Basis theorie h4, v5: periode 1 en 2 e.v. 4v: jaarstof 1. Intervallen: Groot of klein: secunde, terts, sext of septiem. Verminderd, rein, overmatig: priem, kwart, kwint of octaaf Dissonant = toon die niet lekker met een andere toon samenklinkt, vaak secunde of septiem. Consonant = welluidend samengaan van tonen. 2. Notatie: Partituur = notatie van alle partijen van een meerstemmig muziekwerk Systeem = een meerstemmige regel in een partituur: Maatstrepen = verticale strepen voor het begin van elke maat. Doorlopend door meerdere balken als het een meerstemmige partituur is. Partij = notenbalk voor 1 instrumentsoort of stemsoort. Één partij kan twee stemmen bevatten: stokken omhoog voor hoogste stem en stokken omlaag voor de laagste. Sleutels = symbool van 1 notennaam waaruit de rest voortvloeit. G-sleutel (vioolsleutel), F-sleutel (bassleutel), C-sleutel voor altviool (C op middenstreep) Akkoordsymbool = afkorting voor akkoord Maatcijfers = hoeveelste maat in het stuk. Herhalingsteken, 1tje,2tje, Opmaat = onvolledige maat aan het begin van een stuk. Voortekens = kruizen of mollen aan de sleutel, of los voor een noot. Het herstellingsteken is ook een voorteken. 3. Toonsoorten Stamtoon = C D E F G A B, de witte toetsen Afgeleide toon = verhoogde of verlaagde stamtoon, zwarte toets Grondtoon van toonladder = eerste toon van de toonladder = tonica Tonica = het tooncentrum, de 1e toon van een toonsoort. Kwintencirkel = voortekens en tonica bepalen de toonsoort, er is een majeur en een mineur cirkel. Leer tot drie kruizen of mollen. Majeur = grote terts toonladder of grote terts akkoord Mineur = kleine terts toonladder of kleine terts akkoord, (met Fklein bedoel je F mineur) Modulatie = overgaan naar nieuwe toonsoort Natuurlijk mineur = mineur toonladder, bijvoorbeeld alle witte toetsen van a tot a. De leidtoon = de toon op de viie trap die een halfje onder de grondtoon is, ook bij harmonisch mineur. De harmonische mineurladder heeft een plaatselijk verhoogde toon op de 7e trap, de leidtoon. (A B C D E F G# A) De melodisch mineurladder heeft een verhoogde 6e en 7e toon bij een stijgend lijntje (A B C D E F# G# A) maar die zijn weer hersteld bij een dalend lijntje. (A G F E D C B A) Parallelle toonsoort = andere toonsoort met dezelfde voortekens Pentatoniek = ladder met vijf tonen i.p.v. Zeven, bijvoorbeeld d-f-g-a-c-d. Een trap (aangegeven als I II III IV V VI en VII) is het nummer van een akkoord in de toonladder. Dominant = de Ve trap Een cadens is een vaste akkoordverbinding, bijv. V-I bij ee slot. Laddereigen = de tonen die horen bij een toonsoort. Laddervreemd = de tonen die niet horen bij een toonsoort Tertsverwant = toonsoort waarvan de tonica gelijk is aan de terts van een andere toonsoort 4. Akkoorden Grondtoon van akkoord = toon waarop het akkoord gebouwd is. Dit hoeft niet de laagst klinkende toon te zijn. Drieklank = akkoord met grondtoon, terts en kwint. Septiemakkoord = drieklank met septiem (meestal kleine) bijv C E G Bb Grondligging = als de grondtoon ook de laagste noot is. Omkering = als de terts of kwint van het akkoord de laagste noot is. Cadens = vaste volgorde van akkoorden. Bijv. I - IV - V - I. Herkennen en benoemen: drieklanken en omkeringen: majeur en mineur Gebroken akkoord=na elkaar klinken van akkoordtonen 5. Dynamiek Ppp pp p mp mf f ff fff Crescendo/decrescendo langerekte < of > Accenten > boven een noot Terrassendynamiek = alleen p en f zonder geleidelijke overgangen. Overgangsdynamiek = met geleidelijke overgangen (< of >) 6. Articulatie • Legato (bogen) = gebonden • Staccato (puntjes boven of onder de noten) = heel korte noten let op: er zijn ook andere bogen: de overbindingsboog: twee noten worden één en de fraserings boog over een muzikale zin 7. Ritme Ritme = duur van tonen (noten) en rusten Notenwaarden: hele halve kwart achtes zestiende noten en rusten, noten met puntjes worden de helft langer. (achtste) triool = drie op één tel Antimetrisch figuur = ritme dat ongebruikelijk is in een bepaalde maatsoort zoals triool, duool enz. Fermate = verlenging van toon of rust. Syncope = accent op zwak maatdeel 7. Maat Maat = puls of hoofdaccent die je voelt op de eerste tel van een maat, aangevuld door de rest van de maattellen. Maatsoort = (notatie) twee cijfers vooraan het stuk die de maatsoort aangeven: bovenste cijfer is hoeveel tellen er in de maat zitten, onderste cijfer is wat je telt. Maten waarbij de kwarten geteld worden: 2/4 3/4 4/4 5/4 Maten waarbij de achtsten geteld worden: 3/8 6/8 7/8 lange maten worden in groepjes verdeeld Zwak maatdeel = tussen de hoofd- of nevenaccenten in. Tel 2 en 4 in vierkwarts, of de achtste na de accenten. 