (ook wel meiose genoemd)
Tijdens de gewone celdeling (mitose) gaat een cel zich delen en splitst zich in de
identieke cellen met weer 46 chromosomen. Mitose vindt plaats in alle levende
cellen.
De
vorming van geslachtscellen (eicellen en zaadcellen) heet meiose. Een moedercel
deelt zich in 2 dochtercellen. De menselijke cel bevat 46 chromosomen, deze splits
zich bij de meiose in 2 cellen met elk 23 chromosomen. Het aantal chromosomen is
gehalveerd.
De mens heeft 23 paar chromosomen (46 in totaal dus). Bij de meiose worden de
paren uit elkaar getrokken (denk aan linkerschoenen en rechterschoenen). Bij de
bevruchting komt de eicel met 23 chromosomen samen met de zaadcel met 23
chromosomen. Samen is dit dus 23 + 23 = 46 chromosomen.
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
8
Paragraaf 2: het voortplantingsstelsel van de man
Teelballen = produceren zaadcellen
Bijballen = opslaan van zaadcellen
Zaadblaasje en prostaat maken vocht, zaadvocht genoemd. Zaadvocht met
zaadcellen noemen we sperma.
Zaadleider = transporteert zaadcellen naar de urinebuis, onderweg wordt er
zaadvocht aan toe gevoegd.
Bij de prostaat mondt de zaadleider uit in de urinebuis. Deze buis wordt ook gebruikt
om te plassen.
De penis kan hard worden als de zwellichamen (3 stuks) zich vullen met bloed. Dit
noemen we een stijve of een erectie. Met name de eikel is gevoelig voor aanraking.
De eikel wordt beschermt door de voorhuid. Deze wordt bij sommige geloven (Islam
en Jodendom) op jonge leeftijd verwijdert. Dit heet besnijdenis. Een jongen kan een
zaadlozing krijgen door zelfbevrediging, natte droom of door seks te hebben met een
partner.
GOED LEREN!!!!
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
9
Paragraaf 3: het voortplantingsstelsel van de vrouw
Eierstokken = productie van eicellen (deze eicellen zijn bij de geboorte al aanwezig!
Ongeveer 400.000)
Eileider = vervoert eicel naar de baarmoeder, bevruchting vindt altijd plaats in de
eileider!
1 keer par maand gaat
een jonge follikel (blaasje
met eicel) groeien en
knapt open = dit is de
eisprong of ovulatie. De
eicel leeft dan ongeveer
24 uur. Het blaasje wat
achter blijft (lege follikel)
noemen we nu het gele
lichaam.
De eicel wordt door
spierbewegingen voor de
eileider richting de
baarmoeder geduwd. ! eicel kan slechts bevrucht worden door 1 zaadcel. Een
bevruchtte eicel in ontwikkeling heet embryo, na 12 weken is de baby compleet en
moet alleen nog groeien. Van 12 weken tot bevallig spreken we van een foetus.
Uit een rijpe follikel komt een eicel (dit noem je eisprong of ovulatie)
Uit de overgebleven follikel , wordt nu het gele lichaam gevormd, deze maakt
hormonen.
Het gele lichaam blijft ongeveer 12 dagen hormonen maken en dan sterft hij af.
Tenzij de vrouw zwanger is, dat blijft het gele lichaam intact.
Schaamlippen = bescherming van de vagina en plasopening
Clitoris = gevoelig voor aanraking
Maagdenvlies (is geen vlies!!!0 = sluit een deel van de vagina af
Baarmoeder = plek waar de baby verblijft tot aan de geboorte
Vagina (of schede) = ingang penis en uitgang baby
Vrouwen produceren eicellen vanaf de puberteit tot aan de overgang
Paragraaf 4 Hormonen en voortplanting
Hormonen worden geproduceerd door hormoonklieren. Bij de vrouw zitten deze
onder meer in de eierstokken en bij de man in de teelballen. De hypofyse (in de
hersenen) stuurt andere hormoonklieren aan.
Primaire geslachtskenmerken: bij de geboorte reeds aanwezig:
 Bij de man: penis en balzak (de ballen moeten nog indalen)
 Bij de vrouw: schaamlippen, eierstokken, vagina
Secundaire geslachtskenmerken: ontstaan in je puberteit onder invloed van
hormonen.
Bv. schaamhaar, ontwikkeling van eicellen en zaadcellen, ontwikkeling van het
geslachtsorgaan, borsten, bredere heupen of schouders
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
10
Sperma bestaat uit zaadcellen (slechts 1% van al het sperma bestaat uit zaadcellen),
vocht uit de prostaat, vocht uit het zaadblaasje.
Maagdenvlies = inwendige ribbel in de vagina, vaak al ingescheurd voor de eerste
geslachtsgemeenschap, dit kan gebeuren door tampons, gym of paardrijden ofzo.
Eicel leeft maar 1 dag, is groot en heeft reservevoedsel aan boord. Verder kan ze
zelf niet voortbewegen, maar wordt ze door spierbewegingen van de eileider naar de
baarmoeder geduwd.
zaadcellen kunnen wel 6 dagen leven, bewegen voort met een zweepstaart, ze
hebben geen reservevoedsel ij zich.
Hormoon bij mannen heet testosteron en bij vrouwen oestrogeen.
Menstruatie cyclus: dag 1 t/m 5 ongesteld, dag 15 eisprong (of ovulatie) dag 29
begint de menstruatie weer. (lees blz 110 en 112),
Zwangerschappen worden vaak ontdekt door weg blijven van de menstruatie
Zwangere vrouwen krijgen geen menstruaties of ovulaties meer!!!
IVF = bevruchting van eicellen buiten het lichaam, zogenaamde reageerbuisbaby. De
bevruchte eicellen worden later weer ingebracht.
Paragraaf 5: Embryonale ontwikkeling
Navelstreng is gemaakt door de baby.
Vruchtvliezen is gemaakt door de baby, hierin zit het vruchtwater, dit beschermt de
baby tegen stoten , temperatuursveranderingen en uitdroging.
Placenta gemaakt door moeder en baby
In de navelstreng lopen 3 haarvaten: 2 navelstrengslagaders en 1 navelstrengader.
De navelstrengader bevat veel zuurstof en voedingsstoffen.
Het bloed van de moeder komt niet in contact met het bloed van de baby! Opgeloste
stoffen gaan door de wand van de ader, door de vliezen naar de bloedvaten van het
kind. Het embryo zit via de navelstreng vast aan de placenta (ook wel moederkoek
genoemd). Alles wat de moeder eet, drinkt, rookt, snuft, spuit en slikt komt ook in de
baby terecht. Met name drugs zijn niet goed voor een kind. Indien de moeder
verslaafd is, is het ongeboren kind ook verslaafd.
Paragraaf 6: geboorte en verdere ontwikkeling
Een bevalling begint met het krijgen van weeën, dit zijn spiersamentrekkingen van de
baarmoederwand. Tijdens de weeën worden de baarmoederhals en
baarmoedermond wijder, dit heet ontsluiting. Een kind wordt meestal geboren met
het hoofdje eerst. Soms komen de voeten eerst, dit heet een stuitbevalling. Dit kan
gevaarlijk zijn als de navelstreng om het nekje van de baby zit.
Nageboorte bestaat uit: vruchtvliezen, navelstreng en placenta.
Lees blz 123 over de verschillende levensfasen
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
11
Paragraaf 7: SOA
Soa of geslachtsziekten krijg je door seksueel contact.
Voorbeelden zijn, chlamydia, aids en herpes. Zie afb. 53
Aids: als je hiv (of sero positief) hebt, ben je drager maar je hebt nog geen “last” van
de ziekte. Als je aids ben je daadwerkelijk ziek, en ten dode opgeschreven.
8 geboorteregeling
Anticonceptie betekend middelen die helpen om niet zwanger te worden.
De pil: zorgt er voor dat er geen eisprong komt, helpt tevens tegen menstruatiepijn
Het condoom: rubberen zakje die sperma opvangt, enige middel die je beschermt
tegen S.O.A’s
Sterilisatie: doorsnijden voor de zaadleider of de eileider, definitief!!!
Spiraaltje: vaak gebruikt bij vrouwen die net bevallen zijn, zorgt ervoor dat er geen
innesteling plaats vindt.
Coïtus interruptus = voordat de man klaar komt trekt hij zijn penis terug, niet veilig!!!
Noodmaatregelen bij een eventuele zwangerschap:
1 morning after pil = een sterke pil die voor een spontane menstruatie zorg.
2 overtijdsbehandeling = tot 2,5 week na uit blijven van de menstruatie, de
baarmoeder wordt leeggezogen, pijnlijk!!!
3 abortus = weghalen van de baby (tot 12 week in Nederland)
Tweelingen:
Twee eiige tweelingen: 2 eicellen en 2 zaadcellen nodig, dit kunnen 2 totaal
verschillende kinderen zijn, jongen-meisje, zwart – wit, gezond – ongezond
Eeneiige tweelingen: ontstaan uit 1 eicel en 1 zaadcel, ze dragen hetzelfde erfelijke
eigenschappen. Ze zijn vrijwel identiek, vb. frank en ronald de Boer, enz.
9 Seksualiteit
Homoseksualiteit = verliefd worden op iemand van het zelfde geslacht, ongeveer 5%
van de bevolking is homoseksueel
Biseksueel = geen voorkeur, kan zowel iemand van het zelfde als het andere
geslacht zijn.
Lezen blz 139-14- seksueel geweld.
Lees ook de samenvatting op blz 142 – 146
Oefenen kun je met de D-toets op blz 148 en verder
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
12
Samenvatting hoofdstuk 4 Erfelijkheid
Paragraaf 1 Genotype en fenotype
Het genotype is je erfelijke informatie, de helft van vader en de andere
helft van moeder. Het genotype kun je niet veranderen.
Fenotype is hoe je er daadwerkelijk uitziet. Het fenotype kun je wel
veranderen, bijvoorbeeld je haar verven, oorbellen en een tatoeage.
Het fenotype van een organisme komt tot stand door het genotype en
het milieu (omgeving).
Paragraaf 2 Geslachtschromosomen
De mens heeft 46 chromosomen, 23 paar. 22 gewone paren. Deze
gewone paren zien het hetzelfde er uit. Het 23e paar zijn de
geslachtschromosomen, bij de vrouw zijn dat 2 dezelfde (XX). Bij de man
zijn dat 2 verschillende (XY).
Eicellen hebben altijd een Xchromosoom. Zaadcellen
kunnen zowel een X of een Ychromosoom hebben. Het
geslacht van een baby wordt
dus bepaald door de
zaadcellen.
Elke lichaamscel bevat 46
chromosomen, behalve de eicel
en de zaadcel.
Het Y-chromosoom is vrijwel leeg, er staan geen erfelijke eigenschappen
op.
Indien een kip 22 chromosomen heeft in een cel van zijn lever, dan
heeft hij 11 chromosomen in de eicel of zaadcel!
Paragraaf 3 tweelingen
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
13
Er zijn 2 soorten tweelingen.
1. De twee-eiige tweeling  de vrouw heeft toevallig een dubbele
eisprong gehad. Beide eicellen worden door een zaadcellen. Het
zijn broers en/of zussen van elkaar die toevallige tegelijk worden
geboren. Ze kunnen totaal van elkaar verschillen, blank en bruin,
jongen en meisje, slim en dom enz. enz. enz.
2. De eeneiige tweeling  die zijn kopieën van elkaar. Na de
bevruchting in de eileider doet een eicel er ongeveer 4 dagen
erover om in de baarmoeder te komen. Tijdens deze reis scheurt
de bevruchte eicel in tweeën. Er ontstaan 2 identieke klompjes
cellen. Gevolg een tweeling die moeilijk uit elkaar te houden is.
DNA is gelijk, uiterlijk is gelijk (zeker op jonge leeftijd), het grote
verschil zit heen in de vingerafdrukken  deze zijn anders!
Paragraaf 4 chromosomen en genen
Een paar chromosomen bevat 2 chromosomen die gelijk zijn, ze
bevatten kleine stukjes erfelijke informatie. Deze kleine stukjes informatie
noemen we genen.
De informatie op een gen kan wel verschillen, dit is afhankelijk wat je van
je ouders aan erfelijke informatie hebt mee gekregen.
Dus de chromosomen van een paar zien het hetzelfde eruit, maar de
informatie op een genenpaar kan verschillen. Dus een gen voor blauwe
ogen ligt tegenover een gen met de informatie voor bruine ogen.
Chromosoompaar met 2 verschillende kenmerken
voor huidskleur. Een gen geeft de blauwe huidskleur
(smurf) en gen geeft een gele huidskleur (chinees).
Indien er geen kleur dominant is krijg je een
intermediaire kleur (mengkleur),
in dit geval groen (hulk).
Paragraaf 5 genenparen
 Homozygoot = het organisme heeft 2 dezelfde erfelijke
eigenschapen. Dit wordt weergegeven door BB of bb.
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
14
 Heterozygoot = het organisme heeft 2 verschillende erfelijke
eigenschapen. Dit wordt weergegeven door Bb
 Dominant gen = wanneer een dominant gen aanwezig, komt deze
kleur altijd tot uiting.
 Recessief gen = komt alleen tot uiting als er geen dominant gen
is.
 Intermediair = komt te voorschijn wanneer er geen dominant gen
is en de 2 kleuren gaan mengen. Rode en witte bloemen geven bij
kruising soms roze bloemen. Dit is een intermediair (mengvorm).
Het genotype is dan in dit geval RW. Een intermediair is altijd
heterozygoot.
Paragraaf 6 kruisingen
2 heterozygote honden met bruin haar worden gekruist. Er wordt 1 jong
geboren met blond (wit) haar.
 schrijf op wat dominant is en welke genen paren er dan kunnen
zijn. In dit geval: Bruin is dominant (BB of Bb)
 schrijf op wat recessief is in dit geval: blond is recessief (bb)
 maak het kruisingsschema
 Wat zijn de ouders, in dit geval Bb x Bb
B
b
B
BB
Bb
b
Bb
bb
1 van de 4 is blond (bb)  25%
2 van de 4 zijn heterozygoot  50%
3 van de 4 zijn bruin  75%
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
15
Paragraaf 7 stambomen
vrouw zonder erfelijke eigenschap
vrouw met erfelijke eigenschap
man zonder erfelijke eigenschap
man met erfelijke eigenschap
Als 2 ouders met een gelijk fenotype een kind krijgen met een ander
fenotype  beide ouders zijn heterozygoot.
Gratis tip: schrijf in de tekening wat je al weet aan genotypen.
Voorbeeld: kleurenblindheid is recessief (a).
De zoon is kleurenblind, dit is recessief. Dus zijn genotype is aa.
Hij heet van moeder een a gekregen en van vader ook een a gekregen.
Beide ouders zijn niet kleurenblind, dus hebben ze een A.
De ouders zijn dus beide Aa. Dit zie je vaak bij stambomen!
Paragraaf 8 intermediaire fenotypen
Als er geen kleur dominant is krijg je bij de heterozygoten (BW of ZW)
een mengkleur. Dit kan zijn zwart witte koeien of roze bloemen.
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
16
Paragraaf 9 Geslachtelijke voortplanting en ongeslachtelijke
voortplanting
Bij geslachtelijke voortplanting is er altijd sprake van een eicel en een
zaadcel. De ouders geven beide de helft aan chromosomen aan hun
kind. Je krijgt nieuwe individuen.
Bij ongeslachtelijke voortplanting is er eigenlijk sprake van klonen, je
maakt een individu die hetzelfde DNA heeft als de ouder.
Hoe doe je ongeslachtelijke voortplanting?
 Stekken (kamerplanten)
 Knollen (aardappels)
 Klonen (bij dieren, DNA van een dier wordt in een lege eicel
geplaats. Daarna wordt de eicel (met volledig DNA) terug geplaats
in een baarmoeder van een draagmoeder. Op deze manier kunnen
we uitgestorven dieren terug krijgen op aarde (zie de film Jurassic
Park).
Paragraaf 10 Mutaties
Mutaties zijn verandering in het genotype. Deze kunnen spontaan
optreden (denk aan het ebola en Hiv virus).
Sommige mutaties zijn recessief, dan zie je ze niet. Zijn de mutaties
echter dominant dan krijg je dus een mutant. Bijvoorbeeld een albino
mens.
Mutaties kunnen ook veroorzaakt worden door:
 Radioactieve straling
 Röntgenstraling
 Uv-straling (Uv = ultraviolet, komt van de zon)
 Chemische stoffen (bv sigarettenrook of asbest)
Paragraaf 11 Erfelijkheidsonderzoek
Mammogram bij vrouwen  onderzoek naar borstkanker
Vruchtwaterpunctie bij zwangere vrouwen  onderzoek naar syndroom
van Down of erfelijk gebonden ziekten zoals taaislijmziekte en
sikkelcelziekte.
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
17
Paragraaf 12 biotechnologie
Door DNA van bacteriën of gisten aan te passen kunnen we beter
producten maken. Ook kunnen we hierdoor bepaalde medicijnen maken
zoals insuline (suikerziekte).
Door genetische modificatie (genetische veranderingen) verander je het
genotype van het organisme.
Voordelen:
 gemakkelijke bepaalde medicijnen maken
 goedkoper produceren van voedsel
 meer voedsel produceren
 uitgestorven dieren terug halen (Jurassic Park)
Nadelen:
 mens speelt voor god (klonen van mensen!)
 er kunnen gevaarlijke mutaties worden gemaakt zoals de killerbee
Bron: wikipedia
De geafrikaniseerde honingbij, in de Verenigde Staten aangeduid met
killer bee, is een hybride van de Afrikaanse honingbij (Apis mellifera
scutellata) met verschillende Europese soorten zoals de Italiaanse en de
Spaanse bij. De geafrikaniseerde honingbij heeft een negatieve reputatie
door zijn grotere agressie.
Foutje! Bedankt!
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
18
Samenvatting H5 Evolutie
Evolutie = langzame verandering van organismen.
Verandering van genotype  door geslachtelijke voortplanting en
mutaties veranderen genotypen
Natuurlijke selectie = die organismen die het beste zijn aangepast,
kunnen vaker voortplanten. Die genen worden doorgegeven aan de
volgende generaties.
Natuurlijke selecties heeft te maken met:
 Overlevingskans
 Schutkleur
 De sterkste wint
Nieuwe soorten ontstaan door:
 Een populatie wordt van elkaar gescheiden
 De populatie leven geïsoleerd van elkaar
 Er ontstaan in de loop van jaren 2 verschillende diersoorten.
 Factoren die invloed hebben zijn: voedsel, klimaat en natuurlijke
vijanden
Voorbeelden van evolutie:
 Berkenvlinder
 Denk aan het verhaal over Java en Neeva
Argumenten voor evolutie:
 Overeenkomst in bouw
 Rudimentaire organen
1. Bekken bij de walvis
2. Staartwervels en blinde darm bij de mens
3. Pootresten (soort klauw) bij pythons
 Overeenkomsten in embryonale ontwikkeling
 Overeenkomst in processen (celdeling)
 Overeenkomst in samenstelling van het DNA
BELANGRIJK: aflezen van een informatiebron
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
19
Oerang oetang Gorilla Chimp
Bonobo
Mens
In dit plaatje kun je het volgende aflezen:
 De chimpansee is meer verwant aan de mens dan aan de oerang
oetang
 Gorilla en chimpansee zijn meer verwant aan elkaar dan aan de de
oerang oetang
 De Bonobo is het meest verwant aan de Chimp.
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
20
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
21
Bewering
Juist
Onjuist
De Afrikaanse spitsmuis is het meest verwant
aan de spingspitsmuis
De olifantachtigen zijn meer verwant aan de
zeekoe dan aan de aapachtigen
De haasachtigen zijn meer verwant aan de
huidvliegers dan aan de aardvarkens
De vleermuis is meer verwant aan de roofdieren
dan aan de huidvliegers
De vleermuizen en de walvissen hebben een
gemeenschappelijke voorouder
Miereneters zijn meer verwant aan de walvis
dan aan de klipdassen
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
22
H 6 Regeling (Zenuwstelsel en hormonen)
6.1
Zintuig = orgaan dat reageert op prikkels uit de omgeving
Prikkel =
invloed uit de omgeving van een organisme
In een zintuig zitten
zintuigcellen > maken impulsen (= elektrisch signaaltje) > impuls wordt
doorgegeven aan zenuw > ruggenmerg en/of hersenen
Zenuwstelsel = centrale zenuwstelsel + zenuwen
zenuwstelsel:




