Ondersteuning en participatie van mensen met een lichamelijke

advertisement
Ondersteuning en participatie van mensen met een lichamelijke
beperking
Een jaar na invoering van de Wmo
BIJLAGEN
Anna Maria Marangos
Mieke Cardol
Mirjam de Klerk
Bijlage A Nationaal Panel Chronisch zieken en Gehandicapten ................................................... 2 Bijlage bij hoofdstuk 2 Tabellen ........................................................................................................................ 7 Bijlage bij hoofdstuk 4 Tabellen ...................................................................................................................... 11 Bijlage bij hoofdstuk 5 De participatie-index nader toegelicht ........................................................................ 14 Sociaal en Cultureel Planbureau
Den Haag, januari 2009
Bijlage A
Nationaal Panel Chronisch zieken en Gehandicapten
Mieke Cardol (NIVEL) en Mieke Rijken (NIVEL)
Doel en samenstelling van het panel
De gegevens voor deze publicatie werden verzameld in het Nationaal Panel Chronisch zieken en
Gehandicapten (NPCG) van het NIVEL.
Het doel van het NPCG is om vanuit gebruikersperspectief de zorg- en leefsituatie van mensen met
een chronische ziekte en/of lichamelijke beperking te volgen door de jaren heen. Met behulp van
schriftelijke en telefonische enquêtes worden ieder jaar gegevens verzameld over onder andere de
woonsituatie, werk, financiën, participatie, zorgbehoeften en zorggebruik. Daarnaast is er ook
aandacht voor nieuwe of actuele thema’s, zoals kennis van en ervaring met de Wmo.
Met behulp van het NPCG is het mogelijk om eventuele verschuivingen vóór en na de invoering van
de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) in bijvoorbeeld zorggebruik vast te stellen, omdat er al
vanaf 2005 gegevens zijn verzameld over het zorggebruik, de participatie en het
voorzieningengebruik.
Het NPCG bestaat uit ongeveer 3500 zelfstandig wonende mensen van 15 jaar en ouder met een
medisch gediagnosticeerde chronische lichamelijke ziekte en/of lichamelijke beperking. Het NPCG is
niet samengesteld op basis van zorg- of voorzieningengebruik. Een deel van de panelleden kan
zichzelf goed redden, al dan niet met behulp van het eigen netwerk, en doet daarom geen beroep op
professionele zorg of voorzieningen. Het NPCG is daarmee ook geschikt om iets te zeggen over het
bereik van de Wmo.
De deelnemers aan het NPCG worden op twee manieren geworven:
a. via een aselecte landelijke steekproef uit het patiëntenbestand van huisartsen (Registratie
Huisartsen in Nederland), op basis van een door de arts gestelde diagnose van een chronische
lichamelijke ziekte,
b. en via twee grootschalige bevolkingsonderzoeken: het AVO 2003 (Aanvullend
voorzieningengebruik onderzoek) en het WBO 2002 (Woningbehoefteonderzoek), op basis van de
score op een meetinstrument voor lichamelijke beperkingen. Alleen mensen met een matige of
ernstige lichamelijke beperking werden via deze methode gevraagd om lid te worden van het
panel.
Van de deelnemende personen met een lichamelijke beperking is na de werving bij hun huisarts
nagegaan (indien daar toestemming voor was gegeven) of de betreffende persoon tevens een
chronische ziekte heeft, en de deelnemers met een chronische ziekte die via de huisartspraktijken
werden geworven vulden de vragenlijst in over lichamelijke beperkingen.
Er is een duidelijke overlap tussen de beide groepen deelnemers: een deel van de mensen met een
chronische ziekte die instroomden via de steekproef onder huisartsen heeft tevens een lichamelijke
beperking en panelleden die via de bevolkingsonderzoeken instroomden kunnen ook een chronische
ziekte hebben. Bij ongeveer 58% van de panelleden is sprake van een chronische ziekte én een lichte,
matige of ernstige beperking. De mensen met een lichte beperking hebben allemaal een chronische
ziekte, omdat zij instroomden via de huisartspraktijken. Voor een uitgebreide beschrijving van het
NPCG en de werving van panelleden wordt verwezen naar Calsbeek et al. (2006).
