Het 6E - Model Een oplossing voor motivatieproblemen? Naam: Andreas Vogelaar Datum: 28 mei 2015 Studentnummer: 1627296 Begeleider: Diederik Lindenaar Inhoudsopgave Inhoudsopgave.................................................................................................................................. 2 1 Inleiding ....................................................................................................................................... 3 2 Theoretisch kader .................................................................................................................... 5 2.1 Motivatie .............................................................................................................................. 5 2.2 Instructiemodellen .......................................................................................................... 8 2.2.1 Het directe instructiemodel ................................................................................. 8 2.2.2 Constructivistisch leren ........................................................................................ 9 2.2.3 Constructivistische instructie .......................................................................... 10 2.3 Interventie ....................................................................................................................... 12 2.3.1 Interventierichting .............................................................................................. 12 2.4.1 Vormgeving interventie .................................................................................... 13 2.4.2 Gekozen ontwerpcriteria .................................................................................. 13 2.4.3 CIMO - Logica......................................................................................................... 14 3 Methoden .................................................................................................................................. 16 3.1 Dataverzameling............................................................................................................ 16 3.1.1 Onderzoeksopzet .................................................................................................. 16 3.1.2 Operationalisatie................................................................................................... 17 3.1.3 De onderzoeksgroep ............................................................................................ 18 3.1.4 Betrouwbaarheid en validiteit......................................................................... 18 3.2 Data-analyse .................................................................................................................... 18 3.2.1 De interventie......................................................................................................... 19 3.2.2 Dataverzamelingsmethode ............................................................................... 19 3.2.3 Het meetinstrument ............................................................................................ 19 3.2.4 Het verwerken van de resultaten ................................................................... 20 4 Resultaten................................................................................................................................. 22 4.1 Motivatie ........................................................................................................................... 22 4.2 Competentie, autonomie en relatie ........................................................................ 26 4.3 De lessenserie volgens het 6E - Model .................................................................. 30 5 Conclusie en discussie ......................................................................................................... 32 5.1 Analyse van de resultaten .......................................................................................... 32 5.1.1 Competentie, autonomie en relatie................................................................ 32 5.1.2 Motivatie .................................................................................................................. 33 5.1.3 De lessenserie volgens het 6E - Model ............................................................. 33 5.2 Aanbevelingen ................................................................................................................ 34 6 Literatuurlijst .......................................................................................................................... 36 7 Bijlagen ...................................................................................................................................... 38 Bijlage A Onderwijsvisie ........................................................................................................ 38 Bijlage B Docentenhandleiding interventie ................................................................... 43 Bijlage C lesplannen interventie ......................................................................................... 59 Bijlage D Meetinstrument Nulmeting............................................................................... 68 Bijlage E Meetinstrument Nameting................................................................................. 77 Bijlage F afgenomen interview ........................................................................................... 86 Bijlage G Verwerkte Data ...................................................................................................... 90 2 1 Inleiding Motivatie is sinds het begin van de 20e eeuw al onderwerp geweest van vele studies. Motivatie is alles wat een mens beweegt tot handelen. Zo kan dorst er voor zorgen dat een individu drinkt, terwijl ambitie een student aanzet tot het leren voor zijn tentamens. (Franzen, 2008) In het onderwijs werkt het eigenlijk niet anders. Iedere docent heeft er wel mee te maken: de ongemotiveerde leerling. De meeste leerlingen zijn niet intrinsiek gemotiveerd en zullen door de docenten gestuurd moeten worden om zo voor beide partijen de beste resultaten te krijgen. De twee belangrijkste vragen die steeds terugkomen bij onderzoek naar motivatie zijn: Waarom zijn de mensen niet gemotiveerd? Hoe krijgen we de mensen gemotiveerd? Ik ben werkzaam op de RGO Middelharnis, een streekschool op het ZuidHollandse eiland Goeree Overflakkee. Tijdens de leerlingenquête (Bijlage F) is naar voren gekomen dat 30% van mijn leerlingen niet gemotiveerd is voor het vak wiskunde. Daarnaast is uit de praktijkverkenning (Vogelaar, 2013) naar voren gekomen dat de structuur van de lessen de grootste factor is waardoor de leerlingen nauwelijks gemotiveerd zijn voor het vak wiskunde. Als docent ben je natuurlijk geïnteresseerd in de achterliggende oorzakak van dit probleem en welke interventies er mogelijk zijn om het probleem om te buigen. Je bent je er als docent van bewust dat er meerdere factoren kunnen zijn die de motivatie van leerlingen kunnen beïnvloeden. Uit de theoretische probleemverkenning komt naar voren dat er meerdere oorzaken kunnen zijn voor motivatie van een leerling. Zo kunnen deze oorzaken liggen bij de leerling zelf. Motivatie kan voortvloeien uit het al dan niet capabel zijn van de leerling, zijn/haar betrokkenheid bij het probleem en het hebben van autonomie. Daarnaast is het mogelijk dat de motivatie juist veroorzaakt wordt door de omgeving van de leerling. Sociale druk van familie en vrienden kan bijvoorbeeld een grote rol spelen in de motivatie van een leerling. Een andere grote factor is de rol van de docent. Zijn manier van lesgeven, zijn persoonlijkheid of zijn kennis kunnen van grote invloed zijn op de motivatie van leerlingen. Mijn focus zal liggen op de laatstegenoemde: de docent als factor voor motivatie. De reden dat ik kies voor de docent als factor voor motivatie is tweeledig. Ten eerste is uit de probleemverkenning naar voren gekomen dat ik als docent zeker wat kan veranderen aan de leerlingen. Daarnaast is het ook de factor waar ik bij een interventie de meeste invloed op kan hebben. Tijdens dit praktijkonderzoek zal ik mij gaan richten op een instructiemodel genaamd het 6E – Model. Het onderzoek zal in het teken staan van de invloed van een nieuw instructiemodel op de motivatie van de leerlingen. Hierbij heb ik de volgende onderzoeksvraag geformuleerd: 3 Hoe verandert het gevoel van competentie, autonomie en relatie wanneer leerlingen les krijgen op basis van het 6E – model en welke invloed heeft dit op de uiteindelijke motivatie van leerlingen voor het vak wiskunde? In het theoretisch kader ben ik eerst dieper in gegaan op de theorie achter motivatie, verschillende instructiemodellen en mijn rol als docent. Dit heb ik getracht te doen door antwoord te vinden op de volgende vragen: Welke instructiemodellen zijn er bekend? Hoe werken deze instructiemodellen? Wat is hun invloed op motivatie? Hoe voelt de docent (ik in dit geval) zich bij de volgende instructiemodellen? 4 2 Theoretisch kader In het theoretisch kader zullen de begrippen motivatie en instructie uitgediept worden. Er zal in wetenschappelijke literatuur gezocht worden naar verschillende instructiemodellen en gekeken worden welke het meest geschikt is om in te zetten als interventie. 2.1 Motivatie De meest positieve voorstelling van de mensheid is er een die nieuwsgierig, gezond en zelf-motiverend is. Helaas is het wel duidelijk dat een mens ook een andere kant heeft. De menselijke innerlijke drijfveer kan krimpen en individuen weigeren om te groeien of verantwoordelijkheden te nemen. Maslow (1943) is al begonnen met de behoeften van een mens te definiëren en te rangschikken. Met behulp van zijn piramide beschrijft hij een hiërarchie waarin de universele behoeften van de mens worden beschreven. Volgens Maslow zou een mens niet streven naar de bevrediging van een behoefte hoger in de piramide voordat een lager staande behoefte bevredigd is. Deze theorie is verder uitgediept door Herzberg (1968) en Corey (2006). Figuur 1: De piramide van Maslow (1943) De menselijke natuur kan volgens Ryan en Deci (2000) getypeerd worden als enerzijds actief of passief, opbouwend of gezapig, en is meer dan alleen wat verschillen van aard en is ook duidelijk meer dan wat ons meegeven is in onze genen. Hun “Social Determination Theory” (SDT) is een benadering van de menselijke motivatie en persoonlijkheid die gebruikmaakt van traditionele empirische methoden die de belangen van de innerlijke hulpbronnen voor het ontwikkelen van de persoonlijkheid en gedrag benadrukt. Er is onderzoek gedaan naar de psychologische benodigdheden die de basis vormen voor zelfmotivatie, dan wel de condities die het innerlijke proces beïnvloeden tot motivatie. Er zijn drie benodigdheden geïdentificeerd: Competence: Competentie Relatedness: Relatie Autonomy: Autonomie 5 Door de functionele en waargenomen verschillen tussen zelfmotivatie en externe regulatie richt de SDT zich op een meer gedifferentieerde benadering op het begrip motivatie. In de onderstaande afbeelding is de volgende onderverdeling gemaakt door Ryan en Deci: Figuur 2: Self Determination Theory (Ryan & Deci, 2000) Om het juiste begrip te krijgen van intrinsieke en extrinsieke motivatie moet je deze bekijken op een geleidende schaal. Deze schaal is te vinden in figuur 2. Intrinsieke motivatie laat misschien wel het meest positieve beeld zien waartoe een mens in staat is. Ondanks dat mensen vrij beschikken over intrinsiek motivationele neigingen is gebleken dat het onderhouden en behouden van deze motivatie ondersteund zal moeten worden door bepaalde condities. Zo is uit onderzoek naar voren gekomen dat positieve feedback op het functioneren van een bepaald persoon intrinsieke motivatie verhoogt, terwijl negatieve feedback de intrinsieke motivatie juist verlaagt. Daarnaast is ook gebleken dat het intellectuele vermogen van iemand de intrinsieke motivatie niet verhoogt zonder ook een gevoel van autonomie te ervaren. Docenten die de autonomie van leerlingen ondersteunen, in tegenstelling tot controlerende docenten, zorgen volgens Ryan en Deci voor een grotere intrinsieke motivatie en de behoefte aan een uitdaging. Intrinsieke motivatie is een belangrijke soort van motivatie maar het is niet de enige ‘self-determined’ motivatie (i.e dat de bron van motivatie komt vanuit de gemotiveerde zelf.) Het belangrijkste aspect bij niet-intrinsieke motivatie is hoe mensen gemotiveerd raken om bepaalde niet-intrinsieke taken uit te voeren. Het gedrag van mensen kan verschillen van demotivatie, niet willen, passieve volgzaamheid tot actieve persoonlijke deelname. Volgens de SDT reflecteren deze verschillende motivaties de mate waarin het gewenste gedrag verpersoonlijkt (“internalized”) is en geïntegreerd (“integrated”) is, zodat het gedrag daadwerkelijk uit de mens zelf komt. Waar intrinsieke motivatie voortkomt uit het feit dat je het voor je eigen plezier doet, daar is extrinsieke motivatie gekoppeld aan gedrag dat moet leiden tot een bepaalde uitkomst. Bijvoorbeeld leerlingen die hun huiswerk maken om een hoger cijfer te halen, of dit doen voor de docent omdat ze anders straf krijgen, zijn extrinsiek gemotiveerd. 6 Demotivatie vloeit voort uit het feit dat mensen de activiteit niet op waarde schatten, zichzelf niet competent genoeg voelen om de activiteit uit te voeren of ze niet verwachten dat ze een gewilde uitkomst zullen krijgen. (Peetsma & van der Veen, 2008) De volgende vier vormen van motivatie zijn extrinsieke motivaties. Deze verschillen van aard door de mate van autonomie in hun regulatie. Met regulatie wordt bedoeld vanuit welk perspectief de motivatie ‘geregeld’ wordt. External Regulation De redenen waarom mensen gemotiveerd raken zijn: de externe vraag en de beloning die er tegenover staat. Introjected Regulation Het gedrag wat hier vertoond wordt vergt enige regulatie maar voelt nog steeds niet als eigen gedrag. Het gedrag wordt hier vertoond om schuldgevoelens te onderdrukken of bijvoorbeeld uit trots. De motivatie wordt dus wel van binnenuit gestuurd maar heeft nog steeds een externe factor nodig waardoor dit gedrag getriggerd wordt. Identified Regulation Het gedrag vertoond bij deze motivatie voelt al als zijnde gedrag van jezelf. Integrated Regulation Dit gedrag komt voor als de geïdentificeerde regulatie in lijn is gebracht met iemands andere normen, waarden en behoeften. Onderzoek naar deze vier vormen van motivatie heeft een aantal mooie uitkomsten voor het onderwijs laten zien. Bijvoorbeeld hoe meer een leerling extern gereguleerd gemotiveerd is, hoe minder hij geïnteresseerd is, hoe minder hij zijn best zal doen, en hoe meer hij de verantwoordelijkheid van de resultaten af zal schuiven op de docent. Bij introjected regulation was er wel meer sprake van meer zijn best doen. Daartegenover staat dan wel dat de leerling vaak veel banger was om te falen. (Ryan & Deci, 2000) Uit het bovenstaande lijkt het dus belangrijk om extrinsieke motivatie te integreren in je systeem om de best mogelijke resultaten te behalen. Hier komen we weer terug bij de drie eerdergenoemde benodigdheden voor motivatie: competence, relatedness, autonomy. Competence en Relatedness zijn in eerste instantie de twee belangrijkste behoeften om zichzelf te identificeren met de doelen en ze langzaam eigen te maken. Als dit gelukt is dan kan een zekere mate van autonomie zorgen voor integratie van de regulatie. Vanuit de literatuur komt naar voren dat bijvoorbeeld veelal controlerende ouders/docenten een lage mate van motivatie genereren (Deci et al., 1994). Verder blijkt dat ouders die juist ondersteunend te werk gaan op het gebied van autonomie en relatie een grotere vorm van geïntegreerde extrinsieke motivatie weten te bewerkstelligen (Grolnick & Ryan, 1989). Hierboven staan maar een aantal van de vele bevindingen waarin competentie, autonomie en relatie een positieve rol spelen in het identificeren en 7 het integreren van extrinsieke motivatie. In later onderzoek van Niemiec & Ryan (2009) wordt nog eens benadrukt dat de drie hierboven genoemde basis psychologische benodigdheden voor motivatie er voor zorgen dat motivatie zo ver mogelijk geïnternaliseerd wordt. Bijvoorbeeld het gevoel van autonomie kan vergroot worden door minder nadruk te leggen op evaluatiedruk, daarnaast kan de docent het vergroten door de studenten een stem en keuze te geven in de activiteiten die ze doen. Een gevoel van competentie kan behaald worden door introducerende leeractiveiten zo uitdagend mogelijk te maken. Daarnaast is het van groot belang dat docenten hun studenten de juiste gereedschappen meegeven en positieve feedback geven op het gemaakte werk, zodat ze een gevoel van succes ervaren. Aangezien ‘relatedness’ het proces van internalisatie faciliteert moet deze ook worden aangesproken door de docent. De docent moet uit kunnen stralen dat hij zijn studenten, respecteert, begrijpt en hen op de juiste waarde schat. 