Centrale
Grote hersenen
Kleine hersenen
Hersenstam
Ruggenmerg
Functie zenuwstelsel = vervoeren en verwerken van impulsen Zintuig >
impuls via zenuw > ruggenmerg en/of hersenen > impuls via zenuw >
spier of klier reageert Leer ook afbeelding 1
6.2
Zenuwcel bestaat uit:


cellichaam met celkern
uitlopers > geleiden impulsen
3 soorten zenuwcellen:



Gevoelszenuwcellen
o Geleiden van zintuig naar centrale zenuwstelsel (CZ)
o Bevat 1 lange uitloper naar het cellichaam toe
o Cellichaam ligt vlakbij CZ
Bewegingszenuwcellen
o Geleiden impulsen van CZ naar spier of klier
o Cellichamen liggen in het CZ
o Bevat 1 lange uitloper van het cellichaam af
Schakelcellen
o Geleiden impulsen binnen het CZ
Uitlopers van zenuwcellen liggen gegroepeerd in zenuwen.
Elke uitloper bevat een stevig beschermend isolatielaagje van
bindweefsel
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
23
3 soorten zenuwen



Gevoelszenuw
o Alleen uitlopers van gevoelszenuwcellen
Bewegingszenuw
o Alleen uitlopers van bewegingszenuwcellen
Gemengde zenuw
o Zowel uitlopers van gevoelszenuwcellen als
bewegingszenuwcellen
o Meeste zenuwen in je lijf
Ruggenmergszenuwen zijn zenuwen van de romp en ledematen naar
het ruggenmerg
Hersenzenuwen zijn zenuwen van hoofd of hals die aankomen in de
hersenstam Leer ook afbeelding 3 t/m 8
6.3
Ruggenmerg ligt in wervelkanaal


In het merg (vlindervormige gedeelte) ligt grijze stof (= cellichamen
van schakelcellen en bewegingszenuwcellen)
In de schors ligt witte stof (= uitlopers van schakelcellen)
In zenuwknopen liggen de cellichamen van gevoelszenuwcellen
Leer ook afbeelding 9 t/m 12
6.4
Hersenen bestaan uit:



Grote hersenen
 Buitenste deel is hersenschors; bevat diverse
hersencentra (bijv. gezichtscentrum) à bewustwording
van impulsen uit zintuigen in gevoelscentra of het
aanmaken van impulsen naar spieren/klieren in
bewegingscentra
 Gevoelscentra liggen achter de centrale groeve
 Bewegingscentra liggen voor de centrale groeve
 Bevat geheugen
Kleine hersenen
 Belangrijke rol bij coördinatie en evenwicht van
spierbewegingen
Hersenstam
 Verbinding tussen ruggenmerg – grote/kleine hersenen
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
24