Selectie studie populatie
Dit rapport gaat over mensen met een matige of ernstige beperking, al dan niet met een chronische
ziekte. Uit eerdere rapportages over de participatie van mensen met beperkingen blijkt dat minder dan
5% van de mensen met een lichte lichamelijke beperking een beroep doet op bijvoorbeeld
professionele thuiszorg of vervoersvoorzieningen. Voor een eerste indruk van de impact van de Wmo
op de zorg, zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, werd voor dit rapport daarom een
selectie gemaakt van mensen met een matige of ernstige lichamelijke beperking.
De ernst van de beperking is gebaseerd op een groot aantal vragen over activiteiten van het
dagelijks leven die mensen al dan niet met moeite kunnen verrichten. Mensen met een matige
beperking hebben moeite met een groot aantal activiteiten zoals zichzelf verplaatsen of de persoonlijke
verzorging, maar kunnen deze nog wel zelf kan verrichten. Mensen met een ernstige lichamelijke
beperking kunnen minimaal één activiteit niet meer zelf uitvoeren, en hebben hierbij ondersteuning
nodig (De Klerk 2007). Het spreekt vanzelf dat er ook variatie zal bestaan binnen de groepen die door
de gekozen indeling niet aan de orde komt.
Representativiteit
Voor deze publicatie werd gebruik gemaakt van eerder verzamelde panelgegevens in de periode 20052008 en een extra vragenlijstonderzoek in januari 2008.
Gegevens over sociaaldemografische kenmerken en de aard en ernst van de lichamelijke beperking
van de panelleden zijn afkomstig uit de vragenlijst die zij invulden toen zij lid werden van het panel.
Gedurende de meetperiode 2005-2008 vielen er panelleden af, bijvoorbeeld door overlijden, en
werden er nieuwe panelleden geworven om het panel weer aan te vullen. Om toch valide uitspraken te
kunnen doen over de impact van de Wmo op de participatie, zorg en het gebruik van voorzieningen
van mensen met een matige of ernstige beperking werd een voor Nederland representatieve
standaardpopulatie van mensen met matige of ernstige beperkingen gedefinieerd, gebaseerd op de
kenmerken van de populatie mensen met een matige of ernstige beperking in Nederland, voor zover
bekend uit epidemiologisch prevalentie-onderzoek. Het gebruik van een standaardpopulatie voorkomt
vertekening van resultaten door een mogelijk specifieke samenstelling van het panel voor wat betreft
bepaalde achtergrondkenmerken, en het voorkomt vertekening ten gevolge van verschillen in de
samenstelling van het panel in de verschillende jaren, o.a. door afvallers en instromers. Met behulp
van een standaardpopulatie kunnen uitspraken worden gedaan over mensen met een matige of ernstige
beperking als totale groep in Nederland.
De definitie van de standaardpopulatie van mensen met matige of ernstige beperkingen is gebaseerd
op een beschrijving van de samenstelling van de groep mensen met matige of ernstige beperkingen uit
ander grootschalig onderzoek (De Klerk 2007). Omdat dit schattingen zijn (daadwerkelijke
populatiegegevens zijn niet bekend), hebben we geen precieze weergave van de werkelijke populatie.
We ronden in de door ons gedefinieerde standaardpopulatie daarom af op 5 procentpunten.
Over het algemeen lijkt er geen sprake van een selectieve deelname van mensen met een matige of
ernstige lichamelijke beperking aan het NPCG, zo blijkt uit tabel A.1. In die tabel wordt de
ongestandaardiseerde samenstelling van het NPCG in 2006, het referentiejaar, vergeleken met
gegevens voor mensen met een matige of ernstige beperking in de bevolking over dat jaar (De Klerk
2007), en wordt de daaruit voortvloeiende standaardpopulatie getoond.
Uitgaande van 2006 komt de verdeling in het NPCG voor wat betreft geslacht, ernst van de beperking
en samenstelling van het huishouden goed overeen met de geschatte percentages voor de Nederlandse
situatie. In het panel zijn de mensen met een middelbaar opleidingsniveau echter
oververtegenwoordigd, en personen met een laag opleidingsniveau ondervertegenwoordigd. Ook 1539-jarigen zijn ondervertegenwoordigd. De gemiddelde leeftijd van de panelleden is bijna 62 jaar.
In de analyses is steeds gestandaardiseerd naar de standaardpopulatie zoals weergegeven in de
rechterkolom van de tabel. Zo kan er van worden uitgegaan dat de gepresenteerde resultaten in deze
publicatie representatief zijn voor de totale populatie mensen met een matige of ernstige beperking in
Nederland.
De standaardpopulatie bestaat voor 65% uit vrouwen, en 50% van de panelleden is ouder dan 65 jaar.