2.2 Instructiemodellen In wiskundeland kunnen drie verschillende visies onderscheiden worden: overdragen, verbinden en ontdekken (Swan, 2011). De “overdraagvisie” is er een die sterk leunt op het didactische model: Uitleg – Voorbeeld – Oefenen. Je bent als docent de hele les actief. De leerling zal vooral lesstof moeten absorberen om deze vervolgens zelf te verwerken via het oefenen van sommen. De “ontdekken visie” staaft vooral op het idee van ontdekkend leren. De docent is passief, reageert vooral op de vragen vanuit de leerlingen en laat het hele leerproces over aan de leerling. De leerling is dus verantwoordelijk voor zijn eigen leerproces en hoe hij/zij de wiskunde aanpakt. Als laatste is er dan de “verbinden visie”. De docent is hier eigenlijk de spil tussen de lesstof en de leerlingen. De rol van de docent is proactief. Hij daagt de leerlingen uit om actief met wiskunde bezig te zijn en via discussies maar ook zeker via zelf ontdekken worden wiskundige concepten uitgediept. 2.2.1 Het directe instructiemodel Er zijn in de literatuur verschillende vormen te vinden van een direct instructiemodel. Voor dit onderzoek kijken we naar het directe instructiemodel geïntroduceerd door Veerman (Veerman, 1992). Het directe instructiemodel gaat in de eerste plaats uit van een docent gestuurde regulering van de leerling. De docent bepaalt welke taken de leerling uitvoert, wat hij moet leren, hoe hij dit moet leren, of hij dit geleerd heeft en zal feedback geven op hetgeen de leerling geleerd heeft. In het directe instructiemodel wordt ook wel gesproken van uitvoerend handelen en strategisch handelen van een docent. Uitvoerend handelen is puur gericht op een eindresultaat, terwijl strategisch handelen zich richt op planning en regulatie van nieuwe handelingen. 8 Je kunt het directe instructiemodel opdelen in 5 fases: 1. Terugblik De terugblikfase is gericht op het activeren van voorkennis. Leerlingen krijgen een betere begripsvorming als ze kunnen bouwen op reeds bestaande kennis. 2. Presentatie In deze fase komt de nieuwe stof aan bod. Er wordt een duidelijk overzicht gegeven van de doelen en een overzicht van de lesstof. De leerlingen weten hierdoor beter wat ze kunnen verwachten en kunnen zich zo identificeren met de te behandelen nieuwe stof. 3. Begeleide inoefening De docent begeleidt de leerlingen intensief bij het maken van de eerste sommen. De docent stelt veel vragen aan leerlingen, zorgt dat er een succeservaring ontstaat bij het maken van sommen en blijft hiermee doorgaan totdat alle leerlingen de problemen onder de knie hebben. Strategisch gezien zal de docent hier stappenplannen en handelingswijzers aanreiken. Ook zal hij zorgen voor een oplopende moeilijkheidsgraad. 4. Zelfstandige verwerking Tijdens deze fase verandert de rol van de docent vooral in die van controleur en begeleider. Hij zorgt er voor dat de leerlingen beginnen, dat ze de leerstof actief verwerken, controleert of de leerlingen het werk daadwerkelijk maken en begrijpen en zorgt voor een goede werkbare sfeer in de klas. Hij laat leerlingen in groepen werken om zo het verwerken beter te laten verlopen. 5. Periodieke terugblik De docent zal tijdens deze fase terugblikken op de behandelde lesstof van de afgelopen weken of maanden. Gebruikmakend van het SDT-model van Ryan & Deci (2001) zou het directe instructiemodel zich vooral richten op “introjected regulation”. Het gedrag vertoond door de leerlingen zal dus vooral voor de docent zijn. Het directe instructiemodel sluit bijna naadloos aan bij de overdraagvisie geformuleerd door Swan (2011): docent gestuurd en een weinig constructivistische manier van leren. 2.2.2 Constructivistisch leren ‘Discovery Learning’ of constructivistisch leren vindt zijn oorsprong ergens in de jaren 50/60. Het leren van een student staat in deze centraal. Discovery learning is niet goed onder een noemer te vangen. Een aantal vooraanstaande didactici waaronder Piaget en Inghold (1971), maar ook wat meer hedendaagse onderzoekers zoals Barzun (1992) en Fosnot (2005) zijn aanhangers van het constructivistisch leren. Het past ook mooi bij het didactisch concept van Freudenthal: Geleid heruitvinden. Het uitgangspunt is hierbij dat wiskunde beetje bij beetje is uitgevonden en dat de leerlingen dit ook zo moeten ervaren. (Freudenthal, 1991) Het model van constructivistisch leren gaat er vanuit dat leerlingen zelf in aanraking moeten komen met bepaalde concepten en 9 vaardigheden. De leerling moet zich eerst accommoderen met het onderwerp om het vervolgens te assimileren in zijn cognitieve schema. (Drijvers, van Streun, & Zwaneveld, 2012). De rol van de leerling is zeer actief en vraagt vaak veel van de leerling. De rol van de docent is die van het stimuleren van de creativiteit van de leerling, de leerling motiveren aan de slag te gaan en proberen de leerlingen ook vanuit hun eigen standpunt uit te dagen. Puur ontdekkend leren vraagt vaak een omslag van de docent. De docent moet hier in oppassen dat hij niet zijn eigen standpunten en eigen kennis gaat overdragen maar moet dit juist zelfstandig aan de leerling overlaten (Brooks & Brooks, 1999). Het ontdekkende leren, zoals hierboven beschreven, zal de leerling een grote mate van autonomie geven. De leerling zal echter wel vaker minder een gevoel van capabiliteit ervaren. De rol van de docent is hier zo ondergeschikt dat zwakkere leerlingen hierdoor zouden kunnen “verzuipen”. Daarnaast zou deze manier van lesgeven niet goed voorbereiden op het tertiair onderwijs. Doordat de leerling vooral bezig is met zijn eigen leerproces zal er wel een hogere mate van geïntegreerde en geïdentificeerde vorm van extrinsieke motivatie zijn. Het constructivistische model sluit bijna naadloos aan bij de ontdekkende visie door Swan (2011): leerling gestuurd en een zeer constructivistische manier van leren. 2.2.3 Constructivistische instructie Waar er al jaren een didactische oorlog woedt tussen de “constructivisten” en de “positivisten”, is er nu geprobeerd een model te maken dat een compromis vormt tussen deze twee waarbij de pluspunten van beide modellen gecombineerd worden: Constructivistische instructie. Het 6E – model is hier de concretisering van. Het 6E – Model is ook speciaal ontwikkeld als didactisch middel bij het schoolvak wiskunde. Het bevat docentgestuurde instructie met daarbij constructivistische leerstrategieën. Daarnaast verenigt het ook nog de contextrijke en contextvrije soorten wiskunde (Windels, 2011). In het onderstaande figuur is het 6E – Model geplaatst in een model van positivisme en constructivisme. Hier is te zien dat het model, ook wel constructivistische instructie genoemd, zich als een soort middenweg presenteert tussen beide uitersten: Figuur 3: De positie van constructivistische instructie (Windels, 2011) 10 Figuur 4: Samenvatting van het 6E - Model en de rol van de docent/leerling (Windels, 2011) Het 6E – Model laat zich het beste samenvatten door het bovenstaande overzicht: Waarom kiezen voor het 6E – Model gezien vanuit de SDT? De keuze voor constructief leren en voor een motivering van de les vanuit een realistische context zou de leerling meer moeten activeren, autonomer maken, een gevoel van succes laten ervaren en meer moeten motiveren. (Hamer, 2010) De keuze om dit constructivistische leren juist weer contextvrij te maken is genomen omdat het werkgeheugen van een leerling niet uitgerust is om efficiënt in een probleem gebaseerde context te werken. Daarnaast zal het intensieve gebruik van het werkgeheugen niet leiden tot het vastzetten van deze kennis in het langetermijngeheugen. (Kirschner et al., 2006) Het 6E – Model begint ook met een uitdagende leeractiviteit, waarna de leerlingen contextvrij een bepaald 11 gereedschap wordt aangeboden om bepaalde problemen op te kunnen lossen. Dit wordt in SDT theorie ook herhaaldelijk aanbevolen. (Niemiec & Ryan, 2009) In Nederland is er de afgelopen jaren een roep ontstaan naar toch een meer klassieke aanpak. De eindexamenprogramma’s zijn inmiddels aangepast, maar er is nog geen eenheid ontstaan over de didactische aanpak. Het 6E – Model laat zich dus makkelijk plaatsen tussen het directe instructiemodel en het ontdekkend leren. Het 6E – Model is dan ook makkelijk te koppelen aan de verbindende visie van Swan (2011). 2.3 Interventie Hieronder zal een beschrijving gegeven worden van hoe de interventie tot stand is gekomen. Daarnaast zal ook verteld worden waar de interventie aan moet voldoen, welke mechanismen getriggerd zullen worden en wat de outcome is die bereikt moet worden. Dit zal gedaan worden met behulp van de CIMO – Logica. 2.3.1 Interventierichting In het theoretisch kader is geprobeerd om een aantal instructiemodellen te beschrijven waarmee de leerlingen bedient kunnen worden. Om de beste keuze te maken zal ik hierbij een aantal regels citeren uit mijn visie op wiskundeonderwijs. De gehele visie is te vinden in Bijlage A van dit document. Daarnaast plaats ik ook de visie van mijn school. “Mijn visie als wiskundedocent sluit hierbij in zoverre aan dat ik een leerling meer mee wil geven dan alleen maar wiskunde. Ik wil ze meegeven dat kennis van wiskunde hen vooral gaat helpen in de problemen die zij tegen gaan komen in hun verdere carrière. Daarnaast vind ik het belangrijk dat de leerlingen uitgedaagd worden en ik weet zeker dat wiskunde daar bij uitstek geschikt voor is. “ “De RGO is een inspirerende scholengemeenschap voor openbaar onderwijs Vwo, Havo en Vmbo op Goeree- Overflakkee. Bij ons zijn leerlingen gelijk, maar niet hetzelfde. Kenmerkend voor onze school zijn respect, tolerantie en ruimte voor diversiteit. Wij bieden leerlingen vrijheid binnen een duidelijk omlijnde structuur, zodat zij in een veilige omgeving en dankzij prikkelend en uitdagend onderwijs gemotiveerd worden om te groeien en het beste uit zichzelf te halen. Wij stimuleren leerlingen met een open blik naar de wereld te kijken en kritisch te denken, zowel binnen als buiten de school. Zo geven we leerlingen meer mee dan een diploma.” Ik wil leerlingen graag uitdagen en meer meegeven dan wiskunde, maar dat wil ik wel zelf doen. Waar ik me de afgelopen jaren vooral heb gericht op directe instructie en dus een positivistische manier van lesgeven wil ik mij in mijn interventie vooral gaan richten op een verbindende manier van lesgeven (Swan, 2011). De interventie zal dus gericht zijn op het 6E – Model gepresenteerd door Windels (2011). 12 2.4.1 Vormgeving interventie Om de specifieke ontwerpcriteria vast te stellen zijn de artikelen van Swan (2011) en Windels (2011) gebruikt om vast te stellen waar de lessenserie aan moet voldoen. Om een goede verbindende instructie te geven moet aan een aantal ontwerpcriteria voldaan worden. Swan (2011) schrijft voor dat lessen veel effectiever zijn wanneer deze voortbouwen op aanwezige kennis terwijl het 6E – Model van Windels (2011) altijd begint met het herhalen van relevante voorkennis. Voorbeelden en non-voorbeelden spelen een belangrijke rol bij het geven van een verbindende constructie. Windels (2011) zegt dat een constructivistische instructie doordachte voorbeelden en non-voorbeelden moet bevatten. Om onze leerlingen goed voor te bereiden moeten we meer van ze vragen dan reproductie (Swan, 2011). In het model van Windels (2011) is dit terug te zien in het feit dat de leerlingen bezig moeten zijn met een vakoverstijgende context of een uitdagende probleemstelling. Samenwerking is in zowel de literatuur van Swan als die van Windels (2011) belangrijk. Geef zoveel mogelijk rijke taken zodat de leerlingen deze desnoods gezamenlijk kunnen oplossen. De manier van vragen stellen is ook zeer belangrijk in de verbindende en constructivistische manier van instructie. Er worden half open vragen gesteld en de leerlingen worden aangemoedigd om zelf te redeneren richting een antwoord in plaats van naar het antwoord zelf te vragen. Het is verder erg belangrijk om verbanden te leggen tussen verschillende onderwerpen. De docent zal dit vaak doen door middel van uitdagende probleemstellingen die meerdere onderwerpen aan elkaar koppelt. Volgens Windels (2011) is het onmogelijk om tot een constructivistische instructie te komen zonder een didactische fasering in de gegeven lessen. Zijn model is daarom ook opgebouwd in 6 stappen. De rol van de docent kan bij verbindende instructie nog steeds bestaan uit een sterk sturende rol. We moeten hierbij denken aan het stimuleren van formele wiskundetaal, het opstellen als een coach voor de leerlingen en misschien nog wel belangrijker; hij differentieert. 2.4.2 Gekozen ontwerpcriteria Om de lessenserie te gebruiken als interventie in mijn onderzoek zijn de volgende ontwerpcriteria gekozen gebaseerd op literatuur en benodigdheden vanuit de praktijk: De lessenserie moet gebaseerd zijn op een hoofdstuk uit Getal & Ruimte en moet voorbereiden op een toets uit het PTA van de RGO Middelharnis. De lessenserie moet opgedeeld worden in een aantal begrippen en concepten zodat de steekkaart van het 6E – Model hier op toegepast kan worden. 13 De docent zal de voorkennis in kaart brengen en deze waar nodig herhalen. De docent daagt de leerlingen uit en kiest voor engagerende contexten. De docent creëert boeiende instapproblemen en uitdagende probleemstellingen. De docent stelt allerlei vragen die de leerlingen op een bepaald spoor moeten zetten. De docent zorgt voor rijke taken en zorgt dat hiermee het coöperatief leren gestimuleerd wordt. De docent probeert formele en informele (wiskunde)taal met elkaar te verbinden. De docent probeert via verschillende (uitdagende) vraagstukken te differentiëren binnen zijn lessen. 2.4.3 CIMO - Logica Met behulp van de CIMO - logica (van Aken & Andriessen, 2011) zijn de mechanismen omschreven die in gang gezet worden door de interventie en daarmee zal leiden tot de gewenste uitkomsten. 2.4.3.1 Context Op welke situatie richt je onderzoek zich? Welk probleem is het startpunt? In de laatste twee leerlingenquêtes geeft 30% van de leerlingen aan dat ze mijn wiskundelessen niet (altijd) motiverend vinden. Per leerjaar geef ik les aan zo’n 150 – 200 leerlingen. Dit betekent dus dat er iets in mijn lessen is waardoor de leerlingen niet voldoende gemotiveerd zijn. Ik zoek in deze het probleem in de structuur en ga dus op zoek naar manieren om deze te veranderen en daarmee de leerlingen meer te motiveren. 