CELLEN 1. In afbeelding 1 is een deel van een celmembraan schematisch weergegeven. Afbeelding 1 a. Benoem de delen aangegeven met de nummers 1 en 2. b. Noem 3 stoffen die getransporteerd worden door het deel aangegeven met nummer 1. c. Geef ook aan of er bij de stoffen genoemd in vraag b sprake is van actief of van passief transport. 2. Een leerling doet een proef met dierlijke en planten cellen. Ze zet deze cellen in verschillende oplossingen. Hierna maakt ze een tekening van hetgeen ze heeft waargenomen. ( zie afbeelding 2) Afbeelding 2 ■ Welke tekening(en) geeft / geven weer hetgeen ze waargenomen heeft bij de cellen, geplaatst in een hypotonische oplossing? A. Alleen tekening 1 B. Alleen de tekeningen 2 en 5 C. Alleen de tekeningen 2 en 3 D. Alleen de tekeningen 1 en 4 E. Alleen de tekeningen 1 en 6 F. Alleen de tekeningen 3 en 6 3. Onderstaand diagram in afbeelding 3 laat het verband zien tussen de zuurgraad Page 1 of 18 (pH) en de activiteit van drie enzymen X, Y en Z. Afbeelding 3 ■ Welke conclusie kun je trekken ten aanzien van de invloed van de zuurgraad op de activiteit van deze enzymen? A. B. C. D. De activiteit van deze enzymen neemt toe bij de stijging van de pH. De pH waarbij deze enzymen het best werken is voor alle drie gelijk. Deze enzymen werken in zure omstandigheden het best. Elk van deze enzymen werkt binnen een bepaald pH- gebied het best. STOFWISSELING 4. Afbeelding 4 geeft de invloed van de verlichtingssterkte op de opname van CO2 door verschillende planten. Afbeelding 4 Twee van de grafieken geven de invloed weer van de verlichtingssterkte op de opname van CO2 bij schaduwminnende planten. Welke nummers uit de grafiek van afbeelding 4 geven de CO2 opname bij schaduwminnende planten weer? 5. In Mexico snijdt men in de stam van bepaalde agave planten een inkeping, waaruit suikerrijk vocht loopt. Door gisting van dit vocht in een luchtdicht afgesloten vat wordt de nationale drank palque bereid. Tijdens deze gisting komt CO2 vrij. Drie reacties waarbij CO2 wordt gevormd zijn : Page 2 of 18 1. de omzetting van pyrodruivenzuur in ethanol 2. de omzetting van pyrodruivenzuur in azijnzuur 3. de omzetting van oxaalazijnzuur in citroenzuur ■ A. B. C. D. E. 6. Welke van deze reacties speelt of spelen zich af in de gistcellen bij de vorming van palque? Alleen reactie 1 Alleen reactie 2 Alleen reactie 3 Alleen de reacties 1 en 3 Alleen de reacties 2 en 3 Van geïsoleerde chloroplasten die zich in water bevinden, wordt onder verschillende omstandigheden nagegaan of zij in staat zijn glucose en/of zuurstof te vormen. Omstandigheden bij experiment 1: in het licht, met toevoeging van NADPH 2 en ATP. Omstandigheden bij experiment 2 : in het licht , zonder extra toevoeging. Omstandigheden bij experiment 3: in het donker, met toevoeging van NADPH 2 en ATP. Onder alle omstandigheden is er koolstofdioxide aanwezig. a. Bij welk(e) experiment(en) kan glucose gevormd worden ? b. Bij welk(e) experiment(en) kan zuurstof gevormd worden? 