Naar een rechtvaardiger samenleving Nienke Doornbos Amartya Sen, The Idea of Justice, Cambridge, Massachusetts: The Belknap Press of Harvard University Press, Cambridge, Massachusetts, 2009, ISBN 978-0-674-03613-0, 468 + xxvii pp. Sen’s theorie van rechtvaardigheid wordt geroemd als de belangrijkste bijdrage aan de kwestie sinds John Rawls’ A Theory of Justice. Het boek is ook opgedragen aan deze in 2002 overleden leermeester van Sen. Het boek bevindt zich op het raakvlak van de politieke filosofie, de sociale keuzetheorie en de economie. Sen’s theorie heeft meer een pragmatische en realistische inslag dan een normatieve, en staat daardoor aanzienlijk dichterbij de rechtssociologie dan het werk van Rawls. Sen doet zijn theorie in het voorwoord al in hoofdlijnen uit de doeken. Hij neemt daarin afstand van het sociaal contract denken, dat de rechtsfilosofie al lange tijd in de greep houdt. Waarom zouden we op zoek gaan naar de perfecte notie van rechtvaardigheid? Het gaat hem erom rechtvaardigheid te bevorderen en onrecht zoveel mogelijk de wereld uit te helpen. Argumenten dienen onderling gewogen en geschikt te worden. Zij kunnen elk afzonderlijk van onvoldoende gewicht zijn, maar in onderlinge samenhang voldoende zwaarwegend zijn om bepaalde beslissingen te nemen. Sen heeft dus een vergelijkend perspectief en laat al in het voorwoord doorschemeren dat hij – geïnspireerd door Kant en Smith – veel belang hecht aan menselijke rede en openbaar debat. Zijn inspiratie haalt hij echter niet alleen uit het westerse Verlichtingsdenken, maar ook uit de Indiase filosofie en het Boeddhisme. Zoals Siddharta de wereld in trok om antwoord te krijgen op de vraag waarom mensen moeten lijden en een verlicht persoon - Boeddha - werd, toen hij dit inzicht kreeg, zo is Sen vanuit India naar de Verenigde Staten getrokken om zich te engageren met grote thema’s, zoals het bestrijden van hongersnood en het tegengaan van selectieve abortus op meisjes, om vervolgens in dit boek tot een synthese te komen in zijn streven naar een rechtvaardiger wereld. Zijn eerdere werk op het gebied van de welvaartseconomie leverde hem in 1998 de Nobelprijs in de Economie op. De finesses van de theorie komen zeer uitvoerig aan de orde in vier delen die steeds weer op elkaar teruggrijpen en elkaar soms ook overlappen. In deel I, The Demands of Justice, gaat Sen nader in op de eisen van rede, objectiviteit, en onpartijdigheid. Hij neemt hierin met het grootst mogelijke respect afstand van het gedachtegoed van Rawls. Op deze kritiek ga ik hieronder wat uitgebreider in. Ook bespreekt hij de Social Choice theorie, die aan Sen’s theorie ten grondslag ligt. Deze theorie gaat er van uit dat besluitvorming dient plaats te vinden op actuele (niet: hypothetische) gronden, door alternatieve keuzes steeds tegen elkaar af te wegen. Die afweging levert niet de ideale keuze op, maar wel de beste keuze onder de gegeven omstandigheden. Deel II, Forms of Reasoning, gaat in op enkele basale begrippen die een centrale rol spelen in zijn theorie, zoals rationeel handelen en meervoudige argumentatie. Een belangrijk begrip is bijvoorbeeld ‘positional objectivity’: het op zichzelf niet nieuwe idee dat je waarneming afhangt van de positie die je inneemt en daardoor ook belemmerd kan worden. Dat maakt het volgens Sen niet onmogelijk om rationeel te handelen en keuzes te maken, doordat mensen verschillende gezichtspunten onderling kunnen vergelijken. Deze verhandeling heeft hij nodig omdat hij zoveel waarde toekent aan publiek debat in zijn theorie van rechtvaardigheid. Gebruikmakend van Adam Smith’s notie van de onpartijdige toeschouwer (‘the impartial spectator’), neemt hij aan dat mensen in staat zijn om boven hun eigen gezichtspunt uit te stijgen en rationele keuzes te maken. In Deel III, The Materials of Reasoning, bespreekt Sen de capability approach, die het hart van zijn theorie vormt. Ook hier gaat het Sen om de daadwerkelijke (en niet: hypothetische) mogelijkheid om iets te bereiken. ‘The capability that we are concerned with is our ability to achieve various combinations of functionings that we can compare and judge against each other in terms of what we have reason to value’ (p. 233). Soms spreekt hij over capability in termen van (fysieke) mogelijkheden, soms in termen van vrijheid of macht om je eigen doelen te bepalen en te