In de standaardpopulatie is 10% van de panelleden jonger dan 40 jaar. De meeste mensen (60%)
volgden een lagere beroepsopleiding. Ongeveer een derde van de mensen met een matige of ernstige
beperking woont alleen.
Er wordt niet gestandaardiseerd naar de aard van de lichamelijke beperking, omdat in het rapport niet
wordt uitgesplitst naar de aard van de beperking.. Net als in de populatie zijn er ook in het NPCG
relatief weinig mensen met een zintuiglijke beperking en meer mensen met een motorische beperking
of motorische én zintuiglijke beperking.
Tabel A.1 Achtergrondkenmerken van NPCG-leden in 2006 (selectie mensen met matige of ernstige beperkingen), van mensen
met een matige en ernstige beperking vanaf 18 jaar in de Nederlandse bevolking, en de standaardpopulatie waarnaar gewogen
is (in procenten)
NPCG, 2006
De Klerk (2007)
standaardpopulatie
man
31
37
35
vrouw
geslacht
69
63
65
leeftijdsklasse
15-39 jaar
6
13
10
40-64 jaar
45
38
40
≥ 65 jaar
49
49
50
matig
66
65
65
ernstig
34
35
35
ernst beperking
opleidingsniveau
max. lbo
50
59
60
mavo/Havo/Mbo
38
31
30
hbo/universiteit
12
11
10
eenpersoonshuishouden
36
34
35
meerpersoonshuishouden
64
66
65
huishoudsamenstelling
Respons
De responspercentages op de verschillende metingen variëren tussen 84% in oktober 2006 en 94% in
april 2005 (tabel A.2).
Tabel A.2 Respons van mensen met een matige of ernstige beperking in het NPCG, naar meetmoment
aantal verzonden
enquêtes
aantal retour
respons (%)
april 2005
oktober 2005
1997
1972
1882
1749
94
89
april 2006
1729
1497
87
84
oktober 2006
1598
1348
april 2007
1647
1463
89
oktober 2007
1556
1333
86
april 2008
1549
1333
86
In deze publicatie wordt bij de beschrijving van de resultaten steeds het jaar waarover de respondent
een antwoord heeft gegeven getoond. Dit kan afwijken van het jaar van de meting. Bijvoorbeeld, in de
vragen over professionele zorg thuis is in 2008 gevraagd ‘Heeft u in 2007 vanwege uw gezondheid
professionele hulp bij het huishouden gehad?’. Een dergelijke vraag gesteld in april 2008 gaat over
2007, en het antwoord op deze vraag wordt in de tabellen weergegeven in de kolom over 2007.
Wanneer een vraag gesteld in 2005 de actuele situatie betreft, wordt uiteraard het antwoord op deze
vraag in de tabellen weergegeven in de kolom over 2005.
Vragenlijst januari 2008
Naast de jaarlijkse gegevensverzamelingen in het NPCG werd in januari 2008 een extra vragenlijst
gestuurd naar NPCG-panelleden met een matige of ernstige lichamelijke beperking. De vragen in deze
lijst gingen over bekendheid met de Wmo, eventuele contacten met de gemeente in verband met een
aanvraag of informatie over zorg of een voorziening die valt onder de Wmo en veranderingen in de
hulp bij het huishouden sinds de invoering van de Wmo. Ook werd soms gevraagd een vergelijking te
maken tussen de situatie vóór en na de Wmo, bijvoorbeeld ten aanzien van hulp bij het huishouden en
of de mogelijkheden om ondersteuning aan te vragen.
Er werden 1466 vragenlijsten verstuurd, waarvan er 1315 ingevuld retour kwamen, een respons van
90%.
Data-analyse
Een deel van de analyses die voor deze rapportage zijn uitgevoerd hebben betrekking op meerdere
jaren (2005-2008). De gegevens van de verschillende jaren zijn geanalyseerd met behulp van een
multi-niveaumodel (Snijders en Bosker 1999). De belangrijkste reden hiervoor is dat er herhaalde
metingen worden verricht bij dezelfde personen en de afzonderlijke metingen dus niet onafhankelijk
van elkaar zijn. Tevens speelt het vóórkomen van missende waarden een belangrijke rol bij de keuze
voor multi-niveau analyse. Wanneer respondenten meerdere keren worden bevraagd, is de kans groot
dat bij een aantal respondenten een deel van de gegevens ontbreekt. Bij de klassieke methode van
variantie-analyse voor herhaalde metingen zou dan de gehele case, inclusief de wel aanwezige
gegevens van de respondent over andere jaren, uit de analyse wegvallen, waardoor de uiteindelijke
onderzoeksgroep te klein wordt, zeker voor analyses binnen subgroepen. Met multi-niveau analyse is
het mogelijk om de aanwezige gegevens van elk panellid te gebruiken ondanks ontbrekende waarden
op één van de metingen.
