1 In: Nederlands Tijdschrift voor Obstetrie en Gynaecologie 2001; (in print) Over tevredenheid en haar tegendeel: het gaat ‘goed’ met de voortplantingsgeneeskunde. CAM Jansen Reinier de Graaf Groep, locatie Diaconessenhuis Voorburg Inleiding Bij de door de organisatoren van het WPOG congres bedachte stelling: ‘het gaat goed met de moderne voortplantingsgeneeskunde’ kan men zich afvragen wie of wat daarmee bedoeld wordt. Is het de patiënt, met wie het goed gaat, is het de dokter die de behandeling uitvoert, of is het de farmaceutische industrie die de medicatie aanlevert? Feit is dat de moderne voortplantingstechnologie bloeit als bijna geen andere techniek in de geneeskunde, en zich mag verheugen in een bijna onbegrensde belangstelling van zowel de beroepsgroep, de lekenpers als de overheidsregelgevers. Dit komt ook tot uiting in de jaarlijks toenemende aantallen behandelingen die worden uitgevoerd, van aanvankelijk in vitro fertilisatie (IVF) tot recent intracytoplasmatische spermainjectie (ICSI) en intra uteriene inseminatie (IUI). Hiermee samenhangend laten de farmaceutische toeleveranciers een indrukwekkende groei zien. Sedert de introductie van de recombinant producten is de prijs van het aandeel AKZO Nobel- het moederbedrijf van Organon- verdrievoudigd, terwijl dat van Serono zelfs is vertienvoudigda. Dit loopt parallell met een voor het vak Verloskunde en Gynaecologie ongekende belangstelling van de industrie voor de voorschrijvend gynaecoloog, zelfs zodanig dat sprake is van enige afgunst bij niet- fertiliteitsgynaecologen.1 Het gaat dus ontegenzeggelijk ‘goed’ met de voortplantingsgeneeskunde. Maar gaat het ook goed met de patiënt die al dit technisch geweld moet ondergaan in de hoop dat zij, met haar partner, daar een kind aan overhoudt? Of krijgt Ivan Illich dan toch gelijk als hij in zijn boek ‘Medical Nemesis’ beweert dat de geneeskunde zich tot zulk een technologisch hoog niveau heeft ontwikkeld, dat deze een bedreiging voor de gezondheid van de individuele patiënt is verworden? ‘The Medical Establishment has become a major threat to health’. 2 Wordt met al onze technische hoogdraverij niet het eerste hippocratische principe ‘primum non nocere’ geweld aangedaan als wij patiënten bewust onderwerpen aan potentieel gevaarlijke behandelingen? En dat niet omdat zij ‘ziek’ zijn, maar uitsluitend omdat zij een kind willen. Is dit technisch handelen überhaupt wel gezondheidszorg, omdat- zoals letterlijk wordt verwoord in het rapport van de commissie ‘Dunning’ ‘zonder kinderen ook heel gezond valt te leven.’3 Is die brandende kinderwens niet uitgegroeid tot een blinde obsessie bij hen die bewust en gewillig bereid zijn dit soort risico’s te ondergaan, en is het niet zo dat wij als artsen juist de plicht hebben dit soort mensen tegen zichzelf te beschermen? Zijn deze paren door de maatschappelijke pressie niet zo geïndoctrineerd geraakt dat zij alleen nog het gevoel hebben mee te tellen als zij aan de voortplantingsverwachting voldaan hebben? Hebben feministen gelijk als zij stellen dat deze vrouwen de weerloze slachtoffers zijn van de meestal mannelijke executeurs van dit soort technologieën in deze patriarchaal gedomineerde maatschappij? Is het vernis van verbazingwekkend technologisch kunnen- met daarmee het verwachtingspatroon van resultaat- wel oppervlakkig genoeg om de ware aard te kunnen doorgronden? De kans op een kind met en zonder behandeling Als dan al het uitvoeren van dit soort behandelingen wordt geaccepteerd, is dat omdat bij beide partijen de verwachting bestaat dat de kans op een gezond kind in de wieg groter is dan in de natuurlijke situatie, of bij alternatieve