DIEPGANG BIJ VRAGENSTELLEN 1. Een indeling naar Guilford De eerste indeling van vragen baseert zich op het model van verstandelijk functioneren van Guilford. Centraal hierbij staat het productieve denken. Dit denken bestaat uit convergente, divergente en evaluerende denkoperaties. Onderscheiden worden de volgende typen van vragen kennisvragen, convergente vragen, divergente vragen en evaluerende vragen. a) Kennisvragen hebben betrekking op het reproduceren van feiten, formules of andere kennisinhouden door processen als herkennen en onthouden. b) Convergente vragen hebben betrekking op de analyse en integratie van gegevens of onthouden materiaal. Deze vragen leiden tot één voorspelbaar antwoord vanwege het voorgestructureerde kader waarbinnen men moet opereren. Het denken is gericht op het vinden van een vooraf vaststaande oplossing of op het meest passende antwoord. Voorbeelden: Wat zal er gebeuren wanneer je een deelnemer confronteert met zijn gedrag? Welke ‘tweede-lijns-functionarissen’ kun je om advies vragen? Wat voor bijzonderheden vallen je op als je deze video bekijkt? c) Divergente vragen hebben betrekking op die denkoperaties waarbij men vrij is om op onafhankelijke wijze zijn eigen informatie te produceren in een situatie die weinig informatie bevat, om een nieuwe weg in te slaan of om de gegeven informatie in een nieuw perspectief te plaatsen. Het te geven antwoord is niet van tevoren bepaald. Voor één probleem zijn meer goede oplossingen mogelijk. Voorbeelden: Verzin eens een aantal strategieën bij dit probleem? Jij wilt graag orde houden. Welke aspecten spelen daarbij voor jou een rol? Op welke wijze zou je dat in de toekomst aan kunnen pakken? d) Evaluerende vragen hebben betrekking op oordelen, waarden, normen en keuzes en worden gekenmerkt door de kwaliteit van het oordeel. Voorbeelden: Hoe zie jij de zin van het strikt hanteren van een studiewijzer? Wat vind jij van het gebruik de computer in het onderwijsleerproces? Hoe oordeel je over het geven van straf aan deelnemers? Diepgang bij vragenstellen Pag. 1 2. Een indeling naar Bloom Een vijfde bekende indeling van soorten vragen baseert zich op de taxonomie van cognitieve onderwijsdoelstellingen van Bloom (1956). In navolging van deze taxonomie worden zes soorten vragen onderscheiden: kennisvragen, begripsvragen, toepassingsvragen, analysevragen, synthesevragen en evaluatievragen. Analyse-, synthese- en evaluatievragen worden vaak beschouwd als “denkvragen”. a) Kennisvragen betreffen vragen waarbij men zich feiten en definities moet herinneren. Voorbeelden: Wie is je opleidingsdocent? Wat is het belang van een doelstelling? Wat betekent B-I-T? b) Begripsvragen zijn vragen die verlangen dat men classificeert, dat men bekende feiten met elkaar combineert door beschrijvingen te geven, hoofdzaken te bepalen en te vergelijken. Voorbeelden: Wat zijn de overeenkomsten tussen deze twee werkvormen? Wat is de hoofdgedachte in deze tekst? Wat is het verschil tussen “cooperative learning” en “collaborative learning”? c) Toepassingsvragen zijn vragen die peilen of men procedures en regels kan toepassen. Hieronder vallen ook routineberekeningen, standaardoplossingmethoden, algoritmen. Voorbeelden: Op welke wijze kun je het computerlokaal reserveren? Wie is de eerst aangewezen persoon die kan bemiddelen in een conflict? Wat doe je wanneer er een deelnemer met een MP3-speler in zijn oor de klas binnenkomt? d) Bij Analysevragen heeft men de regels weliswaar eerder geleerd, maar het toepassen er van is nog niet ingeslepen. Men kan motieven of oorzaken aangeven, gevolgtrekkingen maken en aanwijzingen vinden om generalisaties te ondersteunen. Voorbeelden: Waarom denk je dat de deelnemer je niet begrepen heeft? Welke stellingen ken je die er veelbelovend uitzien om in deze casus te gebruiken? a) Welk standpunt neem je in dit conflict in? e) Synthesevragen vergen creativiteit: het zelf ontdekken van een nieuwe regel of generalisatie, of het generaliseren van een bekende regel naar een nieuw toepassingsgebied. Men gevraagd voorspellingen te doen, problemen op te lossen, of iets origineels te bedenken of uit te voeren. Voorbeelden: Als de school niet zou bestaan, hoe zou dan kennis kunnen worden doorgegeven? In welke opzichten zou het leven op aarde veranderen als iedereen dezelfde waarden en normen had? Hoe kun