In de multiniveau-analyse werden drie niveaus onderscheiden: het niveau van de wervingsmethode
(huisartsenpraktijk of bevolkingsonderzoek), het niveau van het individuele panellid en dat van het
tijdstip van de meting. Voor de analyse werden twee modellen gespecificeerd: een uitgebreid model en
een beperkt model. Het uitgebreide model geeft, naast schattingen per jaar voor de totale
onderzoeksgroep, ook schattingen voor subgroepen. Bijvoorbeeld, naast een schatting voor de totale
groep mensen met een beperking, biedt het uitgebreide model ook schattingen voor mensen met een
matige of ernstige beperking, van verschillende leeftijd en een verschillend opleidingsniveau. Het
beperkte model geeft alleen een schatting per jaar voor de totale onderzoeksgroep. Omdat het
uitgebreide model meer informatie oplevert, heeft dit uiteraard de voorkeur. Echter, analyse volgens
dit uitgebreide model is niet altijd mogelijk. Het uitgebreide model kon niet worden geanalyseerd bij
een te klein aantal respondenten voor de betreffende schatting of bij een te geringe spreiding in de
antwoorden binnen één of meer subgroepen. In die gevallen zijn de betreffende variabelen volgens het
beperkte model geanalyseerd en is er dus alleen een schatting voor de totale populatie in een bepaald
jaar.
Bij de schattingen voor een bepaalde subgroep werd gecorrigeerd voor de effecten van alle andere
variabelen in het model. Bijvoorbeeld, bij een vergelijking van mensen onder en boven de 65 jaar is
onder andere gecorrigeerd voor de ernst van de beperkingen. Hierdoor kan een eventueel verschil
tussen bepaalde leeftijdsgroepen daadwerkelijk worden aangemerkt als een effect van leeftijd en is een
vertekening door een eventueel verschil in de ernst van de beperking tussen de leeftijdsgroepen
uitgesloten.
De verschillen tussen de jaren zijn getoetst voor de totale groep en – daar waar een uitgebreid model
kon worden geanalyseerd – ook tussen subgroepen, bijvoorbeeld voor de groep 65-plussers. Hiertoe
zijn contrasten (van verschillen tussen dezelfde variabelen op beide metingen) gedefinieerd en is een
alpha van 0,01 (kans op het ten onrechte verwerpen van de nulhypothese ‘er is geen verschil’)
gehanteerd. Steeds werd er getoetst of er een significante verandering was over de hele periode 20042007. Er werd dus niet getoetst op verschillen ten opzichte van 2007.
Voor de analyses die betrekking hebben op één meting of één jaar, werden weegfactoren
geconstrueerd, zodat de resultaten een valide schatting zijn voor de representatieve standaardpopulatie.
Bij elke analyse werden de achtergrondkenmerken gewogen naar de bijbehorende weegfactoren. Voor
het berekenen van weegfactoren werd per respondent de volgende formule gebruikt:
percentage standaardpopulatie x
100
100
percentage personen in steekproef
In de hoofdstukken 2 en 4, die betrekking hebben op de januari-meting van 2008, worden veelal
kruistabellen gepresenteerd. Hiervoor werden multivariate analyses, veelal logistische regressieanalyses, uitgevoerd. In deze analyses werd steeds nagegaan of de samenhang van bepaalde
kenmerken van de respondenten (zoals leeftijd) met de afhankelijke variabele (bijvoorbeeld
bekendheid met de Wmo of het gebruik van Wmo-hulp bij het huishouden) significant is als ook
rekening wordt gehouden met andere kenmerken van de respondenten (zoals ernst van de
beperkingen). In het algemeen zijn alleen de kenmerken die in de analyse significant samenhangen
met de afhankelijke variabele gepresenteerd in de kruistabellen. Daarom worden ook niet standaard in
alle tabellen dezelfde achtergrondkenmerken gepresenteerd.