bereiken. Het roept de vraag op wat dat dan is, ‘what we have reason to value’? Daarop is geen eenduidig antwoord mogelijk volgens Sen. Of liever gezegd: het kan zowel vrijheid zijn, geluk, welzijn, of iets anders. Met Rawls is Sen van mening dat vrijheid hoog in het vaandel moet staan, maar hij verbindt daar geen absolute norm aan. Er zijn gevallen denkbaar dat een inbreuk op iemands vrijheid is gerechtvaardigd, bijvoorbeeld als het alternatief is dat iemand in hongersnood komt te verkeren. Hetzelfde geldt voor het beginsel van gelijkheid, dat in zoveel rechtvaardigheidstheorieën centraal staat. Of het nu gaat het om gelijkheid van vrijheden, van rechten en plichten, of van inkomen, gelijkheid is een belangrijke norm, maar niet te allen tijde en ten koste van alles. Ook het ongebreideld streven naar gelijkheid van de ‘capabilities’ zelf kan onwenselijke uitkomsten opleveren. Zo is het een feit van algemene bekendheid dat vrouwen langer leven dan mannen. Maar om mannen om die reden extra medische zorg te gaan geven of vrouwen om medische zorg te onthouden, zou bespottelijk zijn. Deze pluriformiteit van argumentatie treft de lezer in het gehele boek aan. Belangrijk is dat het Sen gaat om substantiële mogelijkheden voor mensen om hun leven te verbeteren; over de manier waarop dat gebeurt is hij neutraal. In Deel IV, Public Reasoning and Democracy, komen de lijnen samen en blijken de ambities van Sen’s theorie toch verder te strekken dan de indruk die de lezer aanvankelijk krijgt bij lezing van het boek. Het gaat Sen namelijk om het ‘global perspective’ bij het streven naar meer gelijkheid. Mensenrechten vervullen daarbij een belangrijke rol, zij het dat de specifieke uitwerking daarvan in mensenrechtenverdragen in Sen’s visie soms beperkend werkt. Sen benadrukt de ethische oorsprong van mensenrechten en heeft hogere verwachtingen van de werking van het publieke debat dan van een institutionele invulling van mensenrechten. Democratie is in zijn visie dan ook veel meer dan dat burgers door het uitoefenen van hun stemrecht voorkeuren uitspreken voor de wijze waarop hun land bestuurd dient te worden. Het publieke debat door middel van open discussies en reflectie op de voorliggende keuzes die gemaakt dienen te worden, spelen daarbij een minstens zo grote rol. Sen over Rawls In het voorwoord zegt Sen over zijn leermeester: ‘his ideas continue to influence me even when I disagree with some of his conclusions’, maar met uitzondering van de notie dat mensen vrije en gelijke wezens zijn, zie ik weinig overeenkomsten tussen beiden. Rawls kan volgens Sen niet het verwijt worden gemaakt dat hij op enigerlei wijze inconsistent of onvolledig was in de presentatie van zijn theorieën. ‘The question that remains, however, is how this consistent and coherent political model will translate into guidance about judgments of justice in the world in which we live, rather than in the imagined world with which Rawls is here primarily concerned’ (p. 79). Die vraag bekruipt ook rechtssociologen na lezing van Rawls wel eens. Met de ‘imagined world’ doelt Sen op het gedachte-experiment waarin Rawls ons meeneemt in zijn zoektocht naar beginselen voor een rechtvaardige verdeling van ‘primaire goederen’, basisbenodigdheden van ‘vrije en gelijke morele personen’. Stel dat de mensen in een samenleving terug zouden gaan naar de ‘original position’ en opnieuw een ‘sociaal contract’ zouden moeten sluiten om tot een verdeling van baten en lasten te komen, zonder dat zij vooraf weten welke positie zij in die nieuwe samenleving innemen (bijvoorbeeld of zij arm of rijk zijn, gezond of ziek), tot welke beginselen en instituties zou dat dan leiden? Geen redelijk denkend mens wil in zo’n situatie in een slachtofferrol terecht te komen, vandaar dat dit gedachte-experiment met de ‘veil of ignorance’ volgens Rawls automatisch tot een ideale rechtvaardige samenleving leidt. Rawls onderscheidt een aantal beginselen die daarbij leidend zijn. Ten eerste het vrijheidsbeginsel (‘liberty principal’), waarbij de nadruk ligt op de bescherming van mensenrechten en basisvrijheden die voor iedereen gegarandeerd moeten worden. Ten tweede een beginsel, dat onderverdeeld wordt in twee subbeginselen, namelijk dat sociale en economische ongelijkheden zo verdeeld dienen te worden dat zij (a) het meest ten voordeel strekken van de minst