behandelingen. Maar is dat wel zo? Hoe groot is die kans dan wel? En worden er ook niet vrouwen spontaan zwanger in de wachttijd, of tussen dan wel na de behandelingen? a Ten tijde van de voordracht op 9 november 2000 2 Invoering van welke techniek dan ook in de voortplantingsgeneeskunde zou idealiter pas mogen geschieden nadat een- zo mogelijk- prospectief, dubbelblind onderzoek heeft aangetoond dat de techniek betere resultaten geeft dan de bestaande technieken, of liever zelfs, dan de natuurlijke voortplanting. Waarom wordt dan toch dat van dit nobele principe zovaak afgeweken? Hoe komt het dat een beroepsgroep die zich meent te kunnen onderscheiden met hun technologische vaardigheden niet in staat blijkt te zijn om een goed opgezette gerandomiseerde studie uit te voeren? De natuurlijke kans Om iets zinnigs te kunnen zeggen over een vergroting van kansen is het goed eerst na te gaan wat de natuurlijke kans op een zwangerschap die uitmondt in de geboorte van een kind dan wel is. Er zijn diverse studies verschenen waarin een inschatting is gemaakt van die natuurlijke kans. Idealiter zou men een grote groep patiënten in meerdere leeftijdscohorten lange tijd prospectief moeten vervolgen zonder dat deze zich tot een of andere vorm van behandeling hebben laten verleiden Hoe recenter de studie, hoe groter echter het risico dat patiënten afvallen omdat zij halverwege een behandeling hebben ‘afgedwongen’. Een van de klassieke studies waarin geen behandeling was uitgevoerd was die van Tietze in de jaren veertig, die bij ruim 1700 vrouwen die zich in het eerste trimester op zijn polikliniek meldden naging hoelang dat had geduurd voordat zij zwanger waren geworden 4. Hieruit bleek dat 50 % binnen drie maanden, 80 % binnen 6 maanden en 90 % binnen 12 maanden zwanger was geworden. Van het restant was in het tweede jaar de helft zwanger geworden, en de andere helft in de daaropvolgende jaren. Uiteindelijk is natuurlijk 100 % zwanger geworden, waarmee deze groep niet representatief is voor de algemene populatie. Voorts zullen in deze populatie ook vrouwen vertegenwoordigd zijn waarbij bij een van beide partners een relatieve kansvermindering heeft bestaan, zoals milde oligospermie. % kans op zwangerschap 35 30 25 20 15 10 5 0 0 3 6 9 12 15 18 21 24 Kinderwens (maanden) Fig 1: Best fit curve van de kans op een zwangerschap per maand in relatie tot de duur van de kinderwens, in een grotendeels jonge populatie. Cijfers verkregen en bewerkt uit de studie van Tietze 4 . ------------ : oorspronkelijke cijfers - - - - - :Modificatie bij een percentage blijvend infertielen van 5% -- -- -- -- -- : Modificatie bij een percentage van 10 %. Afhankelijk van de leeftijd zal in de algemene populatie een gedeelte tussen de 5 % en 15 % blijvend kinderloos zijn. Toch kan uit deze studie voor de eerste twee jaar een soort ‘maximum’ kans worden berekend. Deze bedraagt 30 % in de eerste maand, ruim 15 % na zes maanden, 10 % na 12 3 maanden en ongeveer 5% na 20 maanden. Omdat in een algemene populatie echter de absoluut infertielen iedere maand overblijven, neemt de overschatting van de kans met het oplopend cyclusrangnummer toe. Men kan deze cijfers corrigeren in relatie tot het te verwachten percentage absoluut infertielen. Wanneer dit 5% bedraagt (bijvoorbeeld voor vrouwen tussen 20 en 30 jaar) wordt de kans van 10% per maand na negen maanden bereikt, en 5% na 15 maanden. Bij een percentage van 10% infertielen (bijvoorbeeld voor vrouwen tussen 30 en 35 jaar) is de kans van 10 % per maand bereikt na 7 maanden, en 5% na 12 maanden. Deze cijfers komen fraai overeen met de gegevens uit latere studies van Tietze, waarbij