Werkplaats van sociaal onderzoek Over onderzoek naar dem okratie en politieke participatie: hetverschijnsel politieke tevredenheid M. P. C. M. van Schendelen * In 1965 schreef Lester M ilbrath: „Despite the low level of political interest and activity, dem ocratie governments continue to flourish and provide reasonably satisfactory governance for their citizens” (1). De laatste jaren hoort men in toenemende mate meer pessimistische evaluaties van het niveau van politieke interesse en participatie. De gedachtengang van deze recente, meer pessimistische studies zullen wij hieronder trachten samen te vatten. Vervolgens zal kritiek geleverd worden op de (eenzijdige) verklaring, die vele theoretici aan het lage niveau van politieke participatie geven. Democratie, participatie en gevoel van politiek zelfvertrouwen Uit de veelheid van dem okratie-theorieën kan een categorie onderscheiden worden, die een relatie legt tussen de begrippen dem okratie en politieke participatie. In het algemeen geformuleerd, meent deze categorie dat een bepaalde mate van politieke participatie door de burgers een noodzakelijke voorwaarde is voor het tot stand brengen o f het in stand houden van een demokratisch politiek systeem. Het bestaan van andere noodzakelijke voorwaarden wordt daarbij niet uitgesloten. Enkele voorbeelden kunnen dit illustreren. ‘ Studeerde to t 1970 Politicologie aan de Universiteit van A m sterdam . M om enteel is hij medewerker Bestuurs- en Politieke Sociologie aan de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam . D aarnaast houdt hij zich bezig met een onderzoek n aar „Tweede Kam er' en Inform atie” . 184 Dahl en Lindblom bijvoorbeeld (2) onderscheiden onder andere de volgende „preconditions of polyarchy”: — er moet sprake zijn van consensus over een aantal basis-issues en basis-politieke m ethoden; — er moet sprake zijn van een grote m ate van sociaal pluralisme; — de politieke leiders en niet-leiders moeten gesocialiseerd worden in democratische waarden en normen; — er moet een zodanige politieke participatie zijn, dat de politieke leiders wedijveren om de politieke steun van een groot en min of meer represen­ tatief deel van de bevolking; in dit proces, aldus D ahl (3), nemen ver­ kiezingen een centrale plaats in. Dennis Thom pson noemt, in een uitvoerige bespreking van dertien demokratie-theorieën (4), het bestaan van burgerschap („citizenship”) een wezenlijk element voor een dem okratisch politiek systeem. Het begrip „burgerschap” wordt gedefinieerd in vier termen: politieke participatie, politieke diskussie, rationeel kiesgedrag, en gelijkheid van met name de mogelijkheden tot het beoefenen van deze drie vormen van burgerschap. Participatie wordt door hem vervolgens om vijf redenen zinvol geacht: het is een tegenwicht tegenover de „sinister interests of the rulers”; het leidt ertoe dat alle belangen in aanm erking genomen worden; het verhoogt het niveau van politieke kennis en bewustzijn; het kan ertoe leiden dat burgers aan de uiteindelijke beslissingen van de politieke leiders een hogere legiti­ miteit toekennen; en het bevordert de zelfontplooiing van het individu. Emmette Redford (5), tenslotte, onderscheidt drie elementen van de „democratie m orality”. Ten eerste dienen individuen de gelegenheid te hebben zichzelf te ontplooien. Ten tweede dienen de belangen van elk individu gelijkelijk gediend te worden; dat belangen en interessen ongelijk verdeeld zijn over individuen doet aan dit principe niets af. En ten derde dient er sprake te zijn van participatie in de politieke besluitvorming of in de controle op de politieke leiders. Participatie