Bijlage bij hoofdstuk 2
Tabellen
Tabel B2.1 Bekendheid met ondersteuning door de gemeente en onbekendheid met het Wmo-loket, naar
achtergrondkenmerken, mensen met een matige of ernstige lichamelijke beperking, 2007 (in odss ratio’s)
bekendheid
onbekendheid
ondersteuning gemeente
Wmo-loket
(n = 1087)
(n = 1071)
man (ref.)
vrouw
1,03
0,93
15-54 jaar (ref.)
55-64 jaar
0,47**
0,46**
65-74 jaar
0,45**
0,39**
≥ 75 jaar
0,44**
0,40**
0,80
0,77
0,42*
0,57
laag opgeleid (ref.)
midden opgeleid
hoog opgeleid
laag inkomen (ref.)
midden inkomen
0,86
1,03
hoog inkomen
0,96
1,45
alleenwonend (ref.)
-
woont met anderen
-
1,02
ernstige beperkingen
0,64
* p < 0,05
** p < 0,01 (alleen deze resultaten zijn gepresenteerd in de tabellen en tekst).
0,52**
matige beperkingen (ref.)
Bron: NIVEL (NPCG-Wmo ‘08)
Tabel B2.2 Geen ontvangst van informatie over ondersteuning, naar achtergrondkenmerken, mensen met een matige
of ernstige lichamelijke beperking, 2007 (in odss ratio’s; n = 962)
OR
man (ref.)
vrouw
0,74
15-54 jaar (ref.)
55-64 jaar
0,59*
65-74 jaar
0,52**
≥ 75 jaar
0,35**
laag opgeleid (ref.)
midden opgeleid
0,76
hoog opgeleid
0,60
laag inkomen (ref.)
midden inkomen
0,92
hoog inkomen
1,25
matige beperkingen (ref.)
ernstige beperkingen
* p < 0,05
** p < 0,01 (alleen deze resultaten zijn gepresenteerd in de tabellen en tekst).
0,50**
Bron: NIVEL (NPCG-Wmo ‘08)
Tabel B2.3 Contact met de gemeente over ondersteuning sinds 1 januari 2007 naar achtergrondkenmerken, mensen
met een matige of ernstige lichamelijke beperking, 2007 (in odss ratio’s; n = 1054)
OR
man (ref.)
vrouw
1,17
15-54 jaar (ref.)
55-64 jaar
1,05
65-74 jaar
1,08
≥ 75 jaar
1,43
laag opgeleid (ref.)
midden opgeleid
1,15
hoog opgeleid
1,09
laag inkomen (ref.)
midden inkomen
hoog inkomen
1,00
0,53**
alleenwonend (ref.)
woont met anderen
0,94
beperkingen zijn hetzelfde gebleven (ref.)
beperkingen zijn ernstiger geworden sinds januari 2007
beperkingen zijn minder ernstig geworden sinds januari 2007
* p < 0,05
** p < 0,01 (alleen deze resultaten zijn gepresenteerd in de tabellen en tekst).
Bron: NIVEL (NPCG-Wmo ‘08)
1,88**
0,85
Tabel B2.4 Bereik van de Wmo naar achtergrondkenmerken, mensen met een matige of ernstige lichamelijke
beperking, 2007 (in odss ratio’s; n = 1089)
OR
man (ref.)
vrouw
1,09
15-54 jaar (ref.)
55-64 jaar
1,30
65-74 jaar
1,66*
≥ 75 jaar
2,25**
laag opgeleid (ref.)
midden opgeleid
hoog opgeleid
1,29
1,36
laag inkomen (ref.)
midden inkomen
0,99
hoog inkomen
0,73
alleenwonend (ref.)
woont met anderen
0.67*
matige beperkingen (ref.)
ernstige beperkingen
* p < 0,05
** p < 0,01 (alleen deze resultaten zijn gepresenteerd in de tabellen en tekst).
3,77**
Bron: NIVEL (NPCG-Wmo ‘08)
Tabel B2. 5 (Willen) meepraten over het Wmo-beleid naar achtergrondkenmerken, mensen met een matige of
ernstige lichamelijke beperking, 2008 (in odss ratio’s; n = 1060)
OR
man (ref.)
vrouw
0,81
15-54 jaar (ref.)