hij naging hoevelen zwanger werden na het stoppen van contraceptie5 Er zijn diverse studies bij infertiliteitspatiënten waarbij werd nagegaan hoeveel onbehandelde vrouwen spontaan zwanger werden, en waaruit de kans per maand kan worden berekend. Een voorbeeld is de studie van Collins bij een groep patiënten met een gemiddelde infertiliteitsduur van 42 maanden 6. Het cohortcijfer in deze groep was 12 % (263 op 2198 paren werden spontaan zwanger), het cumulatieve cijfer via ‘Life Table Analysis’ 32 % na max 7 jaarb.Hierbij moet wel worden aangetekend dat enerzijds de infertiliteitsduur vóór het eerste bezoek bij de cijfers werden opgeteld, en dat slechts weinigen bereid waren lang geen behandeling te laten verrichten. Het eerste geeft een vertekening als gevolg van het feit dat zij die in de eerste periode zwanger werden, zich natuurlijk niet wegens onvruchtbaarheid hebben gemeld. 2 kans op zwangerschap % 1.8 1.6 1.4 1.2 1 0.8 0.6 0.4 0.2 0 0 12 24 36 48 60 72 84 maanden Fig 2: Best fit curve van de procentuele maandelijkse kans op spontane zwangerschap leidend tot de geboorte van een kind bij een groep infertiele patienten met een gemiddelde infertiliteitsduur van 42 maanden, bij een follow up van 4 tot 7 jaar. Naar Collins et al 6 Van Nederlandse bodem komt het onderzoek van Snick, waarin de cijfers op het eerste gezicht hoger lijken, maar waarin een groep patienten is bestudeerd met een gemiddelde infertiliteitsduur van ‘slechts’ 20 maanden7. Als men naar de infertiliteitsduur corrigeert, zijn de cijfers opmerkelijk vergelijkbaar met die van Collins. Beide studies hebben natuurlijk als beperking dat de groep heterogeen is onder andere omdat bij de verwijzing naar de gynaecoloog noch de leeftijd, noch de infertiliteitsduur te standaardiseren is. b Voor die patienten die gedurende de gehele periode geen behandeling kregen, en die alleen afvielen omdat ze zwanger waren geworden is het percentage iets hoger: 43 % na 84 maanden, doch dit cijfer zegt minder omdat alleen diegenen afvielen die geen behandeling meer nodig hadden juist omdat zij zwanger geworden waren, waarmee de populatie niet volledig representatief is 4 Hoe het ook zij, een feit is dat de maandelijkse kans afneemt met zowel leeftijd als infertiliteitsduur, en hoewel tussen beide een zekere relatie bestaat, zijn het toch voornamelijk onafhankelijke variabelen. Een ander feit is dat als de kans afneemt, dit in de praktijk betekent dat het gewoonlijk wat langer duurt voordat eenzelfde percentage zwangerschappen van het cohort wordt bereikt. Bijvoorbeeld in de studie van van Balen- die naging hoe de vruchtbaarheid was in relatie tot de leeftijd- was 70 % van de vrouwen bij een leeftijd van 23 jaar binnen 6 maanden zwanger, tegenover slechts 45 % van de vrouwen van 36 jaar8. Toch bedroeg na één jaar het percentage resp 90 % en maar liefst 80%,. Het is maar hoe men die cijfers bekijkt: de relatieve vruchtbaarheid na één jaar van een vrouw van 36 jaar is nog steeds bijna 90 % van die van een vrouw van 23 jaar, ondanks het feit dat de maandelijkse kans (bv bij KID) ongeveer gehalveerd is 9. Als men het omgekeerd bekijkt: het percentage subfertielen (gedefinieerd als uitblijven van zwangerschap na één jaar kinderwens) is maar liefst twee keer zo groot bij die vrouwen van 36 j als die van 23 j De kans bij behandeling: is die eigenlijk wel groter? Er is een overweldigende hoeveelheid literatuur over de kans op een kind per maand bij de meest uiteenlopende infertiliteitsbehandelingen zoals IVF, ICSI en IUI. Het is zeer aannemelijk dat die kans per maand uitgedrukt hoger is dan in de natuurlijke situatie De moeilijkheid is echter: is