7. In een groeiexperiment worden planten geteeld in een luchtdichte kas. Gedurende enige tijd wordt het CO2 gehalte van de lucht in de kas gemeten. In het diagram van afbeelding 5 zijn de resultaten van de metingen weergegeven. De temperatuur is gedurende de gehele meetperiode constant. In de kas bevinden zich geen andere organismen. Eventuele invloed van licht op de intensiteit van de dissimilatie wordt buiten beschouwing gelaten. Afbeelding 5 ■ Is in de periode PQ de intensiteit van de koolstofassimilatie in de kas lager dan, gelijk aan of hoger dan de aёrobe dissimilatie geweest, of is dat uit de gegevens niet af te leiden? A. De intensiteit van de koolstofassimilatie in de kas is lager B. De intensiteit van de koolstofassimilatie in de kas is gelijk C. De intensiteit van de koolstofassimilatie in de kas is hoger D. De intensiteit van de koolstofassimilatie in de kas is niet uit de gegevens af te leiden. VOEDING & VERTERING 8. In afbeelding 6 is een deel van een darmvlok getekend. Drie delen zijn met de cijfers 1, 2 en 3 aangeduid. Page 3 of 18 Afbeelding 6 ■ Wat stellen de cijfers 1, 2 en 3 voor? A B C D 1 slagader slagader ader lymfevat 2 lymfevat ader slagader ader 3 ader lymfevat lymfevat lymfevat 9. Men wil vaststellen of de vertering bij een bepaalde schimmel intra – of extracellulair plaatsvindt. Daartoe maakt men gebruik van een gesteriliseerde voedingsbodem met zetmeel, waarop men de schimmel laat groeien. ■ De juistheid van de hypothese dat bij deze schimmel de vertering extracellulair plaatsvindt zou worden bewezen indien na enige tijd wordt aangetoond dat in de voedingsbodem nog zetmeel aanwezig is. in de voedingsbodem glucose en/of maltose aanwezig is. in de schimmelcellen zelf glucose en/of maltose aanwezig is. in de schimmelcellen zelf een zetmeelverterend enzym aanwezig is. A. B. C. D. 10. Men heeft een zetmeeloplossing van 37oC. Men verdeelt deze oplossing over twee buisjes a en b. In buisje a voegt men speeksel van 37o C. In buisje b voegt men speeksel van 37o C en nog enkele druppels geconcentreerd zoutzuur toe. Na enige tijd voegt men bij elk der buisjes enige druppels van een jodiumoplossing toe. In buisje b wordt de oplossing blauw gekleurd, in buisje a niet. a. In welke van de buisjes a of b is er maltose ontstaan? b. Leg je antwoord uit. GASWISSELING 11. Om langer en dieper onder water te kunnen blijven, wordt de mogelijkheid van een snorkel met een extra lange adembuis overwogen. Door verlenging van de adembuis Page 4 of 18 van een snorkel wordt echter de diffusiesnelheid ongunstig beïnvloed, zodat er onvoldoende zuurstof in het bloed wordt opgenomen. De diffusiesnelheid V is volgens de wet van Fick afhankelijk van de volgende factoren: Daarbij is k de diffusieconstante, O het diffusieoppervlak, P1 –P2 het verschil in partiёle gasdruk en d de diffusieafstand. Om langer en dieper onder water te kunnen blijven, wordt de mogelijkheid van een snorkel met een extra lange adembuis overwogen. ■ Door welke van deze factoren wordt bij gebruik van een snorkel met extra lange adembuis de diffusiesnelheid verminderd? A. B. C. D. Door de diffusieconstante k Door het diffusieoppervlak O Door het verschil in partiёle gasdruk P1 –P2 Door de diffusieafstand d 12. In onderstaand diagram van afbeelding 7 wordt weergegeven hoe bij het ademhalen de druk in de ruimte tussen het longvlies en het borstvlies varieert. Afbeelding 7 ■ A. B. C. D. Wanneer vindt er inademing plaats ? Wanneer is de bloedtoevoer naar het hart door de holle aders het grootst? Inademing bij p p q q Grootste hoeveelheid bloedtoevoer bij p q p q TRANSPORT Page 5 of 18 13. Sommige voedingsstoffen worden vanuit de dunne darm eerst in de lymfevaten opgenomen en vervolgens afgevoerd naar de grote bloedsomloop. ■ A. B. C. D. In