je met materialen uit een keukenkastje een scheikundepracticum in elkaar zetten? f) Evaluatievragen vergen het geven van een mening over bepaalde kwesties en oordelen over de waarde van ideeën, oplossingen van een probleem en de kwaliteit van bepaalde dingen. Voorbeelden: Mogen leraren straffen? Wat vond je van deze les? Welk van deze oplossingsmethoden vind jij het beste? Diepgang bij vragenstellen Pag. 2 3. Vragen stellen en coöperatief leren De laatste decennia is samenwerkend of coöperatief leren steeds meer in de belangstelling komen te staan. Het onderwerp scoort hoog op de onderwijspolitieke agenda en wordt als een van de onmisbare elementen in de hedendaagse scholingsconcepten gezien (zie het paper over Coöperatief Leren). Deze belangstelling kan vanuit twee motieven begrepen worden. Ten eerste, het verlangen onderwijs en opleiding in de pas te laten lopen met maatschappelijke ontwikkelingen. De arbeidsmarkt vraagt om werknemers die communicatief vaardig zijn, kunnen samenwerken in teamverband en voldoende thuis zijn op het gebied van de informatie- en communicatietechnologie. Ten tweede, de wens om in onderwijs en opleiding inhoud te geven aan recente inzichten over leren, waarin een belangrijke plaats wordt toegekend aan (gezamenlijke) constructie van kennis via interactie, argumentatie en dialoog met medelerenden (Roelofs, Van der Linden, & Erkens, 2000). Het leren in coöperatieve leersituaties is afhankelijk van de mate van actieve participatie van de deelnemers in de interactie en van de kwaliteit van de interactie in de coöperatieve leergroep. De positieve effecten van coöperatief leren op de cognitieve ontwikkeling van de deelnemers kan verklaard worden vanuit het gegeven dat de sociale interactie cognitieve processen in gang zet die verdiepend (elaboratief) van aard zijn en minder snel voorkomen in situaties waarin individueel geleerd wordt. De elaboratie wordt vooral in gang gezet doordat de deelnemers tijdens het samenwerken hun denken moeten verbaliseren (hard-op-denken). Dit vereist cognitieve activiteiten als redeneren, vragen stellen, uitgebreid vragen beantwoorden, verdiepend oplossen van conflicten of problemen. Uit onderzoek van Webb (1989) en Webb en Farivar (1994, 1999) blijk dat het leren van de deelnemers in een coöperatieve groep afhankelijk is van de wijze waarop de ene deelnemer hulp geeft aan de andere deelnemer, met andere woorden van de mate van elaboratie van de gegeven hulp. Het geven van uitgebreide uitleg, waarbij uitgelegd wordt hoe het probleem moet worden opgelost of waarbij het antwoord wordt beredeneerd, is positief gerelateerd aan de prestaties van de deelnemers, terwijl het geven van niet-uitgebreide hulp (direct het pasklare antwoord geven of een antwoord geven zonder uit te leggen hoe dat antwoord tot stand is gekomen) negatief is gerelateerd aan de prestaties van de deelnemers. Bij het geven of vragen van elaboratieve hulp spelen vragen een belangrijke rol. “What better way is there to prompt elaborations and explanations than to ask the kinds of questions that require such responses?” (King, 1990, p. 667). Uit onderzoek van King (1990, 1994, 1999) blijkt dat deelnemers die geleerd hebben verdiepende vragen aan elkaar te stellen eerder uitgebreide hulp en antwoorden krijgen dan deelnemers die dit niet geleerd hebben. Hogere orde vragen (bijvoorbeeld naar een verklaring vragen) roepen elaboratieve antwoorden op. Uit zichzelf stellen deelnemers deze verdiepende of hogere-orde vragen niet. In een klassieke setting, zoals een vergadering, stellen deelnemers nauwelijks vragen, terwijl het stellen van vragen een essentieel kenmerk is van actief leren en diepere verwerking. Dit dient de deelnemers geleerd te worden. Hierbij kan gebruik gemaakt worden van kaarten met stammen van hogere-orde vragen (zoals “waarom…”, leg eens uit waarom…”). In de trainingen van King (1990, 1994, 1999) in het stellen van hogere orde-vragen, het geven van elaboratieve uitleg en het formuleren van verklaringen in coöperatieve groepen nemen deze kaarten met stamvragen een belangrijke plaats in. Hierbij stellen de deelnemers elkaar om beurten vragen die afgeleid zijn van deze stamvragen (reciprocal questioning). Na herhaaldelijk gebruik van deze kaarten gaan de deelnemers zich deze hogere vraagvormen eigen maken en Diepgang bij vragenstellen