is volgens Redford pas zinvol indien voldaan is aan de volgende vereisten: beschikbaarheid van inform atie, toegankelijkheid van besluitvormingscentra; mogelijkheid om elke issue in publieke diskussie te stellen; de mogelijkheid om zonder angst voor represailles eisen te stellen; en het betrokken worden van alle naar voren gebrachte eisen bij de politieke besluitvorming. Sommigen uit de categorie theoretici, die een verband leggen tussen demo185 kratie en participatie, gaan verder. Zij zien participatie niet alleen als een noodzakelijke, m aar tevens als de belangrijkste voorwaarde voor dem okratie. Bekende voorbeelden zijn de oude participisten J. J. Rousseau en G. D. H. Cole, die de nadruk leggen op de educatieve functie van politieke participatie; het voedt de burgers op tot grotere volwassenheid (6). Nieuwe participisten hebben deze gedachte overgenomen. Peter Bachrach, met name, schrijft: „The m ajority of individuals stand to gain in self-esteem and growth toward a fuller affirm ation of their personalities by participating m ore actively in meaningful com m unity decisions” (7). Een bijzonder voorbeeld van een studie, waarin een nauw verband ge­ legd wordt tussen dem okratie en participatie, is het recente onderzoek naar de werking van de gemeentelijke dem okratie in Veldhoven. De auteurs hiervan (8) schrijven: „De doeleinden (van een weloverwogen dem okratiseringsbeleid) kunnen kort worden aangeduid als het vergroten van de omvang en de effectiviteit van de politieke participatie der burgers.” Hiermee komen we dan op het verklaringsprobleem van politieke parti­ cipatie. In het algemeen geformuleerd, wordt er vooral een verband gelegd tussen politieke participatie en het gevoel van politiek zelfvertrouwen. Onder dit laatste (ook wel genoemd het gevoel van politieke (in-)effectiviteit of het gevoel van politiek onbehagen) wordt in het algemeen verstaan de mate waarin burgers „het gevoel hebben dat verandering in hun sociaal systeem mogelijk is en dat zij daar zelf aan mee kunnen werken” (9). D at beide begrippen met elkaar in verband gebracht kunnen worden, is uit verschillende onderzoekingen gebleken (10). Na een analyse van enkele van deze onderzoekingen concludeert Patem an: „Now one of the most im portant positive correlations that has emerged from empirical investigations into political behaviour and attitudes is that between participation a n d ........ thesenseofpoliticalefficacy” ( ll) . W aaruit bestaat nu dat „gevoel van politiek zelfvertrouwen”? In het Veldhoven-onderzoek werden, in navolging van Easton en Dennis, aan dit be­ grip de volgende drie dimensies onderscheiden (12). Ten eerste een gevoelsdimensie: „m en moet een gevoel van effectiviteit en capaciteit in de politieke sfeer ervaren. De actor moet inderdaad geloven dat andere politieke actores luisteren, wanneer hij spreekt.” Ten tweede wordt een norm-dimensie (in onbegrijpelijk Nederlands) omschreven: „de verwachting dat de groepsleden in een dem okratie zich in staat moeten voelen effectief in de politiek te kunnen handelen.” Tenslotte een gedragsdimensie, die niet nauwkeurig omschreven wordt 186 m aar zoiets lijkt te betekenen als de mate waarin de leden van een politiek systeem in feite effectief handelen. De m ate van politiek zelfvertrouwen is te Veldhoven empirisch onder­ zocht. Uit de onderzoeksgegevens blijkt dat dit politieke zelfvertrouwen, gedefinieerd als norm én als gevoel, tamelijk laag is. Van de respondenten gelooft 81% niet op de een of andere wijze invloed te kunnen uitoefenen op de gemeentepolitiek van Veldhoven; de perceptie van de collectieve poli­ tieke