55-64 jaar
0,96*
65-74 jaar
0,57**
≥ 75 jaar
0,46
laag opgeleid (ref.)
midden opgeleid
1,51*
hoog opgeleid
1,80*
laag inkomen (ref.)
midden inkomen
0,92
hoog inkomen
0.97
alleenwonend (ref.)
woont met anderen
0,75
matige beperkingen (ref.)
ernstige beperkingen
* p < 0,05
** p < 0,01 (alleen deze resultaten zijn gepresenteerd in de tabellen en tekst).
Bron: NIVEL (NPCG-Wmo ‘08)
1,84**
Tabel B2.6 Mening over de gevolgen van de Wmo van mensen met een matige of ernstige lichamelijke beperking die
voor 2007 een aanvraag hebben gedaan, 2008 (in odss ratio’s)
veel
duurder
duurt langer
makkelijker
veranderd
n = 441
n = 484
n = 575
n = 531
man (ref.)
1,02
0,82
0,94
0,65
vrouw
15-54 jaar (ref.)
55-64 jaar
0,85
1,23
0,99
1,71
65-74 jaar
1,08
0,77
1,02
1,80*
≥ 75 jaar
0,65
0,55
0,60
2,22**
1,10
0,88
1,11
0,84
0,45*
0,50
0,70
0,86
midden inkomen
0,89
0,76
0,70
0,93
hoog inkomen
1,57
1,57
0,78
0,72
0,65
0,77
1,15
0,81
0,79
0,56*
0,95
0,78
laag opgeleid (ref.)
midden opgeleid
hoog opgeleid
laag inkomen (ref.)
alleenwonend (ref.)
woont met anderen
matige beperkingen (ref.)
ernstige beperkingen
* p < 0,05
** p < 0,01
Bron: NIVEL (NPCG-Wmo ‘08)
Bijlage bij hoofdstuk 4
Tabellen
Tabel B4.1 Aanbod en keuze van een pgb voor hulp bij het huishouden via de Wmo, naar achtergrondkenmerken,
mensen met een matige of ernstige lichamelijke beperking, 2007 (in odss ratio’s;)
pgb gekozen
pgb aangeboden
n = 252
n = 125
man (ref.)
vrouw
0,58
0,64
55-64 jaar
0,95
2,43
65-74 jaar
1,30
1,33
≥ 75 jaar
1,05
1,03
midden opgeleid
1,58
2,70*
hoog opgeleid
0,46
0,72
15-54 jaar (ref.)
laag opgeleid (ref.)
laag inkomen (ref.)
midden inkomen
0,85
0,65
hoog inkomen
1,86
0,80
alleenwonend (ref.)
-
woont met anderen
1,09
1,62
ernstige beperkingen
1.38
* p < 0,05
** p < 0,01 (alleen deze resultaten zijn gepresenteerd in de tabellen en tekst).
1,82
matige beperkingen (ref.)
Bron: NIVEL (NPCG-Wmo ‘08)
Tabel B4.2 Herindicatie gekregen, naar achtergrondkenmerken, mensen met een matige of ernstige lichamelijke
beperking, 2007 (in odss ratio’s; n = 215)
OR
man (ref.)
vrouw
0,92
15-54 jaar (ref.)
55-64 jaar
1,50
65-74 jaar
0,91
≥ 75 jaar
1,14
laag opgeleid (ref.)
midden opgeleid
1,38
hoog opgeleid
0,56
laag inkomen (ref.)
midden inkomen
0,54
hoog inkomen
0,63
alleenwonend (ref.)
woont met anderen
1,70
matige beperkingen (ref.)
ernstige beperkingen
* p < 0,05
** p < 0,01 (alleen deze resultaten zijn gepresenteerd in de tabellen en tekst).
0,86
Bron: NIVEL (NPCG-Wmo ‘08)
Tabel B4.2 Vermindering van toegekende uren hulp bij het huishouden als gevolg van herindicatie, naar
achtergrondkenmerken, mensen met een matige of ernstige lichamelijke beperking, 2007 (in odss ratio’s; n = 130)
OR
man (ref.)
vrouw
3,13
15-54 jaar (ref.)
55-64 jaar
0,74
65-74 jaar
0,55
≥ 75 jaar
0,44
laag opgeleid (ref.)
midden opgeleid
0,69
hoog opgeleid
0,98
laag inkomen (ref.)
midden inkomen
0,56
hoog inkomen
0,73
alleenwonend (ref.)
woont met anderen
2,17
matige beperkingen (ref.)
ernstige beperkingen
* p < 0,05
** p < 0,01 (alleen deze resultaten zijn gepresenteerd in de tabellen en tekst).
Bron: NIVEL (NPCG-Wmo ‘08)
0,75
Tabel B4.2 Tevredenheid met aantal toegekende uren hulp bij het huishouden als gevolg van herindicatie, naar
achtergrondkenmerken, mensen met een matige of ernstige lichamelijke beperking, 2007 (in odss ratio’s; n = 130)
OR
man (ref.)
vrouw
1,32
meer of zelfde aantal uren toegekend (ref.)
minder uren toegekend
0,12**
15-54 jaar (ref.)