dat wel een juiste weergave, en moet bijvoorbeeld de vergelijking met de natuurlijke situatie niet een groter aantal expositiemaanden beslaan? . Daarnaast is een veel gebruikte ‘truc’ om de schijnbare kansen op te schroeven, de cumulatieve ‘Life table’ analyse waarmee in de literatuur cijfers tot 80 % na zes maanden vermeld worden Life table analyse gaat uit van de premisse dat zij die halverwege afvallen een even grote kans gehad zouden hebben als zij die met de behandeling doorgaan, terwijl wij allen weten dat dat mede afhankelijk is van de informatie die wij de patiënt geven. Ter illustratie, in de publicatie in de Lancet van Tan was het zwangerschapscijfer volgens LTA na zes maanden 60 %, terwijl in totaal toch slechts 18 % van alle behandelde patiënten een kind kregen 10 Er zijn verrassend weinig prospectief gerandomiseerde studies (RCT) waarin een vergelijking gemaakt wordt over langere tijd tussen de kans na behandeling en de natuurlijke kans. De meeste studies vergelijken de ene modaliteit met de andere. Het feit dat die RCT’s in vergelijking met de spontane kans ontbreken wordt door tegenstanders van kunstmatige technieken vaak aangegrepen om te beweren dat er dus geen effect is. ‘Het is niet bewezen dus het is niet zo’. Daar komt nog bij dat in gepubliceerde- overigens niet gevalideerde- ‘modellen’, zoals dat van Eimers met name in de oudere leeftijdsgroep nog steeds hoge kansen worden weergegeven 11. Zo heeft een 39 jarige vrouw met een idiopatische infertiliteit van vijf jaar volgens het ‘model Eimers’ nog steeds een kans van 40 % om in het volgende jaar zwanger te worden! Terwijl in de hele groep van Eimers boven de 35 jaar (meestal 36 en 37j) minder dan 20 % over alle daarop volgende jaren heen zwanger werd! Later verscheen een correctie, gebaseerd op een authority based ‘educated guess’ van de mede auteur Te Velde- en onder andere in een rapport voor de ziekenfondsraad verwerkt- doch deze is helaas nooit meer in de wetenschappelijke literatuur verschenen. Voor een vergelijking wordt dan ook meestal gebruik gemaakt van historische controlegroepen zoals die van Tietze. Alle betrokkenen, en ook de gezondheidsraadcommissie IVF 12 geven aan dat er behoefte is aan betere wetenschappelijke onderbouwing in de vorm van een RCT, maar waarom is het dan dat er geen of vrijwel geen goed opgezette RCT’s zijn verricht? ‘Instant gratification’ versus procrastinatie Procrastinatie werd vooral van de kansel gepredikt, als een vorm van uitstel van een behoefte met het doel de daarop volgende bevrediging van die behoefte groter te laten zijn. ‘Als je wacht met eten als je honger hebt, smaakt het daarna lekkerder’. Procrastinatie werd door de katholieke kerk actief gepropageerd en vaak gebruikt als middel om de bestaande hiërarchische structuur in stand te houden. Met name verwijzing naar de extra bevrediging in het hiernamaals voor hen die buiten hun schuld in deze wereld tot de noodlijdenden behoorden werkte als zodanig. De tegenwoordige mens is echter steeds vaker niet meer bereid dit principe te accepteren en vele aanbieders van diensten zoals de fast-food keten ‘McDonalds’ spelen in op de huidige behoefte van ‘instant gratification’. Ook in de voortplantingsgeneeskunde zien wij in toenemende mate dit verschijnsel: ‘Ik wil een kind, en wel nú’. Als je mensen uitlegt dat tussen het eerste en tweede jaar 5 kinderwens nog steeds 50 % van de vrouwen spontaan zwanger worden, zijn er in toenemende mate toch paren die een zogenaamde ‘behandeling’ willen afdwingen omdat zij denken dat ze daarmee eerder dat kind krijgen. Als wij de zwangerschapsduur nog zouden kunnen terugbrengen tot negen dagen