bedeelden (het ‘difference principal’) en (b) verbonden zijn met functies en betrekkingen die voor iedereen met gelijke kansen openstaan.1 Op p. 90 somt Sen zijn belangrijkste bezwaren tegen de theorie van Rawls op (of deze bezwaren in alle opzichten terecht zijn, laat ik hier in het midden). Rawls zou zich blindstaren op de ideale rechtvaardige samenleving en vragen van vergelijkende aard negeren. Hij zou zich vooral concentreren op de vorming van rechtvaardige instituties, zonder te kijken wat dat in werkelijkheid oplevert. Hij hanteert een idee van ‘gesloten onpartijdigheid’, waarbij alleen de deelnemende burgers tot besluitvorming mogen komen, en biedt daarmee geen ruimte aan mensen buiten het systeem om hun stem te laten horen, ook al wordt hun positie door de besluitvorming aangetast. Hij biedt ook al geen systematische procedure om de samenleving te corrigeren of te behoeden voor kortzichtige standpunten. Rawls gaat er in Sen’s visie aan voorbij dat zelfs in de originele positie mensen toch tot verschillende rechtvaardigheidsbeginselen kunnen komen, omdat zij niet alleen vanuit hun belangen handelen, maar ook vanuit politieke opvattingen en waarden. Tot slot biedt Rawls, aldus Sen, geen ruimte voor de gedachte dat niet iedereen even redelijk handelt, ook niet na de totstandkoming van het hypothetische sociale contract. Het idee dat mensen zodra het sociale contract is gesloten, hun eigen belangen laten voor wat ze zijn en volgens de nieuwe rechtvaardigheidsbeginselen zouden handelen, is niet realistisch. Sen stelt hier een vergelijkende methode tegenover, waarbij vanuit de sociale keuze theorie verschillende systemen onderling worden vergeleken. Steeds wordt daarbij gekeken – dat is althans Sen’s bedoeling – hoe het beter, ofwel rechtvaardiger kan. Die systemen worden vanuit een ‘social point of view’ onderling gerangschikt, waarbij wordt gekeken naar wat het mensen daadwerkelijk gebracht heeft. De nadruk dient dus te liggen op de feitelijke resultaten. Instituties zijn daarbij wel belangrijk, maar moeten niet bij voorbaat worden beschouwd als bolwerken van rechtvaardigheid. Het idee dat als eenmaal de juiste instituties in het leven zijn geroepen, mensen in veilige handen zijn of zelfs niet meer na hoeven te denken over ethische vraagstukken, noemt Sen een vorm van institutioneel fundamentalisme (p. 82-83). Voor deze vergelijkende methode is het volgens niet nodig om eerst antwoord te hebben op de vraag wat een ideale rechtvaardige samenleving inhoudt (p. 101). Als iemand van mening is dat de Mona Lisa het mooiste schilderij is, dan zegt dat nog niks over hoe die persoon een Picasso ten opzichte van een Van Gogh zou waarderen. Daarentegen kunnen we een Picasso en een Van Gogh onderling waarderen, zonder dat we weet hebben van het mooiste schilderij ter wereld. Het is dus ook niet zo dat de vergelijkende methode door middel van superlatieven onthult wat de meest ideale situatie is; dat de vergelijking nooit volledig is, is nu eenmaal een beperking inherent aan de sociale keuze theorie (p. 105). 1 J. Rawls (1971), A Theory of Justice, Harvard University Press, p. 302-303. In Sen’s visie dient een theorie van rechtvaardigheid in zichzelf de mogelijkheid te bieden om gecorrigeerd te worden. We moeten accepteren dat er geen ‘once-and-for-all finality’ bestaat (p. 89). Sen vindt de gedachte dat alleen de leden van een bepaalde samenleving (lees Rawls in ‘the original position’) zeggenschap zouden hebben, niet meer van deze tijd. We leven in een mondiale samenleving, waarbij beslissingen binnen naties grensoverschrijdende effecten kunnen hebben. Bovendien identificeren wij ons ook met anderen buiten de eigen natie en zou een geheel op zichzelf gerichte blik kunnen leiden tot kortzichtige besluitvorming. Hij maakt daarom onderscheid in gesloten en open onpartijdigheid, afhankelijk van de vraag of de procedure om tot onpartijdige beslissingen te komen wel of geen mogelijkheid biedt om de mening van anderen dan de direct betrokkenen daarbij te betrekken (p. 123). Via de notie van de ‘impartial spectator’, pleit Sen dan voor een ‘open impartiality’. De procedure moet voorzien in inspraak, niet per se medezeggenschap. Dit idee raakt ook zijn visie op objectiviteit, aangezien deze procedure grondig onderzoek vergt, waarbij ook verschillende gezichtspunten van elders moeten worden