invloed wordt door een meerderheid van de respondenten ook laag geschat; en tenslotte 62% van de respondenten meent dat de kiezers te weinig invloed hebben. D aarnaast constateert de studie dat de feitelijke participatie te Veld­ hoven gering is m aar de bereidheid om te participeren in politicis des te groter. Het verschil tussen geringe feitelijke participatie en grote bereidheid daartoe wordt vervolgens grotendeels verklaard uit een gebrek aan mogelijkheden tot participatie (13). De onderzoekers geven daarom , op grond van hun onderzoek, een groot aantal adviezen aan de gemeentebestuurders van Veldhoven, welke vooral de mogelijkheden tot participatie bedoelen te vergroten. D aardoor, en daarmee is hun redenatie rond, zullen het gevoel van politiek zelfvertrouwen, de politieke participatie en uiteindelijk de dem okratie gediend zijn. Kritiek De kritiek op bovenstaande redenatie zal in drie delen uiteenvallen. Ten eerste zal de vraag gesteld worden of het juist is om politieke parti­ cipatie bijna geheel in term en van politiek zelfvertrouwen te verklaren. Ten tweede zal de vraag gesteld worden of het zinvol is om politieke parti­ cipatie te beschouwen als een noodzakelijke voorwaarde voor dem okratie. Ten derde zal kort ingegaan worden op het probleem van het meten van politieke participatie. Wat de eerste vraag betreft kan gewezen worden op een aantal studies, die politieke participatie met nog andere variabelen dan alleen het gevoel van politiek zelfvertrouwen in verband brengen. Een belangrijke studie is die van M ilbrath (14). Deze beschouwt partici­ patie als een functie van drie groepen factoren: persoonlijke, politieke en sociale. 187 De eerste groep wordt onderverdeeld naar variabelen betreffende de politieke attitude, politieke kennis en opvattingen, en de persoonlijkheids­ structuur. Het gevoel van politiek zelfvertrouwen behoort daarbij tot de categorie „politieke attitudes” (15). De politieke variabelen zijn: de politieke spelregels, het partijstelsel, de mate van persoonlijk contact, het kiesstelsel, en politieke communicatie. De sociale variabelen zijn als volgt onderverdeeld: sociale positie, sociaaleconomische status, de urbanisatiegraad, groepslidm aatschappen, en diversen, zoals migratiegraad, sekseverschillen, religie, en raciale factoren. De meeste variabelen blijken na analyse ofwel m inder belangrijk ofwel onderling samenhangend te zijn. Vele auteurs hanteren dan ook slechts enkele variabelen. Dahl (16) bijvoorbeeld suggereert er drie: het gevoel van politiek zelf­ vertrouwen, de mate van politieke tevredenheid, en het niveau van politieke interessen. De politieke participatie neemt toe naarm ate een burger meer politiek zelfvertrouwen heeft, minder tevreden is over het overheidsbeleid, en meer geïnteresseerd is in politiek. Mitchell (17) denkt in termen van psychologische kosten en baten. De „vraag” naar politieke participatie w ordt volgens hem bepaald door vier factoren: de mate van politieke onverschilligheid of apathie, de mate van politiek zelfvertrouwen, de mate van politieke verdraagzaam heid, en de mate van corruptheid van het politieke systeem. Di Palm a (18) onderscheidt twee verzamel-variabelen: de politieke oriëntaties en sociodemografische factoren. De politieke oriëntaties worden in tweeën verdeeld: (a) „political disaffection”, bestaande uit de drie suboriëntaties „political efficacy, system proxim ity, and system com m itm ent” en (b) „political dissatisfaction”. Di Palm a heeft de betekenis van deze variabelen onderzocht in een vergelijkende studie over Engeland, Duitsland, Italië en de Verenigde Staten. Hem