De overheid moet principieel weigeren zich uit te laten over godsdienst Paul de Beer* In: NRC Handelsblad (Opinie & Debat), 27&28 oktober 2007 Dit voorjaar zette de gemeente Diemen voor drie maanden de bijstandsuitkering van een werkloze vrouw stop. Omdat zij een boerka droeg was zij voor twee banen afgewezen. Bovendien weigerde zij, vanwege haar geloof, te werken voor een callcenter waarvoor zij loten moest verkopen. De rechtbank stelde de gemeente Diemen op 24 mei in het ongelijk aangezien ‘het kledingstuk (…) voor haar (de bijstandontvanger – pdb) een rechtstreekse uitdrukking is van haar godsdienstige overtuiging’. Bovendien kon van de vrouw, ‘die moslima is, (…) daarom ook niet worden verwacht dat zij gelegenheid geeft tot gokken door het verkopen van loten voor een loterij’. Eerder dit jaar, op 25 januari, meldde NRC Handelsblad dat een man in Hellevoetsluis een identiteitsbewijs had verkregen waarop hij als clown was geportretteerd. ‘De strenge regels waaraan een pasfoto moet voldoen (onder meer niet lachen en het gezicht alleen onder een bepaalde hoek) omzeilde hij door te zeggen dat het zijn levensovertuiging was en dat hij geschminkt door het leven ging. De gemeente ging daarmee akkoord.’ Volgens artikel 6 van de Grondwet heeft ieder ‘het recht zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden.’ Jarenlang leidde dit grondwetsartikel een sluimerend bestaan. Het was een overblijfsel van de vroegere godsdienststrijd tussen katholieken en protestanten. Sinds de pacificatie van 1917 – waarbij de socialisten en liberalen het algemeen kiesrecht kregen en de confessionelen de vrijheid van onderwijs – leek het van weinig betekenis meer. Christenen van iedere signatuur konden zich in ons land zo vrij uiten en bewegen dat ze nog maar zelden een beroep op de grondwettelijke vrijheid van godsdienst hoefden te doen. Nu zich in ons land steeds nadrukkelijker een ‘nieuwe’ geloofsgemeenschap van moslims roert, blijkt artikel 6 van de Grondwet echter een onvermoede betekenis te krijgen. Steeds vaker wordt een beroep op dit artikel gedaan om uitlatingen en gedragingen te rechtvaardigen die strijdig zijn met andere wetten en regels. Hoewel het artikel mede bedoeld is om de scheiding tussen kerk en staat te garanderen, dwingt het de overheid juist keer op keer zich nadrukkelijk met godsdiensten en levensovertuigingen bezig te houden. Immers, om te kunnen bepalen of iemand terecht een beroep doet op de vrijheid van godsdienst, moet men eerst bepalen wat een godsdienst is en waar deze voor staat. Dit is zo evident dat we er meestal niet bij stilstaan. We hebben het voortdurend over de islam, het christendom en het jodendom alsof het zonneklaar is waar we het over hebben. Weliswaar is er voortdurend discussie over ‘de ware aard van de islam’, maar zo’n discussie is alleen zinvol als ‘de ware islam’ bestaat. Dat spreekt echter allerminst vanzelf. Waarom beschouwen we christendom, jodendom, islam, hindoeïsme en boeddhisme als godsdiensten, maar astrologie, new age, geloof in kabouters en de satanskerk niet? En 1 hoe zit het met scientology, winti en holisme? Op grond waarvan kun je eigenlijk bepalen of iets een godsdienst is? Dat de gelovigen zelf geen moment aan hun geloof twijfelen is daarvoor in ieder geval onvoldoende bewijs, want dat geldt niet minder voor een overtuigd astroloog. Nu kan de overheid natuurlijk afgaan op de bestaande consensus in de samenleving. Weinigen zullen in twijfel trekken dat christendom, jodendom, islam, hindoeïsme en boeddhisme religies zijn, terwijl bijna niemand dit vindt van astrologie en het geloof in kabouters. Dan heeft een geloof met weinig aanhangers echter veel minder kans om door de overheid erkend te worden dan een wijdverbreid geloof. Dat staat op gespannen voet met het uitgangspunt dat de overheid alle godsdiensten als gelijkwaardig tegemoet moet treden. Belangrijker is echter dat het beroep op consensus tekortschiet