8. Melodie Melodie = toonhoogteverloop Het toonhoogteverloop kan aangegeven worden met intervallen Globaal toonhoogteverloop = stijgen dalen of ongeveer gelijkblijven Chromatiek = twee of meer opeenvolgende kleine secundes (halve toonsafstanden) 9. Motieven Motief = klein melodisch en ritmisch idee, dus meestal enkele noten lang. Toonladdermotief = motief met veel secundes Drieklankmotief = motief van na elkaar gespeelde akkoordtonen Motieven zijn de bouwstenen voor een melodie Motiefherhaling, Motiefvariatie = mogelijkheden: versieren met toegevoegde noten of hooglaag omkeren of achterstevoren opschrijven of ritmisch veranderd of de toonhoogte een beetje veranderd. Het oorspronkelijke motief moet nog herkenbaar zijn. Sequens = herhalen van motief op andere toonhoogte 10. Vorm Vorm = structuur in muziek Vormelementen zijn: inleiding (intro), herhaling (AA), contrasten (AB), variaties (A A’), overgangen met modulatie, verbindingen tussen contrasterende delen en slot (coda) Coda = slotgedeelte met afsluitende maten, veel motiefherhaling en V-I. Rondo = vorm met steeds terugkerend refrein, bijv ABACABA (A is refrein) Hoofdvorm = vorm die in de 18e eeuw (Mozart, Beethoven, Haydn) standaard is geworden in eerste deel van symfonie en sonate. Het bestaat uit expositie , doorwerking, reprise en coda (slot). In de expositie hoor je twee thema’s met daartussen een overgangszin. In de doorwerking wordt vrij omgegaan met motieven uit de expositie en nieuw materiaal toegevoegd. In de reprise hoor je de expostie nogmaals maar met beide thema’s in de hoofdtoonsoort. I het slot hoor je veel motiefherhaling en het benadrukken van de hoofdtoonsoort door veel akkoorden op V en I. 11. Speelmanieren Arco = gestreken Pizzicato = getokkeld Vibrato = trilling in toonhoogte en/of toonsterkte, als versiering en soms ook als stijlkenmerk 12. Tempo Ritenuto = vertragen Rubato = naar eigen inzicht wisselend tempo. Allegro = vlot Adagio = langzaam Andante = rustig tempo Metronoomcijfer = aantal kwarten per minuut BPM = beats per minute 13. Instrumenten Houtblazers = Instrumentengroep, onderdeel van een symfonie orkest: piccolo, fluit, hobo, klarinet, fagot, (saxofoon). Koperblazers = Instrumentengroep, onderdeel van een symfonie orkest: hoorn, trompet, trombone, tuba. Slagwerk = Instrumentengroep, onderdeel van een symfonie orkest: kleine trom, grote trom, pauken, triangel, bekkens. (o.a.) Strijkers = Instrumentengroep, onderdeel van een symfonie orkest: 1e viool, 2e viool, altviool, cello, contrabas. Overige instrumenten: piano, vleugel, celesta, harp, xylofoon, orgel, blokfluit, luit, gitaar, drumstel, keyboard. 14. Andere compositietechnieken Unisono = zelfde melodie tegelijk door verschillende instrumenten / zangers op gelijke toonhoogte of geoctaveerd. Parallel = zelfde melodie tegelijk op andere toonhoogte Tegenbeweging = melodie 1 gaat omhoog en tegelijkertijd melodie 2 omlaag. Omkering = sprong omhoog wordt sprong omlaag (bij het vergelijken van motieven.) Octaveren = de tonen een octaaf hoger of lager spelen Periodebouw/zinsbouw = toepassen van evenwichtige muzikale zinnen van min of meer dezelfde lengte. Stijlkenmerk van Weense klassieken. (Mozart enz.) Polyfoon = meerstemmigheid waarbij alle stemmen een zelfstandige melodielijn hebben. Vaak imitatie toegepast in combinatie met imitatie. Vooral in muziek van voor 1750. Homofoon = meerstemmigheid met één hoofdmelodie, andere stemmen zijn begeleidend. 15. Algemene begrippen Arpeggio = heel snel gebroken akkoord, (zoals een harp, piano of gitaar kan spelen) Glissando = glijden van de ene naar de andere toonhoogte Tutti = allemaal Instrumentaal = alleen met instrumenten. A capella = alleen gezongen (zobnder begeleidende instrumenten) Klankkleur = welk instrument of stem klink, of combinaties daarvan. Register = toonhoogtegebied van een instrument of zangstem: laag, midden en hoog Vocaal = gezongen Instrumentaal = gespeeld Bezetting = welke instrumenten of zangstemmen in een stuk zitten Bewerking = herschreven stuk voor andere bezetting Cover = nieuwe versie van een popstuk