2.4.3.2 Interventie Een lessenserie gebaseerd op het 6E – Model van Windels. De lessenserie zal drie onderwerpen beslaan. Voor deze drie onderwerpen zijn in totaal vijf lessen uitgetrokken. De lessen zullen gegegeven worden aan VWO 4, Wiskunde B. De groep bestaat uit 29 leerlingen van 15 – 16 jaar oud. Voor de interventie zelf verwijs ik de lezer naar bijlage B en C. 2.4.3.3 Mechanisme Hieronder staat een aantal mechanismen die er voor moeten zorgen dat de leerlingen gemotiveerder worden voor het vak wiskunde. Leerlingen voelen een grotere vorm van autonomie. De leerling voelt zich competent in het bedrijven van wiskunde. Door het toepassen van het 6E – model kan de leerling zich beter relateren aan de gestelde problemen. Wiskunde doen wordt interessant en leuk voor de leerlingen. 14 Koppeling aan literatuur Om motivatie van geen, naar extern gereguleerd, naar intern gereguleerd te laten gaan zal je de leerlingen aan moeten spreken op de volgende drie punten (Ryan & Deci, 2000): 1. de leerling moet zich capabel voelen 2. je moet de leerling autonomie geven 3. je moet de leerling verwant maken met het onderwerp Kijkende naar de ontwerpcriteria gebaseerd op Swan (2011) en Windels (2011) zullen deze er voor zorgen dat de bovenstaande mechanismen daadwerkelijk in werking gesteld kunnen worden. Het 6E – Model zorgt voor autonomie en de grote kracht achter het model is dat het de leerlingen engageert met het te behandelen onderwerp. Door de wiskunde aan te bieden volgens het model van Windels is het door de verschillende stappen te verwachten dat een leerling zich ook daadwerkelijk meer capabel gaat voelen tijdens het doen van wiskunde. Door de constructivistische aanpak moet de leerling in staat zijn om nieuwe begrippen en vaardigheden eerder te accommoderen en assimileren in zijn cognitieve schema (Drijvers, van Streun, & Zwaneveld, 2012) (Brooks & Brooks, 1999). Voor een uitgebreidere uitleg verwijs ik de lezer naar het theoretische kader. 2.4.3.4 Outcome Welk uitkomst wil je bereiken in je onderzoek? Ik wil in mijn onderzoek bereiken dat minstens 50% van de leerlingen een hoger gevoel van motivatie ervaart dan voor de interventie. Op basis van de gekozen interventie heb ik de verwachting dat de beschreven mechanismen in werking gesteld zullen worden en dat de voor ogen gestelde outcome bereikt zal worden. 15 3 Methoden 3.1 Dataverzameling Om de gekozen methode van dataverzameling uit te kunnen leggen zullen we hier eerst de onderzoeksvraag nogmaals presenteren. In welke mate verandert het gevoel van competentie, autonomie en relatie wanneer leerlingen les krijgen op basis van het 6 e – model en welke invloed heeft dit op de uiteindelijke motivatie van leerlingen voor het vak wiskunde? Met de in het vorige hoofdstuk gekozen interventie zullen we proberen de beoogde verbetering te bewerkstelligen en waar mogelijk (gedeeltelijk) op te lossen. 3.1.1 Onderzoeksopzet Het onderzoek zal tweeledig zijn. Aan de ene kant hebben we te maken met een ontwerponderzoek, voor de interventie zelf, en een evaluatieonderzoek, voor de werking van de interventie. Dit houdt in dat er een nieuw ontwerp gemaakt zal worden en dat deze wordt uitgeprobeerd en getoetst (de Lange, Schuman, & Montesano Montessori, 2011). Het product dat voortkomt uit het ontwerponderzoek moet aantoonbaar beter zijn dan het voorgaande product. Het product is in dit geval een lessenserie gebaseerd op het 6E – Model. Vervolgens zal aan de hand van een evaluatieonderzoek gemeten worden of de interventie daadwerkelijk zorgt voor meer capabiliteit, autonomie en engagement. Bij een ontwerponderzoek is het goed om een ontwerpstelling te definiëren (van Aken & Andriessen, 2011). In de ontwerpstelling is ook gelijk het onderzoeksdoel verwerkt. De ontwerpstelling van dit onderzoek luidt: Wanneer wiskundig nieuwe onderwerpen behandeld worden, zal het aanbieden van lesstof en taken volgens criteria van het constructivistische instructiemodel, leiden tot capabiliteit, autonomie en relatie, waardoor een hogere motivatie ervaren zal worden. Uit de ontwerpstelling, de definitie van de variabelen en de ontwerpcriteria zijn de volgende deelvragen afgeleid: 1. In hoeverre voldoen de ontworpen lessen aan de gestelde criteria op pagina 13? 2. In welke mate verandert het gevoel van competentie, autonomie en relatie en door welke kenmerken uit de interventie komt dit? 3. Welke invloed heeft dit op de uiteindelijke motivatie voor het vak wiskunde? 16 Het evaluatieonderzoek zal verder centraal staan tijdens dit onderzoek. Het ontwerponderzoek wordt afgerond nadat een aantal experts de lessenserie heeft beoordeeld. Deze deelvragen zullen de basis vormen voor hoofdstuk 5 ‘Conclusie en discussie’ op pagina 32. 3.1.2 Operationalisatie Hieronder zal ik de interventie en de uiteindelijk te meten variabelen operationaliseren. De interventie Voor de interventie is er een aantal variabelen dat geoperationaliseerd moet worden: Mate van uitdaging van de taak/lesstof Inschatting vooraf van de mate van uitdaging door externe en interne collega(‘s). Voorkennis De kennis die nodig is om aan de taak/lesstof te kunnen beginnen. Engagerende contexten Dit zijn contexten die er voor zorgen dat leerlingen zich betrokken gaan voelen bij het gestelde probleem. Boeiend instapprobleem Een instapprobleem bevat de problematiek van de leerstof maar moet behulp van voorkennis en gezond verstand te doen zijn. Coöperatief leren Dit is een onderwijsmethode die gebaseerd is op samenwerken. Het belangrijkste is dat er een noodzaak is om daadwerkelijk samen te werken. Differentiëren Het aanbieden van verschillende lesstof op verschillende niveaus van verschillende leerlingen binnen één klaslokaal. Deze lessenserie is door een aantal collega’s beoordeeld. De rest van het onderzoek zal in het teken staan van hoe de interventie de mechanismen in werking zet. De te meten variabele De uiteindelijk te meten variabele in dit onderzoek is motivatie voor het schoolvak wiskunde. Motivatie is zoals te lezen is in het theoretisch kader (zie pagina 5) een breed containerbegrip. Het is daarom belangrijk om het begrip motivatie uit te splitsen in een aantal motivationele factoren. De operationalisatie van 17 Uiteindelijk heb ik gekozen voor de volgende drie motivationele factoren: Competentie Autonomie Relatie Deze drie motivationele factoren kunnen er namelijk voor zorgen dat iemand van geen motivatie, naar extern gereguleerde of zelfs naar intern gereguleerde motivatie gaat. (Ryan & Deci, 2000). De operationalisatie van deze drie factoren is goed zichtbaar in de vragenlijsten (Zie bijlage D en E). Zo wordt autonomie geoperationaliseerd door middel van keuzes, opties, vertrouwen krijgen van de docent. Competentie wordt geoperationaliseerd door het behalen van doelen, het kunnen behalen van voldoendes en vertrouwen hebben in het maken van de opgaven. Als laatste relatie. Relatie wordt geoperationaliseerd door middel van: Gevoel van vriendschap, close zijn met, het mogen van etc. 3.1.3 De onderzoeksgroep De onderzoeksgroep zal bestaan uit een Vwo 4 groep Wiskunde B. De groep zal bestaan uit 29 leerlingen. De verdeling jongens en meisjes is 17 tegenover 12. De Vwo 4 Wiskunde B groep wordt beschouwd als een zwakke groep binnen de school. Tussen de 29 leerlingen zitten twee excellente leerlingen op het gebied van wiskunde; een jongen en een meisje. 3.1.4 Betrouwbaarheid en validiteit Er moet vanuit gaan worden dat de ingeschakelde experts objectief hun mening zullen geven over het gemaakte product. Om de betrouwbaarheid en validiteit toch zo groot mogelijk te maken is minstens één expert van buiten de RGO Middelharnis ingeschakeld. De enquête zal ik zo ver mogelijk baseren op literatuur over motivatie en de drie gegeven motivationele factoren. Dit moet de betrouwbaarheid en validiteit vergroten. De enquêtes zullen geanalyseerd worden met behulp van Excel. De vragenlijsten zijn gebaseerd op bestaande vragenlijsten. De Cronbach Alpha’s van deze vragenlijsten zijn destijs hoog genoeg bevonden om een hoge validiteit en betrouwbaarheid te garanderen. De constructvaliditeit van een containerbegrip zoals motivatie is lastig te bepalen, omdat er zoveel factoren zijn om rekening mee te houden. De inhoudsvaliditeit wordt zo hoog mogelijk gehouden door de vragen over de enquête zo goed mogelijk uit te spreiden. Op deze manier krijg je een zo representatief mogelijke dataset en vragenlijst. 3.2 Data-analyse De lessenserie is beoordeeld door een aantal experts. Onder deze experts zijn onder andere Dr. T. van den Boogaardt en gewaardeerde collega’s Ruben Geluk en Swier Garst van de RGO Middelharnis. Tijdens het ontwikkelen van de lessenserie ben ik met deze heren in dialoog gegaan om zo een zo hoog mogelijke 18 kwaliteit van mijn lessenserie te waarborgen. Deze lessenserie is de basis van de interventie. De beoordelin van de interventie wordt hieronder kort beschreven. 3.2.1 De interventie De lessenserie is gebaseerd op Hoofdstuk 4 van Getal & Ruimte: Meetkunde & Algebra. De lessenserie zal vijf lessen beslaan waarin de exacte waarden van de goniometrie, de sinusregel en de cosinusregel worden behandeld. Tijdens het ontwerpen van de lessenserie heb ik veelvuldig in contact gestaan met collega’s. Zo heeft Dr. T. van den Boogaardt naar mijn eerste ontwerp over de les van de Sinusregel gekeken. Door middel van zijn feedback, bijvoorbeeld over een te lastige context, heb ik de lessenserie aangepast. Zo heeft Dhr. Ruben Geluk ookgekeken naar mijn lessen over de cosinusregel en de lessen over de exacte waarden. Hij heeft mij verteld goed naar de contexten te kijken zodat deze niet te ver gezocht zijn. Ik heb de lessen zo uitgebreid mogelijk uitgeschreven zodat ik tijdens mijn lessen nog flexibel kan zijn. In Bijlage B en C zijn vijf lesplannen + de uitgeschreven onderdelen te vinden gebaseerd op het 6E – model van Windels (2011). 3.2.2 Dataverzamelingsmethode De werking van de interventie zal als volgt gemeten worden: 1. Een nulmeting met behulp van een enquête. Deze enquête zal vragen bevatten over de motivatie voor het vak wiskunde gericht op de drie motivationele factoren beschreven in het theoretisch kader. Deze enquêtes zullen (gedeeltelijk) gebaseerd zijn op enquêtes gebruikt tijdens onderzoek naar en met SDT. Zie bijlage D. 2. Tussentijdse gesprekken met individuele leerlingen. In deze gesprekken zal ik vragen wat de leerlingen van de lessenserie tot dat moment vinden. Deze gesprekken moeten in ieder geval voor de toets plaatsvinden. Zie bijlage F. 3. Een enquête na het beëindigen van de lessenserie. De leerlingen zullen vragen beantwoorden over hoe ze zich voelen ten opzichte van wiskunde na de lessenserie, of ze zich capabel voelen om de toets goed te maken en of ze uiteindelijk daadwerkelijk goed voorbereid zijn. De vragen uit de nulmeting zullen hierin (deels) terugkomen. Zie bijlage E. 3.2.3 Het meetinstrument Bijlage D en E bevat het meetinstrument wat gebruikt zal worden om te testen of de beschreven mechanismen daadwerkelijk in gang worden gezet en of dat deze ook hoogstwaarschijnlijk leiden tot de benoemde outcome. Het meetinstrument is gebaseerd op bestaande meetinstrumenten vanuit bestaand onderzoek. De vragen over motivatie zijn gebaseerd op de “SelfRegulation Questionnaire” (SRQ – A). De validatie van deze questionnaire is te vinden in Ryan en Connell (1989). 19 De vragen over autonomie zijn gebaseerd op de “Perceived Competence Scale” (PCS) en zijn aangepast voor autonomie op het gebied van het vak wiskunde. De PCS wordt onder andere gebruikt in onderzoeken in de medische wereld (Williams et al., 1998)(Williams & Deci, 1996). De vragen over relatie zijn gebaseerd op de “Basic Psychological Needs Scale”. De vragen zijn geschikt gemaakt voor het meten van de relatie met een wiskundedocent. De schaal is onder andere gebruikt in onderzoeken naar relaties op de werkvloer (Deci et al., 2001)(La Guardida, Ryan, Couchman & Deci, 2000). De vragen over autonomie zijn gebaseerd op de “Learning Climate Questionnaire” (LCQ). De LCQ wordt onder andere gebruikt door Black & Deci (2000) om het effect van autonomie versterkende instructie op studenten te meten. De vragen over de lessenserie op zich zijn gebaseerd op gezond verstand en zijn combinaties van de hierboven genoemde vragenlijsten. Zie bijlage E. De oorspronkelijke enquêtes zijn niet bewerkt op inhoud. Met behulp van een docente Engels zijn de vragen vertaald naar het Nederlands. Het verschil tussen bijlage D en E zit hem in het feit dat in de nulmeting de vragen over de lessenserie niet voorkomen omdat deze op dat moment nog niet is afgenomen. 3.2.4 Het verwerken van de resultaten De ruwe data zullen verkregen worden wanneer de leerlingen de enquête in gaan vullen. De ruwe data zal verwerkt worden met behulp van Excel. De data zal verwerkt worden met handige tabellen. Vanuit de hierboven beschreven literatuur behorende bij de gekozen vragenlijsten wordt verteld hoe met bepaalde data om te gaan. Motivatie Vanuit de SRQ literatuur wordt verteld hoe er moet worden om gegaan met de ruwe data vergaard met behulp van de enquête. Elke leerling krijgt een gemiddelde score op vier onderdelen: Extrinsieke motivatie, geïntrojecteerde motivatie, geïntegreerde motivatie en intrinsieke motivatie. Deze vier gemiddeldes analyseer je en zeggen iets over de soort motivatie die de leerlingen hebben voor het vak wiskunde. Daarnaast wordt met deze vier scores de “Relative autonomy index’(RAI) uitgerekend per leerling. Een negatieve score betekent dat deze leerlingen dus niet heel erg vrij is in zijn doen en laten ten opzichte van een leerling met een positieve score op de RAI. De RAI kan als volgt worden uitgerekend: RAI = -2 ´ external - introjected + integrated + 2 ´ intrinsic 20 Door te kijken naar de verschillen tussen de scores bij de nulmeting en de nameting zullen er voorzichtige uitspraken gedaan kunnen worden over de werking van de mechanismen. Competentie Iemands score op de PCS is simpelweg het gemiddelde nemen van de vragen. Om te beoordelen of er een bepaald mechanisme in gang is gezet zullen we kijken naar de verandering van de score op de PCS. Relatie Iemands score op de vragen over de relatie met de docent zal gemiddeld genomen worden. Om te beoordelen of er een bepaald mechanisme in gang gezet is zullen we kijken naar de veranderingen van de gemiddeldes in de nul- en nameting. Autonomie Het scoren van de LCQ wordt gedaan met een gemiddelde over de vragen. Een aantal vragen is negatief gesteld dus zal moeten worden omgedraaid. Een hogere score mag worden gebruikt om aan te tonen dat er een hogere autonomie is ervaren. Om te beoordelen of er een bepaald mechanisme in gang gezet is zullen we kijken naar de veranderingen van de gemiddeldes in de nul- en nameting. Het bovenstaande zal antwoord moeten geven op de tweede en de derde deelvraag gesteld op pagina 16. Voor de lessenserie zelf verwijs ik de lezer naar bijlage B. Voor de nulmeting, het interview en de nameting verwijs ik de lezer naar bijlage D&E 21 4 Resultaten In dit hoofdstuk zullen de resultaten van het onderzoek uiteen worden gezet. De resultaten zullen opgesplitst zijn in drie onderdelen namelijk: motivatie, de drie motivationele factoren en de waardering van de lessenserie. Voor de uiteenzetting van de resultaten zal gebruik worden gemaakt van tabellen en stukjes tekst uit de interviews met de leerlingen. De