zou daar ook direct een markt voor zijn. Iedere gynaecoloog die een goed opgezette RCT wil uitvoeren waarin de ene helft van de patiënten de kans loopt nog een of twee jaar extra met behandeling zoals IVF te moeten wachten, zal merken dat er vrijwel geen vrijwilligers aan zullen deelnemen. De beroepsgroep IVF in Nederland heeft in de eerste helft van de negentiger jaren een unieke kans voorbij laten gaan, toen een aantal centra zonder dat er voldoende wetenschappelijk bewijs was omtrent de waarde van de duur van de infertiliteit, de minimum duur voor IVF terugschroefden van vier jaar bij idiopatische infertiliteit naar drie jaar of zelfs minder. Mensen zijn wel te motiveren mee te doen als ze daarmee de kans krijgen eerder aan de behandeling te beginnen, maar niet als ze langer moeten wachten. Helaas zullen we het dus waarschijnlijk blijvend moeten doen met de historische controlegroepen, en daar ons vermeend succes tegen moeten afzetten. Wel het succes, niet de vuile was Vele studies bij zowel IVF, ICSI als IUI vermelden wel hun zwangerschapscijfers maar niet hun complicaties zoals het percentage meerlingen en met name de incidentie van het ovarium hyperstimulatiesyndroom (OHSS). Vele centra schamen zich ervoor om hun vuile was buiten te hangen. Meestal wordt gesteld dat de incidentie daarvan zo laag is dat daarover geen statistisch significante uitspraken gedaan kunnen worden. Maar klinisch relevant is het des te meer. Alleen al in Nederland zijn in totaal ten minste tien patiënten overleden die een IVF behandeling hebben ondergaan. Geen van deze sterftes is in de wetenschappelijke literatuur gepubliceerd, mede ook omdat manuscripten met dat doel op oneigenlijke gronden door de referees geweigerd werden- zoals het argument dat de patiënt ‘verkeerd’ behandeld is geworden en dat daarom publicatie niet zinvol is. Dit versterkt het beeld: het gaat fantastisch met de voortplantingsgeneeskunde. We hebben geweldige zwangerschapspercentages, en nooit complicaties. Maar zij die van mening zijn dat de keerzijde niet bekend zal worden omdat er niet over gesproken wordt zullen vroeg of laat ongelijk krijgen. Bovendien: hoewel het belang van complicaties anders gewogen dient te worden dan het belang van het krijgen van een kind, blijft het ‘appels met peren’ vergelijken. Conclusie Het gaat goed met vele spelers in de voortplantingsgeneeskunde. Maar of de patiënt daar ook bij hoort is natuurlijk de hamvraag. De gegevens uit vergelijkingen met historische controlegroepen leveren op dat de kansen op een kind bij veel behandelingsmodaliteiten per maand gezien beter moeten zijn. Het wetenschappelijk bewijs daartoe middels randomised controlled trials ontbreekt echter als gevolg van de onuitvoerbaarheid in een populatie die tot zo’n trial niet bereid is. Uiteindelijk dient de vergelijking toch uitsluitend te zijn: hoevelen hebben aan het eind van de rit middels IVF, of andere behandelingen, een gezond kind gekregen, hoevelen daarvan zouden dat kind zonder IVF ook gekregen hebben, en wat is de prijs zowel in termen van kosten als complicaties die het individu en de maatschappij daarvoor uiteindelijk heeft moeten betalen? Met name in de Verenigde Staten wordt door veel aanbieders van dit soort voorzieningen geen weerstand geboden tegen het principe ‘eerder maar niet beter’ in de behoefte toe te geven aan het verlangen van de patiënt naar directe bevrediging, met onder andere als argumentatie: ‘als ik het niet doe, dan doet een ander het wel’. Mijns inziens dienen alle kunstmatige voortplantingstechnieken, inclusief IUI, gezien te worden als een ‘ultimum refugium’ , technieken die uitsluitend mogen worden