Regelt lichaamstemperatuur, pupilreflex en ademhaling
De schors van de grote en kleine hersenen bevat grijze stof met de
cellichamen van schakelcellen
In de merg van de hersenen ligt de witte stof die de uitlopers van
schakelcellen bevatten
Medicijnen, alcohol en drugs beïnvloeden werking van het zenuwstelsel
6.5
Twee soorten reacties:
Bewuste reacties

Impuls gaat via de grote hersenen en worden verwerkt in
gevoelscentra. Daarna beslis je in je bewegingscentra of je
reageert
Reflexen




Vaste, snelle onbewuste reactie op een prikkel
Pupilreflex, ooglidreflex, kniepeesreflex
Route: zintuig – gevoelszenuwcel –schakelcel in ruggenmerg –
bewegingszenuwcel – spier
Reflexboog = weg die impulsen afleggen bij een reflex
Leer ook afbeelding 21
6.6
Klier = orgaan die bepaalde stoffen produceert
2 soorten klieren:


Stoffen afvoeren via afvoerbuizen (speeksel, zweet en traanklier)
Stoffen afvoeren via bloed (hormoonklier)
Hormoon




Stof die werking van een bepaald orgaan regelt
Vervoert via bloed
Alleen werkzaam in weefsel/orgaan dat er gevoelig voor is
Regelen langzame, langdurige processen
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
25
Belangrijke hormoonklieren: hypofyse, schildklier, eilandjes van
Langerhans, bijnieren, eierstok en teelbal
6.7
Hypofyse



Orgaantje aan onderzijde van hersenen
Produceert o.a. groeihormoon: stimuleert groei van botten
Produceert hormonen die werking van andere hormoonklieren
beïnvloeden
o O.a. productie van geslachtshormonen in eierstok of teelbal
Schildklier




Licht voor het strottenhoofd
Onder invloed van hypofyse produceert schildklier
schildklierhormonen
Hormonen beïnvloeden de stofwisseling en de groei en
ontwikkeling
o Te weinig hormoon: minder verbranding in cellen > vermoeid
o Te veel hormoon: veel verbranding in cellen > vermagering
Door tekort aan jood in voedsel kan struma ontstaan, een
kropgezwel van de schildklier
Leer ook afbeelding 25, 28 en 29
6.8
Alvleesklier bevat groepjes met cellen, de eilandjes van Langerhans >
produceren:


Insuline:
spieren)
Glucagon:
zet glucose om in glycogeen (opslag in lever en
zet glycogeen om in glucose
Regelen samen je bloedsuikerspiegel, zodat deze constant blijft
Diabetes = suikerziekte


eilandjes maken te weinig insuline > suikergehalte in bloed stijgt
teveel > “suiker in urine”
oplossing > insuline spuiten
Bijnieren
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
26


Liggen als kapjes bovenop de nieren
Produceren hormoon adrenaline
o Stimuleert omzetting van glycogeen in glucose in spieren en
lever
o Versnelt hartslag en ademhaling
Leer ook afbeelding 32, 36 en 37
H 7 Waarnemen
7.1
Zintuig = orgaan dat reageert op prikkels uit de omgeving
Prikkel = invloed uit de omgeving van een organisme
Alle zintuigen samen = zintuigenstelsel
In een zintuig zitten zintuigcellen > maken impulsen (= elektrisch
signaaltje) > impuls wordt doorgegeven aan zenuw > ruggenmerg en/of
hersenen
Drempelwaarde = kleinste prikkelsterkte die nog een impuls veroorzaakt
in een zintuig
Adequate prikkel = soort prikkel waar een zintuigcel speciaal gevoelig
voor is (lage drempelwaarde voor heeft)
Gewenning = als een prikkel enige tijd aanhoudt, ontstaan er in de
zintuigcellen minder impulsen
Zintuig > impuls via zenuw > ruggenmerg en/of hersenen > impuls via
zenuw > spier of klier reageert
7.2
In je huid:





Warmtezintuigen
Koudezintuigen
Drukzintuigen
Tastzintuigen (reageren op lichte aanraking) > liggen in tastknopjes
bij elkaar
(Pijnpunten = uiteindes van bepaalde zenuwen die pijp
waarnemen)
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
27
Neusholte bevat neusslijmvlies > houdt neusholte vochtig en bevat
reukzintuig (“reukharen”)
Op tong liggen smaakknopjes met smaakzintuigcellen > 4 smaken: zoet,
zuur, zout en bitter
Proeven = samenwerking reuk (neus) en smaak (tong)
Bekijk ook afbeelding 4 t/m 6
7.3 Oog
Traanklier > maakt traanvocht aan tegen uitdroging en vuildeeltjes
Traanbuis > voert vocht en vuil af naar je neusholte
Iris
= regenboogvlies = gekleurde gedeelte van oog; bevat spiertjes
waarmee het regelt hoeveel ligt er door de pupil valt
Pupil
= opening in je iris waar het licht door gaat
Harde oogvlies = buitenste beschermlaag van je oog (oogwit)
Hoornvlies = voorste gedeelte van harde oogvlies; doorzichtige
gedeelte voor de iris
Vaatvlies
aan)
= laag met bloedvaatjes (voeren zuurstof en voedingsstoffen
Netvlies
= laag met lichtgevoelige zintuigcellen die de lichtprikkels
opvangt. Prikkels worden hier omgezet in impulsen
Bevat kegeltjes (kleur) en staafjes (licht-donker)
Oogzenuw
= vervoert impulsen van het netvlies naar de hersenen
Gele vlek
= plaats op het netvlies recht achter de pupil, waarmee je
het beste kunt zien
Blinde vlek = plaats waar de oogzenuw aan de oogbol vastzit. Op
deze plek ontbreekt een stuk netvlies
Lens
= Zorgt door lichtbreking voor een scherp beeld op het netvlies
Straalvormig lichaam
= spieren rond de lens, zodat je scherp kunt
zien doordat deze spieren de lens boller kunnen maken
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
28
Glasachtig lichaam
Oogspieren
= Doorzichtige gel waarmee de oogbol gevuld is
= zes spieren per oog om de oogbol te bewegen
Leer ook afbeelding 8 en 10
7.4
Op het netvlies is het beeld verkleind en omgedraaid
Pupilreflex
= regelt de grootte van de pupil en dus de hoeveelheid
licht die door de pupil valt > beschermt tegen overbelichting
Twee soorten spieren in iris die pupilreflex regelen:


Kringspieren > maken pupil kleiner bij samentrekken
Straalsgewijs lopende spieren > pupil wordt groter bij
samentrekken
Lens van mens is elastisch en kan van vorm veranderen m.b.v. 2
spieren:


Kringspieren = straalvormig lichaam
o Bij samentrekken wordt de lens boller
Lensbandjes
o Bij samentrekken wordt de lens platter
Veraf kijken:



Ogen in rusttoestand, lens is plat
Lensbandjes gespannen
Straalvormig lichaam ontspannen
Dichtbij kijken:




Lens moet accommoderen, oftewel bol worden
Lensbandjes ontspannen
Straalvormig lichaam gespannen
Bij oude mensen wil lens vaak minder goed bol worden > leesbril
nodig
Staar = vertroebeling van ooglens
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
29
Leer ook afbeelding 12 t/m 18
7.5
Netvlies zet lichtprikkels om in impulsen en bestaat uit 2 lagen


Laag van zenuwcellen
o Geleiden impulsen van zintuigcellen naar oogzenuw
Laag van zintuigcellen
o Kegeltjes:
 kleuren zien
 hoge prikkeldrempel
 vooral in gele vlek (goed scherp mee zien)
o Staafjes:
 contrasten zien in zwart/grijs/wit
 lage prikkeldrempel
 verspreid over netvlies, behalve in gele en blinde vlek
Kleurenblind = een of enkele type kegeltjes werken niet goed
Leer ook afbeelding 20
7.6
Geluid = luchttrillingen (golven)


snel trillen = korte golflengte = hoog geluid
langzaam trillen = lange golflengte = laag geluid
Aantal trillingen per seconde = Hertz
De sterkte/volume van geluid meet je in decibels
Oor bestaat uit:
Gehoorzintuig + evenwichtszintuig
Oorschelp
Gehoorgang
Oorsmeerkliertjes
Trommelvlies
Trommelholte
Gehoorbeentjes
vangt trillingen op
holte voor het trommelvlies
maken oorsmeer om trommelvlies soepel te houden
vangt trillingen op en geeft ze door aan de
gehoorbeentjes
holte achter het trommelvlies waar de
gehoorbeentjes liggen
trillingen gaan achtereenvolgens via hamer –
aambeeld – stijgbeugel
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
30
Venster
Slakkenhuis
Gehoorzenuw
vlies in slakkenhuis waar stijgbeugel tegen aan trilt
bevat de zintuigcellen die trillingen omzetten in
impulsen, doordat vloeistof in slakkenhuis is gaan
bewegen door de trillingen
geven de impulsen van het slakkenhuis door aan de
hersenen
Gehoorbeschadiging > haartjes van zintuigcellen in slakkenhuis raken
beschadigd
Buis van Eustachius:


loopt tussen trommelholte en keelholte
regelt de luchtdruk in je trommelholte (en de druk op het
trommelvlies)
Leer ook afbeelding 24, 27 t/m 29
H8 Stevigheid en Beweging
8.1
Lichaam mens = hoofd + romp + ledematen
Skelet van de mens = geraamte = inwendig skelet
Borstkas = ribben + borstwervels + borstbeen
Schoudergordel = schouderbladeren + sleutelbeenderen
Bekken = heupbeenderen + heiligbeen
Ellepijp: loopt van de ELLEboog naar de kant van PInk
Functies van het skelet:





Stevigheid
Vorm
Bescherming (van organen)
Bewegen (spieren zitten aan botten vast)
(maken van bloedcellen in beenmerg)
Twee type beenderen:

Pijpbeenderen
o Vooral in ledematen
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
31
Bevat veel holten met rood beenmerg om bloedcellen te
vormen
o In mergholte ook
o
geel beenmerg > opslag van vet
Platte beenderen
o Wel rood maar geen geel beenmerg
o

Drie soorten poten:



Topgangers > loopt op toppen van tenen > hebben hoef om elke
teen = hoefganger
Teengangers > alleen teenkootjes op de grond
Zoolgangers > hele voet op grond (stevig, maar minder snelheid)
Leer ook afbeelding 2 en 5
8.2
Beenweefsel bestaat uit:



Beencellen
o Bevat veel kanaaltjes met bloedvaten
Tussencelstof met veel kalk en weinig lijmstof
Hard en stevig
Kraakbeenweefsel bestaat uit:




Kraakbeencellen
Tussencelstof met weinig kalk en veel lijmstof
Buigzaam
O.a. in tussenwervelschijven, in gewrichten, tussen rib en
borstbeen, oorschelp
Skelet baby bevat nog veel kraakbeen
Oude mensen > weinig lijmstof in tussencelstof > broze en minder
buigzame botten
Leer ook afbeelding 8 t/m 12
8.3
Botten zijn verbonden via een:
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
32




Naadverbinding (schedel) = onbeweeglijk
Kraakbeen (o.a. rib – borstbeen) = beetje beweeglijk
Vergroeid (o.a. heiligbeen en staartbeen) = onbeweeglijk
Gewricht = beweeglijk
Type gewrichten:



Kogelgewricht
Scharniergewricht
Rolgewricht (spaakbeen rolt om ellepijp)
Bouw van gewricht:






Gewrichtskom
Gewrichtkogel (= gewrichtsknobbel)
Kraakbeenlaagje > tegen slijtage & soepel bewegen
Gewrichtskapsel
= taai vlies dat botten bij elkaar houdt /
beschermt & maakt gewrichtssmeer
Gewrichtssmeer
> vloeistof die gewricht soepel laat
bewegen
Gewrichtsbanden
> extra taai vlies in gewrichten die zware
belasting doen (bijv. kniebanden, enkelbanden)
Leer ook afbeelding 13 t/m 18
8.4
Alle spieren samen = spierstelsel
Bovenarm
Biceps = armbuigspier
Triceps = armstrekspier
Spieren die tegenovergestelde beweging maken = antagonisten (bijv. rug
en buikspieren, triceps-biceps)
Pees = taai stevig, niet elastisch vlies dat spier aan bot vast hecht
Plek waar pees aan bot zit = aanhechtingsplaats
Om de spier ligt een laag bindweefsel = spierschede
Spier bestaat uit spierbundels, elk omgeven door een bindweefsel
Spierbundel bestaat uit spiervezels (gebruikt zuurstof en
voedingsstoffen)
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
33
Door samentrekken spiervezels > spier korter en dikker
Leer ook afbeelding 19 t/m 22
8.5
Wervelkolom zorgt voor schokdemping door:


Dubbele S-vorm (in stand gehouden door rugspieren)
Tussenwervelschijven
Door de ruggenwervels lopen zenuwen, het ruggenmerg
8.6
Spierpijn
> door afvalstoffen die achterblijven in spier & mini
beschadigingen van spiervezels
Spierkramp
= spier trekt plotseling samen door intensieve belasting
à kan leiden tot spierscheuring in vlies rond spierbundels
Zweepslag
= scheuring van kuitspier
Botbreuk > twee bothelften moeten gezet worden
Kniegewricht bevat extra:



Been > knieschijf (bescherming)
2 Kraakbeenschijven > meniscus (soepeler bewegen gewricht)
Kniebanden en kruisbanden
Voetbalknie = meniscus scheurt in kniegewricht > vocht in knie of knie op
slot
Kneuzing
= beschadiging van een weefsel, zonder dat er iets
breekt of scheurt. Vaak met een bloeduitstorting
Verstuiking of verzwikking =kneuzing van een gewricht à
gewrichtskapsel en gewrichtsbanden raken te ver uitgerekt/scheurt >
zwelling
Ontwrichting
Tennisarm
= gewrichtskogel schiet volledig uit de kom
= aanhechtingsplaat van elleboogspier is ontstoken
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
34
Achillespeesontsteking
ontstoken
= aanhechtingsplaats van kuitspier is
Voorkomenvan blessures door:
Cooling-down
Warming-up
> Veel bloed door spieren laten stromen, zodat spier
makkelijker kan samentrekken en minder snel overbelast is
RSI
= muisarm (‘herhaalde belasting blessure’)
Leer ook afbeelding 36
H9 Gedrag
9.1
Gedrag = alle waarneembare handelingen van een mens of dier
Prikkel = invloed uit de omgeving
Respons = reactie door een spier of klier
Gedrag is opgebouwd uit handelingen
Gedragsonderzoek moet objectief zijn: alleen feiten weergeven, geen
meningen
Ethologie = studie van gedrag
Ethogram = lijst met objectieve beschrijvingen van de handelingen van
een dier
Protocol = lijst van opeenvolgende waargenomen handelingen van een
dier
Balts (paringsgedrag) = gedrag dat vooraf gaat aan de voortplanting
Gedragsketen = gedrag bestaat uit serie handelingen die in vaste
volgorde gebeuren
Bestudeer ook afbeelding 2, 5 en 9
9.2
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
35
Twee soorten prikkels:


Inwendige prikkel (de motivatie)
o Honger en dorst (voedingsdrang)
o Hormonen (voortplantingsdrang)
Uitwendige prikkel > waargenomen met je zintuigen
Inwendige prikkels + uitwendige prikkels --> gedrag
Sleutelprikkel = prikkel die doorslaggevende rol speelt bij het
veroorzaken van een bepaald gedrag
Supranormale prikkel = prikkel die sterkere respons veroorzaakt dan
de normale sleutelprikkel
Bestudeer ook afbeelding 14 en 15
9.3
Gedrag is aangeleerd of aangeboren (erfelijk)
Instinct = aangeboren gedrag bij dieren
Leerprocessen:




Gewenning
o Na bepaalde tijd treedt er geen (of mindere) reactie op bij
een bepaalde prikkel
Inprenting
o Iets leren in de eerste gevoelige periode van je leven
o Bijv. soortgenoten en ouders herkennen
Trial and error
o Proefondervindelijk leren
Conditionering
o Gedrag dat wordt aangeleerd door beloning of straf
Bestudeer ook afbeelding 24
9.4
Sociaal gedrag = gedrag van soortgenoten t.o.v. elkaar
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
36
Signaal = handeling bij sociaal gedrag die als prikkel werkt voor de
volgende handeling van zijn soortgenoot --> dit leidt tot communicatie
Voorbeelden:



Territoriumgedrag
o Territorium = gebied rond de nest en voedselplaats
o Verdedigen van het territorium leidt tot:
 Dreiggedrag
 Aanvalsgedrag
 Vluchtgedrag
Paringsgedrag
o Bij veel dieren baltsgedrag (= gedrag dat vooraf gaat aan de
paring)
Broedzorg
o Het verzorgen van de eieren en jongen
Bij veel dieren sprake van een rangorde binnen een groep
Bijvoorbeeld pikorde bij kippen (dominante hen pikt het meest en wordt
zelf het minst gepikt)
Imponeergedrag = Dreiggedrag waarbij dier zich zo groot en
indrukwekkend mogelijk maat
Verzoeningsgedrag = Gedrag dat onderdanig dier vertoont na
dreiggedrag van een dominanter dier
Bestudeer ook afbeelding 32
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
37
KLAS 4
Biologie klas 4 hoofdstuk 1
Paragraaf 1: Stoffen worden omgezet
In alle levende organismen vindt stofwisseling plaats.
Organische stoffen zijn stoffen die gemaakt zijn door organismen,
voorbeelden zijn suiker (koolhydraten), vetten en eiwitten.
Anorganische stoffen komen voor in de levende en in de levenloze
natuur. Voorbeelden zijn: water, metalen en zouten.
Enzymen versnellen een reactie zonder daarbij gebruikt te worden.
Een
enzym
kan
keer
op keer hergebruikt worden. Enzymen zijn vaak gevoelig voor
temperatuur en zuurheid.
pH-schaal
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
38
Paragraaf 2: Fotosynthese
Voor de
fotosynthese heeft de plant nodig:
Licht (van de zon of een lamp)
Water (H2O) opgenomen via de wortelharen, tijdens het opnemen
worden ook mineralen op genomen!
Koolstofdioxide (CO2) wordt opgenomen via de huidmondjes in de
bladeren. De huidmondjes zitten aan de onderkant van de bladeren,
hierdoor verdampt er minder water.
De plant zet glucose om in eiwitten, vetten en andere koolhydraten.
Hiervoor heeft de plant ook mineralen nodig.
Goed leren afbeelding 14 (blz 13)
3 Glucose als grondstof
De plant kan geen eiwitten, vetten en zetmeel opnemen. De plant moet
dit dus zelf maken. De plant zet glucose om in een aantal andere stoffen
bijvoorbeeld:
 Zetmeel: die slaat hij op in de knol (bv aardappel)
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
39
 Suiker : die suiker lost op in water en wordt door de plant heen
vervoerd
 Cellulose: hiervan maakt de plant onder meer de celwand
 Eiwitten: hiervoor heeft de plant ook nitraten (dit is een mineraal)
nodig. Cytoplasma bevat veel eiwitten en ook de zaden bevatten
veel eiwitten
 Vetten: vetten zitten vaak in zaden, denk aan pinda’s
Assimilatie: is het proces waarbij stoffen die energie bevatten worden
gemaakt. Voorbeeld van assimilatie zijn: \
 Fotosynthese  maken van glucose
 Omzetten van glucose in eiwitten, vetten of andere koolhydraten.
4 Verbranding
Verbranding vindt plaats in elke levende cel van elk organisme!
Grondstofwisseling is het minimum aan energie die je nodig hebt als je
slaapt. Als je slaapt vindt er nog steeds verbranding plaats. Er is energie
nodig voor onder meer:
 Ademhaling
 Vertering
 Hart
 Lichaam op temperatuur houden (37°Celsius)
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
40
De grondstofwisseling is afhankelijk van leeftijd, geslacht en temperatuur
van de omgeving.
De energie die vrijkomt wordt weergegeven in kilocalorie (kcal) of
kilojoule (kJ)
Warm- of koudbloedig!
Een warmbloedig dier heeft een constante
lichaamstemperatuur. Dit kost veel energie
en deze dieren (vogels en zoogdieren)
moeten daarom elke dag eten.
Koudbloedige dieren zijn voor het
opwarmen van hun lichaam afhankelijk van
de zon. Deze dieren (denk aan bijvoorbeeld
de slang) hoeven maar 1 keer per week te
eten. Een groot gedeelte van hun energie
wordt omgezet in het laten groeien van hun
lichaam.
5 Fotosynthese en verbranding
Fotosynthese en verbranding zijn elkaars tegengestelde!
Fotosynthese:
CO2 + H2O + energie (zonlicht)  Glucose + O2
Verbranding:
Glucose + O2  CO2 + H2O + energie (warmte en beweging)
Samenvatting hoofdstuk 2 PLANTEN
Klas 4
Boek 4A
Paragraaf 1 Voortplanting
Ongeslachtelijke voortplanting = er wordt een kopie van de plant
gemaakt, de nieuwe plant heeft dezelfde erfelijke eigenschappen.
Knollen = een aardappel is een knol. Deze knol bevat reserve voedsel.
Uit 1 gepote aardappel ontstaan een stuk of 6 nieuwe aardappels. Zie
afbeelding 4 op blz 39
Stekken = een blad wordt van een plant afgesneden en gepoot. Uit ge
blad ontstaat een nieuwe plant. (wederom met dezelfde eigenschappen
als de moederplant).
Bol = een bol bestaat uit schijven
(denk aan knoflookbol). Als je een bol
plant in het voor jaar ontstaat er uit
een schijf (of teen) een plant, de
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
41
overige schijven ontwikkelen zich tot nieuwe bloembollen.
Uitlopers = dit zijn stengels die over de
grondlopen, op zoek naar betere plekken om
nieuwe planten te ontwikkelen. Bv riet en aardbei.
Wortelstokken zijn uitlopers van de wortels en zijn
altijd ondergronds.
Bijvoorbeeld bij het
lelietje-van-dalen en uiteraard bij mijn
lievelingsplant de bamboe.
Bij ongeslachtelijke voortplanting wordt een
exacte kopie van de moederplant gemaakt.
Bij geslachtelijke voortplanting is er altijd sprake van bevruchting m.b.v.
een eicel en een zaadcel (bij planten wordt dit onderdeel een
stuifmeelkorrel genoemd).
Voordeel geslachtelijke voortplanting: door vermenging van DNA (50%
van vader en 50% van moeder) ontstaan er sterke organismen en de
genenpool wordt gemengd). Nadeel: je hebt altijd 2 geslachten nodig.
Voordeel ongeslachtelijke voortplanting: je kunt snel een kopie maken
van jezelf, je hebt geen partner nodig. Nadeel: zwakke genen komen
100% zeker voor in de volgende generatie!
Paragraaf 2 Bouw van bloemen
Kroonbladeren  indien gekleurd: lokken van insecten
Kelkbladeren  bescherming bloem in knop
Meeldraden  mannelijke voortplantingsorgaan. Een meeldraad bestaat
uit een helmdraad en een helmknoop (hierin worden de stuifmeelkorrels
gemaakt)
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
42
Stamper  vrouwelijk geslachtsorgaan.
Stempel ontvangt de stuifmeelkorrels
Door de stijl zakken de stuifmeelkorrels
naar het vruchtbeginsel. In het
vruchtbeginsel zitten de eicellen. Als de
eicellen worden bevrucht, dan worden er
zaden gevormd. De eicellen zitten in het
zaadbeginsel.
Aan de stempel kun je zien of de plant
door de wind (grote stempel, vaak
veervormig) of door dieren (kleine
stamper en vaak nectarklieren
aanwezig) wordt
bestoven.
P = een bloem met
alleen een stamper,
eenslachtelijke
vrouwelijke bloem
R = tweeslachtelijke
bloem, het heeft een
stamper en meeldraden
S = een bloem met
alleen meeldraden, dit is
een eenslachtelijke
mannelijke bloem.
Paragraaf 3 Bestuiving
Bestuiving is het overbrengen van stuifmeelkorrels naar de stamper van
een bloem van dezelfde soort.
Windbestuiving (windbloemen)  de bloem heeft onopvallende
kroonbladeren en lange meeldraden die buiten de bloem hangt. Hierdoor
kan de wind de stuifmeelkorrels makkelijk weg blazen. De stamper is
groot en vaak veervormig (oppervlakte vergroten).
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
43
Bestuiving door insecten (insectenbloemen)  de kroonbladeren zijn
groot en opvallende gekleurd. De insecten worden gelokt met nectar. De
stamper is vaak klein.
Plant X en Z behoren tot
dezelfde soort. Het zijn
echter 2 verschillende
planten.
1 = zelfbestuiving,
stuifmeelkorrels
bevruchten de eigen
bloem of een bloem van
dezelfde plant.
2 = kruisbestuiving,
stuifmeelkorrels
bevruchten de bloem
van een andere plant
(wel dezelfde soort).
Paragraaf 4
Bevruchting
Een stuifmeelkorrel landt
op de stempel. Er vormt
zich een buis door de stijl
naar het vruchtbeginsel.
In het vruchtbeginsel
bevrucht 1 stuifmeelkorrel
1 zaadbeginsel (eicel).
Uit de bevruchte eicel
ontstaat een kiem (begin
van een plantje). Het
vruchtbeginsel groeit en
ontwikkelt zich tot een
vrucht (bijvoorbeeld een appel of een boon). Bekijk afbeelding
29 goed!
Verspreiding van zaden:
1. Via de wind: lichte zaden met een pluis (paardenbloem) of
een helikopter (esdoorn) zie blz 51
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
44
2. Via dieren: dieren eten de vrucht en verspreiden de zaden
via hun uitwerpselen
3. Via dieren: de zaden zijn kleverig of hebben weerhaakjes
en blijven in de vacht van een dier zitten.
4. Door de plant zelf: er ontstaat een wegschiet-mechanisme,
bijvoorbeeld springzaad. Zodra iets of iemand de vrucht
aanraakt schiet het open en schiet de zaden ver weg (1 tot
3 meter).
Paragraaf 5: ontkieming, groei en ontwikkeling
1 bruine boon
2 bruine boon gaat ontkiemen
3 wortel wordt gevormd (opname van
water)
4 stengel en bladeren gaan zich
ontwikkelen
5 groei van de onderdelen,
zaadlobben zijn leeg. Dus de plant
moet nu zelf glucose gaan maken.
6 plantje gaat groeien
7 vorming van bloemen,
voortplanting is nu mogelijk
8 bestuiving gevolgd door bevruchting
9 nieuwe bonen zijn gemaakt en worden verspreid.
De zaadlobben bevatten reservevoedsel voor het nieuwe plant,
want hij kan nog niet direct aan fotosynthese doen.
Celstrekking = snelle groei van de cel door dat de vacuole veel
water opneemt.
Levenscyclus:
1-jarige plant:
1. September 2014: zaad in de grond
2. Maart 2015: ontkieming zaad
3. Mei 2015: bloemen worden gevormd en bestoven
4. September 2015: verspreidt zijn zaden en sterft.
2-jarige plant:
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
45
1. September 2014: zaad in de grond
2. Maart 2015: ontkieming zaad
3. Mei 2015: plant vormt geen bloemen, hij maakt wel veel
glucose
4. September 2015: plant sterft bovengronds af, de bol gaat
overwinteren.
5. Maart 2016: uit de bol ontwikkelt zich een plant
6. Mei 2016: bloemen worden gevormd en bestoven
7. September 2016: zaden worden verspreidt en de plant
sterft helemaal.
Meerjarige planten kunnen elk jaar bloemen en zaden vormen.
Ze kunnen wel 400 jaar oud worden. Sommige meerjarige
planten sterven elk jaar bovengronds af, maar komende de
volgende lente gewoon weer op (TULP).
Paragraaf 6 Wortel, stengel en bladeren
Wortel geven stevigheid in de grond en nemen water en
opgeloste stoffen (zoals mineralen) op.
Stengels geven stevigheid en bevatten vaten die stoffen
omhoog en naar beneden vervoeren.
Vaatbundels Richting Vervoeren
Ligging
Dood of
levend?
Houtvaten
Omhoog
Water en
voedingszouten
Bastvaten
Naar
beneden
Water en
glucose
Binnenkant Dood
van de
stengel
Buitenkant Levend
van de
stengel
Houtvaten zijn lange buisjes, de boven en onderkant van de
cellen zijn verdwenen.
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
46
Bastvaten hebben nog wel celwanden aan de boven en
onderkant, maar deze cellen hebben wel kleine openingen
(zeefplaat, zie afb. 46)
Alleen de wortelharen kunnen water en voedingszouten
opnemen (denk aan het verhaal van de gestolen bomen).
Door verdamping van water wordt er water omhoog gezogen
door de houtvaten (turgor, denk aan experiment witte bloemen).
In de bladeren liggen de houtvaten aan de bovenkant en de
bastvaten aan de onderkant.
Wortels duwen water omhoog
(worteldruk), soms is de druk
zo hoog dat het lijkt dat de
plant huilt op de bladeren.
Door de huidmondjes te sluiten
verdampt de plant minder
water. Door het blad te
beschermen met een vetlaag
of een laag haren verdampt de
plant ook minder water.
Een jaarring zijn de houtcellen die gevormd zijn in 1 jaar. Het
lentehout bestaat uit grote cellen (licht gekleurd) en het
zomerhouten bestaat uit kleine compacte cellen (donker
gekleurd).
Paragraaf 7 Stevigheid en bescherming
De waterdruk in de cel (turgor) zorgt ervoor dat de plant recht
op blijft staan. Dit geldt alleen voor kruidachtige planten.
Vezels zorgen ook voor stevigheid, dit zijn afgestorven cellen
die veel houtstof bevatten.
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
47
Samenvatting hoofdstuk 3 Ecologie
Paragraaf 1: invloeden uit het milieu
In de ecologie bestuderen we de relaties tussen organismen en hun
milieu (omgeving). Je kijkt naar de biotische factoren (levend of dood) en
naar de abiotische factoren (levenloos). Zelf invullen!
Biotisch
Abiotisch
Mug
Water
Omgevallen boom
Wolf
Timo
Baksteen
Zonlicht
Individu = een organisme
Populatie = groep individuen van dezelfde soort die onderling
voortplanten. Ze leven in hetzelfde gebied.
Levensgemeenschap = meerdere populatie (vossen, vogels, varens enz)
die in een bepaald gebied leven. Voorbeeld: een bos of een weiland.
Biotoop = abiotische factoren in een bepaald gebied.
Ecosysteem = bepaald gebied waar in de biotische
(levensgemeenschap) en de abiotisch (biotoop) factoren een eenheid
vormen.
Paragraaf 2: voedselrelaties
Een voedselketen begint met een plant!
Sla  slak  vogel  kat
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
48
Een voedselweb bestaat uit meerdere ketens.
Autotroof
= organisme heeft geen andere organismen als voedsel
nodig  maakt zelf organische stoffen uit anorganische stoffen door
fotosynthese in bladgroenkorrels
Fotosynthese: water + koolstofdioxide + licht --> glucose + zuurstof
Heterotroof
= organismen die zich voeden met andere organismen.
Kunnen dus geen energierijke stoffen maken uit alleen anorganische
stoffen. Dit zijn altijd dieren!
In een voedselkringloop tref je aan:




Planten zijn producenten
o Altijd 1e schakel voedselketen
o ‘produceert’ glucose en andere voedingsstoffen
Dieren zijn consumenten (van 1e orde, 2e orde etc.)
Afvaleters zijn dieren die dode resten van planten en dieren eten
Bacteriën en schimmels zijn reducenten
o Breken organisch afval af tot voedingszouten (mineralen), die
weer opgenomen kunnen worden door producenten
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
49
3.3 Kringloop van koolstof:





In lucht zit koolstof in koolstofdioxide
Planten leggen koolstofdioxide met fotosynthese vast in glucose.
Met glucose kunnen ook andere plantaardige energierijke stoffen
gemaakt worden
Bij verbranding glucose komt weer koolstofdioxide vrijdag
Plantaardige energierijke
stoffen kunnen ook
opgenomen worden door
dieren, die dit vervolgens
verbranden en er
koolstofdioxide vrijkomt, of die
het opslaan als dierlijke
energierijke stoffen
Dood organisch materiaal
wordt weer afgebroken door
reducenten, waarbij
koolstofdioxide vrijkomt bij de
verbranding
Stikstofkringloop:









79% van lucht is stikstofgas
Stikstof is bestandsdeel van eiwitten
Stikstof zit in de bodem als nitraat (= voedingszout)
M.b.v. nitraat kan plant plantaardige eiwitten maken
Dier kan plantaardige eiwitten eten en omzetten in dierlijke eiwitten
Rotting bacteriën kunnen dode organismen (eiwitten) afbreken
waarbij ammoniak vrij komt
Ammoniak kan in bodem weer oplossen als ammonium
Bacteriën in bodem kunnen ammonium weer omzetten in nitraat
Stikstofbindende bacteriën (o.a. in wortelknolletjes) kunnen
stikstofgas uit lucht omzetten in nitraat
Groenbemesting
= op grond die nitraatarm is worden planten
geplant met wortelknolletjes, zodat de grond weer stikstofrijk wordt
3.4 Piramide van aantallen:
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
50


Geeft aan hoeveel individuen elke schakel van een voedselketen
heeft
In een voedselketen wordt het aantal individuen in elke schakel
meestal kleiner (behalve als voedselketen met een boom begint)
Piramide van biomassa:



Biomassa = totale gewicht van alle energierijke stoffen in een
organisme
Energierijke stoffen zijn: eiwitten, vetten en koolhydraten
In een voedselketen/voedselpiramide van biomassa wordt de
biomassa in elke schakel kleiner
In elke schakel van een voedselketen verdwijnt dus energie door:



Uitwerpselen
Organisme verbrandt energierijke stoffen
Afgestorven weefsels
Uiteindelijk komt dus maar klein gedeelte energierijke stoffen ter
beschikking als bouwstof voor het organisme in de volgende schakel
3.5
Optimale omstandigheden voor populatie is wanneer de biotische en
abiotische factoren de meest gunstige waarden hebben
Biologische evenwicht = populatiegrootte schommelt om een bepaalde
evenwichtswaarde
Populatiegrootte hangt af van:


Biotische factoren
o Hoeveelheid voedsel
o Aantal natuurlijke vijanden
o Ziekteverwekkers
Abiotische factoren
o Klimaat (temperatuur, licht, lucht en water)
Successie
=opeenvolging van planten en dierensoorten in een
gebied, van een pionieers-ecosysteem naar een climaxecosysteem
Pioniersecosysteem
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
51




Beginstadium successie
Weinig verschillende soorten planten en dieren / aanwezige
soorten wel in grote aantallen
Eenvoudig voedselweb
Sterk schommelende abiotische factoren
Climaxecosysteem



Eindstadium successie
Erg soortenrijk
Ingewikkeld voedselweb
Humus
= laagje in bodem met mengsel van voedingsstoffen die uit
resten van organismen vrijkomen, samen met de reducenten
3.6 aanpassingen bij dieren
Aanpassing vis aan waterleven:




Kieuwen voor zuurstof
Staartvin om op een neer te bewegen
Slijm op schubben, zodat er minder weerstand is in het water
Gestroomlijnde vorm
Poten van landzoogdieren:




Topgangers > loopt op toppen van tenen
hebben hoef om elke teen = hoefganger
Teengangers > alleen teenkootjes op de grond
Zoolgangers > hele voet op grond (stevig, maar minder snelheid)
Poten van vogels:





Zangvogels: 3 tenen naar voren, 1 naar achteren
Roofvogels/uilen: tenen met scherpe klauwen
Loopvogels: hebben 3 tenen die naar voren staan
Watervogels: zwemvliezen tussen tenen
Steltlopers: lange poten en lange tenen tegen wegzakken in
modder
Snavels van vogels:
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
52





Kegelsnavel
o Zangvogels die zaden moeten kraken
Pincetsnavel
o Puntige snavel om insecten te vangen
Haaksnavel
o Roofvogels die prooi moeten verscheuren
Priemsnavel
o Lange snavel om die in natte bodem diertjes te zoeken
Zeefsnavel
o Bij watervogels die water afslobberen voor kleine diertjes en
plantjes
3.7 aanpassingen van planten
Aanpassing plant in winter:


Bovengronds deel sterft af, reservevoedsel in wortel
Sommige planten blijft alleen wortelrozet leven boven grond (=
rozetvormende planten)
Zonplanten
o
Groeien beste bij veel licht
Schaduwplanten
o
o
o
Groeien beste bij weinig licht (o.a. op bodem bos)
Vaak grote dunne donkergroene bladeren
Bloeien vaak vroeg in voorjaar (= voorjaarsbloeiers)
Waterlelie: zit met wortels in bodem, bladeren drijven op water. Stengel
bevat luchtkanalen zodat zuurstof bij wortels kan komen
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
53
Samenvatting H5 voedsel en vertering
5.1
Voedselproductie m.b.v. bacterie:


M.b.v. melkzuurbacteriën kun je melk omzetten in yoghurt
Kaas en zuurkool
Voedselproductie m.b.v. schimmel:


Schimmelkaas
Gisten (eencellige schimmel): brood, bier en wijn. Door gisting
ontstaat o.a. alcohol en CO2 uit suikers
Voedsel langer houdbaar maken = conserveren





Lage temperatuur (invriezen): enzymen werken niet
Pasteuriseren: korte tijd product verhitten waardoor deel microorganismen dood gaan en de rest in coma gaan. Houdbaarheid
(mits gekoeld) 5 tot 7 dagen!
Steriliseren: sterke verhitting waardoor alle micro-organismen
doodgaan (en smaak licht verandert)
Drogen, zodat micro-organisme geen water heeft
Conserveermiddelen toevoegen: zuur, veel suikers of zouten
Additieven = toegevoegde kleur, smaak of geurstoffen
5.2
Voedingsmiddelen = alles wat je eet of drinkt
Voedingsstoffen = bruikbare bestandsdelen van voedingsmiddelen
Voedingsvezels = alle onverteerbare stoffen in plantaardig voedsel,
zorgen ervoor dat je darmen actief blijven werken.
4 functies voedingsstoffen:




Bouwstoffen: voor groei, ontwikkeling en herstel van cellen
Brandstoffen: energie leveren
Reservestoffen: opslag
Beschermende stoffen: tegen ziektes
Eiwitten
Koolhydraten
Vetten
Bouwstof + brandstof
Brandstof, bouwstof of reservestof
Brandstof, bouwstof of reservestof
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
54
Water
Bouwstof (rol bij vervoer stoffen in je lijf)
Mineralen (zouten) Bouwstof (bijv. kalk in bot) of beschermende stof
Vitamines
Bouwstof of beschermende stof
Indicator = stof om andere stof mee aan te tonen
Indicator voor zetmeel = jodium
5.3
Basis gezonde voeding is variatie
Voedselvergiftiging = infectie die optreedt door het eten van voedsel dat
is besmet met chemische stoffen of ziekteverwekkende bacteriën
Schijf van 5:
1 Groente en fruit
2 Brood, aardappelen, rijst
en pasta
3 Zuivel, ei, vlees en vis
4 Boter en olie
5 Vocht
Vitamine C en voedingsvezels
Zetmeel (koolhydraat), plantaardige
eiwitten, vitamines, mineralen en
voedingsvezels
Eiwitten, vitamines en mineralen
Vetten en vitamines
Water
Eenheid energie is de calorie (cal) ; 1 kcal = 1000 calorieën
Energiebehoefte per dag hangt af van:




Geslacht (jongens hebben meer nodig)
Leeftijd
Lichaamsgrootte
Lichamelijke inspanning
Teveel energie inname  opslag als reservestoffen (vet, suikers worden
omgezet in vet en dan opgeslagen).
BMI = Body Mass Index
5.4 en 5.6
Alle organen die samenwerken voor de vertering = verteringsstelsel
Doel vertering = voedingsstoffen afbreken tot verteringsproducten die
wel door de darmwand opgenomen kunnen worden in het bloed
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
55
Stoffen die wel door darmwand opgenomen worden (en niet verteerd
hoeven te worden): water, glucose, mineralen en vitamines
Stoffen die wel verteerd moeten worden: eiwitten, vetten en meeste
koolhydraten (glucose kan direct worden opgenomen in het bloed)
Verteringsklieren maken verteringssappen; deze bevatten enzymen
Enzymen = stoffen die scheikundige reacties versnellen. Ze worden
gebruikt en niet verbruikt! Een enzym kan maar 1 soort reactie uitvoeren.
Darmperistaltiek = beweging die darmen maken om voedsel voort te
stuwen = peristaltische bewegingen > door samenwerking van
kringspieren en lengtespieren

Ook tot doel om voedselbrij te kneden en te mengen met de
sappen
Voedingsvezels prikkelen de spieren in de (dikke) darmwand, waardoor
darmperistaltiek gestimuleerd wordt. In graanproducten (brood enzo
zitten veel voedingsvezels) zitten de meeste voedingsvezels.
Verteringssappen
Verteringssap
Wordt gemaakt Bevat enzym
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
Andere functie
56
in ..
Speeksel
Speekselklieren
(3 paar)
Maagsap
Gal
Maagsapklieren
(in de
maagwand)
Lever
Alvleessap
alvleesklier
Darmsap
(dunne darm)
Wand van de
dunne darm
voor de
vertering van…
Zetmeel
Doodt een deel
van de
bacteriën,
verhoogt het
glijbaarheid van
het voedsel.
Eiwitten
Doodt bacteriën
in het voedsel
---
Emulgeert
vetten (verdelen
in kleine
bolletjes)
Eiwitten, vetten
en koolhydraten
Eiwitten en
koolhydraten
Al het sap wat aan het voedsel wordt toegevoegd wordt
voornamelijk in de dikke darm weer uit de voedselbrij gehaald.
Gebeurt dit niet dan heb je last van diarree.
5.5
Functie gebit = oppervlakte voedsel vergroten, zodat enzymen beter
kunnen inwerken
Tanden en kiezen = gebitselementen
Onderdelen tand:
Wortel
Kroon
Tandbeen
Glazuur
Cement
Tandholte
Wortelvlies
Bevestigd tand/kies in de kaak
Deel van tand/kies dat boven de kaak uitsteekt
Belangrijkste bestandsdeel van de tand
Zeer harde beschermlaag bovenop het tandbeen
Bedekking van het tandbeen in de wortel
Ruimte in het tandbeen gevuld met zenuwen en bloedvaten
Vlies om de wortel dat de tand/kies in de kaak bevestigd
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
57
Tanden: snijtanden en hoektanden (grijpen prooi bij roofdier)
Kiezen: knobbelige bovenkant om voedsel te vermalen
Op latere leeftijd krijg je 4 extra kiezen, de verstandskiezen
Tussen 1 ½ / 2 en 6 jaar  melkgebit  2 i.p.v. 4 kiezen per kaakhelft
Tandplak = laagje aanslag op tanden met bacteriën, etensresten en
speeksel
Tandplak tast glazuur aan, doordat bacteriën suikers omzetten in zuur 
te grote aantasting glazuur  ook tandbeen aangetast = gaatje
Tandvleesontsteking  rood en bloederig tandvlees, tandvlees trekt zich
terug  hierdoor kan wortelvlies en
cement ontsteken  tand gaat los
zitten of valt er uit
Tandsteen = tandplak dat verkalkt
Melkgebit bestaat uit 8 snijtanden, 4
hoektanden en 8 kiezen =
20 gebitselementen in totaal.
Volwassen gebit bestaat uit 8
snijtanden, 4 hoektanden en 16
kiezen en de 4 (soms 8) achterste
kiezen genaamd verstandskiezen.
Dus 32 gebitselementen.
Gebit bij dieren
Aan het gebit van een dier kun je
veel informatie verlenen. Je namelijk
aan de hand van het gebit ook iets zeggen over de
lengte van zijn darmen en hoe het dier er uit ziet.
Je kunt zelfs iets zeggen over de stand van de
ogen.
Vleeseter (carnivoor): puntige knipkiezen en
grote hoektanden. Het vlees wordt niet gekauwd
maar direct door geslikt. Dierlijke cellen hebben
geen celwand dus dit voedsel verteerd
makkelijk. De darmen zijn
kort, het dier heeft een
platte buik. Vleeseters
moeten hun prooi vangen
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
58
dus moet ze naar voren kijken om de afstand tot hun prooi in te schatten.
Planteneters (herbivoor): platte maalkiezen en geen
hoektanden. Plantaardige cellen
verteren zeer moeilijk en daarom
hebben planteneters erg lange darmen
en vaak meerdere magen (de koe heeft
er 4 nl. pens, netmaag, boekmaag en
lebmaag). Ze hebben een grote hangbuik. Omdat
planteneters worden opgegeten door vleeseters moeten ze
goed uitkijken, daarom zitten de ogen aan de zijkant van het
hoofd.
Soort dier
Lengte
spijsverteringsstelsel
Vleeseter
3 tot 4 keer
lichaamslengte
Planteneter
25 keer lichaamslengte
Alleseter
5 tot 6 keer
lichaamslengte
Alleseters (omnivoor): eten zowel plantaardig als
dierlijk voedsel. Ze hebben knobbelkiezen en kleine
hoektanden. De darmen zijn van gemiddelde lengte (de
mens van mond tot kont = ongeveer 10 meter). Bekende
alleseters zijn de mens en het varken. Alleseters komen
maar weinig voor in de natuur.
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
59
Samenvatting hoofdstuk 6 ademhaling klas 4
Eencellige dieren doen de ademhaling via het celmembraan (dun vliesje)
Meercellige dieren kunnen de huid gebruiken voor de ademhaling maar dat is niet
genoeg. Insecten hebben een buizensysteem (ook wel tracheeën genoemd). Door
het heen en weer bewegen van het achterlichaam wordt de lucht ververst. De
openingen in het achterlijf noemen we stigma’s.
Kieuwen vind je bij vissen en bij amfibieën die in het water leven als jong dieren
(kikkervisjes) afb. 5 goed bekijken. Door het grote oppervlakte van de kieuwen
kunnen vissen genoeg zuurstof uit het water halen. Bij sommige vissen (zoals
haaien) moet er een constante stroom van water zijn, zo niet dan treed er zuurstof te
kort op.
De mens
Neusademhaling is beter want:
1 lucht wordt bevochtigd
2 lucht wordt verwarmd
3 lucht wordt gezuiverd
4 je wordt gewaarschuwd tegen gevaarlijke stoffen
In de keelholte zitten je stembanden
Ademhaling: strottenklepje en huig
staan op
Eten: strottenklepje sluit de luchtpijp
af, de huig sluit de neusholte af
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
60
De luchtpijp klapt niet dicht door de kraakbeenringen.
In de longblaasjes vindt de gaswisseling plaats, zuurstof gaat het bloed in en
kooldioxide gaat uit het bloed de longen in.
Lees goed: ribademhaling en middenrifademhaling blz 62 en 63
Twee manieren van ademhaling:
•Ribademhaling (=borstademhaling)
Inademen
--> ribben en borstbeen bewegen omhoog door tussenribspieren -->
borstholte groter --> lucht naar binnen gezogen
Uitademen
--> ribben en borstbeen bewegen omlaag door zwaartekracht -->
borstholte kleiner --> lucht naar buiten geperst
•Middenrifademhaling (=buikademhaling)
Middenrif = stevig gespierd vlies tussen
buik,- en borstholte
Inademen  middenrif beweegt omlaag
(trekt samen)  borstholte groter  longen
worden groter  lucht stroomt naar binnen
Uitademen  middenrif gaat omhoog,
doordat buikspieren samen trekken 
borstholte kleiner  longen kleiner  lucht
stroomt naar buiten
Astma: benauwdheid door dat spieren samentrekken
Hooikoorts is allergie voor stuifmeel  tranende ogen, niezen
Allergie kun je voor vrijwel alles hebben, in een ernstig geval kan een allergie dodelijk
zijn (bijensteek)
Roken
Nicotine = verslavend
Teer = kankerverwekkend
Koolmonoxide (CO) = vermindert de opname van zuurstof in het bloed
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
61
Samenvatting H7 Transport (bloed)
7.1
Bloed = bloedplasma met rode en witte bloedcellen en bloedplaatjes
Functie van het Bloedplasma:



Vervoer van opgeloste stoffen zoals glucose en zouten
Bevat eiwitten zoals vitamine K (belangrijk bij het stollen van bloed)
Verspreiding van warmte door het lichaam
Rode bloedcellen




Hebben geen celkern
Vervoeren zuurstof m.b.v. eiwit hemoglobine (en hemoglobine bevat weer
ijzer)
Gemaakt in stamcellen in rode beenmerg
Dode rode bloedcellen worden afgebroken door milt, lever en het rode
beenmerg
Witte bloedcellen





Wel een celkern
Kunnen van vorm veranderen  wand van bloedvaten verlaten naar weefsels
Maken ziekteverwekkers onschadelijk door middel van fagocytose (zie
afbeelding).
In sommige gevallen maken witte bloedcellen antistoffen en vallen daarmee
indringers aan.
Gemaakt in stamcellen in rode beenmerg, ontwikkel zich verder in o.a.
lymfeknopen
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
62
Bloedplaatjes



Zijn geen cellen, maar delen van uiteengevallen cellen (dus geen celkern)
Rol bij bloedstolling (samen met plasma-eiwitten)
Lijken op envelopjes met daarin fibrine draden. Deze draden vormen een
visnetjes zodat wondjes dicht gaan. De draden worden pas plakkerig als ze in
contact komen met vitamine K. (zie afbeelding)
Etter/pus = witte bloedcellen + gedode bacteriën
Trombose = stolling in een bloedvat waardoor een bloedprop ontstaat en vat wordt
afgesloten, gebeurt dit bij het hart dan krijg je een hartinfarct.
7.2
Bloedvatenstelsel = hart + bloedvaten
Bloedsomloop = weg die bloed door het
lichaam aflegt
Kleine bloedsomloop


rechterharthelft – longen –
linkerharthelft
Doel: Zuurstof opnemen en CO2
afgeven
Grote bloedsomloop


linkerharthelft – organen in hele
lichaam – rechterharthelft
Doel: Zuurstof en voedingsstoffen afgeven aan cellen en CO2 en
afvalstoffenafvoeren van de cellen
Het bloed komt 2 keer langs het hart, 1 keer via de grote bloedsomloop en 1 keer via
de kleine bloedsomloop. Men spreekt van een dubbele bloedsomloop.
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
63
7.3
Hart is een spier die zuurstof en voedingsstoffen verbruikt
Over het hart lopen bloedvaten:


Kransslagaders: rijk aan zuurstof en voedingsstoffen / vertakking
van de aorta
Kransaders: afvoeren van CO2 en afvalstoffen van hartspier /
monden uit in rechterboezem
Hart bestaat uit boezems en kamers
Linker en rechterhelft gescheiden door de harttussenwand
Route van het bloed:








Bovenste holle ader of onderste holle ader
Rechterboezem
Rechterkamer
Longslagader (2x, 1 naar de linkerlong en 1 naar de rechterlong)
Longaders
Linkerboezem
Linkerkamer
Aorta
Tussen boezem en kamer  hartkleppen (verhinderen terugstromen
bloed naar boezems)
Tussen longslagader/rechterkamer en aorta/linkerkamer bevinden zich
halvemaanvormige kleppen  verhinderen terugstromen bloed in de
kamers.
Als bloed terug stroomt in het hart vanaf de aorta of longslagader dan
ben je snel moe omdat er te weinig zuurstof naar de cellen wordt
gebracht. De lekke kleppen worden vervangen. Soms door gebruik te
maken van dierlijke hartkleppen (dit heet xenotransplantatie),
tegenwoordig steeds vaker door plastic kleppen. (denk aan 3D-printers)
3 fasen in werking hart:



Samentrekken van de boezems
Samentrekken van de kamers
Hartpauze
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
64
2 harttonen: 1e is dichtslaan van de hartkleppen, 2e is het dichtslaan van
de halvemaanvormige kleppen
Hartruis = kleppen in het hart sluiten niet goed.
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
65
7.4 bloedvaten
slagaders:
1 dikke wand
2 geen kleppen
3 dik in de huid
4 vervoeren vaak zuurstof en voedingsstoffen
5 van het hart vandaan
aders
1 dunne wanden
2 wel kleppen
3 naar het hart toe
4 vervoeren vaak afvalstoffen en kooldioxide
5 oppervlakkig aan de huid
Haarvaten



Dunne wand, slecht 1 cellaag
Vormen in een orgaan een haarvatennetwerk
Bloeddruk is sterk afgenomen
Vocht met zuurstof en voedingsstoffen kan door de wand om zo cellen te bereiken.
CO2 en afvalstoffen worden met dit vocht weer terug in het bloed opgenomen.
De longslagader is de enige slagader met weinig zuurstof.
De longader is de enige ader met veel zuurstof.
(7.6) Weefselvloeistof = vocht dat zich buiten de haarvaten bevindt. het
weefselvloeistof brengt zuurstof en voedingsstoffen naar de cellen en vervoert
kooldioxide en afvalstoffen weer terug naar het bloed.
het weefselvloeistof wat niet terug stroomt in het bloed wordt opgenomen in de
lymfevaten. Alle het lymfe komt weer samen in 2 grote lymfevaten: de
rechterlymfe stam en de borstbuis. Deze vaten komen weer uit in de bloedvaat
(een ader) en zo komt alles toch weer terecht in het bloed. Deze ader zit onder
de beide sleutelbeenderen.
Lever heeft drie bloedvaten:


Leverslagader (van aorta naar lever, veel zuurstof)
Leverader (van lever naar holle ader, weinig zuurstof)
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
66

Poortader (van dunne darm naar lever) > opgenomen voedingsstoffen in de
darm zoals glucose doorgeven naar de lever > in lever soms tijdelijk opslaan
(weinig zuurstof).
Lever kan teveel
glucose uit
poortader opslaan
als glycogeen
7.5
Te lage bloeddruk: duizeligheid, hoofdpijn
Te hoge bloeddruk: verhoogde kans op hart en vaatziekten
Slagaderverkalking = atherosclerose = kalkafzetting in een bloedvat door vet
(cholesterol) dat blijft kleven in kleine beschadigingen van de wand van een bloedvat

Bloedvaten stijver en minder elastisch /bloedvaten vernauwen> bloeddruk
stijgt en hart kan overbelast raken > kan leiden tot hartinfarct
Hartinfarct = hartaanval = deel hartspier krijgt geen zuurstof en voedingsstoffen
meer
Bij vernauwde kransslagaders > bypassoperatie = m.b.v. bloedvat (meestal uit been)
wordt als het ware een omweg aangelegd om het vernauwde deel van de
kransslagader
Dotteren = vernauwing in kransslagader wordt opgerekt met een soort ballonnetje
Beroerte = deel hersenen geen zuurstof en voedingsstoffen meer door herseninfarct
(verstopt bloedvat) of hersenbloeding
Hartritme


snelheid waarmee hart samentrekt
adrenaline beïnvloed hartslag
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
67