resultaten zijn verkregen met behulp van een nul- en nameting die gebaseerd zijn op, of in zijn geheel zijn overgenomen vanuit de literatuur op het gebied van de SDT – theorie van Ryan & Deci. Er was sprake van één leerling die de enquête onvolledig heeft ingeleverd. Deze is dan ook uit de analyse gelaten. In onderstaand figuur is een schematische weergave van het onderzoek weergegeven. Hierin is onder andere te zien dat de drie motivationele factoren gemeten zijn, motivatie, opgesplitst in extrinsiek, geïntrojecteerd, geïdentificeerd en intrinsiek en uiteindelijk de relatie tussen deze twee onderzoeksgroepen. Figuur 5: Onderzoeksoverzicht 4.1 Motivatie Onderstaande tabellen geven de waardes van de nul- en nameting weer op het gebied van motivatie voor het vak wiskunde. In de kolommen ‘Verschil’ is het mogelijk om het verschil in waardes af te lezen tussen de nul- en nameting. Wanneer de cel groen uitslaat betekent dit een stijging, terwijl als de cel rood uitslaat dit een daling weergeeft. Wat opvalt is dat elke soort motivatie gemiddeld gestegen is. Met een gemiddelde score van 3,3 is de extrinsieke motivatie nog steeds het hoogst, ook na de interventie. De grootste stijger is intrinsieke motivatie die 0,6 punt vooruit is gegaan. In totaal zijn er maar twee leerlingen gemiddeld achteruit gegaan op een soort motivatie na de interventie. Daarentegen zijn bijna alle leerlingenwaardes gestegen op de motivatie van elke soort. Wanneer extrinsieke en geintrojecteerde motivatie harder stijgt dan de geïdentificeerde zal dit in uitdrukking komen in de score op de ‘Relative Autonomy Index’. We zien dat dit gebeurd; bij vijf leerlingen daalt de RAI, 22 waarbij één leerling een grove daling laat zien van -2,3 punt. De resultaten zullen verder besproken worden in de conclusie op pagina 32. Uit de standaardafwijkingen kunnen we opmaken dat er geen sprake is van een grote spreiding. In bijna alle gevallen (95,4%) liggen alle waarden binnen een punt links of rechts van het gemiddelde. Kolom1 Leerling 1 Leerling 2 Leerling 3 Leerling 4 Leerling 5 Leerling 6 Leerling 7 Leerling 8 Leerling 9 Leerling 10 Leerling 11 Leerling 12 Leerling 13 Leerling 14 Leerling 15 Leerling 16 Leerling 17 Leerling 18 Leerling 19 Leerling 20 Leerling 21 Leerling 22 Leerling 23 Leerling 24 Leerling 25 Leerling 26 Leerling 27 Leerling 28 Gemiddelde score E.R Vooraf 3,7 3,1 3,1 3,7 3,2 3,4 3,6 3,2 3,8 2,8 3,1 2,8 3,7 3,4 3,2 3,1 2,3 2,8 2,9 2,2 3,0 3,7 3,4 3,1 4,0 2,0 2,1 2,2 3,1 E.R. Achteraf 3,9 3,4 3,3 3,8 3,6 3,6 3,9 3,3 4,0 3,3 3,4 3,1 3,7 3,6 3,2 3,3 2,6 3,4 2,9 3,1 3,3 3,6 3,7 3,6 4,0 2,6 2,2 2,2 3,3 Verschil E.R. 0,2 0,3 0,2 0,1 0,3 0,1 0,3 0,1 0,2 0,6 0,3 0,3 0,0 0,1 0,0 0,2 0,2 0,7 0,0 0,9 0,3 -0,1 0,2 0,4 0,0 0,6 0,1 0,0 0,2 I.R. Vooraf 2,7 2,9 2,9 2,6 3,9 3,2 2,2 2,4 2,7 2,7 3,8 2,7 2,9 3,0 4,0 2,8 2,9 3,0 2,7 2,0 2,6 2,9 2,7 2,9 2,4 3,0 1,1 2,7 2,8 I.R. Achteraf 3,3 3,1 3,3 2,9 3,9 3,6 2,8 2,7 3,0 3,1 3,7 3,0 3,4 3,3 4,0 3,1 3,3 3,4 3,0 2,6 3,0 3,3 2,9 3,0 2,4 3,0 1,6 2,7 3,1 Verschil I.R. 0,7 0,2 0,4 0,3 0,0 0,3 0,6 0,2 0,3 0,4 -0,1 0,3 0,6 0,3 0,0 0,3 0,4 0,4 0,3 0,6 0,4 0,4 0,2 0,1 0,0 0,0 0,4 0,0 0,3 Tabel 1: Extrinsic & Introjected Regulation voor- & achteraf E.R. = Extrinsic Regulation I.R. = Introjected Regulation 23 Kolom1 Leerling 1 Leerling 2 Leerling 3 Leerling 4 Leerling 5 Leerling 6 Leerling 7 Leerling 8 Leerling 9 Leerling 10 Leerling 11 Leerling 12 Leerling 13 Leerling 14 Leerling 15 Leerling 16 Leerling 17 Leerling 18 Leerling 19 Leerling 20 Leerling 21 Leerling 22 Leerling 23 Leerling 24 Leerling 25 Leerling 26 Leerling 27 Leerling 28 Gemiddelde score id.R. Vooraf 2,4 2,6 2,6 2,4 2,7 3,0 2,6 2,4 2,6 2,3 3,0 3,9 3,1 2,1 2,7 3,1 2,1 2,7 3,0 3,3 2,9 2,7 2,9 3,1 2,9 2,0 3,7 3,6 id.R achteraf 3,0 3,0 3,3 2,6 3,0 3,1 3,3 2,4 3,0 2,6 3,0 3,9 3,3 2,7 3,0 3,6 2,6 3,0 3,1 3,3 3,3 2,7 3,0 3,3 3,1 2,3 3,9 3,6 Verschil Id.R 0,6 0,4 0,7 0,2 0,3 0,1 0,7 0,0 0,4 0,3 0,0 0,0 0,2 0,6 0,3 0,5 0,5 0,3 0,1 0,0 0,4 0,0 0,1 0,2 0,2 0,3 0,2 0,0 In.voora In.achtera Verschil f f In.R 1,3 2,7 1,4 2,0 2,4 0,4 1,1 1,9 0,7 2,0 2,6 0,6 2,7 3,1 0,4 2,1 2,6 0,4 2,1 2,4 0,3 2,7 2,9 0,1 2,1 2,6 0,4 1,6 2,4 0,9 1,4 2,3 0,9 1,7 2,6 0,9 2,6 3,0 0,4 2,1 2,6 0,4 1,3 2,3 1,0 2,0 2,6 0,6 1,9 2,6 0,7 1,6 2,6 1,0 1,9 2,6 0,7 3,7 3,7 0,0 2,9 3,1 0,3 2,0 2,7 0,7 2,4 2,9 0,4 2,9 3,1 0,3 2,0 2,4 0,4 2,1 2,9 0,7 3,7 3,7 0,0 3,0 3,1 0,1 2,8 3,1 0,3 2,2 2,7 0,5 Tabel 1: Identified & intrinsic Regulation voor- & achteraf ID.R. = Identified Regulation IN.R.= Intrinsic Regulation 24 Kolom1 Leerling 1 Leerling 2 Leerling 3 Leerling 4 Leerling 5 Leerling 6 Leerling 7 Leerling 8 Leerling 9 Leerling 10 Leerling 11 Leerling 12 Leerling 13 Leerling 14 Leerling 15 Leerling 16 Leerling 17 Leerling 18 Leerling 19 Leerling 20 Leerling 21 Leerling 22 Leerling 23 Leerling 24 Leerling 25 Leerling 26 Leerling 27 Leerling 28 Gemiddelde score RAI vooraf -5,0 -2,5 -4,3 -3,5 -2,2 -2,8 -2,5 -1,0 -3,4 -2,8 -4,1 -0,9 -1,9 -3,5 -5,2 -1,9 -1,7 -2,7 -1,7 4,3 0,0 -3,5 -1,8 -0,3 -3,6 -0,7 5,8 2,5 -1,8 RAI achteraf -2,7 -2,1 -3,0 -2,7 -1,7 -2,4 -2,4 -1,2 -2,9 -2,3 -3,0 -0,2 -1,5 -2,6 -2,9 -1,1 -0,7 -2,2 -0,5 1,9 -0,1 -2,3 -1,5 -0,5 -2,4 -0,1 5,3 2,7 -1,3 Verschil RAI 2,3 0,4 1,3 0,7 0,5 0,4 0,1 -0,2 0,5 0,4 1,2 0,7 0,4 0,9 2,3 0,8 1,0 0,5 1,2 -2,3 -0,1 1,2 0,3 -0,3 1,1 0,6 -0,5 0,3 0,6 Tabel 3: Relative autonomy index voor- en achteraf Vanuit de standaardafwijkingen blijkt dat er sprake is van een kleine spreiding. Dit betekent dat in ongeveer 95,4% van alle waarden binnen 1 punt van het gemiddelde ligt. 25 Soort motivatie Standaardafwijking E.R. Vooraf 0,539 E.R. Achteraf 0,470 I.R. Vooraf 0,543 I.R. Achteraf 0,471 Id.R. Vooraf 0,543 Id.R. Achteraf 0,471 In.R. Vooraf 0,645 In.R. Achteraf 0,400 Tabel 4: standaardafwijkingen Motivatie vanuit de interviews Vanuit de interviews citeer ik een aantal passende zinsneden op het gebied van motivatie: “Het is wel belangrijk dat u mij weet te motiveren zodat ik in ieder geval genoeg doe om een voldoende voor het vak te gaan halen”. “Voor mij is die voldoende voor wiskunde toch net wat belangrijker dan de lessen gemotiveerd volgen”. “Natuurlijk zullen goede en afwisselende lessen mij nog gemotiveerder maken maar ik vind het toch wel leuk!” “Als ik een bepaalde vrijheid ervaar ben ik wel lekker gemotiveerd om wiskunde te doen en te leren”. De twee geïnterviewde leerlingen geven duidelijk aan dat motivatie voor hen een belangrijke rol speelt. De rol van motivatie zal in de beoordeling van de lessenserie en in de aanbevelingen meegenomen worden. Voor het interview verwijs ik u door naar bijlage E op pagina 86. 4.2 Competentie, autonomie en relatie Onderstaande tabellen geven de waardes weer van de nul- en nameting op het gebied van de drie motivationele factoren. In de kolommen ‘Verschil’ is het mogelijk om het verschil in waardes af te lezen tussen de nul- en nameting. Wanneer de cel groen uitslaat betekent dit een stijging, terwijl als de cel rood uitslaat dit een daling weergeeft. Competentie Ongeveer de helft van de leerlingen heeft een hoger gevoel van competentie ervaren tijdens en na de interventie. 26 Kolom1 Competentie vooraf Competentie achteraf Verschil Competentie Leerling 1 3,5 4,0 0,5 Leerling 2 2,8 3,0 0,3 Leerling 3 4,0 4,0 0,0 Leerling 4 3,5 3,5 0,0 Leerling 5 2,5 3,0 0,5 Leerling 6 2,3 2,5 0,3 Leerling 7 3,8 4,0 0,3 Leerling 8 3,5 3,8 0,3 Leerling 9 4,0 4,0 0,0 Leerling 10 3,3 3,8 0,5 Leerling 11 3,8 4,0 0,3 Leerling 12 3,5 3,8 0,3 Leerling 13 4,0 4,0 0,0 Leerling 14 3,3 3,5 0,3 Leerling 15 4,5 4,5 0,0 Leerling 16 4,3 4,3 0,0 Leerling 17 4,5 4,5 0,0 Leerling 18 2,8 3,5 0,8 Leerling 19 2,5 2,5 0,0 Leerling 20 2,8 3,5 0,8 Leerling 21 6,0 6,0 0,0 Leerling 22 4,5 4,8 0,3 Leerling 23 5,0 5,0 0,0 Leerling 24 2,5 3,3 0,8 Leerling 25 3,0 3,8 0,8 Leerling 26 6,0 6,0 0,0 Leerling 27 4,0 4,0 0,0 Leerling 28 5,0 5,0 0,0 gemiddelde score 3,7 4,0 0,2 Tabel 2: Competentie voor- en achteraf Autonomie Op 2 leerlingen na heeft iedere leerling een groter gevoel van autonomie ervaren na de interventie. Met een stijging van 0,4 punt op een 7 puntsschaal lijkt dit ook echt te verschillen. Een viertal leerlingen laat zelfs een stijging zien van 0,8. 27 Kolom1 Autonomie vooraf Leerling 1 6,0 Leerling 2 4,8 Leerling 3 4,7 Leerling 4 4,1 Leerling 5 4,7 Leerling 6 4,4 Leerling 7 4,4 Leerling 8 4,8 Leerling 9 5,0 Leerling 10 4,6 Leerling 11 4,4 Leerling 12 4,2 Leerling 13 4,1 Leerling 14 4,2 Leerling 15 4,3 Leerling 16 4,7 Leerling 17 4,4 Leerling 18 4,4 Leerling 19 4,6 Leerling 20 4,8 Leerling 21 4,3 Leerling 22 4,7 Leerling 23 4,4 Leerling 24 4,8 Leerling 25 4,8 Leerling 26 4,6 Leerling 27 4,6 Leerling 28 4,7 gemiddelde score 4,6 Autonomie achteraf 6,0 5,0 4,9 4,9 4,9 4,6 4,9 5,2 5,2 5,1 4,9 4,4 4,9 4,7 4,4 5,1 5,2 4,6 5,0 5,1 5,1 4,9 4,9 5,2 5,2 5,0 4,9 4,7 5,0 Verschil Autonomie 0,0 0,2 0,2 0,8 0,2 0,1 0,4 0,4 0,2 0,6 0,4 0,2 0,8 0,4 0,1 0,4 0,8 0,1 0,4 0,3 0,8 0,2 0,4 0,4 0,4 0,4 0,3 0,0 0,4 Tabel 3: Autonomie voor- en achteraf 28 Relatie Met een gemiddelde van 4,5 was de relatie met de klas al aan de hoge kant. Na de interventie is het gemiddelde veranderd met 0,2 punt. Kolom1 Relatie vooraf Relatie achteraf Verschil Relatie Leerling 1 4,1 4,1 0,0 Leerling 2 4,6 4,9 0,3 Leerling 3 4,9 5,0 0,1 Leerling 4 4,9 5,0 0,1 Leerling 5 4,3 4,3 0,0 Leerling 6 4,3 4,6 0,3 Leerling 7 4,3 4,3 0,0 Leerling 8 4,4 4,7 0,3 Leerling 9 4,7 4,7 0,0 Leerling 10 4,3 4,3 0,0 Leerling 11 4,6 4,9 0,3 Leerling 12 4,1 4,9 0,7 Leerling 13 4,7 4,7 0,0 Leerling 14 4,6 4,7 0,1 Leerling 15 4,4 4,7 0,3 Leerling 16 4,9 5,1 0,3 Leerling 17 4,6 4,6 0,0 Leerling 18 4,9 4,9 0,0 Leerling 19 4,9 4,9 0,0 Leerling 20 4,6 4,7 0,1 Leerling 21 4,1 4,6 0,4 Leerling 22 4,6 4,9 0,3 Leerling 23 4,6 4,6 0,0 Leerling 24 4,6 5,3 0,7 Leerling 25 4,6 4,7 0,1 Leerling 26 4,6 4,6 0,0 Leerling 27 4,7 4,7 0,0 Leerling 28 4,6 4,6 0,0 gemiddelde score 4,5 4,7 0,2 Tabel 4: Relatie voor- en achteraf 29 Psychologische benodigdheden Competentie vooraf Competentie achteraf Autonomie vooraf Autonomie achteraf Relatie vooraf Relatie achteraf Standaardafwijking 0,994 0,848 0,352 0,310 0,225 0,258 Tabel 5: standaardafwijkingen Uit tabel acht over destandaardafwijkingen zien we dat de scores bij de factoren autonomie en relatie in 95% van de gevallen binnen een punt liggen van het gemiddelde. Bij competentie is er sprake van een grotere spreiding dan bij de voorgaande twee. Met een standaardafwijking van bijna 0,994 en 0,848 blijkt hieruit een grotere verdeeldheid van de groep leerlingen. Vanuit de interviews volgt hier een aantal quotes op het gebied van de drie motivationele factoren: “Ik moet eerlijk zeggen dat dat niet echt gebeurd is” (Competentie). “Ik denk dat voor een docent zijn vakkennis en zijn manier van overbrengen toch wel belangrijker is” (Relatie). “Doordat u nu niet op uw manier de sinusregel uitlegt maar hem ons zelf laat ontdekken was ik vrijer dan eerst om dit te doen!” (Autonomie). “U geeft ons nu meer vrijheid in het zelf ontdekken van de wiskunde” (Autonomie). “Ik denk dat een goede band het leren nog makkelijk maakt” (Relatie). “Ik denk niet dat ik een toets minder zou hebben gemaakt als we alleen maar lessen op de oudere manier hadden gehad”. (Competentie). Leerlingen laten hierin duidelijk merken dat ze de drie mechanismen als belangrijk beschouwen. Opvallend genoeg lijkt het erop dat de geïnterviewde leerlingen het gevoel van competentie anders hebben ervaren als bij het invullen van de enquête. In hoofdstuk 5 op bladzijde 32 zal hier dieper op ingegaan worden. 4.3 De lessenserie volgens het 6E - Model De leerlingen hebben tijdens de nameting van het onderzoek een evaluatie ingevuld over de lessenserie. De resultaten zullen meegenomen worden in de conclusie. De lessenserie wordt met een gemiddeld rapportcijfer van een 7,0 hoog beoordeeld. Vraag 57 waarin gevraagd is naar het competentiegevoel scoorde 30 met een gemiddelde van een 3,5 het laagst. In de conclusie zal geprobeerd worden de open eindes en de opvallende resultaten te verklaren. Leerling Leerling 1 Leerling 2 Leerling 3 Leerling 4 Leerling 5 Leerling 6 Leerling 7 Leerling 8 Leerling 9 Leerling 10 Leerling 11 Leerling 12 Leerling 13 Leerling 14 Leerling 15 Leerling 16 Leerling 17 Leerling 18 Leerling 19 Leerling 20 Leerling 21 Leerling 22 Leerling 23 Leerling 24 Leerling 25 Leerling 26 Leerling 27 Leerling 28 gemiddelde vraag 53 4 5 5 5 5 4 5 5 4 5 5 5 4 5 4 6 6 6 5 6 5 4 5 4 5 5 4 4 4,8 vraag 54 4 3 4 4 5 2 4 3 2 3 4 5 4 4 3 4 5 4 5 4 4 3 2 5 2 3 3 4 3,6 vraag 55 4 5 5 4 5 4 5 5 4 5 5 4 4 5 4 6 6 6 5 5 5 4 5 4 5 5 4 4 4,7 vraag 56 4 5 6 6 5 4 6 6 4 5 5 5 4 5 4 6 6 6 5 6 5 4 5 4 5 5 4 4 5,0 vraag 57 3 4 3 4 4 3 4 3 3 4 4 3 4 3 4 3 4 3 4 4 4 3 2 3 4 5 3 3 3,5 Vraag 58 7 8 8 6 6 7 7 8 8 9 8 8 7 8 8 7 6 7 7 6 6 7 7 7 6 7 6 7 7,1 Tabel 6: Beoordeling van de lessenserie door leerlingen 31 5 Conclusie en discussie 5.1 Analyse van de resultaten 5.1.1 Competentie, autonomie en relatie Uit de resultaten blijkt dat 15 van de 28 leerlingen een groter competent gevoel ervaren na de interventie. Op het gebied van autonomie en relatie zien we hetzelfde beeld. Respectievelijk 26 en 15 leerlingen lijken hierin een hoger niveau te ervaren dan voor de interventie. Vanuit de literatuur waren deze resultaten te voorspellen. Een groter gevoel van competentie kan bereikt worden door bijvoorbeeld een introducerende leeractiviteit zo uitdagend mogelijk te maken, maar daarbij de leerlingen wel de juiste gereedschapskist mee te geven om deze uitdaging aan te kunnen. Daarnaast zorgt positieve feedback voor zekerheid bij de leerling en daardoor ook vaak competenter. (Niemiec & Ryan, 2009). De spreiding binnen competentie geeft wel aan dat er grote verschillen zijn tussen de leerlingen. Er zal dus in vervolgonderzoek gekeken moeten worden of dit model echt geschikt is voor alle leerlingen. De interventie gericht op lesgeven volgens het 6E – Model (Windels,2011) is zo ontwikkeld dat positieve feedback, maar ook vooral de uitdagende leeractiviteiten leerlingen uiteindelijk een groter gevoel van competentie zouden moeten geven. Opvallend is te noemen dat de geïnterviewde leerlingen het competentie niveau anders ervaarden dan de uitkomst van de enquêtes naar voren komt. Hiervoor zijn verschillende redenen te noemen zoals groepsdruk, de toets moest nog komen of voor de onderzoeker niet bekende oorzaken. Autonomie speelt ook een grote rol in het vergroten van motivatie. Door het verkleinen van de evaluatiedruk, het vrijlaten van de oplossingsstrategie en het geven van keuzes kunnen leerlingen zich autonomer voelen. De interventie was dusdanig ingericht dat leerlingen vrij waren in hun oplossingsstrategie. Overigens is het wel opvallend te noemen dat op twee na iedereen een hoger niveau van autonomie heeft ervaren. De interventie bevat nog steeds een mate van sterke sturing door de docent en dit zou juist het gevoel van autonomie kunnen verkleinen. Op het gebied van relatie is er niet heel erg veel veranderd. De scores vooraf waren al hoog wat op een goede band duidde met de docent. Wat ik meeneem uit de interventie is dat het in ieder geval de goede band niet negatief beïnvloed heeft, maar hoogstwaarschijnlijk nog iets heeft laten versterken. Redenen hiervoor zouden kunnen zijn dat leerlingen zich veiliger, beter en vrijer voelen en zich daardoor nog meer gewaardeerd voelen door de docent, wat ook het gevoel van relatie met de docent versterkt. Het lijkt erop dat de kenmerken van de interventie zoals: een grote mate van zelfstandigheid, uitdaging in de problemen, het activeren van voorkennis er voor gezorgd hebben dat de ervaren autonomie, competentie en relatie hoger ligt dan voor de interventie. 