als de overheid ook een opvatting moet hebben over wat religies voorschrijven. En dat is onvermijdelijk om de (gelijke) behandeling van religies materiële betekenis te geven. Het onderscheid tussen ‘een strikt juridische en een meer normatieve uitleg van het beginsel van gelijke behandeling’, dat Paul Scheffer wil maken, is in de praktijk niet zo eenvoudig. Ook als de overheid kiest voor een strikt juridische opstelling tegenover een geloof, zonder een normatief oordeel uit te spreken, is ze haast per definitie gedwongen een interpretatie aan dat geloof te geven. De discussie over het hoofddoekje is hiervan een goede illustratie. Hier staan twee opvattingen lijnrecht tegenover elkaar. Sommigen willen het dragen van een hoofddoek in alle functies toegestaan vanwege de vrijheid van godsdienst. Anderen stellen juist dat vrouwen in een publieke functie, zoals ambtenaren, geen hoofddoek mogen dragen omdat dit strijdig is met de scheiding van kerk en staat. Beide partijen beschouwen de hoofddoek primair als religieus symbool. De eerste beroept zich erop dat het dragen van een hoofddoek voor islamitische vrouwen een religieuze plicht is. De laatste ziet de hoofddoek als een (ongewenste) uiting van een islamitische geloofsovertuiging. Dat de islam vrouwen voorschrijft om een hoofddoek te dragen is echter allerminst een uitgemaakte zaak. Veel gelovige moslima’s dragen geen hoofddoek en geven daarmee aan het niet als een (zwaarwegende) religieuze plicht te beschouwen. En niet iedereen die een hoofddoek draagt doet dit vanwege de religieuze betekenis ervan. Publiciste Naema Tahir sprak ooit van het ‘duizenddingendoekje’. Staat de overheid het dragen van een hoofddoek in een publieke functie toe vanwege de godsdienstvrijheid, dan kiest zij partij voor degenen die stellen dat de islam de hoofddoek voorschrijft. Maar ook als de overheid ambtenaren vanwege de scheiding van kerk en staat verbiedt om een hoofddoek te dragen, geeft zij een eigen interpretatie aan de islam door het hoofddoekje als een religieus symbool te beschouwen. Daarbij doet zich de paradoxale situatie voor dat de overheid zich juist vanwege de strikte scheiding van kerk en staat gedwongen ziet een eigen oordeel te vormen over wat wel en wat niet tot het islamitisch geloof behoort. Dezelfde redenering geldt mutatis mutandis voor het dragen van een keppeltje, een kruisje, een tulband, enzovoort. 2 Het alternatief is dat de overheid simpelweg afgaat op het oordeel van de gelovige zelf. Niet de overheid bepaalt dan of het dragen van een hoofddoek als een islamitisch voorschrift moet worden beschouwd, maar de moslima in kwestie zelf. Welke consequenties dit kan hebben, illustreren de twee voorbeelden waarmee dit artikel begon. Iedereen kan dan claimen dat een bepaald kledingstuk of versiersel wordt voorgeschreven door zijn of haar religie of levensovertuiging, of het nu om een hoofddoekje, een boerka of een clowns-outfit gaat. En ja, waarom dan niet ook een hakenkruis of een Ku-Klux-Klan-tenue? In de huidige praktijk ontloopt de overheid dit probleem vaak door de interpretatie aan de rechter over te laten. Een berucht voorbeeld hiervan is de rechterlijke uitspraak over de uitlatingen van de Rotterdamse imam El Moumni in 2001 dat homoseksualiteit een ziekte is die schadelijk is voor de samenleving. De rechter sprak El Moumni vrij van discriminatie op grond van de vrijheid van godsdienst. In zijn overweging stelde het hof dat de ‘uitlatingen zijn aan te merken als een weergave van een in de islamitische godsdienst verankerde geloofsopvatting van verdachte. Gezien de in de grondwet en internationale verdragen verankerde vrijheid van godsdienst stond het verdachte vrij zijn op zijn geloofsovertuiging stoelende opvattingen omtrent homoseksualiteit uit te dragen.’ Maar op grond waarvan kon de rechter eigenlijk bepalen wat de koran voorschrijft? Het voorgaande laat feitelijk maar één conclusie toe, namelijk dat de overheid zich dient te onthouden van elke interpretatie van een geloof. Geloofsinterpretaties zijn een puur persoonlijke, individuele zaak, waarin de overheid zich niet dient te mengen. Een logische consequentie hiervan is dat het geloof geen enkele rol kan spelen in het overheidsbeleid en in de wetgeving. Aan de hand van een aantal actuele kwesties wil ik laten zien wat dit concreet betekent. Om te beginnen het hoofddoekje. Als het voor de overheid irrelevant is of een hoofddoek een religieus symbool is, kan dit feit ook geen rol spelen bij het toestaan of verbieden van het dragen van een hoofddoek in een publieke functie. Een verbod op het dragen van een hoofddoekje kan dan niet worden gebaseerd op de scheiding van kerk en staat, maar bijvoorbeeld wel op algemeen geldende kledingsvoorschriften voor ambtenaren in een publieksfunctie. Maar die voorschriften zouden dan evengoed betrekking hebben op het dragen van een keppeltje, een naveltruitje of een piercing. Scheffer lijkt een zelfde standpunt in te nemen als hij stelt: ‘Uitingen van geloofsijver zoals de sluier moeten we in algemene zin niet willen verbieden, net zoals andere uitingen van een gesloten wereldbeeld, zolang die niet de grenzen van de rechtstaat overschrijden.’ Niettemin suggereert deze formulering dat hij het wel relevant acht dat een sluier een ‘uiting van geloofsijver’ is. Als de overheid het dragen van een hoofddoek toestaat, zou dit echter niet vanwege de vrijheid van godsdienst moeten zijn, maar omdat zij speciale kledingvoorschriften voor ambtenaren niet nodig of wenselijk acht. Een logische keuze is dan om in die functies waarin ambtenaren nu een uniform dragen om zich duidelijk te onderscheiden als vertegenwoordigers van het wettig gezag (denk aan 3 politieagenten en rechters) een hoofddoek – of enige andere afwijkende kleding – niet toe te staan, maar in andere functies wel. Voor een boerkaverbod in de openbare ruimte valt veel te zeggen, omdat een boerka het onmogelijk maakt om iemand te herkennen en te identificeren. En het dragen van een boerka zou zeker een reden moeten kunnen zijn om een uitkering stop te zetten doordat men daarmee de kans op werk sterk vermindert. Waarom iemand een boerka draagt, zou er voor de overheid niet toe moeten doen. Als het om discriminerende uitlatingen gaat, zoals die van El Moumni, maar bijvoorbeeld ook die van toenmalig RPF-Kamerlid Leen van Dijke, die in 1998 homo’s met dieven vergeleek, is er geen reden deze met een ander criterium te beoordelen dan de vrijheid van meningsuiting. Het onbevredigende van de rechterlijke uitspraak in de zaak El Moumni was niet dat deze werd vrijgesproken, maar dat dit gebeurde op grond van de vrijheid van godsdienst in plaats van de vrijheid van meningsuiting. Dat suggereert immers dat een niet-moslim voor dezelfde uitspraak wel veroordeeld zou zijn. Een andere actuele kwestie betreft de vraag of de overheid steun moet verlenen aan een imamopleiding. Voor ‘verlichtingsfundamentalisten’ is dat natuurlijk uitgesloten, omdat het strijdig is met de scheiding van kerk en staat. Anderen zien het daarentegen als een goede mogelijkheid om de gematigde islam in Nederland een steuntje in de rug te geven en te voorkomen dat er radicale imams uit het buitenland (moeten?) komen. Als godsdienst voor de overheid irrelevant is, dient deze vraag echter op geheel andere gronden te worden beantwoord, en wel op basis van dezelfde criteria die voor andere (hogere) opleidingen gelden. Bij een hogere beroepsopleiding gaat het er vooral om of er op de arbeidsmarkt behoefte bestaat aan de betreffende beroepskwalificaties en -competenties. Gezien het tekort aan imams lijkt dit zeker het geval te zijn. Voor een academische imamopleiding (zoals de Vrije Universiteit die wil aanbieden) is echter geen ruimte, omdat het onmogelijk om een wetenschappelijke studie kan gaan. Dit geldt overigens niet minder voor bestaande masteropleidingen