bij hartritmestoornis is hartritme langdurig verstoord > soms opgelost met
pacemaker (= apparaatje dat elektrische prikkels afgeeft, waardoor hart weer
normaal gaat kloppen). Oorzaak kan stress zijn
Topsporters hebben een sporthart = vergroot hart(spier)  per hartslag meer bloed
wegpompen, hart slaat in minder vaak per minuut dan bij een “normaal” mens.
H 8 opslag, uitscheiding en bescherming
Uitwendig milieu  lucht in je longen en voedsel in je darmkanaal
Inwendig milieu moet zo constant mogelijk worden gehouden
Constant glucose gehalte  insuline (omlaag) en glucagon (omhoog)
Te kort aan stoffen?
Dan neem je stoffen op uit het uitwendige milieu (longen en
darmen)
Te veel aan stoffen?
• Uitscheiden via: longen, anus en urine
• Of opslaan als vet of glycogeen (suiker)
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
68
De lever  breekt schadelijke stoffen af. Krijgt zuurstof via leverslagader, krijgt
voedsel via poortader (direct
contact met de dunne darm).
Zie afb. 4
De lever maakt gal, gal
verdeelt (emulgeert) de
vetten in kleinere stukjes
zodat het gemakkelijker
verteerd kan worden.
Glucosegehalte van je
bloed!
• Glucosegehalte van het bloed is ongeveer 0,1%
• Stijgt het glucosegehalte (hyper)  er wordt meer insuline gemaakt
(eilandjes van Langerhans in de alvleesklier.
• Glucose  glycogeen (tijdelijke opslag)
• Daalt het glucosegehalte (hypo):
• De eilandjes van Langerhans produceren meer glucagon 
glucosegehalte stijgt
• Glycogeen  glucose
De nieren
Er wordt 150 liter vocht afgescheiden in de nieren
(dit noemen we
voorurine) daarvan wordt 148 liter hergebruikt, de
rest plas je uit.
De nierslagadert vervoert “vies bloed” dit wordt in
de nieren gezuiverd  de nieraders vervoeren
“schoon” bloed.
Iemand met suikerziekte plast ook glucose uit, een
gezond iemand doet dit niet.
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
69
De huid
Opperhuid = 2 lagen namelijk: hoornlaag (dood) en kiemlaag (levend)
Lederhuid bevat onder andere: bloed, zintuigen enz…
Onderhuids bindweefsel = opslag van vet.
De huid regelt de temperatuur
1 zweten = temp. Verlaging
2 nauwer of wijder maken van bloedvaten
Bekijk (alleen H8) de powerpoints op its learning Koens Winsum!
Afweer of immuniteit
Lichaamsvreemde stoffen ( of antigenen) worden bekeken en er worden
antistoffen tegen gemaakt. Je bent voor de rest van je leven tegen deze stof
beschermt (maar niet tegen zijn mutanten) je kunt ook medicijnen nemen zoals
antibiotica of penicilline.
Witte bloedcellen beschermen op 2 manieren:
 1 ze doen aan fagocytose
 2 witte bloedcellen maken antistoffen, dit duurt even  je kan ziek
worden.
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
70
Immuniteit
1 natuurlijke = je wordt ziek en je lichaam maakt antistoffen
2 Passieve immunisatie = je krijgt antistoffen toe gediend (tegen slangen gif)
3 actieve immunisatie = je krijgt zieke of dode ziekteverwekkers toegediend, je
wordt niet of nauwelijks ziek, maar je lichaam maakt wel actief antistoffen
(DKTP prik of baarmoederhalskankerprik)
Bloed
Bloedgroep A
Antistof b
Kan bloed
ontvangen van A
en O
B
Antistof a
Kan bloed
ontvangen van
B en O
AB
Geen antistof
Kan bloed
ontvangen van
A, B, AB en O
Universeel
ontvanger
O
Antistof a en b
Kan bloed
ontvangen van
Alleen O
Universeel donor
Resusfactor
Als je resusfactor negatief (Rh-) kun je antistoffen maken tegen Rh+.
Als de moeder Rh- is en het kind Rh+ is kan bij de bevalling bloed van het kind
in contact komen met de moeder  moeder maakt antistoffen, lastig bij een
tweede bevalling.
Bij een tweede bevalling kunnen Rh-antistoffen via de placenta het kind binnen
dringen en tot klontering komen  nier- en hersenbeschadiging!
Oplossing: moeder wordt geïnjecteerd (passieve immunisatie) Rh-antistoffen en
als er dan bloedcontact is worden de bloedcellen van het kind direct afgebroken.
Moeder maakt zelf geen Rh-antistoffen dus is er geen gevaar bij de eerst
volgende zwangerschap.
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
71
H4 Mens & Milieu
4.1
Mensen zijn van het milieu afhankelijk voor:






Voedsel (via fotosynthese)
Zuurstof (via fotosynthese)
Water
Energie
Grondstoffen
Recreatie
Milieuproblemen:



Vervuiling (= stoffen toevoegen aan milieu)
Uitputting (= teveel stoffen onttrekken aan milieu)
Vervuiling + uitputting leiden tot aantasting van milieu
Bevolkingstoename en manier van leven zijn grootste oorzaken
milieuproblemen
Biodiversiteit = variatie aan soorten in de natuur
4.2
3 soorten landbouw:

Akkerbouw , veeteelt en landbouw
Opbrengt voedingsgewassen verhoog je door:



Bemesting
o = Mineralen (voedingszouten) toevoegen aan bodem
o Met stalmest (in vaste of vloeibare vorm (= drijfmest, via
mestinjectie in grond)
 Reducenten in bodem breken mest af in bodem tot
mineralen
o Of kunstmest (bevat nitraat en fosfaat)
Bodembewerking
o Bijv. meer lucht/zuurstof in bodem door ploegen en eggen
Beschermen tegen ziektes en plagen
o Chemische bestrijdingsmiddelen = biociden = pesticiden
 Voordeel:
 effectief
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
72
Nadeel:
 meestal niet-selectief
 soorten kunnen resistent (= ongevoelig) worden
voor middel
 middelen worden slecht biologisch afgebroken
 Komen terecht in vetweefsel van dieren,
waar de gifstof kan ophopen = accumulatie
Biologische bestrijding. 2 methodes:
 plaag bestrijden m.b.v. natuurlijke vijand
 Lokken van soorten met geuren en geluiden

o
Andere technieken in landbouw:





In veeteelt gebruikt men krachtvoer: bevat veel energierijke stoffen
en mineralen
Ook opbrengst van gewassen/dieren vergroten door kunstmatige
selectie: uit nakomelingen gebruikt boer voor verdere kruisingen
alleen individuen met meest gunstige eigenschappen = veredeling
Ook kan je erfelijke eigenschappen veranderen = genetische
modificatie = maken van een transgeen organisme
Kunstmatige inseminatie (= KI): sperma van dier met gunstige
eigenschappen wordt in baarmoeder ingebracht
In vitro fertilisatie = IVF: eicellen worden buiten het lichaam
bevrucht door spermacellen
Bestudeer ook afbeelding 13 t/m 15 + 18
4.3
Akkerbouwbedrijven:

Vaak monoculturen = op een grote akker wordt slechts 1 soort
gewas verbouwd
o Voordeel: makkelijk machines gebruiken voor grote
opbrengst, dus snel en makkelijk
o Nadeel:
 meer kans op plagen, dus meer chemische
bestrijdingsmiddelen nodig
 uitputting van bodem, dus meer bemesten
Veeteeltbedrijven:
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
73

Bio-industrie = intensieve veehouderij
o Voordelen: effectief gebruik van ruimte dus veel dieren
houden mogelijk
o Nadelen: dierenwelzijn, mestoverschot, uitstoot
broeikasgassen
Tuinbouw:


Op open grond (= buiten)
In kassen = glastuinbouw
o Nadelen:
 verbruik van veel energie (voor warmte en extra licht)
 Veel bestrijdingsmiddelen
Biologische landbouw:



= landbouw waarbij rekening gehouden wordt met het milieu en
welzijn van de dieren
Monoculturen worden vermeden, maar boer doet aan
vruchtwisseling
o Minder kans op plagen door jaarlijkse wisseling gewassen
o Hierdoor geen gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen >
onbespoten
Bij biologische veeteelt > dieren mogen scharrelen
4.4
Fossiele brandstoffen




brandstoffen ontstaan uit resten van dode planten en dieren
bijv. aardolie, steenkool en aardgas
energie komt oorspronkelijk uit de zon (via de fotosynthese)
Nadelen:
o CO2 die bij verbranding vrijkomt veroorzaakt opwarming
aarde
o Luchtverontreiniging door afvalstoffen bij verbranding (o.a.
smog)
 Smog = soort mist die sterk vervuild is door rook en
uitlaatgassen
 Verzuring: bepaalde gassen verzuren het milieu >
komen terecht in bodem en oppervlaktewater > zieke
planten
o Uitputting van fossiele brandstoffen
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
74
Kernenergie



Splitsen van atoomkernen (uranium) > levert energie in vorm van
warmte
Voordeel:
o Geen luchtverontreiniging en geen CO2 uitstoot
Nadeel:
o Radioactief afval (en vrijkomende straling bij ongeluk)
Duurzame energie

Zijn energiebronnen die niet opraken en geen milieuvervuiling
veroorzaken (en dus geen CO2-uitstoot)
o Zonne-energie
o Wind-energie (nadeel: horizonvervuiling)
o Waterkracht (o.a. stuwdammen en getijdenenergie)
o Biomassa
 Energierijke stoffen uit organisch afvalmateriaal
 Komt wel CO2 vrij, maar is door planten tijdens hun
groei al opgenomen uit de lucht (dus “CO2-neutraal”)
 Biobrandstoffen = men kweekt speciaal planten om
brandstof mee te maken
 Nadeel: minder landbouwgrond over voor voedsel
4.5
Dampkring = atmosfeer = luchtlaag rondom de aarde



Gassen in dampkring laten deel zonnestraling door naar aarde,
rest wordt weerkaatst
Op aarde deel zonnestraling omgezet in warmte. Aarde straalt
deze ook weer uit. Dampkring houdt deel van deze warmte
uitstraling weer tegen = broeikaseffect
Broeikaseffect zorgt voor leefbare temperatuur op aarde!
Broeikasgassen: waterdamp, koolstofdioxide en methaan (aardgas)
Door menselijk handelen nemen bepaalde broeikasgassen sterkt toe in
de atmosfeer, hierdoor ontstaat een versterkt broeikaseffect. Dit kan
leiden tot


Klimaatverandering
Stijging zeespiegel
o Warmer water zet uit
o Smelten polen en gletsjers
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
75



Meer droogte (grotere woestijnen)
o Minder landbouwgronden blijven mogelijk over
Soorten verplaatsen of verdwijnen > voedselketens worden
verstoord
Door hitte meer sterfgevallen, of komen bepaalde ziektes vaker
voor (ziekte van Lyme via teek)
Luchtvervuiling ook door fijnstof = onzichtbaar kleine stofdeeltjes
Verzuring bodem en lucht door:



Stikstofoxiden (vooral door verkeersuitstoot)
Zwaveldioxide (vooral door industrie)
Ammoniak (uit mest)
Gevolgen verzuring:

Wortelharen planten beschadigen: mindere opname water en
voedingsstoffen > minder fotosynthese en vatbaarder voor
ziekteverwekkers.
o O.a. naaldbomen verliezen naalden
Bestudeer ook afbeelding 56 en 58
4.6
Oppervlaktewater = water in rivieren, kanalen, zee en meren
Organisch afval in water wordt afgebroken door reducenten, waarbij o.a.
CO2 en mineralen vrijkomen, die planten weer gebruiken voor de groei
= zelfreinigend vermogen van water
Gevolg overbemesting:


Mineralen in oppervlaktewater = vermesting > ontstaat voedselrijk
water
Sterke algengroei > roofvissen zien prooi niet > o.a. brasem neemt
sterk toe in aantal > aantal watervlooien nemen sterk af > nog
meer algengroei > massale algensterfte > meer reducenten >
zuurstofgehalte daalt > veel waterdieren sterven > nog meer
reducenten > uiteindelijk levenloos water
Stappen in rioolwaterzuivering:

Rooster: filtert grof afval in rioolwater
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
76



Voorbezinktank: afval zakt naar bodem
Beluchtingstank: bevat reducenten die organisch afval afbreken =
biologische zuivering
Nabezinktank: laatste afval deeltjes bezinken langzaam (= rioolslib)
Bestudeer ook afbeelding 79
4.7
Bodemsanering = het schoonmaken van vervuilde grond
Ontbossing leidt vaak tot erosie > bovenste vruchtbare humuslaag spoelt
weg van bodem
Door daling van grondwaterstand > verdroging
Huishoudelijk afval:


Huisvuil
o O.a. Gft-afval (groente fruit en tuinafval)
Grofvuil
Afvalverwerking:





Recycling = afvalproducten worden als grondstoffen voor nieuw
product gebruikt
Composteren = gft-afval wordt afgebroken door reducenten >
ontstaat soort mest met veel voedingsstoffen bij (= compost)
Verbranden > levert warmte op voor opwekking elektriciteit
Storten
Speciale behandeling van kca = klein chemisch afval
4.8 maatregelen voor milieu bescherming



Duurzame ontwikkeling = rekening mee houden dat mensen in de
toekomst ook in hun behoeften kunnen voorzien
Landbouwbeleid
o Mineralenboekhouding
Milieubeheer
Samenvatting hoofdstuk 1 klas 3
77
Download