32 5.1.2 Motivatie De resultaten op het gebied van motivatie lijken positief voor iedere docent. Naar het lijkt zijn alle soorten van motivatie gestegen, een aantal leerlingen uitgezonderd. Wat vooral opvalt is dat de intrinsieke en geïdentificeerde motivatie flink gestegen is. Valt dit te verklaren met de eerdere resultaten en de eerder beschreven literatuur? Een goede relatie faciliteert de regulatie van extern naar meer intern (Ryan & Deci, 2000). Competentie en relatie zorgen er ook voor dat een leerling zich kan conformeren aan de gestelde doelen door de docent en zo uiteindelijk gemotiveerd raakt. Een vorm van autonomie kan er dan weer voor zorgen dat de regulatie meer geïntegreerd wordt in het systeem van de leerlingen waardoor zij in het spectrum van motivatie langzaam meer richting intrinsieke motivatie zouden kunnen verschuiven (Ryan & Deci, 2000). Dit wetende zijn de resultaten niet geheel onverwacht. Een interventie gebaseerd op het 6E – model, waar in dit geval competentie, autonomie en in mindere mate relatie een grote rol spelen zou deze mechanismen in gang moeten zetten en vervolgens ervoor moeten zorgen dat de motivatie van de leerlingen verhoogd wordt. Het is opvallend dat alle soorten motivaties gestegen zijn. Verwacht had kunnen worden dat er meer een verschuiving zou plaatsvinden van extrinsiek gemotiveerd naar intrinsiek gemotiveerd. Aan de andere kant was het eerste probleem dat leerlingen niet gemotiveerd waren voor het vak wiskunde. De context waar dit in plaats heeft gevonden kan hierin een rol spelen. De groep vwo’ers waar de test is afgenomen had na de eerste toetsweek duidelijk last van een dip. Dit kan invloed gehad hebben op de nulmeting die na de eerste toetsweek is afgenomen. Hierdoor zou bijvoorbeeld de score voor extrinsieke motivatie lager uitgevallen kunnen zijn waardoor het in de nameting hoger lijkt te zijn. Kijkende naar de opzet van het onderzoek zouden de resultaten een betrouwbaar beeld moeten schetsen van de situatie. De nulmeting is uitgevoerd in de juiste klas en op het afgesproken moment, op basis van metingen uit de literatuur. De interventie is uitgevoerd volgens het vooropgezette idee, waarbij de interventie vooraf gecontroleerd is door een aantal interne en externe ‘experts’. Vervolgens is de nameting uitgevoerd, gebaseerd op bestaande literatuur en de nulmeting om vervolgens deze resultaten te vergelijken. De resultaten wijzen erop dat de gekozen mechanismen, de drie motivationele factoren in werking getreden zijn. Het lijkt er zelfs op te wijzen dat de drie mechanismen tot een hogere motivatie voor het vak wiskunde hebben geleid. Echter is er vanwege een zeer lage externe validiteit niets te generaliseren over deze resultaten. De resultaten gelden voor deze klas en deze situatie waardoor verder onderzoek op dit gebied gewenst is. 5.1.3 De lessenserie volgens het 6E - Model Tijdens het ontwerpen van de lessenserie is deze bekeken door collega’s en andere experts. Deze waren er van overtuigd dat er voldaan was aan de 33 ontwerpcriteria voor een les gebaseerd op het 6E – model. De lessen begonnen met het ophalen van voorkennis, bevatten engagerende contexten, beschikten over genoeg sturing van de docent en waren uitdagend genoeg voor de leerlingen. Wanneer we kijken naar de evaluatie van de lessenserie door de leerlingen komt daar geen uitgesproken beeld naar voren. Het rapportcijfer is in ieder geval een voldoende waardoor het lijkt dat de leerlingen dit wel als prettig hebben ervaren. Dit komt ook naar voren uit de afgenomen interviews met leerlingen waarin zij een antwoord geven als: “wiskunde doen wordt leuk”. Uit de interviews kwam ook naar voren dat afwisseling voor leerlingen belangrijker is dan één vaste omlijnde manier van lesgeven. De laagst gegeven score is voor de vraag die gaat over competentie. Enigszins opvallend is deze uitslag wel te noemen. Eerdere resultaten lieten zien dat het gevoel van competentie gestegen was na het uitvoeren van de interventie. Dit kan bijvoorbeeld liggen aan dat het algehele competente gevoel niet erg hoog is. Dit komt wel overeen met het beeld van de Vwo 4 op dit moment. Het wordt niet gezien als een heel sterke klas en ze zijn vaak onzeker over hun eigen kunnen De lessenserie zou ik volgend jaar weer inzetten om deze onderwerpen te behandelen. Ik heb het als zeer fijn ervaren en de resultaten van de leerlingen geven aanleiding om dit nogmaals uit te voeren. 5.2 Aanbevelingen Het 6E - model is nog een relatief onbekende in wiskundeland en staat nog in de kinderschoenen. Waar het model in voorgaand onderzoek positief is ontvangen is het lastig om dit te generaliseren. Vervolgonderzoek moet aantonen of het 6E – model docent onafhankelijk is. Het is niet mogelijk om te zeggen dat alleen het 6E – model voor de verandering in de motivatie heeft gezorgd. De interventie zorgt er ook voor dat de docent veranders is en dit zou een grote rol kunnen spelen op de motivatie van leerlinge. Daarnaast zal op meerdere scholen, in meerdere klassen en op verschillende niveaus soortgelijk onderzoek moeten plaatsvinden om te kijken of het 6E – model daar ook motivatieverhogend werkt. Naast het 6E – Model is er een aantal interessante ontwikkelingen op het gebied van het schoolvak wiskunde en motivatie. ‘Wiskundeangst’ schijnt een groot negatief effect te hebben op de motivatie voor het vak wiskunde. (Meier, 2015). De angst voor wiskunde schijnt onder andere ingegeven te worden door de manier van lesgeven. Het 6E – model wat onder andere zorgt voor een hoger gevoel voor competentie zou een manier kunnen zijn om de angst weg te nemen. Ook wordt er nog steeds onderzoek gedaan naar de SDT bijvoorbeeld in combinatie met het zelfvertrouwen en zelfbeeld van de leerling. (Klepfer, 2015) Binnen de RGO Middelharnis is er behoefte aan verder onderzoek. Het onderzoek is afgenomen in een Vwo 4 klas van redelijke grootte. Het is voor de school interessant om te kijken hoe dit onderzoek uit zou pakken binnen bijvoorbeeld een Havo 4 Wiskunde A klas, een klas die bekend staat als de niet meest gemotiveerde, om te kijken of het model hier zorgt voor een verhoging van de motivatie. 34 Daarnaast is het interessant of het 6E – model ook werkt voor andere vakken. Ieder vak lijkt mij geschikt om eert binnen een context te kijken wat het probleem is, om vervolgens contextloos aan de slag te gaan met nieuwe theorie. Het 6E – Model biedt in ieder geval genoeg mogelijkheden om onderzoek te doen in de toekomst. We zullen zien waar dit toe zal gaan leiden. 35 6 Literatuurlijst Windels, B. (2011). Het 6E - Model: een compromis tussen positivistisch en constructivistisch wiskundeonderwijs? Tijdschift voor lerarenopleiders , 32 (3), 17-24. van Aken, J., & Andriessen, D. (2011). Handboek ontwerpgericht wetenschappelijk onderzoek. Wetenschap met effect. Den Haag: Boom Lemma uitgevers. Veerman, S. (1992). Effectieve instructie volgens het directe instructiemodel. Pedagogische Studiën , 69 (4), 242-269. Barzun, J. (1992). Begin Here: The forgotten conditions of teaching and learning. Chicago: The university of Chicago Press. Brooks, J., & Brooks, M. (1999). In search of understanding: The Case for constructivist Classrooms. Alexandria, Virginia, Usa: ASCD. de Lange, R., Schuman, H., & Montesano Montessori, N. (2011). Praktijkgericht ondrzoek voor reflecctieve professionals. Antwerpen: Garant. Drijvers, P., van Streun, A., & Zwaneveld, B. (2012). Handboek wiskundedidactiek. Amsterdam: Epsilon Uitgaven. Fosnot, C. (2005). Rethinking Science Education: A defense of Piagetian Constructivism. Journal of Teacher Education , 24 (73), 24-57. Franzen, G. (2008). Motivatie: Denken over drijfveren sinds Darwin. Uitgeverij Boom. Freudenthal, H. (1991). Revisiting Mathematics Education. Dordrecht: Kluwer Academic Publishers. Klepfer, S. (2015). Self-esteem and motivation effects on predicted high school graduation outcomes. Walden. Niemiec, C. P., & Ryan, R. M. (2009). Autonomy, competence, and relatedness in the classroom: Applying SDT to educational practice. Theory and Research in Education , 7 (133). Meier, K. (2015). Overcoming Math Anxiety: How does Teaching Math Conceptually impact students learning Math? Ontario. 36 Peetsma, T., & van der Veen, I. (2008). Een tweede onderzoek naar de beinvloeding van motivatie bij vmbo-leerlingen. UvA. Amsterdam: SCOKohnstamm Instituut. Piaget, J., & Inhelder, B. (1971). Psychology of the Child. New York: Basic Books. Ryan, R. M., & Deci, E. L. (2000). Intrinsic and Extrinsic Motivations: Classic Definitions and New Directions. Contemporary Educational Psychology , 25, 5467. Swan, M. (2011). Designing tasks that challenge values, beliefs and practices: A model for the professional development of practicing teachers. In O. Zaslavsky, & P. Sullivan (Eds.), Constructing knowledge for teaching secondary mathematics. (Mathematics Teacher Education 6 ed., pp. 57-71). LLC: Springer. Maslow, A. H. (1943). A theory of human motivation. Psychological review, 50(4), 370. Deci, E. L., Eghrari, H., Patrick, B. C., & Leone, D. R. (1994). Facilitating internalization: The self‐determination theory perspective. Journal of personality, 62(1), 119-142. Grolnick, W. S., & Ryan, R. M. (1989). Parent styles associated with children's self-regulation and competence in school. Journal of educational psychology, 81(2), 143. Barzun, J. (1992). The press and the prose. Freedom Forum Media Studies Center, Columbia University. Fosnot, C. T. (2005). Constructivism revisited: Implications and reflections. The Constructivist, 16(1), 1-17. Hamer, R. (2010), Tien didactische aandachtspunten voor de bètavakken op de havo. Platform Bèta Techniek, 2010. Kirschner, P. A., Sweller, J., & Clark, R. E. (2006). Why minimal guidance during instruction does not work: An analysis of the failure of constructivist, discovery, problem-based, experiential, and inquiry-based teaching. Educational psychologist, 41(2), 75-86. Herzberg, F. (1968). One more time: How do you motivate employees (pp. 46-57). Boston: Harvard Business Review. Covey, S. R. (2006). Leading in the knowledge worker age. The Leader of the Future 2: Visions, Strategies, and Practices for the New Era, 84, 215. 37 7 Bijlagen Bijlage A Onderwijsvisie Mijn verhaal is ronduit ‘uitzonderlijk’ te noemen. Het pad dat ik de afgelopen jaren heb bewandeld leidt niet in een rechte lijn richting de wiskunde. Laat ik beginnen bij het begin. Na mijn Vwo in zes jaar te hebben afgerond ben ik begonnen aan de studie “Business Administration” op de Erasmus Universiteit te Rotterdam. Na in drie jaar mijn bachelor behaald te hebben, begon er diep van binnen iets te kriebelen. Ik had het niet heel erg goed naar mijn zin op deze studie maar vastberaden als ik was wilde ik wel graag met de titel ‘Master of Science’ deze opleiding verlaten. Op de middelbare school ben ik altijd het verlengstuk van mijn docent wiskunde geweest. “Andreas kun jij dat even uitleggen?” of: “Andreas, hoe heb jij dit aangepakt?” en op die manier heb ik mij altijd erg verbonden gevoeld met de wiskunde. Nadat ik mijn bachelor behaald had, zat ik thuis aan de keukentafel en sloeg ik de krant open. Mijn oog viel op een vacature wiskunde op mijn oude school, de RGO Middelharnis. Wetende dat ik niet verder wilde in de harde bedrijfswereld heb ik de stoute schoenen aangetrokken en gesolliciteerd naar deze functie. Op grond van mijn CV werd ik natuurlijk afgewezen, maar aangezien er zeer weinig geschikte kandidaten waren werd ik toch uitgenodigd voor een gesprek. Voor ik goed en wel buiten stond was ik al aangenomen. Ik heb na dit gesprek wel besloten om toch een Mastertitel te gaan halen op de Erasmus, waarna mijn carrière als wiskundedocent begon. In de eerste drie jaar op de RGO Middelharnis heb ik mijn master ‘Human Resource Management’ en mijn tweedegraads bevoegdheid als zij-instromer behaald. 38 In mijn eerste jaren op de RGO heb ik alle kans gehad om mij te ontwikkelen als docent. Ik heb de vrijheid gehad om uit te vinden wat ik fijn vind, en niet beperkt te worden door een studie/docent die mij verteld heeft hoe ik het zou moeten doen. Wiskunde is voor mij het allermooiste vak om te geven omdat de inhoud een waarheid verkondigt die voor iedereen gelijk is maar de manier waarop iedereen deze waarheid beleeft weer anders is. Wiskunde als vak is voor mij niet zozeer een tastbaar iets maar meer een denkwijze die er voor zorgt dat logisch beredeneren een vaste plaats inneemt tijdens het oplossen van problemen tijdens ons leven. Daarnaast is er geen enkel vakgebied wat zonder de hulp van wiskunde tot zulke grote ontdekkingen had kunnen komen. Denk aan de relativiteitstheorie van Einstein, maar ook het Keyniaanse model van de Economie. Wiskunde is overal en zal dus ook altijd moeten worden beoefend. Ik zie het als mijn taak om de leerlingen in aanraking te laten komen met allerlei aspecten van de wiskunde. Het logisch redeneren, maar zeker ook de puur specifieke vakinhoud die belangrijk kan zijn in de toekomst van de leerlingen. Alfa - leerlingen moeten een onderzoekende houding aannemen waarbij kennis van statistische middelen en simpele analytische mogelijkheden tot hun repertoire moet behoren. Bèta - leerlingen moeten in staat zijn om pure wiskunde te gebruiken tijdens hun vervolgstudie om daar complexe berekeningen te kunnen doen. De visie van de RGO luidt: De RGO is een inspirerende scholengemeenschap voor openbaar onderwijs Vwo, Havo en Vmbo op Goeree-Overflakkee. Bij ons zijn leerlingen gelijk, maar niet hetzelfde. Kenmerkend voor onze school zijn respect, tolerantie en ruimte voor diversiteit. Wij bieden leerlingen vrijheid binnen een duidelijk omlijnde structuur, zodat zij in een veilige omgeving en dankzij prikkelend en uitdagend onderwijs gemotiveerd worden om te groeien en het beste uit zichzelf te halen. Wij stimuleren leerlingen met een open blik naar de wereld te kijken en kritisch te denken, zowel binnen als buiten de school. Zo geven we leerlingen meer mee dan een diploma. Mijn visie als wiskundedocent sluit hierbij in zoverre aan dat ik een leerling meer mee wil geven dan alleen maar wiskunde. Ik wil ze meegeven dat kennis van 39 wiskunde hen vooral gaat helpen in de problemen die zij tegen gaan komen in hun verdere carrière. Daarnaast vind ik het belangrijk dat de leerlingen uitgedaagd worden en ik weet zeker dat wiskunde daar bij uitstek voor geschikt is. Veelal krijgen wij als wiskundedocent natuurlijk de vraag “Waarom moet ik wiskunde leren?”