aangeboden als andere alternatieven ontbreken, en als noodzakelijk kwaad, met name vanwege de aan deze technieken klevende complicaties. Bij IVF is het risico op grote meerlingen weliswaar vrijwel uitgebannen, maar met name IUI hoort bij deze groep vanwege het risico hierop, zeker in een ongecontroleerde setting. Alle zeszeven- en achtlingen die in de publiciteit gekomen zijn, waren niet het gevolg van IVF maar van bewuste of ongewilde hyperstimulatie bij IUI. 6 Het wordt hoog tijd dat, nu Louise Brown de leeftijd der volwassenheid heeft bereikt, ook de IVF tekenen daarvan gaat vertonen. Dit houdt in dat ook de keerzijde zoals de complicaties door de beroepsgroep kan worden getoond, en dat er consensus komt in de nog steeds bestaande soms bijna Babylonische spraakverwarring in de terminologie. Een voorbeeld is het gebruik van het begrip ‘zwangerschap’ (velen includeren nog steeds een ‘biochemische’ zwangerschap) en het begrip ‘implantation rate’ . Een recent Nederlands artikel gebruikt bijvoorbeeld dit begrip voor het aantonen van één of meer vruchtzakken per terugplaatsing, wat overal elders onder ‘klinische zwangerschap per ET’ wordt verstaan13. (Implantation rate wordt elders gedefinieerd als het aantal vruchtzakken per 100 teruggeplaatste embryos, en is daarmee aanzienlijk lager) Een ander teken van volwassenheid zal hopelijk worden het electief terugplaatsen van één enkel embryo, dat dan wel een hoge implantatiekans dient te hebben. Uiteindelijk gaat het om de identificatie en selectie van die ene eicel, bij ICSI die ene zaadcel, en later dat ene embryo dat tot mens kan uitgroeien. Alleen op deze wijze kan de geloofwaardigheid van de beroepsgroep ook op langere termijn gewaarborgd blijven. Voorburg, 24 maart 2001 1 Visser GHA. Jaloers? Ned T. Obstet. Gynaecol. 2000; 113: 236. Illich I, Medical Nemesis, the expropriation of health? Publ Calder & Boyars ltd, London, UK 1975; ISBN 0 7145 1096 3. 3 Dunning AJ e.a., Rapport van de commissie Keuzen in de Zorg, Kiezen en delen, Min van WVC, 1991; ISBN 90 346 268 30. 2 4 Tietze Ch, Guttmacher AF, Rubin, S. Time required for conception in 1727 planned pregnancies. Fertil. Steril. 1950: 1: 338-46. 5 Tietze, C. Fertility after discontinuation of intrauterine and oral contraception. Int J Fertil 1968; 13:385-9. 6 Collins JA, Burrows EA, Wilan AR. The prognosis for live birth among untreated infertile couples. Fertil Steril 1995;64:22-8. 7 Snick HK, Snick TS, Evers JLH, Collins JA The spontaneous pregnancy prognosis in untreated subfertile couples: the Walcheren primary care study. Hum Reprod 1997; 12:1582-8. 8 Van Balen F, Verdurmen JE, Ketting E. Age, the desire to have a child and cumulative pregnancy rate. Hum Reprod 1997;12: 623-7. 9 Van Noord-Zaadstra BM, Looman CW, Alsbach H, Habbema JD, te Velde ER, Karbaat J. Delaying childbearing: effect of age on fecundity and outcome of pregnancy. BMJ 199; 302: 1361-5. 10 Tan SL, Royston P, Campbell S, Jacobs HS, Betts J, Mason B, Edwards RG Cumulative conception and livebirth rates after in- vitro fertilisation. Lancet 1992; 339: 1390-4. 11 Eimers JM, te Velde ER, Gerritse R, Vogelzang ET, Looman CW, Habbema JD. The prediction of the chance to conceive in subfertile couples.Fertil Steril 1994;61: 44- 52. Commissie herziening planningsbesluit IVF. ‘Het planningsbesluit IVF’ Gezondheidsraad, 1997; ISBN: 90- 5549-150-0 13 Janssens RM, Lambalk CB, Vermeiden JP, Schats R, Bernards JM, Rekers-Mombarg LT, Schoemaker JDose-finding study of triptorelin acetate for prevention of a premature LH surge in IVF: a prospective, randomized, double-blind, placebo-controlled study. Hum Reprod. 2000;11:2333- 40. 12