Zenuwcellen 2

advertisement
Vraag 1
Hoe verloopt het signaal?
LR
RL
Vraag 2
 Waaruit bestaat het centrale zenuwstelsel?
 A: Ruggenmerg en zenuwen
 B: Ruggenmerg en hersenen
 C: Alle zenuwen
 D: Alleen de perifeer (aan de buitenzijde) gelegen
zenuwen
Vraag 3
 Kleine hersenen zorgen voor?
 A: Bewust handelen
 B: Herinneringen opslaan
 C: Fijne motoriek
 D: Dromen
Centrale zenuwstelsel
 Hersenen
 Hersenstam
 Tussenhersenen
 Kleine hersenen
 Grote hersenen
 Ruggenmerg
Ruggenmerg
 In wervelkolom
 Tussen wervels  4 zenuwen
 2 x Motorische (buikzijde)
 2 x Sensorische (rugzijde)
Vraag 4
 In de afbeelding zie je een





doorsnede van het ruggenmerg
1 = witte stof
3 = grijze stof
Vraag
Witte stof is wit door dat er
zenuwcellen doorheen lopen
met een myeline schede
A: JA
B: Nee
Ruggenmerg
 M + S = gemengde zenuw
 32 paar ruggenmergzenuwen
 Axonen (+ myeline mantel)
  witte stof
  geleidingsweg
  rond vlindervorm
 Cellichamen
 grijze stof
  schakelcentrum
  vlindervorm
Hersenstam
 Verlengde merg
 Regelcentrum
Hartregulatie (bloeddruk)
 Ademcentrum (frequentie)
 Temperatuurregulatie

 Pons
 Verbindt L + R
 Middenhersenen
 Hypofyse
Vraag 5
 Het buitenste geplooide deel van de grote hersenen
heet hersenschors
 A: JA
 B: Nee
Hersenen
Kleine hersenen
 Fijne motoriek
Grote hersenen
 Buiten: grijze stof

 schors
 Binnen: witte stof
  merg
Grote hersenen
 Bewust handelen
 Eigenschappen:




denken, bewustzijn, creativiteit,
geheugen, intelligentie,
persoonlijkheid
2 hemisferen
L stuurt R, R stuurt L
Buitenkant (grijze stof)  schors
(geplooid)
Binnenkant (witte stof)  merg
Vraag 6
 Een motorische schorsgebied registreert de
impulsen afkomstig van de zintuigen
 A: JA
 B: Nee
Schorsgebied
= deel van schors met bekende functie
 Zintuigcentra:
Primair: registratie impulsen
 Secundair: Interpretatie

 Motorische centra:
 Primair: opdracht tot beweging
 Secundair: coordinatie gecompliceerde beweging
Vraag 7
•A: Sensorisch
•B: Motorisch
•C: Schakelcel
•A: Motorisch
•B: Sensorisch
•C: Schakelcel
•A: Schakelcel
•B: Motorisch
•C: Sensorisch
Vraag 8
Waar of niet waar?
 Animale zenuwstelsel:
 interactie met de omgeving
 bestuurt dwarsgestreepte skeletspieren
 Autonome zenuwstelsel:
 reguleert organen
 Waar
 Niet waar
Vraag 9
Autonome zenuwstel
Waar of niet waar?
 Orthosympatische zenuwstelsel  rust
 Parasympatische zenuwstelsel  activiteit
 Waar
 Niet waar
Autonome zenuwstel
 Orthosympatische zenuwstelsel  activiteit
 hart

 ademhaling 
 bloedsuikerspiegel 
 spant skeletspieren
 Parasympatische zenuwstelsel  rust
 spijsvertering 
 bloedsuikerspiegel 
 hart 
 ademhaling 
Winnaar
???
MRI scan
= magnetic resonance imaging
 Maakt zachte weefsels zichtbaar zoals hersenen en
ruggenmerg.
 film
MRI scan
 Magnetisch veld  H-atomen gelijk gericht.
 Gerichte radiogolf  patroon verstoord.
 H-atoom terug naar positie  signaal  detectie
fMRI
= Functioneel MRI
 Maakt onderscheid tussen hemoglobine met en
zonder O2.
 Actieve delen van de hersenen verbruiken veel O2.
 Hersenactiviteit kan met fMRI zichtbaar worden
gemaakt.
Reflexen
 Onbewust (gladde spieren)
 pupilreflex,
 maagportierreflex,
 hartspieren
 en klieren (speeksel)
 Bewust (dwarsgestreepte spieren)
 terugtrekreflex
(kan onderdrukt worden)
Proef
 Hand onder knie
Kniepeesreflex
Kniepeesreflex
 Spanning in kniepees verhoogt
 rek op spieren
 detectie door sensoren
 sensorische zenuw
 ruggenmerg
 motorische zenuw
 spier trekt samen
Download