. Ik denk dat mijn visie al vertelt waarom; leerlingen moeten later in staat zijn om probleemoplossend te denken. Wiskunde stelt je voor de uitdaging om bepaalde vraagstukken via verschillende manieren op te lossen. Denk maar aan de opbouw van onze lessen en manier van vraagstellen. We beginnen vaak met reproductievragen, vervolgens gaan we toepassingen bekijken en als laatste moet een leerling om in staat te zijn om een probleem op te lossen met de beschikbare kennis, waarbij deze kennis waarschijnlijk niet geheel voldoende is. De manier van lesgeven lijkt mij ook bepaald door de visie van de docent. Ik heb mij de afgelopen jaren zien verschuiven van een “overdragende” docent naar een “verbindende” docent (Swan, 2011). Daarbij maak ik ook gebruik van OOV (Oriënteren, ontwikkelen, verwerken) (Drijvers et al.,2012). Leerlingen moeten daarbij instapopgaven krijgen waarin het nieuwe onderwerp centraal staat. Daarop inhakend ben ik dit jaar ontzettend geïntrigeerd geraakt door het 6E – Model van Windels (2011). Het is een instructiemodel speciaal gemaakt voor wiskunde. Hierbij wordt de constructivistische (onderzoekende) houding gecombineerd met een sterke sturing van de docent. Dit klinkt voor mij als muziek in de oren en ik wil de aankomende jaren deze richting inslaan. Daarnaast is er altijd het antwoord: “Om te kunnen slagen”, al willen de leerlingen dit natuurlijk eigenlijk niet horen. Maar technisch gezien is dit natuurlijk waar. Verder zullen er zeker leerlingen zijn die wiskunde in hun vervolgstudie zeker nodig hebben, zeker de Bèta - kant maar ook de Alfa - kant. Maar moet iedereen eigenlijk wel wiskunde leren? Wanneer ik antwoord geef vanuit mijn hart zeg ik: “Ja!”, zonder in aanraking gekomen te zijn met de 40 schoonheid van de pure wiskunde en daarbij het vermogen van de hersenen om puur abstract te denken te hebben ervaren mis je in mijn ogen echt iets. Dit is dan ook meer een filosofische opvatting van mijn kijk op wiskundeonderwijs: zonder wiskunde is iemand niet compleet. Met een meer rationele kijk naar wiskunde en het bijbehorende onderwijs kunnen we stellen dat iemand ook heel erg gelukkig kan worden zonder wiskunde. Zonder een bepaalde kennis van rekenen en simpele logica denk ik niet dat je het zult redden in de maatschappij. Maar er zijn genoeg studies en beroepen waarbij je helemaal nooit meer in aanraking zult komen met bepaalde wiskundige begrippen waar je tijdens je middelbare schooltijd zo hard op hebt gezwoegd. Het feit dat wiskunde zorgt voor een stimulering van het brein en dat het een manier van denken is zou ervoor kunnen zorgen dat mensen zonder wiskunde in hun profiel zeker meer moeite zullen hebben met het oplossen van problemen die van logische aard zijn. Echter moeten we niet vergeten hoe belangrijk het is om creatief te kunnen zijn. Mensen die puur wiskundig denken zouden dit wel weer eens kunnen missen. Gelukkig is in onderwijsland daarom al de opsplitsing gemaakt tussen Wiskunde A, B, C en D, zodat iedereen een keuze kan maken uit de wiskunde die hij denkt nodig te hebben. In het huidige onderwijssysteem ben ik van mening dat wiskunde C te weinig toevoegt. Op school adviseren wij dan ook om echt te kiezen voor Wiskunde A op het Vwo. Het nieuwe programma van wiskunde A, B, D maar vooral C biedt wel kansen voor de zwakkere leerling en zullen we in de toekomst dan ook zeker vaker aan gaan bevelen. cTwo heeft onlangs een eindrapport gepresenteerd waarin zij hun visie op het wiskundeonderwijs met ons delen. Hierin komt onder andere naar voren dat wiskundige denkactiviteiten een belangrijke rol moeten gaan spelen in de curricula van de verschillende wiskunde. Deze denkactiviteiten en de daarbij horende contexten moeten aansluiten bij het profiel en de belevingswereld van de leerling. In het eindrapport wordt ook gesproken over het horizontaal mathematiseren van niet-wiskundige problemen. Dit is nu precies wat ik de leerlingen voornamelijk mee wil geven in mijn lessen. Het oplossingsgericht 41 denken waarbij wiskunde dus een zeer belangrijke plaats in kan nemen, zonder natuurlijk het verticaal mathematiseren uit het oog te verliezen. Als liefhebber van de wiskunde hoop ik ook dat het uitbreiden van pure wiskundige kennis en vaardigheden de leerling kan bekoren. (Siersma, 2012) Ik ben dan ook zeer verdrietig dat de mooie Euclidische meetkunde verdwijnt uit het wiskunde B programma. Maar het feit dat wiskundige denkactiviteiten een centralere plaats krijgen in de wiskunde doet mij wel deugd. Het probleemoplossend vermogen van leerlingen mag van mij een nog grotere rol aannemen tijdens het vak wiskunde, omdat ik er van overtuigd ben dat deze een grote rol kan spelen in de verdere toekomst van de leerling. Tot slot wil ik ICT nog een plek geven in mijn visie. Ik vind dat we ICT op dit moment nog niet op de juiste manier inzetten. In het hoger onderwijs zijn ze al veel verder en leerlingen kunnen ook al veel meer dan we ze nu laten doen. De GR is een verouderde ‘tool’ die vooral door het principe van “learn to use” voor vele leerlingen een groot struikelblok is. Daarnaast heeft de GR ook weinig toepassingen waarvan ik zeg die zijn juist “use to learn”. (Drijvers et al., 2012). In het huidige kwaliteitenpalet van een leerling zit vaak al het hele office pakket, of in ieder geval computervaardigheden waar wij 15 jaar geleden jaloers op geweest zouden zijn. Waarom hier dan niet meer gebruik van maken? Hieronder zal ik mijn visie samenvatten: Wiskundeonderwijs is een mix tussen wiskunde als hulpmiddel waarbij het de leerling de juiste ‘tools’ in handen geeft bij het oplossen over het abstraheren van niet wiskunde-problemen, en de discipline zelf waarbij generalisatie, abstractie en formalisatie een grote rol speelt. Wiskundeonderwijs is uitdagend, stimuleert de geest, maakt gebruik van hedendaagse technieken en stoomt de leerling klaar voor een verdere maatschappelijke carrière. 42 Bijlage B Docentenhandleiding interventie Docentenhandleiding interventie 43 Les 1 via het 6E – model: De exacte waarden van sinus, cosinus en tangens. Leerstap 1 Evalueren van de begincompetentie We beginnen met een kleine gonioquiz. Deze zal bestaan uit 8 vragen. In deze quiz moeten de leerlingen de goede antwoorden geven en met de verkregen letters een naam van een bekende wiskundige maken. Leerstap 2 Engageren Flakkee richt een onafhankelijke staat op. Als regeringsgebouw hebben ze ervoor gekozen om een regelmatige zeshoek als gebouw neer te zetten. In dit gebouw wordt op onderstaande manier een zeshoekige kamer gebouwd. Figuur 1: Het regeringsgebouw van Flakkee De zijden van dit gebouw zijn allen 8 meter lang. Het gebouw is 5 meter hoog. Toen het regeringsgebouw gemaakt werd moest de ruimte tussen de kamer en de buitenmuur geïsoleerd worden. Om te weten hoeveel isolatiemateriaal er nodig is, moet in ieder geval bekend zijn wat de totale oppervlakt is van de vloer van de loze ruimte. De vraag die hierbij hoort is: Hoe groot is de exacte(!) oppervlakte van de vloer van de ruimte(s) die geïsoleerd moet worden? Leerstap 3 exploreren We gaan een klassengesprek aan waarin ik gerichte vragen zal stellen. Voorbeelden van gerichte vragen: Wat moet er precies berekend worden? Hoe is deze oppervlakte onder te verdelein in wiskundige figuren? Wat voor soort driehoeken zijn dat? Kunnen we de oppervlakte berekenen met de gegevens die we nu hebben? Wat heb je nodig om de oppervlakte van een driehoek te berekenen? Hoe lang zijn KB en KL? Noem het midden KL, S. Wat voor hoek is ÐKSB ? Hoe zoe je BS uit kunnen rekenen? (Doe dit) Reken de oppervlakte van △KBL uit. 44 Waar moet de sin 30° gelijk aan zijn? Leerstap 4 Empirische kennis toepassen Figuur 2: 1, 1 wortel 2 driehoek Figuur 3: 1, 2 wortel 3 driehoek Bekijk de twee bovenstaande driehoeken en beantwoord de onderstaande vragen. a) b) c) d) e) Bereken BC met de sinus. Waar moet sin 45° aan gelijk zijn? Bereken BC met de cosinus. Waar moet cos 45° aan gelijk zijn? Bereken AB met de tangens. Waar moet tan 45° aan gelijk zijn? Bereken EF met de sinus. Waar moet sin 30° aan gelijk zijn? Bereken EF met de cosinus. Waar moet cos 30° aan gelijk zijn? 45 Leerstap 5 Expliciteren We gaan nu aantonen dat de waardes van de sinus, cosinus en tangens onafhankelijk zijn van de lengtes van de zijden. Figuur 3: rechthoekige gelijkbenige driehoek met zijde a; gelijkzijdige driehoek met zijde 2a Bekijk de bovenstaande driehoeken en beantwoordt de volgende vragen. a) Toon aan dat FG = a 3 1 1 b) Licht toe dat cos60° = ,sin 60° = 3, tan 60° = 3 2 2 c) Licht toe dat ÐDFG = 30° d) Licht toe dat BC = a 2 1 e) Licht toe dat sin 45° = cos 45° = 2 2 f) Licht toe dat tan 45° = 1 g) Vul onderstaande tabel in (leerlingen nemen een lege tabel over van bord): Hoek 30 45 60 1 1 1 Sinus 2 3 2 2 2 1 1 1 Cosinus 3 2 2 2 2 tangens 1 3 3 1 3 46 Leerstap 6 Eindcompetenties consolideren Dit wetende kunnen we nu nog een keer terugkijken naar de contextopgave van het begin van de les. Nu we de exacte waarden van de sinus, cosinus en tangens weten. Kun je nu snel een antwoord geven op de eerder gestelde vraag: Hoe groot is de exacte(!) oppervlakte van de vloer van de ruimte(s) die geïsoleerd moet worden? De leerlingen kunnen nu verder aan de slag met de volgende opgaven: 44, 46 en 47 uit hoofdstuk 4 van Getal & Ruimte. De sinusregel Het 6E – model Leerstap 1 E1: Evalueren van de begincompetenties Het lesdoel is: De leerlingen kunnen werken met de sinusregel. Ze zijn in staat om situaties te herkennen waarbij de sinusregel toe te passen is. Verder moet de leerling in staat zijn de sinusregel af te leiden met behulp van bekende regels in de goniometrie. Verwachte voorkennis Goniometrie in rechthoekige driehoeken. Hoekensom in een driehoek. Handigheid met breuken (kruislings vermenigvuldigen etc.) Hoe gaan we de voorkennis opfrissen en zonodig opnieuw aanleren? Ik ben een groot voorstander van quizjes. Mijn ervaring met quizjes is dat het motiveert. Het zet leerlingen aan het denken en de spelvorm zet vaak iedereen aan het werk. Ik zal dus beginnen met een quiz die gemaakt zal worden in tweetallen. Het idee voor duo’s komt voort uit het feit dat twee meer weet dan één. En aangezien het hier over voorkennis gaat zullen de twee elkaar stimuleren om zodanig weer veel te weten te komen. Ik als docent organiseer de quiz die maximaal 5 minuten duurt. Deze quiz zal ik hoogstwaarschijnlijk afnemen met Socrative. Maar dit hangt van het lokaal af hoe de Wifi daar geregeld is. 47 Leerstap E2: Engageren Ik wil in deze stap beginnen met een realistische vakoverstijgende context. Deze context moet eigenlijk niet te doen zijn zonder de sinusregel. Ik zit bijvoorbeeld te denken aan de volgende opgave: Op het strand van Ouddorp stonden vroeger 2 vuurtorens. (inmiddels nog maar 1). We weten dat de afstand tussen deze 2 vuurtorens 5km is. De twee vuurtorens zien in de verte een bootje in nood. Ze zien het bootje allebei onder een andere hoek. Vuurtoren de zeemeeuw zit het bootje onder een hoek van 62°, terwijl de kotter hem ziet onder een hoek van 36°. De vraag is wie van de twee vuurtorens is het dichtste bij om het bootje in nood te redden? Welke vragen zou je als docent hierbij kunnen stellen om de leerlingen nog meer te engageren? Wat valt je op aan de tekening? Zie je bekende figuren? Op welke manieren bereken je normaal zijden van figuren? Kan dat hier ook? Zijn er al ontbrekende variabelen die je wel zou kunnen uitrekenen? Leerstap E3 Exploreren Als het goed is hebben leerlingen, al dan niet met sturing van de docent, opgemerkt dat het nodig is om een zijde van een driehoek te berekenen waarin zich geen rechte hoek bevindt. Werkvorm: Klassengesprek. Proberen om discussie op gang te krijgen over het oplossen van het probleem. We bekijken nu de volgende niet rechthoekige driehoek: 48 Figuur 4 Hoe kunnen we in deze driehoek zijde AC in figuur 2 uitrekenen? Gesloten vragen die je kunt stellen als docent. Met welke regels konden we zijden uitrekenen in rechthoekige driehoeken? We kunnen de driehoek ABC opdelen in twee rechthoekige driehoeken. Hoe noem je de lijn die je dan tekent? Waarom is het in dit geval niet handig om een hoogtelijn vanuit hoekpunt C te kiezen? Met behulp van een hoogtelijn vanuit bijvoorbeeld hoekpunt A kunnen we dan zijde AC uitrekenen met de bekende goniometrie regels? Individueel De leerlingen gaan nu allemaal zijde AC uitrekenen. Vervolgvraag: Hoeveel gegevens heb je minstens nodig om net uitgevoerde berekening in elke willekeurige driehoek toe te passen? En waarom? Laten we eens naar de volgende driehoek kijken: 49 Figuur 5 Vraag: Wat is er anders aan figuur 3 ten opzichte van figuur 2? Opdracht (in vier- of in drietallen) We zullen werken met de denken-delenuitwisselen werkvorm. Leerlingen krijgen hier maximaal 10 minuten voor. Deze opdracht zal geprojecteerd worden via het digibord. We kunnen zijde CD in figuur 3 op twee manieren berekenen. a) b) c) d) e) f) Bereken zijde CD op twee verschillende manieren. Bekijk de twee manieren bij opgave a. Wat moet er gelden voor 3 5 en ? sin 25° sin 45° Bereken ÐC en bereken zijde AB. AB Wat valt je op als je uitrekent? sin ÐC Stel zijde AC (b) is onbekend. Hoe had je met behulp van α, β en zijde BC (a) en het gegeven bij opgave b) en d) zijde AC uit kunnen rekenen? Probeer stap b) en d) eens wat algemener op te schrijven. We spreken nu een aantal wiskundige conventies af: Figuur 6: Conventies over hoeken en zijden Tegenover hoek α ligt zijde a. Tegenover hoek β ligt zijde b. Tegenover hoek γ ligt zijde c. 50 Leerstap E4 Empirische kennis toepassen. We gaan nu proberen om het zojuist ontdekte fenomeen in een aantal situaties toe te passen. In deze stap is de rol van de docent minimaal en die van de leerling maximaal. Hierin proberen ze het zonet geleerde toe te passen. Leerlingen werken individueel maar mogen altijd overleggen. Hieronder volgen een tweetal opgaven: Deze zal ik op papier uitdelen. Opgave 1 Van △ABC is a = 50°, b = 75°ena = 6,8 . a) Maak een schets van de situatie b) Bereken γ. c) Bereken b en c in één decimaal nauwkeurig. Opgave 2 Gegeven is driehoek ABC met A 64 , C 48 en AB = 11. Bereken AC in één decimaal nauwkeurig. Extra (denk)opgave Waarom kan ik bij de volgende twee driehoeken het eerder geleerde niet toepassen? Figuur 7 Figuur 8 51 Leerstap E5 Expliciteren Wat de leerlingen tot nu toe (on)bewust hebben toegepast heet de sinusregel. We gaan deze nu hieronder proberen te bewijzen. Figuur 9 Bewijs van de Sinusregel. We gaan dit doen via een mix van een gesprek en denken-delen-uitwisselen. Ik zal via een powerpoint (of keynote) elke vraag apart projecteren. Ik wil namelijk dat iedereen elke stap snapt voordat we naar de volgende gaan. Gebruik figuur 7. a) b) Toon aan dat CD = bsin(a ) en CD = asin(b ) a b = Licht toe dat uit opgave a volgt sin(a ) sin(b ) Bekijk figuur 8. Figuur 10 c) d) Toon aan dat AE = csin(b ) en AE = b sin(g ) b c = Licht toe dat uit c volgt sin(b ) sin(g ) 52 e) Hoe volgt uit al het bovenstaande a b c = = ? sin(a ) sin(b ) sin(g ) Proficiat! Jullie hebben de sinusregel bewezen. 53 Leerstap E6 Eindcompetenties consolideren Deze leerstap houdt in dat de leerlingen aan het werk gaan met de verworven kennis en de Sinusregel in meerdere situaties kunnen toepassen. Dit ga ik doen met behulp van opdrachten uit het boek Getal & Ruimte. Welke opdrachten dat zijn laat ik nu nog afhangen van de tijd en hoe het ging in de les. 54 De cosinusregel volgens het 6E – model Leestap E1 Evalueren van de begincompetenties Om te beginnen gaan we eerst maar eens even de stelling van Pythagoras opfrissen. \ Bereken in bovenstaande driehoeken de ontbrekende zijde. Dan een stukje herhaling over de sinusregel (vorige les): a b c = = sin(a ) sin(b ) sin(g ) Waarom kunnen we de sinusregel niet gebruiken bij deze twee driehoeken om de ontbrekende gegevens uit te rekenen? 