voor predikant (aan de VU) en voor het pastoraat (aan de Universiteit van Tilburg), waarvan het wetenschappelijke karakter evenzeer betwistbaar is. Een kwestie van geheel andere aard is die van de ‘halalhypotheek’. Minister Bos van Financiën onderzoekt ‘hoe de markt voor islamitisch bankieren in Nederland verder tot ontwikkeling kan worden gebracht’. Een van de mogelijke belemmeringen voor islamitisch bankieren is dat een zogenoemde halalhypotheek geen rentebetaling kent omdat die in strijd zou zijn met de sharia, en dus ook geen hypotheekrenteaftrek. Zou een dergelijke halalhypotheek niet dezelfde gunstige fiscale behandeling moeten krijgen als de ‘gewone’ hypotheek? Nog afgezien van de hypocrisie om rente wel, maar hypotheekrenteaftrek niet verwerpelijk te vinden, zou het betekenen dat de overheid zich een oordeel aanmeet over wat de islam voorschrijft. En daarvan dient de overheid zich nu juist te onthouden. 4 Mijn betoog heeft niet alleen consequenties voor de opstelling van de overheid tegenover de islam. Ook het bestaande verbod op ‘smadelijke godslastering’ (art. 147 Wetboek van Strafrecht) impliceert dat de overheid (of de rechter) zich een oordeel moet vormen over godsdienst, omdat hierin sprake is van uitlatingen op ‘voor godsdienstige gevoelens krenkende wijze’. In hetzelfde artikel wordt gesproken van een verbod op het bespotten van een ‘bedienaar van de godsdienst’ en het beschimpen van aan een eredienst gewijde voorwerpen. Voor de overheid zou het evenwel volstrekt irrelevant moeten zijn of iemand die bespot wordt of iets dat beschimpt wordt – op zichzelf al een merkwaardig fenomeen – een godsdienstig karakter heeft. Het is dan ook teleurstellend dat het kabinet onlangs heeft besloten om dit wetsartikel te handhaven. Als de overheid er werkelijk van afziet om zich uit te spreken over godsdienst, is de uiterste consequentie dat er geen rol meer is voor een artikel over de vrijheid van godsdienst in de grondwet. Wordt die vrijheid immers niet al voldoende gewaarborgd door drie andere grondwetsartikelen, die de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van vereniging en de vrijheid van vergadering garanderen? Als de vrijheid van godsdienst hieraan nog iets toevoegt, zouden burgers op grond van hun godsdienst bepaalde rechten hebben die anderen niet hebben. Wat dit ook voor rechten zouden mogen zijn, ze zouden onvermijdelijk strijdig zijn met artikel 1 van de grondwet dat bepaalt dat gelijke gevallen gelijk worden behandeld en dat discriminatie – onder andere op grond van godsdienst! – niet is toegestaan. Maar als artikel 6 niets toevoegt aan de vrijheid van meningsuiting, van vereniging en van vergadering is er geen reden waarom het zou moeten worden gehandhaafd. ‘Verlichtingsfundamentalisten’, die een strikte scheiding tussen kerk en staat bepleiten, en ‘multiculturalisten’, die juist vinden dat de overheid religies moet ondersteunen vanwege de belangrijke rol die zij in de samenleving vervullen, staan in het maatschappelijke debat lijnrecht tegenover elkaar. Maar in één opzicht zijn zij het roerend met elkaar eens, namelijk dat de overheid positie moet kiezen ten opzichte van het geloof. Beide groepen willen daarmee de overheid dwingen een oordeel te vormen over het geloof. En dat is nu precies wat de overheid niet moet doen. Zij zou juist principieel moeten weigeren zich uit te laten over godsdienst. Pas wanneer grondrechten als de vrijheid van meningsuiting of het non-discriminatiebeginsel in het geding komen, is het zaak dat de overheid van zich laten horen. Dan blijven er nog genoeg lastige kwesties over om het hoofd over te breken. * Paul de Beer is Henri Polak hoogleraar voor arbeidsverhoudingen aan de Universiteit van Amsterdam. Dit artikel is een verkorte en bewerkte versie van het artikel ‘Waarom de vrijheid van godsdienst uit de grondwet kan’ dat is opgenomen in het oktobernummer van Socialisme & Democratie. 5