bleek (19): — dat elk van de drie variabelen van politieke ongenegenheid (disaffection) afzonderlijk significant is voor het verband met politieke participatie; — dat er een positieve correlatie bestaat tussen politieke participatie en politiek zelfvertrouwen, behalve wanneer de mate van systeem-verbondenheid (commitment) en systeem-nabijheid (proximity) groot is; — dat in dit laatste geval degenen met weinig zelfvertrouwen meer partici­ peren dan degenen met veel zelfvertrouwen; — dat politieke ongenegenheid (disaffection) en politieke ontevredenheid (dissatisfaction) met elkaar positief correleren, zij het zwak; 188 — dat de relatie tussen politieke ontevredenheid en politieke participatie vooral verklaard moet worden uit de politieke ongenegenheid; — en dat vooral de politieke ongenegenheid de direkte oorzaak van poli­ tieke participatie is. Sociodemografische factoren bleken eveneens van invloed op het niveau van politieke participatie; en om dat deze factoren per land variëren, is er ook sprake van verschil van invloed van deze factoren op het participatieniveau. Meer voorbeelden van multi-variabele interpretatie van het niveau van politieke participatie zouden gegeven kunnen worden (20). Het doet na dit alles merkwaardig aan om het gevoel van politiek zelf­ vertrouwen door sommige auteurs (21) behandeld te zien als centrale determ inant van politieke participatie. D at participatie soms inderdaad verklaard moet worden in term en van gering politiek zelfvertrouwen, wordt hier niet bestreden. D at feit is vol­ doende aangetoond. Eveneens is echter een feit dat er mensen zijn met veel politiek zelf­ vertrouwen die niet participeren in politicis; zoals er ook mensen zijn met weinig politiek zelfvertrouwen, die wel participeren (22). Hoe moet dat verklaard worden? De tweede vraag betrof de zinvolheid van de koppeling van de begrippen participatie en demokratie. In bovenstaande is geconcludeerd dat de koppeling van de begrippen politiek zelfvertrouwen en politieke participatie niet steeds terecht is. Sommige groepen en individuen participeren al of niet om andere redenen dan op grond van hun politiek zelfvertrouwen. Bijvoorbeeld, om boven­ staande hypothese van Dahl te volgen, om dat zij tevreden zijn over de gang van politieke zaken. Als dit zo is (en onder zal hier nader op ingegaan worden), waarom dan nog politieke participatie beschouwen als een noodzakelijke voorwaarde voor het tot stand brengen of in stand houden van een dem okratisch politiek systeem? Doet men dat toch, dan kan zulks niet alleen leiden tot een „inappropriate and arbitrary assignment of upper and middle class values to all actors in the com m unity” (23), m aar tevens tot een onjuiste verklaring van nonparticipatie. Er is derhalve een her-definitie nodig van het begrip dem okratie, zoals 189 dat door de participisten verstaan wordt: een her-definitie, waarin ruim te is voor non-participatie in politicis. Zulke definities bestaan reeds lang. Zij leggen de nadruk op de mogelijk­ heden tot participatie. Aan het gebruik, dat van deze mogelijkheden gem aakt wordt, verbinden zij geen conclusies met betrekking tot het dem okratisch niveau van het politieke systeem (24). Ten derde en tot slot een korte opm erking over de m eetmethode, die veel onderzoekers hanteren bij het bepalen van de participatiegraad van groepen burgers. In het genoemde onderzoek, dat Mitchell vermeldt (25), is een participatieschaal gebruikt, die loopt van „zeer a k tie f ’ to t „zeer weinig a k tie f’. D aar­ naast zijn een groot aantal politieke activiteiten onderscheiden. Hoe meer politieke aktiviteiten een burger