55 Leerstap E2: Engageren Voor de kust van Normandië ligt een eiland met daarop 2 kerktorens P en Q. Iemand wil haar graag de afstand bepalen tussen deze twee torens. Om deze afstand te bepalen meet ze de hoeken vanaf de punten A en B met de oever en de twee torens. De grootte van de hoeken staan aangegeven in de tekening. Hoe kunnen we de afstand tussen P en Q berekenen? Vragen die je zou kunnen stellen aan de klas: Heb je alle benodigde gegevens? Wat mis je? Kan het met de sinusregel? Waarom wel, waarom niet? Wat heb je nodig voor de sinusregel? Waarom heb je dat nu niet? Leerstap E3: Exploreren Laten we alles eerst eens even versimpelen. We kijken naar het volgende probleem: Jullie zitten in groepjes van 4. Probeer met behulp van hoogtelijn CD de lengte van BC te berekenen. Bijbehorende sturende vragen/opmerkingen van de docent: Wat weet je van hoek D? Kun je zijde AD berekenen? Wat weet je van BD als je zijde AD weet? 56 Gebruik de cosinus en de bekende hoeken! Een groepje mag hun uitwerking op het bord presenteren. Uitwerking: Driehoek ACD 𝐴𝐷 5 𝐴𝐷 = 𝐶𝑜𝑠 70° ∙ 5 𝐶𝑜𝑠 70° = Pythagoras geeft dan CD 𝐴𝐶 2 = 𝐴𝐷2 + 𝐶𝐷2 𝐶𝐷2 = 25 − 25 ∙ (cos 70°) 2 Driehoek BCD 𝐵𝐷 = 7 − 5 ∙ cos 70° 𝐵𝐶 2 = (7 − 5 ∙ cos 70°)2 + 25 − 25 ∙ (cos 70°) 2 Haakjes wegwerken geeft: 𝐵𝐶 2 = 49 − 70 cos 70° + 25(cos 70)2 + 25 − 25(cos 70 °)2 𝐵𝐶 2 = 49 − 70 cos 70° + 25 ≈ 50,05 𝐵𝐶 ≈ 7,07 Leerstap E4: Empirische kennis toepassen Maak opgave .. en .. uit het boek Getal & Ruimte Hoofdstuk 4. Leerstap E5: Expliciteren Denken-delen-uitwisselen: Geef een formule om BC uit te rekenen. Doe dit eerst individueel, deel dit met je buurman, en stel vervolgens met je groepje van 4 jullie ultieme formule op. Sturende vragen: Geef zijde AD en CD een hulpletter (d en h). Bekijk de opgave met getallen die je hier al over gemaakt hebt. Wat valt er tegen elkaar weg? 57 Samen komen we op de formule voor de cosinusregel: 𝑎2 = 𝑏 2 + 𝑐 2 − 2𝑏𝑐 ∙ cos 𝛼 Vragen achteraf: Welke gegevens heb je nodig voor de cosinusregel? Welke gegevens heb je nodig voor de sinusregel? Als ik nu in plaats van a, b uit moet rekenen kan dit dan makkelijk? (Cyclische eigenschap cosinusregel) Zijn er nu nog gevallen wanneer ik nog steeds niets kan rekenen aan driehoeken? Leerstap E6: Eindcompetenties consolideren Aan de hand van hoe het in de les gegaan is bepaal ik welke opdrachten de leerlingen moeten maken. De hoeveelheid maar ook het soort opdrachten kan verschillen. Hangt er vanaf hoe goed het begrepen is. 58 Bijlage C lesplannen interventie Lesplan 1 Exacte waarde sinus en cosinus 09:25-09:30 Leerlingen komen binnen (5 minuten) Op het bord staat een powerpoint klaar met daarin een geprepareerde gonioquiz vanuit de stof geleerd in a3. De leerlingen krijgen per vraag een minuut. We bespreken alleen de vragen waar leerlingen vragen over hebben. De rest wordt als bekend verondersteld. 09:30 – 09:40 Gonioquiz Ik vertel een verhaal over de onafhankelijke staat van Flakkee. (Flakkeese mensen zijn redelijk patriotistisch). Op deze manier probeer ik mijn leerlingen te engageren voor de volgende les. We gaan het hebben over een zeshoekig gebouw en over de oppervlakte van de vloer die gestort moet gaan worden. 09:40 – 09:45 Engageren Leerlingen krijgen een werkblad met daarop het zeshoekige gebouw. Hier kunnen ze mooi aantekenen en schetsen in maken voor de oplossingen. Ik ga een klassengesprek aan die de leerlingen naar een oplossing zouden moeten leiden. Ik doe dit aan de hand van vragen stellen zodat ik de leerlingen de goede kant op stuur. 09:45 – 10:00 Exploreren Ik vraag de leerlingen om een tweetal tekeningen over te nemen in hun schrift. (Ik geef niet overal werkbladen bij, leerlingen moeten ook zelf actief blijven). Ze moeten de volgende vragen beantwoorden: Bereken BC met de sinus. Waar moet sin 45° aan gelijk zijn? Bereken BC met de cosinus. Waar moet cos 45° aan gelijk zijn? Bereken AB met de tangens. Waar moet tan 45° aan gelijk zijn? Bereken EF met de sinus. Waar moet sin 30° aan gelijk zijn? Bereken EF met de cosinus. Waar moet cos 30° aan gelijk zijn? 10:00 – 10:10 Empirische kennis toepassen. We bespreken de vermoedens. Hieruit zullen bijvoorbeeld dingen gomen als sin 45 = cos 45 etc. De laatste twee stappen volgen in de aankomende les. Geen huiswerk 10:10 – 10:15 vermoedens bespreken /les afsluiten Lesplan 2 Exacte waarde sinus en cosinus / sinusregel 59 09:25-09:30 Leerlingen komen binnen (5 minuten) We gaan verder waar we gebleven zijn. We hadden vermoedens uitgesproken en gaan nu kijken welke er waar zijn. Leerlingen gaan vragen beantwoorden over deze twee driehoeken en vervolgens ontdekken wat er waar is voor de exacte waarden van de sinus, cosinus en eigenlijk ook de tangens. Uiteindelijk is het de bedoeling om deze tabel compleet in hun schrift te krijgen: Hoek Sinus Cosinus tangens 30 45 1 2 1 2 1 3 1 2 3 3 1 2 60 2 2 1 1 2 1 2 3 3 09:30 – 09:45 Expliciteren Het is de bedoeling dat leerlingen even in tweetallen aan de slag gaan met het huiswerk, het 6E – model is een groot voorstander van samenwerking tussen leerlingen omdat ze zo meer leren. Dit moet ik bevorderen. Maken opgave 44, 46 en 47. (niet af is huiswerk) 09:45 – 10:00 Eindcompetenties consolideren We gaan verder met de volgende stof. Ik heb een snelle Kahoot quiz gemaakt om nog wat voorkennis te activeren. Deze voorkennis gaat over de hoekensom en het kruislings vermeningvuldigen van vergelijkingen met breuken. Ik ga er nu vanuit dat de goniometrie en de exacte waarden bekend zijn. 10:00 – 10:05 Korte Kahootquiz met daarin 5 vraagjes We gaan de leerlingen engageren met weer een lokaal voorbeeld. Met behulp van het populaire strand van Ouddorp en zijn vuurtoren(s). 60 We vertellen een verhaal over een bootje wat gestrand is en wat te zien is vanaf twee vuurtorens. De vraag is welke vuurtoren staat dichterbij om het bootje te redden? (plaatje op het bord geprojecteerd). Met behulp van sturende vragen gaan we weer proberen de leerlingen op weg te helpen. Wat valt je op aan de tekening? Zie je bekende figuren? Op welke manieren bereken je normaal zijden van figuren? Kan dat hier ook? Zijn er al ontbrekende variabelen die je wel zou kunnen uitrekenen? 10:05 – 10:15 Engageren/les afsluiten Huiswerk indien niet af staat op bord. 61 Lesplan 3 Sinusregel 09:25-09:30 Leerlingen komen binnen (5 minuten) Even terug naar het engageren. Misschien is het vergeten. We hadden het over bootje wat gestrand was voor het strand van ouddorp. Twee vuurtorens hadden zicht op het bootje, de vraag was: “Welke vuurtoren is dichterbij om het gestrande bootje te redden?” 09:30 – 09:35 Engageren Als het goed is hebben leerlingen, al dan niet met sturing van de docent, opgemerkt dat het nodig is om een zijde van een driehoek te berekenen waarin zich geen rechte hoek bevindt. Werkvorm: Klassengesprek. Proberen om discussie op gang te krijgen over het oplossen van het probleem Op het bord projecteer ik een voorbeeld van een niet rechthoekige driehoek met daarin bekend 1 zijde en 2 hoeken. We nemen ruim de tijd voor het exploren van het probleem vandaag. We gaan kijken naar verschillende driehoeken en gaan proberen een algemeen geldende regel te formuleren. Leerlingen gaan in eerste instante individueel aan de slag met het volgende probleem: Bereken AC. Ik ga de leerlingen sturen met opmerkingen en vragen die ik kan stellen (zie de docentenhandleiding) Leerlingen gaan daarna in groepjes verder om een een vermoeden te ontwikkelen 09:35 – 10:00 Exploreren Leerlingen hebben aan de hand van de vragen een duidelijk vermoeden ontwikkelt en gaat dit eerst uitproberen in de praktijk voordat we de sinusregel echt gaan benoemen. Er is in de vorige stap ook al aandacht geweest aan formalisatie, een belangrijke stap in het 6E – model. Ik stel 2 vragen + een extra 62 opgave om te differentieren binnen de klas op niveau. Ze krijgen hier de laatste 15 minuten van de les voor 10:00 – 10:15 Empirische kennis toepassen/ lesafsluiting 63 Lesplan 4 sinusregel \ cosinusregel 09:25-09:30 Leerlingen komen binnen (5 minuten) We bespreken de opgaven van de vorige keer. Hierdoor krijgen we gelijk weer wat engagement met wat we aan het doen waren. 09:30 – 09:35 empirische kennis toepassen We gaan de sinusregel nu bewijzen. De leerlingen krijgen hierbij een werkblad met daarop een aantal vragen. Stap voor stap komen ze zo dichterbij de oplossing. Aan het einde van het werkblad zijn ze in staat om de sinusregel te formuleren. 09:35 – 09:55 Expliciteren Het consolideren van de eindcompetenties laat ik over aan de leerlingen door middel van huiswerk wat ik aan het einde van de les op zal geven. In het huiswerk zit ook de opdracht om het beginprobleem op te lossen. De afgelopen lessen hebben we genoeg aandacht besteedt aan de voorkennis. Er zal nu geen activatie van voorkennis meer nodig zijn. We gaan gelijk over op het engageren van de leerlingen van het volgende probleem. Het probleem wordt op het bord geprojecteerd. De vraag is wat is de lengte van PQ? Vragen die je zou kunnen stellen aan de klas: Heb je alle benodigde gegevens? Wat mis je? Kan het met de sinusregel? Waarom wel, waarom niet? Wat heb je nodig voor de sinusregel? Waarom heb je dat nu niet? 09:55 – 10:00 Engageren. 64 We gaan weer even aan de slag met een simpeler voorbeeld. Driehoek wordt op het bord geprojecteerd. De vraag is bereken BC. Leerlingen zitten in groepjes van 4 en mogen dit ook samen oplossen. Als docent kan ik sturende vragen stellen. Leerlingen krijgen 7 minuten voor het oplossen want ik wil de oplossing voor het einde van de les nog op tafel hebben en kort besproken. Een groepje mag hun oplossing op het bord presenteren. Eindvraag: Waarom kan ik hier de sinusregel niet gebruiken?? 10:00 – 10:15 Exploreren / lesafsluiting 65 Lesplan 5 de cosinusregel 09:25-09:30 Leerlingen komen binnen (5 minuten) We pakken even kort terug op vorige week. Ik projecteer de oplossing van het probleem van vorige les op het bord. Leerlingen weten weer waar we over praten. 09:30 – 09:35 Exploreren Leerlingen maken nu eerst opgave 51 uit het boek. Hierdoor leren ze dat heel graag een algemene regel willen voor dit soort driehoeken. We bespreken deze opgave na ongeveer 5 minuten. 09:35 – 09:45 Empirische kennis toepassen Leerlingen gaan zelf de cosinusregel formuleren aan de hand van de eerdere gebuikte opgave. Maar nu zonder getallen: Denken-delen-uitwisselen: Geef een formule om BC uit te rekenen. Doe dit eerst individueel, deel dit met je buurman, en stel vervolgens met je groepje van 4 jullie ultieme formule op. Sturende vragen: Geef zijde AD en CD een hulpletter (d en h). Bekijk de opgave met getallen die je hier al over gemaakt hebt. Wat valt er tegen elkaar weg? Uiteindelijk formuleren we met zijn allen de cosinusregel voor driehoeken. Voordat we verder gaan met de laatste stap wil ik nog antwoord hebben op de volgende vragen: Vragen achteraf: 66 Welke gegevens heb je nodig voor de cosinusregel? Welke gegevens heb je nodig voor de sinusregel? Als ik nu in plaats van a, b uit moet rekenen kan dit dan makkelijk? (Cyclische eigenschap cosinusregel) Zijn er nu nog gevallen wanneer ik nog steeds niets kan rekenen aan driehoeken? 09:45 – 10:00 Expliciteren Leerlingen gaan aan de slag met de diagnostische toets van H4. Hierin staan sommen over alle onderwerpen die we de afgelopen lessen besproken hebben. Deze zullen de volgende les besproken worden. De les daarna begint de toetsweek. 10:00 – 10:15 Eindcompetenties consolideren. 67 Bijlage D Meetinstrument Nulmeting Motivatie voor het vak wiskunde Beste leerlingen, Voor mijn praktijkonderzoek van mijn studie ben ik bezig met het onderwerp motivatie. De afgelopen jaren hebben leerlingen aangegeven dat ze het moeilijk vinden om zichzelf te motiveren voor het vak wiskunde. Ik wil daarom proberen om dat te veranderen. De aankomende lessen zullen een aantal dingen veranderen maar voordat dat gebeurd wil ik jullie eerst de volgende vragenlijst voorleggen. Vul de lijst zo serieus mogelijk in. In het onderzoek zal je naam niet genoemd worden. Voor coderingsredenen vraag ik je toch om even je leerlingnummer boven de enquete te zetten. 68 Enquetevragen Leerlingnummer: Deel 1 Waarom maak je je huiswerk? Omdat ik wil dat de docent denkt dat ik een goede leerling ben. Very True Sort of True Not very True Totally not True Omdat ik anders in de problemen kom als ik het niet doe. Very True Sort of True Not very True Totally not True Not very True Totally not True Omdat ik het leuk vind. Very True Sort of True Omdat ik me anders slecht voel als ik het niet gedaan heb. Very True Sort of True Not very True Totally not True Omdat ik het onderwerp wil begrijpen. Very True Sort of True Not very True Totally not True Not very True Totally not True Omdat ik dat hoor te doen. Very True Sort of True Omdat ik het leuk vind om mijn huiswerk te doen. Very True Sort of True Not very True Totally not True Omdat ik het belangrijk vind om mijn huiswerk te maken. Very True Sort of True Not very True Totally not True Waarom werk je aan sommen in de klas? Zodat de docent niet kwaad op mij wordt. Very True Sort of True Not very True Totally not True Omdat ik wil dat de docent denkt dat ik een goede student ben. 69 Very True Sort of True Not very True Totally not True Omdat ik graag nieuwe dingen wil leren. Very True Sort of True Not very True Totally not True Omdat ik me schaam als ik het niet gedaan heb. Very True Sort of True Not very True Totally not True Not very True Totally not True Not very True Totally not True Omdat ik het leuk vind. Very True Sort of True Omdat dat de regels zijn. Very True Sort of True Omdat ik het leuk vind om in de klas te werken aan sommen. Very True Sort of True Not very True Totally not True Omdat ik het belangrijk vind mijn sommen in de klas te maken. Very True Sort of True Not very True Totally not True Waarom probeer ik in de les antwoord te geven op de moeilijke vragen? Omdat ik wil dat de andere leerlingen denken dat ik slim ben. Very True Sort of True Not very True Totally not True Omdat ik me schaam als ik het niet probeer. Very True Sort of True Not very True Totally not True Omdat ik het leuk vind moeilijkere vragen te beantwoorden. Very True Sort of True Not very True Totally not True Omdat ik vind dat ik dat moet doen. Very True Sort of True Not very True Totally not True Om uit te zoeken of ik het goed of fout heb. Very True Sort of True Not very True Totally not True 70 Omdat het leuk is om een moeilijke vraag te beantwoorden. Very True Sort of True Not very True Totally not True Omdat het belangrijk voor me is om antwoord te geven op moeilijke vragen in de les. Very True Sort of True Not very True Totally not True Omdat ik wil dat de docent dan goede dingen over me zegt. Very True Sort of True Not very True Totally not True Waarom probeer ik het goed te doen op school? Omdat ik dat behoor te doen. Very True Sort of True Not very True Totally not True Omdat mijn docenten dan denken dat ik een goede leerling ben. Very True Sort of True Not very True Totally not True Omdat ik het leuk vind om mijn schoolwerk goed te doen. Very True Sort of True Not very True Totally not True Omdat ik anders in de problemen kom als ik het niet goed doe. Very True Sort of True Not very True Totally not True Omdat ik mezelf anders slecht voel. Very True Sort of True Not very True Totally not True Omdat het voor mij belangrijk is om het goed te doen op school. Very True Sort of True Not very True Totally not True Omdat ik dan trots op mezelf ben als ik het goed doe op school. Very True Sort of True Not very True Totally not True Omdat ik dan misschien wel een beloning krijg. Very True Deel 2 Sort of True Not very True Totally not True 71 Ik voel me zeker over mijn vaardigheden om wiskunde te kunnen leren. Ik ben capabel om het vak wiskunde af te kunnen sluiten met een voldoende. Ik kan mijn doelen bereiken voor het vak wiskunde. Ik voel dat ik in staat ben om de uitdaging om goed te presteren bij wiskunde aan te gaan. Deel 3 Ik voel dat mijn leraar mij keuzes en opties geeft in de les Ik voel me begrepen door mijn leraar Ik kan eerlijk zijn tegenover mijn docent. 