Pag. 3 gebruiken in toekomstige discussies. Hierbij zijn de kaarten dan niet meer nodig omdat de vraagstrategieën geïnternaliseerd zijn. Hieronder volgen enkele voorbeelden van deze kaarten met stamvragen. Tabel 1. Algemene vragen (King, 1990) Hoe zou jij … gebruiken om…? Wat is een ander voorbeeld van…? Leg eens uit waarom…? Wat denk je dat er zal gebeuren als… Wat is het verschil tussen … en …? In welk opzicht zijn … en … aan elkaar gelijk? Wat is een mogelijke oplossing voor het probleem….? Welke conclusies kun je trekken uit…? Welke invloed heeft ….op….? Wat is volgens jou het beste? Dit… of dat…?Waarom? Wat zijn de sterke en zwakke kanten van…? Ben je het met deze uitspraak eens of oneens:…? Leg uit waarom. Wat is het verband tussen … en …. wat we eerder geleerd hebben? Bovenstaande vragen stimuleren het toepassen van informatie in een bepaalde context, het bedenken van nieuwe voorbeelden, het analyseren van processen en begrippen, het onderzoeken van verbanden, het evalueren van bepaalde zaken aan de hand van criteria, het leggen van onderlinge verbanden of relaties tussen begrippen en het activeren van de voorkennis. Tabel 2. Hogere-orde stamvragen (King, 1999) Begripsvragen: Beschrijf … in eigen worden. Wat betekent … Waarom is … belangrijk? Verbindingsvragen (integratievragen) Verklaar waarom … Leg uit hoe … In welk opzicht zijn … en … aan elkaar gelijk? Wat is het verschil tussen … en …? Hoe kun je … gebruiken om …? Wat zou er gebeuren als …? Hoe houdt dit … verband met … wat we eerder geleerd hebben? Wat is een ander voorbeeld van …? Wat zijn de sterke en zwakke punten van …? Deze vragen leiden bij de deelnemers drie soorten interactiepatronen: A) Begripsvorming: begripsvraag gevolgd door een beschrijving of een definitie in eigen woorden, gevolgd door correcties en aanvullingen (indien nodig), gevolgd door een nieuwe vraag. B) Kennisconstructie: integratie(verbindings)vraag gevolgd door een uitspraak waarin twee of meer ideeën met elkaar verbonden worden of een uitgebreide uitleg (elaboratie), gevolgd door een nieuwe vraag. C) Uitgebreide kennisconstructie: integratie(verbindings)vraag gevolgd door een uitspraak waarin twee of meer ideeën met elkaar Diepgang bij vragenstellen Pag. 4 verbonden worden of een uitgebreide uitleg (elaboratie), gevolgd door inbreng van meerdere groepsleden, gevolgd door een nieuwe vraag. Tabel 3. Vraag – antwoord suggesties (Coley, DePinto, Craig, & Gardner, 1993) Kennisvragen: Vragen naar bepaalde feiten Wie…, wat…, waar…, wanneer…, hoe… Zoek de overeenkomsten: Vergelijk….. Wat is de overeenkomst tussen…. en … Zoek de verschillen: Vergelijk… Wat zijn de verschillen tussen … en …. Oorzaak – gevolg: Wat zijn de gevolgen van…. Geef mogelijke oorzaken …. Van idee naar voorbeeld: Geef enkele voorbeelden van… Is dat een voorbeeld van… Van voorbeeld naar idee: Wat kun je concluderen… Vind aanwijzingen ter ondersteuning van… Evalueren: Zou het niet beter zijn… Wat vind jij van… Is het goed dat… Literatuur: Bloom, B. S. (1956). Taxonomy of educational objectives: The classification of educational goals. Handbook 1: Cognitive domain. New York: McKay. King, A. (1990). Enhancing peer interaction and learning in the classroom through reciprocal questioning. American Educational Research Journal, 27(4), 664-687. King, A. (1994). Guiding knowledge construction in the classroom: Effects of teaching children how to question and how to explain. American Educational Research Journal, 31(2), 338368. King, A. (1999). Discourse patterns for mediating peer learning. In A. M. O”Donnell & A. King (Eds), Cognitive perspectives on peer learning (pp. 87-115). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum Associates. Webb, N. M. (1989). Peer interaction and learning in small groups. International Journal of Educational Research, 13, 2139. Webb, N. W., & Farivar, S. (1994). Promoting helping behavior in cooperative small groups in middle school mathematics. American Educational Research Journal, 31(2), 369-395. Webb, N. M., & Farivar, S. (1999). Developing productive group interaction in middle school mathematics. In A. M. O’Donnell & A. King (Eds), Cognitive perspectives on peer learning (pp. 117-149). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum Associates. Diepgang bij vragenstellen Pag. 5 Diepgang bij vragenstellen Pag. 6