of een groep burgers verricht, des te hoger scoort hij op de participatieschaal. Di Palm a hanteert een soortgelijke m ethode (26). M et behulp van tien vragen en een 21-puntenschaal rangschikt hij de onderzochte populaties in termen van politieke participatie. De conclusie dat een bepaalde bevolkingsgroep sterk (of weinig) partici­ perend is, wordt dus in grote mate bepaald door de gehanteerde schaal en aggregatiemethode. Er is bijvoorbeeld gebleken (27) dat personen uit lagere sociaal-economische strata een zekere voorkeur hebben voor bijvoorbeeld aktiegroepen, politieke partij-activiteiten en voor buiten-parlem entair gedrag. Hogere strata daarentegen hebben een ander participatiepatroon, meer indirekt, via belangengroepen en stembiljet. Welke groep participeert meer in politicis? Dat hangt ervan a f hoe de ver­ schillende vormen van participatie tegenover elkaar gewogen worden. Volgens de ene methode zijn de lagere strata meer participerend, volgens een tweede methode zijn de hogere strata dat en volgens een derde methode is er geen verschil. Ook een gelijke waarde-toekenning aan elk van de participatievormen lost dit probleem niet op. Ter afsluiting van bovenstaande diskussie zal nu een uitwerking gegeven worden van de hypothese van D ahl betreffende politieke tevredenheid als determ inant van participatie. De bedoeling ervan is om aandacht te vragen voor een geheel andere be­ nadering van politieke participatie dan in term en van zelfvertrouwen. Over politieke tevredenheid is vrij veel onderzoek voorhanden. D aaruit 190 blijkt dat burgers in meerderheid tevreden zijn met zowel concreet beleid van de overheid als met het systeem-als-geheel (28). In de eerder genoemde studie over Veldhoven (29) antw oordden de respondenten, gevraagd naar hun tevredenheid over de uitvoering van een aantal gemeentelijke taken, als volgt: aanleg en onderhoud van wegen handhaving van openbare orde zorg voor onderwijs verkeersvoorzieningen uitvoering bijstandswet stratenverlichting jeugdvoorzieningen subsidiebeleid bevorderen woningbouw vuilnisophaaldienst bevorderen van sport uitbreidingsplannen (zeer) tevreden 76 85 71 57 19 87 48 29 50 92 67 57 (zeer) ontevreden 21 6 12 36 16 9 41 20 30 4 • 15 15 g a3 8 16 7 65 3 11 51 20 4 18 28 totaal 100 99 99 100 100 99 100 100 100 100 100 100 Bron: A. H oogerwerf c.s., Burgers kijken n aar hun gemeente, pag. B. 17. De categorieën zeer (on)tevreden en (on)tevreden zijn hier samengevoegd to t (zeer) ontevreden en (zeer) tevreden. Di Palm a (30) constateert in zijn vergelijkend onderzoek dat de „system satisfaction”, de tevredenheid met het politieke systeem, tamelijk groot is. Met behulp van een negenpunts-schaal van tevredenheid met het politieke systeem ontdekte hij de volgende gemiddelde scores (M ) en standaard deviaties (SD): M SD Engeland 6,7 1,9 D uitsland 6,7 1,6 Italië 6,0 2,2 Ver. Staten 7,1 1,5 Bron: Di Palm a, 1970, pag. 43. W anneer wij nu tegenover deze hoge satisfactie-scores het feitelijke participatiegedrag stellen, zoals dat uit veel onderzoek (31) gebleken is, dan levert dat een nogal contrasterend beeld op. Di Palm a (32) geeft de volgende onderzoeksresultaten betreffende de gemiddelde politieke participatie (M) met standaard deviatie (SD), waarbij de range van scores loopt van 0 tot 12: 191 M SD Engeland 4,75 2,7 D uitsland 5,4 2,9 Italië 2,8 2,8 Ver. Staten 5,65 2,7 Bron: Di Palm a, 1970, pag. 220. Hoogerwerf c.s. tenslotte (33) concluderen: „D e om vang van de politieke participatie blijkt dan in Veldhoven, evenals in andere Nederlandse ge­ meenten, beperkt te zijn. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1970 is 63% van de kiesgerechtigden naar de stembus geweest. Tien procent van de ondervraagden is lid van een politieke partij, m aar slechts 2% heeft het afgelopen ja a r in Veldhoven een bijeenkomst van een politieke partij bijgewoond.” Uit bovenstaande onderzoekingen blijkt dat: a. de mate van politieke tevredenheid, zowel met specifieke output van de overheid als met de meer diffuse processen binnen het politieke systeem, groot is; b. het niveau van politieke participatie, zowel op nationaal als op regionaal niveau, laag is; c. de grote mate van tevredenheid en het lage niveau van politieke partici­ patie in de onderzochte populaties tegelijk voorkomen. Concluderend moet het tegelijk voorkom en van hoge satisfactiescores en lage participatiescores m erkw aardig genoemd worden. Even merkwaardig is dat het mogelijke verband tussen beide nauwelijks empirisch onderzocht is. In bijvoorbeeld enkele recente Nederlandse onder­ zoekingen (34) wordt wel geconstateerd dat de politieke tevredenheid groter is dan de ontevredenheid, m aar de analyse richt zich vervolgens geheel op de minderheden van politiek ontevredenen. Ook een theoretisch verband tussen beide begrippen wordt door slechts weinig auteurs gelegd (35). Een theorie over tevredenheid als determ inant van politieke non-participatie zou er echter als volgt uit kunnen zien. Aan politieke participatie zijn kosten verbonden, die uitgedrukt kunnen worden in hoeveelheid aan te wenden politieke hulpmiddelen. Onder dit laatste verstaan wij die middelen, waarover een individu beschikt en w aar­ mee het gedrag van anderen beïnvloed kan worden, zoals geld, vrije tijd, rela­ ties, enz. (36). Deze hulpm iddelen zijn ongelijk verdeeld over individuen en bovendien voor vrijwel iedereen qua hoeveelheid beperkt. De hulpmiddelen kunnen aangewend worden voor politieke participatie, m aar ook voor activiteiten in geheel andere sociale sectoren, bijvoorbeeld 192 voor recreatieve doeleinden. Aanwending van een hoeveelheid hulp­ middelen in de ene sector betekent, ceteris paribus, een afname van de hoeveelheid hulpmiddelen, die voor andere sectoren beschikbaar is. Veronderstel nu dat het individu een aantal verschillende, al of niet diffuse satisfactie-eisen heeft, die zijn norm en en waarden weerspiegelen. Deze satisfactie-eisen kunnen naar tijd en plaats variëren. Zij bezitten een zekere rekbaarheid: pas nadat het individu een overschrijden van hun onder- of bovengrens ervaren heeft, gaat hij eventueel tot handelen over. Bij deze laatste beslissing spelen substitutie-overwegingen een rol: de satisfactie-eisen zijn immers wel sector-gebonden, m aar deze sectoren zijn onderling niet volledig gescheiden; toenam e van ontevredenheid in de ene sector kan daarom leiden tot activiteiten in een andere (37). Aan politieke participatie kan derhalve een opbrengstaspect onder­ scheiden worden, dat de mate uitdrukt waarin de voor die sector geldende satisfactie-eisen gerealiseerd worden. Het kosten- en opbrengstaspect van politieke participatie kan zodanig zijn dat een individu tot non-participatie besluit. Tussen de kosten en opbrengsten van politieke participatie behoeft echter geen relatie te bestaan. Een groot aantal factoren, die tot de effectiviteit van politieke participatie kunnen bijdragen, zijn immers buiten de m acht van het individu gelegen. D at kan zowel betekenen dat tegenover participatiekosten geen satisfactieopbrengsten staan als dat andersom tegenover satisfactieopbrengsten geen participatiekosten staan. In beide gevallen is politieke non-participatie het meest voor de hand liggend. Een voorbeeld van het eerste