72 Mijn docent geeft aan dat hij vertrouwen heeft in mijn kwaliteiten om het goed te doen. Mijn leraar doet er alles aan om te kijken of ik weet wat het doel van het vak wiskunde is. Mijn docent moedigt mij aan om vragen te stellen. Ik heb vertrouwen in mijn docent. Mijn docent luistert naar mij hoe ik bepaalde problemen zelf aan wil pakken. Mijn docent probeert te luisteren naar mij hoe ik dingen wil doen voordat hij een andere manier suggereert. Deel 4 Ik vind de docent waar ik les van heb echt leuk. 73 Ik kan het goed vinden met de docent wiskunde. Ik beschouw de docent als een soort van vriend. De docent geeft om mij als persoon. Ik ben niet heel erg close met mijn docent. De docent lijkt me niet heel erg te mogen. 74 De docent wiskunde is vriendelijk naar mij toe. Als ik mijzelf een cijfer moet geven voor mijn motivatie voor het vak wiskunde geef ik mijzelf een (cijfer van 1 t/m 10): Ik wil jullie bedanken voor het invullen van deze enquete. 75 76 Bijlage E Meetinstrument Nameting Motivatie voor het vak wiskunde Beste leerlingen, De afgelopen weken hebben jullie op een andere manier lesgekregen dan eerder dit jaar. Ik ga jullie nu opnieuw een aantal vragen stellen over jullie motivatie voor het vak wiskunde. Probeer nu goed na te denken of er de afgelopen weken wat voor jou is veranderd in je motivatie en vul daarna de vragen weer zo goed mogelijk in. Er zitten een aantal extra vragen in over de alternatieve manier van lesgeven. Alvast bedankt! Meneer Vogelaar 77 Enquetevragen Leerlingnummer: Deel 1 Waarom maak je je huiswerk? Omdat ik wil dat de docent denkt dat ik een goede leerling ben. Very True Sort of True Not very True Totally not True Omdat ik anders in de problemen kom als ik het niet doe. Very True Sort of True Not very True Totally not True Not very True Totally not True Omdat ik het leuk vind. Very True Sort of True Omdat ik me anders slecht voel als ik het niet gedaan heb. Very True Sort of True Not very True Totally not True Omdat ik het onderwerp wil begrijpen. Very True Sort of True Not very True Totally not True Not very True Totally not True Omdat ik dat hoor te doen. Very True Sort of True Omdat ik het leuk vind om mijn huiswerk te doen. Very True Sort of True Not very True Totally not True Omdat ik het belangrijk vind om mijn huiswerk te maken. Very True Sort of True Not very True Totally not True Waarom werk je aan sommen in de klas? Zodat de docent niet kwaad op mij wordt. Very True Sort of True Not very True Totally not True Omdat ik wil dat de docent denkt dat ik een goede student ben. 78 Very True Sort of True Not very True Totally not True Omdat ik graag nieuwe dingen wil leren. Very True Sort of True Not very True Totally not True Omdat ik me schaam als ik het niet gedaan heb. Very True Sort of True Not very True Totally not True Not very True Totally not True Not very True Totally not True Omdat ik het leuk vind. Very True Sort of True Omdat dat de regels zijn. Very True Sort of True Omdat ik het leuk vind om in de klas te werken aan sommen. Very True Sort of True Not very True Totally not True Omdat ik het belangrijk vind mijn sommen in de klas te maken. Very True Sort of True Not very True Totally not True Waarom probeer ik in de les antwoord te geven op de moeilijke vragen? Omdat ik wil dat de andere leerlingen denken dat ik slim ben. Very True Sort of True Not very True Totally not True Omdat ik me schaam als ik het niet probeer. Very True Sort of True Not very True Totally not True Omdat ik het leuk vind moeilijkere vragen te beantwoorden. Very True Sort of True Not very True Totally not True Omdat ik vind dat ik dat moet doen. Very True Sort of True Not very True Totally not True Om uit te zoeken of ik het goed of fout heb. Very True Sort of True Not very True Totally not True 79 Omdat het leuk is om een moeilijke vraag te beantwoorden. Very True Sort of True Not very True Totally not True Omdat het belangrijk voor me is om antwoord te geven op moeilijke vragen in de les. Very True Sort of True Not very True Totally not True Omdat ik wil dat de docent dan goede dingen over me zegt. Very True Sort of True Not very True Totally not True Waarom probeer ik het goed te doen op school? Omdat ik dat behoor te doen. Very True Sort of True Not very True Totally not True Omdat mijn docenten dan denken dat ik een goede leerling ben. Very True Sort of True Not very True Totally not True Omdat ik het leuk vind om mijn schoolwerk goed te doen. Very True Sort of True Not very True Totally not True Omdat ik anders in de problemen kom als ik het niet goed doe. Very True Sort of True Not very True Totally not True Omdat ik mezelf anders slecht voel. Very True Sort of True Not very True Totally not True Omdat het voor mij belangrijk is om het goed te doen op school. Very True Sort of True Not very True Totally not True Omdat ik dan trots op mezelf ben als ik het goed doe op school. Very True Sort of True Not very True Totally not True Omdat ik dan misschien wel een beloning krijg. Very True Sort of True Not very True Totally not True 80 Deel 2 Ik voel me zeker over mijn vaardigheden om wiskunde te kunnen leren. Ik ben capabel om het vak wiskunde af te kunnen sluiten met een voldoende. Ik kan mijn doelen bereiken voor het vak wiskunde. Ik voel dat ik in staat ben om de uitdaging om goed te presteren bij wiskunde aan te gaan. Deel 3 Ik voel dat mijn leraar mij keuzes en opties geeft in de les Ik voel me begrepen door mijn leraar Ik kan eerlijk zijn tegenover mijn docent. 81 Mijn docent geeft aan dat hij vertrouwen heeft in mijn kwaliteiten om het goed te doen. Mijn leraar doet er alles aan om te kijken of ik weet wat het doel van het vak wiskunde is. Mijn docent moedigt mij aan om vragen te stellen. Ik heb vertrouwen in mijn docent. Mijn docent luistert naar mij hoe ik bepaalde problemen zelf aan wil pakken. Mijn docent probeert te luisteren naar mij hoe ik dingen wil doen voordat hij een andere manier suggereert. Deel 4 Ik vind de docent waar ik les van heb echt leuk. 82 Ik kan het goed vinden met de docent wiskunde. Ik beschouw de docent als een soort van vriend. De docent geeft om mij als persoon. Ik ben niet heel erg close met mijn docent. De docent lijkt me niet heel erg te mogen. De docent wiskunde is vriendelijk naar mij toe. 83 Als ik mijzelf een cijfer moet geven voor mijn motivatie voor het vak wiskunde geef ik mijzelf een (cijfer van 1 t/m 10): Over de lessen wiskunde De vernieuwde lessen wiskunde vond ik een echte verbetering De vernieuwde lessen wiskunde bereidt mij goed voor op de toets. Ik vond de nieuwe manier van lesgeven erg prettig Tijdens de vernieuwde lessen wiskunde voelde ik op mijn gemak Tijdens de vernieuwde lessen wiskunde had ik het gevoel dat ik telkens alles kon maken. 84 Geef een rapportcijfer van 1 -10 voor de afgelopen 5 lessen. Ik wil jullie bedanken voor het invullen van deze enquete. 85 Bijlage F afgenomen interview Interviews Leerling Atheneum 4 naar aanleiding lessen 6E Model Dag X, De afgelopen 5 lessen over de Sinusregel, Cosinusregel en het berekenen van een maximale oppervlakte hebben we eens anders aangepakt. Kun je aangeven wat je anders hebt ervaren tijdens deze lessen? Wiskunde zat altijd nogal in een vast ritme. We bespraken het gemaakte huiswerk, we besproken al dan niet nieuwe theorie en hier maakten we dan sommen mee. Ik moet wel zeggen dat u altijd al wel zorgde voor leuke afleiding tijdens de lessen met behulp van Kahoot of Socrative of andere leuke werkvormen maar dit is natuurlijk niet elke les. Tijdens de laatste lessen heb ik het gevoel gehad dat we echt veel meer met wiskunde bezig zijn geweest. U heeft ons veel meer na laten denken over bepaalde stappen die we moesten zetten bijvoorbeeld bij de sinusregel en de cosinusregel. Gelukkig was u er nog steeds wel bij om ons door een bepaald traject heen te leiden. Je zegt dat je merkte dat ik er nog steeds was om je door de stof heen te leiden. Vind je dat je wel genoeg vrijheid hebt om je eigen manier van wiskunde doen toe te passen? Ja eigenlijk veel meer dan voorheen. Doordat u nu niet op uw manier de sinusregel uitlegt maar hem ons zelf laat ontdekken was ik ‘vrijer’ dan eerst om dit te doen! Ik denk wel dat u door de vragen die u stelt ons nog steeds wel een bepaalde richting in duwt. Maar goed u bent natuurlijk wel onze leraar en daarvan zouden wij toch ook moeten kunnen verwachten dat u ons op een bepaalde manier begeleidt en ons niet aan het lot overlaat. Je zegt dat je wel een bepaald iets verwacht van je docent. Kun je onder woorden brengen wat je dan precies van mij als docent verwacht? In eerste instantie verwacht ik van u dat u voldoende kennis heeft om mij genoeg wiskunde bij te brengen. Hoe u dit doet maakt mij op zich niet zo heel erg veel uit. Wat naar mijn idee heel veel bovenbouwleerlingen wel fijn vinden dat we wel een beetje vrij zijn in het kiezen en maken van ons ‘huiswerk’ bijvoorbeeld. Maar ik persoonlijk heb ook best wel behoefte aan wat sturing van de docent bij het verwerken van de wiskundestof. Ik zie het echt niet zitten om zo’n heel wiskundeboek zonder begeleiding van de docent te doen hoor! Naast de sturing van de docent vind jij het ook belangrijk dat je een goede band hebt met je (wiskunde)docent? Ik vind het natuurlijk niet het meest belangrijke al ben ik wel van overtuigd dat ik meer van een docent aanneem als ik het enigszins goed met deze kan vinden. Maar ik denk dat voor een docent zijn vakkennis en zijn manier van overbrengen toch wel belangrijker is. Moet een docent jou ook motiveren voor zijn of haar vak? Nou zeker. Zeker voor een vak als wiskunde. Ik zal heel eerlijk tegen u zijn maar het is niet mijn favoriete vak en dat heeft in principe niets met u persoonlijk te maken. 86 Het is wel belangrijk dat u mij weet te motiveren zodat ik in ieder geval genoeg doe om een voldoende voor het vak te gaan halen. Door middel van leuke lessen, werkvormen en dergelijke moet dit voor heel veel leerlingen wel voldoende zijn. We begrijpen ook wel dat u de wiskunde niet echt kunt veranderen en ik zal het daarom ook zeker niet leuker gaan vinden. Heb je tijdens de laatste lessen wiskunde je ‘beter’ gevoeld in wiskunde dan voorheen? Ik moet eerlijk zeggen dat niet echt gebeurd is. Ik vind wiskunde nog steeds zo moeilijk als voorheen. Ik moet heel erg hard werken voor een 6. Ik ben wel bang als we alle lessen op de manier van laatst zouden doen, ik het gevoel ga krijgen dat ik het op een gegeven moment niet meer kan hoor! U moet mij tot aan het examen wel bij het handje blijven nemen want anders zie ik dat niet zitten. Vind je dus eigenlijk dat ik de lessen maar weer op de oude manier moet geven? Nee, ik hoop dat u een mooie mix kunt vinden tussen het wiskunde zelf ontdekken en meer frontale lesgeven van eerder. Voor mij is de afwisseling maar ook de zekerheid dat alles voorgedaan wordt misschien wel belangrijker dan dat ik alles echt door en door snap al zal dat niet voor bijvoorbeeld leerling Y gelden natuurlijk. Samenvattend kan ik eigenlijk zeggen dat je de lessen wel leuk vond, maar dat je niet helemaal zeker bent of dit je beter zal voorbereiden op het examen en of toetsen dan voorheen? Daar heeft u eigenlijk wel gelijk in. Ik vond de nieuwe manier, wiskunde wel interessanter maken maar ik weet niet of het mij genoeg zekerheid zal bieden om mijn toetsen goed te maken. Op deze manier zullen we toch minder voorbeelden en dergelijke te zien krijgen. Ik hoop dus dat u net als nu ook veel 1 op 1 tijd kan blijven besteden tijdens de lessen. Voor mij is die voldoende voor wiskunde toch net wat belangrijker dan de lessen gemotiveerd volgen! Ik denk dat het gemotiveerd volgen van lessen ook wel zeker van invloed kunnen zijn op jouw resultaten hoor X. Daar zal u ook wel weer eens gelijk in kunnen hebben meneer. Ik hoop dat u een mooie mix voor de rest van het jaar weet te vinden. Bedankt voor je medewerking X en tot de volgende les! 87 Dag Y, De afgelopen 5 lessen over de Sinusregel, Cosinusregel en het berekenen van een maximale oppervlakte hebben we eens anders aangepakt. Kun je aangeven wat je anders hebt ervaren tijdens deze lessen? Zoals u misschien weet vind ik wiskunde echt leuk! En deze manier van lesgeven laat mij nog meer met wiskunde bezig zijn. Ik wil dit jaar of volgend jaar erg graag door met de wiskundeolympiade en ik heb het idee als de lessen meer ingericht zijn op het zelf ontdekken van definities in de wiskunde dat ik in staat ben om mij beter te ontwikkelen. Wat bedoel je precies met deze manier van lesgeven, Y? U geeft ons meer vrijheid in het zelf ontdekken van de wiskunde. De rest van het jaar was vooral het van u vertellen hoe het in elkaar zit, met daarbij wel af en toe afwisselende leuke werkvormen. Maar eigenlijk elke les was hetzelfde. Dat is natuurlijk ook best wel eens saai en niet motiverend. Ben je niet bang dat als elke les via het 6E – model gegeven wordt dat het dan ook niet heel erg saai wordt? Als u bedoelt dat het 6E – model de stijl is van de laatste lessen denk ik dat niet persé. Maar ik weet niet of de nieuwe manier wel aansluit bij iedereen zijn behoefte. Ik heb in ieder geval wel het idee dat iedereen nu wel meer aan wiskunde doet dan voorheen. Voorheen lieten veel leerlingen het maar over hen heen komen. Ik denk wel dat variatie heel erg belangrijk is in uw lessen. Gebruik leuke werkvormen, leg dan weer eens iets frontaal uit en gebruik dan juist meer ontdekkende ‘werkvormen’. Uit je eerdere opmerkingen kan ik opmaken dat je wel een mate van vrijheid hebt ervaren tijdens de lessen? Jazeker, je kon goed merken toen we de Sinusregel en de cosinusregel gingen bewijzen dat we daarin wel een mate van vrijheid hadden. Met behulp van de vragen en de bijvoorbeeld het ontzettend leuke instapprobleem van de vuurtorens op het strand van ouddorp werd mijn interesse om het probleem op te lossen wel getriggerd. Als ik een bepaalde vrijheid ervaar tijdens de lessen ben ik wel lekker gemotiveerd om wiskunde te doen en te leren. Waar hangt motivatie voor het vak wiskunde bij jou vanaf Y? Nou eigenlijk is die er altijd wel. Ik vind het het leukste vak van het VWO tot nu toe en ik kan niet wachten tot dat ik volgend jaar Wiskunde D heb. Natuurlijk zullen goede en afwisselende lessen mij nog gemotiveerder maken maar ik vind het toch wel leuk! Maakt het voor jou uit of je een goede band hebt met je docent? Nee hoor dit maakt niet uit. Ik denk dat wel dat een goede band het leren nog makkelijker maakt en dat je dan makkelijker naar de les gaat en bepaalde dingen van de docent oppikt maar voor mij maakt het eigenlijk niet uit. 88 Vind je dat je tijdens de laatste lessen wiskunde beter bent voorbereid dan de lessen hiervoor? Ik denk niet dat ik een toets minder zou hebben gemaakt als we alleen maar lessen zoals voorheen hadden. Wat ik wel denk is dat we op deze manier meer leren over wiskunde en het doen van wiskunde door ons zelf. De vrijheid die we krijgen is vaak belangrijk voor ons als bovenbouwleerlingen. We willen natuurlijk ook wel een beetje volwassen worden behandeld. Vind je dat ik maar weer les op de oude manier moet gaan geven of je zou deze manier beter liggen? Ik wil graag vaker les op deze manier. Ik wil heel graag zelf dingen ontdekken over wiskunde maar ik wil wel dat er een docent is die mij als ik vragen heb toch kan helpen. Ik wil geen antwoorden maar hulp bij de denkstappen die ik moet zetten bij het vak wiskunde. Al met al proef ik dat je dus wel gecharmeerd was van de lessen volgens het 6E – Model. En moet ik hier maar mee door proberen te gaan. Het lijkt mij een goed idee om een afweging te maken waar iedere leerling blij mee is. Afwisseling lijkt mij het belangrijkste en dat u zorgt dat we alle stof (en hopelijk) een beetje extra kunnen krijgen op het gebied van wiskunde. Bedankt Y voor dit gesprek. 89 Bijlage G Ruwe Data Zie bijgevoegd excelbestand 90 91