55-64 jaar
1,15
65-74 jaar
2,60
≥ 75 jaar
6,91**
laag opgeleid (ref.)
midden opgeleid
0,43
hoog opgeleid
1,35
laag inkomen (ref.)
midden inkomen
1,22
hoog inkomen
1,93
alleenwonend (ref.)
woont met anderen
0,44
matige beperkingen (ref.)
ernstige beperkingen
* p < 0,05
** p < 0,01 (alleen deze resultaten zijn gepresenteerd in de tabellen en tekst).
Bron: NIVEL (NPCG-Wmo ‘08)
0,54
Bijlage bij hoofdstuk 5
De participatie-index nader toegelicht
Om de participatie over de jaren heen te kunnen vergelijken heeft het Nivel een participatie-index
ontwikkeld. Op basis van indicatoren wordt een participatie-indexcijfer geschat (zie Van den Hoogen
et al. 2008 voor de methode). Het participatie-indexcijfer moet worden gezien als een relatieve maat
voor participatie die zichtbaar maakt of er sprake is van een verandering van de participatie in een
bepaald jaar ten opzichte van voorgaande jaren.
Het participatie-indexcijfer is gebaseerd op de volgende negen indicatoren: buitenshuis
komen, gebruik van buurtvoorzieningen, betaald werk, vrijwilligerswerk, opleiding, individuele
activiteiten in de vrije tijd, activiteiten in verenigingsverband, sociale contacten en gebruik van het
openbaar vervoer (tabel B5.1). 1 Dit laatste is toegevoegd omdat vervoer een belangrijke
randvoorwaarde is voor participatie, en omdat het overheidsbeleid ervan uitgaat dat mensen voor hun
participatie zoveel mogelijk gebruik moeten kunnen maken van reguliere voorzieningen. Dit is immers
de idee van inclusief beleid: er is zo min mogelijk apart beleid voor mensen met een beperking, maar
bij het formuleren van algemeen beleid wordt nagedacht over de consequenties voor mensen met
beperkingen.
De berekende participatie-indexcijfers zijn vervolgens omgezet naar relatieve scores, waarbij het
indexcijfer voor 2006, het referentiejaar, voor de totale groep panelleden met een beperking (inclusief
de mensen met een lichte beperking) op 100 is gesteld.
De participatie-index is zeer recent (2007/2008) ontwikkeld (Van den Hoogen et al. 2008). Het is nog
niet vast te stellen hoe gevoelig het cijfer is voor veranderingen. Wel laat onderzoek zien dat de
participatie-index voldoende gevoelig is om verschillen in participatie tussen groepen, bijvoorbeeld
tussen mensen met een matige of ernstige lichamelijke beperking of tussen verschillende
leeftijdsgroepen, te kunnen vaststellen.
Een ander belangrijk punt is dat de constructie van een indexcijfer altijd op normatieve keuzes
berust. Immers, wat wel of niet meetelt en hoe het meetelt moet op voorhand worden bepaald. Welke
keuzes worden gemaakt hangt uiteraard af van het doel dat men met het indexcijfer voor ogen heeft.
Bij de constructie van het hier gepresenteerde participatie-indexcijfer zijn de te includeren domeinen
op basis van beschikbare wetenschappelijke literatuur en in overleg met het ministerie van VWS
gekozen. Tevens is ervoor gekozen alle domeinen even zwaar te laten meewegen in het indexcijfer,
omdat er geen reden was om aan participatie binnen het ene domein meer waarde te hechten dan aan
participatie binnen een ander domein. Het ministerie van VWS heeft wel een duidelijke keuze gemaakt
om het indexcijfer te baseren op de gegevens over de omvang van de feitelijke participatie en niet de
kwalitatieve beoordeling van de participatie erin te betrekken. De reden is dat het indexcijfer
informatie moet kunnen verschaffen over het al of niet realiseren van de beleidsdoelen. Deze zijn in
kwantitatieve termen geformuleerd. Omdat het toch belangrijk wordt gevonden om informatie te
hebben over de mate van tevredenheid en het belang dat mensen met een beperking aan participatie
binnen de verschillende domeinen hechten, presenteren we deze gegevens in dit hoofdstuk, ook al
maken ze geen deel uit van de participatie-index.