biedt de situatie waarin het individu, hoe hij ook participeert, toch geen hogere satisfactie verwerft, om dat het politieke systeem niet open blijkt te staan voor zijn eisen of om andere redenen. Een voorbeeld van het tweede biedt de situatie waarin het individu, ook al parti­ cipeert hij niet in politicis, toch hogere satisfacties verwerft, om dat de activi­ teiten van anderen (politieke partijen, vakbonden, e.d.) dat veroorzaken. Ook indien er tussen kosten en opbrengsten van politieke participatie wel verband bestaat, is non-participatie denkbaar. Ten eerste is dat mogelijk doordat het individu de kosten van politieke participatie hoger schat dan de opbrengsten. Dit is vooral waarschijnlijk indien hij zich reeds redelijk tevreden over politieke zaken acht. In dat geval is immers een afnemend grensnut van een extra hoeveelheid satisfactie waarschijnlijk. Ten tweede kan zulks veroorzaakt worden door substitutie-effecten. Een groter overschot van opbrengsten boven kosten in andere sectoren dan in 193 de politieke kan immers leiden tot een verschuiving van politieke participatie naar participatie in die andere sectoren. De relatie tussen politieke tevredenheid en politieke non-participatie, zoals vermoed uit de onderzoeken van Hoogerwerf c.s., Di Palm a, en anderen, blijkt dus op verschillende manieren theoretisch gelegd te kunnen worden. Verder en vooral empirisch onderzoek is zeer wenselijk. Samenvatting Veel recent politicologisch onderzoek naar het dem okratisch niveau van een bepaald politiek systeem heeft de volgende tekortkom ingen: een operationalisatie van het begrip dem okratie in te zeer uitsluitend termen van politieke participatie; een verklaring van politieke participatie in te zeer uitsluitend termen van politiek zelfvertrouwen; en een m eetmethode, die de conclusies met betrekking tot het participatieniveau tamelijk willekeurig m aakt. Deze tekortkom ingen zijn uiteraard niet in dezelfde m ate aanwezig bij elk van de bovengenoemde onderzoekingen. Sommige komen er beter af dan andere. Tezamen bieden zij er echter duidelijke voorbeelden van. Als illustratie van de noodzaak ook andere variabelen te betrekken in de analyse van politieke participatie is (uit de veelheid van mogelijk relevante variabelen) aandacht geschonken aan de mogelijke betekenis van de variabele politieke tevredenheid. De betekenis van deze en andere variabelen voor het participatieniveau dient verder onderzocht te worden. Zolang de irrelevantie van deze varia­ belen of hun afhankelijkheid van de variabele politiek zelfvertrouwen niet aangetoond is, dient men de begrippen politieke participatie en dem okratie zo ruim te definiëren dat de betekenis van deze andere variabelen niet bij voorbaat of per definitie uitgesloten wordt. Noten 1. Lester M ilbrath, Political Participation, Chicago, 1965, pag. 143. 2. R. Dahl and Ch. Lindblom , Politics, Econom ics and Welfare, H arper & Row, 1953, pag. 287-323. 3. R. Dahl, Preface to Democratic Theory, Chicago, 1956, pag. 84-85. 4. Dennis Thom pson, The Democratic Citizen, Cambridge University Press, 1970, pag. 5-29 en 55-66. 194 5. E. Redford, Democracy in the Adm inistrative State, Oxford University Press, 1969, pag. 5-22. 6. Zie hiervoor Carole Patem an, Participation a n d Democratic Theory, Cam bridge University Press, 1970, caput 2. Zie ook A. Kaufm an, in W. Conolly (ed.), The Bias o f Pluralism, New York, 1969. 7. Peter Bachrach, Theory o f democratic elitism, a critique, Boston, 1967,pag. 101. 8. A. Hoogerwerf en anderen, Burgers kijken naar hun gemeente, Nijmegen 1971, pag. 249. 