betrokken (p. 130). Beoordeling Sen’s ideeën zijn zeer waardevol en verdienen naast die van Rawls aandacht binnen het academische onderwijs. Het boek is zeer rijk gelardeerd met voorbeelden uit de Indiase cultuur en geschiedenis en biedt in dat opzicht ook een ‘ander’ perspectief dan we gewend zijn. Het boek geeft geen eenduidige criteria of pasklare antwoorden, maar zet aan tot denken en roept vragen op, die soms wel, soms niet op een bevredigende manier worden beantwoord. Zo roept het boek bij mij de vraag op wat Sen voorheeft met mensen die geheel gelukkig zijn met hun leven in armoede en die helemaal niet uit zijn op verbetering van hun levensomstandigheden. Tegenover hen mogen wij niet onverschillig blijven, aldus Sen. ‘To overlook the intensity of their disadvantage merely because of their ability to build a little joy in their lives is hardly a good way of achieving an adequate understanding of social justice’ (p. 284). Hoewel dit nogal een paternalistisch standpunt is, kan ik hier nog wel in meegaan. Maar als er geen absolute normen zijn die in acht moeten worden genomen, wie bepaalt dan uiteindelijk of en hoe moet worden ingegrepen in een situatie? Met het voorgaande hangt samen dat Sen’s theorie geen criteria lijkt te bevatten om onrechtvaardigheid tegen te gaan. Is onrechtvaardig dat wat de ‘scrutiny of an impartial observer’ niet kan doorstaan? Ook na lezing van het boek blijf ik met deze essentiële vragen zitten. Rawls theorie bevat wat dat betreft een ondergrens, doordat hij met behulp van het ‘difference principal’ stelt dat als er sprake is van ongelijkheid, voor die situatie moet worden gekozen die het meest voordelig is voor de minst bedeelden. Een vergelijkbare ondergrens tref ik niet bij Sen aan. Een verklaring daarvoor is wellicht dat het hem niet gaat om het uitsluiten van alle vormen van onrechtvaardigheid, maar ‘slechts’ om het bevorderen van rechtvaardigheid. Een zwak ander punt in de theorie is Sen’s tweeslachtige houding ten opzichte van rationeel gedrag. Aan de ene kant neemt hij mijns inziens volkomen terecht afstand van de rationele keuze theorie die rationaliteit gelijkstelt aan het maximaliseren van het eigenbelang. Die theorie kan veel gedrag, zoals altruïsme, niet goed verklaren, en heeft bovendien een methodologisch geloofwaardigheidsprobleem doordat het maximaliseren van het eigenbelang zowel voorspellende waarde wordt toegedicht, als gezien wordt als criterium voor rationeel handelen. Sen pleit ervoor deze twee aspecten te ontwarren in twee vragen: wat zou een rationeel handelend persoon doen in een bepaalde situatie? En wat doen mensen werkelijk? Aan de andere kant houdt Sen vast aan de aanname van het rationeel handelen van mensen. Hij zegt hierover: het mag dan soms zo lijken dat mensen op een domme manier handelen, maar aan de keuzes die mensen maken, liggen wel degelijk redenen ten grondslag. (p. 178) Volgens hem kunnen we keuzegedrag rationeel noemen als de keuzes achteraf standhouden nadat ze nog eens flink doordacht zijn. Dan gaat het er eigenlijk niet om welke redenen iemand heeft of wat zijn doelen, waarden of prioriteiten zijn. Niet alle keuzes hoeven bovendien aan introspectie te worden onderworpen; dat zou het leven ondraaglijk maken. Essentieel is dat de keuzes die we maken standhouden, indien we ze achteraf nog eens kritisch zouden doordenken. Op dit punt wreekt het zich dat Sen niet duidelijk maakt wie zijn doelgroep is. In zijn voorbeelden wekt hij de suggestie voor iedereen te schrijven, maar de facto zal het boek vooral door academici en met name beleidsmakers worden gelezen. Hoe dan ook, Sen gaat ervan uit dat mensen in staat zijn en bereid zijn om vanuit een ethisch standpunt op het eigen gedrag te reflecteren, een capaciteit waarvan we uit de ontwikkelingspsychologie weten dat maar weinig mensen daarover beschikken.2 Politici en beleidsmakers verkeren meestal ook al niet in deze ‘verlichte’ staat en hebben doorgaans verschillende overwegingen en belangen om beslissingen te nemen die deze test niet kunnen doorstaan. Sen’s theorie heeft in dit opzicht een hoog ‘wishful thinking’ gehalte. Dat neemt niet weg dat het boek een waardevolle, nieuwe impuls geeft aan besluitvormingsprocessen en de reflectie daarop. 2 James Rest et al, (1999), Postconventional Moral Thinking: a Neo-Kohlbergian Approach. Mahwah, N.J.: Erlbaum.