Tabel B5.1 Definitie en codering van de indicatoren van de participatie-index
indicatoren
1 buitenshuis
komen
definitie
komt dagelijks
buitenshuis
vraagstelling
over het algemeen, hoe vaak komt u
buitenshuis of gaat u ergens naar toe?
codering
0 wekelijks of minder
1 dagelijks
2 gebruik
voorzieningen in de
buurt
maakt regelmatig
gebruik van tenminste
twee voorzieningen in
de buurt
0 minder dan twee voorzieningen
regelmatig
1 tenminste twee voorzieningen
regelmatig
3 betaald werk
heeft betaald werk (≥
12 uur per week)
hoe vaak maakt u gebruik van de
voorzieningen in uw buurt?
(winkels, bibliotheek,
bank/postkantoor/pinautomaat,
buurthuis, groenvoorzieningen)
verricht u op dit moment betaald werk
(als werknemer of zelfstandig
ondernemer)?
4 vrijwilligerswerk
doet vrijwilligerswerk
verricht u vrijwilligerswerk voor een
organisatie, instelling of vereniging?
5 opleiding
volgt opleiding of
werkgerelateerde
cursus
sport individueel of
bezoekt een restaurant,
café, attractie, museum,
bioscoop of theater
minimaal één keer per
maand
sport in
verenigingsverband of
neemt deel aan
vereniging of religieuze
bijeenkomst minimaal
één keer per maand of
volgt een niet aan werk
gerelateerde cursus
volgt u op dit moment een
(vervolg)opleiding (voltijd of deeltijd) of
een werkgerelateerde cursus?
kunt u van de volgende activiteiten
zeggen hoe vaak u ze doet?
6 individueel actief
in vrije tijd
7 actief in
verenigingsverband
in vrije tijd
8 regelmatig
sociaal contact
ontmoet wekelijks of
dagelijks familie,
vrienden, goede
kennissen of buren
9 gebruik ov
maakt gebruik van
openbaar vervoer
Bron: Van den Hoogen et al. (2008)
deze indicator is samengesteld uit twee
vraagstellingen:
- kunt u van de volgende activiteiten
zeggen hoe vaak u ze doet?
- volgt u of heeft u in 2007 een cursus
gevolgd voor uw plezier of uw
persoonlijke ontwikkeling? Bijvoorbeeld
een kookcursus of computercursus,
een cursus zelfverdediging of opkomen
voor uzelf?
hoe vaak ontmoet u de volgende
mensen [(klein)kinderen,
(schoon)familie, vrienden of goede
kennissen, buren, collega’s of
studiegenoten, mensen van vereniging
en/of organisatie waar u lid van bent,
anders]?
maakt u wel eens gebruik van het
openbaar vervoer?
1 betaald werk voor
≥ 12 uur p/w
0 geen betaald werk
of betaald werk
voor <12 uur p/w
1 vrijwilligerswerk
0 geen
vrijwilligerswerk
0 nee
1 ja
men scoort een 1 als bij sporten
individueel of bij uitgaan
‘maandelijks’ of vaker is ingevuld
men scoort een 1 als bij sporten
of bij deelname ‘maandelijks’ of
vaker is ingevuld of als men een
niet aan werk gerelateerde
cursus volgt of vorig jaar heeft
gevolgd
men scoort een 1 als bij
‘(klein)kinderen’,of
‘(schoon)familie’ of
‘vrienden of goede kennissen’,of
‘buren’ ‘wekelijks’ of ’dagelijks’ is
ingevuld of als 4 keer minimaal
‘maandelijks’ is ingevuld.
0 nee
1 ja
Literatuur
Snijders, T.A.B. en R.J. Bosker (1999). Multilevel Analysis; an introduction to basic and advanced multilevel
modelling. Londen: Sage Publications.
Noot
1
Een aantal van deze indicatoren wordt ook gebruikt in de index voor sociale uitsluiting, zoals die door het SCP
is ontwikkeld (Jehoel-Gijsbers 2004). In die index is meer nadruk gelegd op materiële deprivatie en de
toegankelijkheid van voorzieningen, en wordt niet gekeken naar aspecten zoals het buitenshuis verplaatsen, het
gebruik van buurtvoorzieningen, openbaar vervoer of het volgen van een opleiding.
Download