9. T. Noldus, Invloed van kiezers, een meting, in: A cta Politica, jaargang 6, aflevering 3, juli 1971, pag. 245. 10. L. M ilbrath, op. cit., blz. 56. Zie ook S. Barnes, Participation, E ducation and Political Competence, in A m erican Political Science Review, June, 1966, blz. 348-352. 11. C. Patem an, op. cit., blz. 46. 12. T. Noldus, op. cit., blz. 247. 13. A. H oogerw erfe.a.,op. cit., capita 6en 7. 14. L. M ilbrath, op. cit., passim. 15. A. H oogerwerf e.a., op.cit., beschouwen dit slechts als één aspect van politiek zelf­ vertrouwen. 16. R. Dahl, M odern Political Analysis, Prentice Hall, 1963, pag. 60 e.V. 17. W. Mitchell, The Am erican Polity, New York, 1962(1970), pag. 353-366. 18. G. di Palm a, A pathy and Participation, New York, 1970, passim. 19. Di Palm a, op. cit., caput 3. 20. J. A. Barber jr., Social M obility and Voting Behaviour, Chicago, 1970, caput 8; D on R. Bowen, Political Behaviour o f the Am erican Public, Ohio, 1968, capita 3 en 4; Ch. Lindblom, The Policymaking Process, Prentice Hall, 1968, pag. 48. 21. Aldus T. Noldus, op. cit.; D. Easton and J. Dennis, The Child’s A cquisition of Regime Norms: Political Efficacy, in: A m erican Political Science Review, 1967, pag. 25-38; A. Campbell, G. Gurin and W. Miller, The Voter Decides, Evanston, 1954. 22. Di Palm a, op. cit., pag. 64; A. Hoogerw erf e.a., op. cit., pag. 144. 23. N. W. Polsby, C om m unity Power and Political Theory, New Haven, 1963, pag. 116-117; M. Parenti, Power and Pluralism , in: M. Surkin and A. Wolfe (eds.), A n E nd to Political Theory, New York, 1970, pag. 130e.v. 24. R. Dahl met name heeft zulke definities geboden: „A dem ocracy is a political system in which the opportunity to participate in decisions is widely shared am ong all adult citizens”, in: M odern Political Analysis, Prentice Hall, 1963, pag. 8. Verder R. D ahl, Polyarchy: participation and opposition, New Haven, 1971, pag. 8. Het gaat hier niet alleen om formeeljuridische mogelijkheden, m aar ook om feitelijke, zoals het (w aar nodig) kunnen beschikken over tijd, geld, spreekvaardigheid, en dergelijke. Zie R. D ahl and C. Lindblom , op. cit., pag. 314. 25. W. Mitchell, op. cit., pag. 357. 26. Di Palm a, op. cit., pag. 219. Een ander voorbeeld is A. W. Finifter, Dim ensions in Political Alienation, in: A m erican Political Science Review, June 1970, pag. 409-410. 27. Don Bowen, op. cit., caput 4. 28. Voor Nederland o.a. het hier geciteerde werk van Hoogerw erf c.s. en verder: J. van Putten, Ontevredenheid over politiek, Meppel, 1971; Zo zijn wij, N IPO , Am sterdam , 1970, blz. 11; De Nederlandse kiezer 1971, Meppel, 1972, passim. 29. A. Hoogerwerf, e.a., op. cit., blz. B-17. 30. Di Palm a, op. cit., blz. 43. 195 31. Zie noot 28 en verder: R. M okken, A theory and procedure o f scale analysis, D en Haag, 1971, biz. 316 e.v.; A. Hoogerwerf, De Nederlandse staatsburger, toeschouw er of m ede­ speler?, in Sociologische Gids, jaargang 14, septem ber 1967, blz. 293-314. 32. Di Palm a, op. cit., blz. 220. 33. Hoogerwerf, e .a .,o p .c it.,b lz. 238. 34. Aldus Hoogerwerf, e.a., op. cit.; Van Putten, op. cit.; De Nederlandse kiezer 1971, op. cit., blz. 70-77,109,144-145. 35. D. Thom pson, op. cit., blz. 71, noot 44, verm eldt deze enkelen. Zie ook M. Rush & P. Althoff, Introduction to Political Sociology, London, 1971, blz. 100. 36. R. Dahl, op. cit., 1963, blz. 15 (rev. edition, 1970, blz. 37). 37. A. Downs, A n economic theory o f democracy, New York, 1957, blz. 36-50 en caput 14; Brian M. Barry, Sociologists, Econom ists and Democracy, L ondon, 1970, caput 2; R. Curry & L. Wade, Theory o f political exchange, Prentice Hall, 1968, blz. 20-24. 196