welk van onderstaande bloedvaten worden deze voedingsstoffen het eerst aangetroffen? In de bovenste holle ader In de leverader In de onderste holle ader In de poortader 14. De gemiddelde levensduur van rode bloedcellen is ongeveer drie maanden. Voor een onderzoek naar de zuurstofverzadiging voor en na de geboorte zijn lammetjes gebruikt. In afbeelding 8 zijn de resultaten van dit onderzoek bij een moederschaap en bij haar lam vlak voor de geboorte weergegeven. Afbeelding 8 ■ Hoeveel % zuurstof wordt door 100 ml bloed in de haarvaten van het weefsel van het ongeboren lam afgegeven bij een pO2 van 2 kPa ? En hoeveel % in de haarvaten van het weefsel van het schaap? A. B. C. D. Aan het weefsel van het lam 20% 80% 20% 80% Aan het weefsel van het schaap 80% 20% 20% 80% HOMEOSTASE Page 6 of 18 15. In afbeelding 9 staat schematisch een dwarsdoorsnede van een nierkanaaltje van de mens. Afbeelding 9 ■ A. B. C. D. Wat gebeurt er met het grootste deel van het water dat door de wandcellen vanuit P wordt geresorbeerd uit de voorurine? Het wordt vastgehouden. Het wordt aan het bloed afgegeven. Het wordt aan het nierbekken afgegeven. Het wordt teruggegeven aan het nierkanaaltje. 16 De huid vervult onder andere een functie bij de bescherming tegen te veel UVstraling en bij de regeling van de lichaamstemperatuur . Afbeelding 10 geeft een doorsnede weer van de huid van de mens. Afbeelding 10 ■ A. B. C. Bij het zonnebaden wordt als bescherming tegen UV-straling in bepaalde delen van de huid melanine afgezet. Wanneer de huid niet meer aan de zon wordt blootgesteld, verdwijnt dit bruine pigment geleidelijk weer. De cellen met pigment sterven af en verdwijnen. In welke van de in afbeelding 10 aangegeven lagen van de huid wordt dit pigment melanine afgezet? In de opperhuid In de lederhuid In het onderhuidse bindweefsel 17. In Europa hebben veel mensen een bepaalde vorm van suikerziekte, die vaak insuline afhankelijke diabetes wordt genoemd. Zij maken weinig of geen insuline. Insuline is een hormoon dat in de alvleesklier in de eilandjes van Langerhans wordt gevormd. Insuline stimuleert ondermeer cellen om glucose uit het bloed op te nemen. Bij een Page 7 of 18 jongen wordt op grond van zijn klachten vermoed dat hij insuline afhankelijke diabetes heeft gekregen. ■ Als dat zo is, is dan bij deze jongen de hoeveelheid glycogeen die wordt gevormd in de lever kleiner, gelijk of groter dan in de periode vlak voordat hij de ziekte had? A. kleiner B. gelijk C. groter 18. De volgende tekst stond een aantal jaren geleden in een krant: In tropische landen hebben veel toeristen last van reizigersdiarree. Een toerist wordt bijvoorbeeld via het voedsel besmet met voor zijn lichaam onbekende bacteriën. Er zijn dan niet direct voldoende hoeveelheden antistoffen in zijn lichaam aanwezig, zodat de bacteriën zich kunnen vermeerderen en diarree kunnen veroorzaken. Patiënten met reizigersdiarree kunnen hierdoor snel uitdrogen, vooral als ze geen extra water drinken. Tegenwoordig kan men antistoffen tegen deze bacteriën isoleren uit melk van op een bepaalde wijze behandelde koeien. Een injectie met deze antistoffen kan een toerist gedurende enige tijd tegen deze hinderlijke ziekteverschijnselen beschermen. In de tekst staat dat de benodigde antistoffen worden geïsoleerd uit de melk van koeien die op een bepaalde manier zijn behandeld. a. Welke behandelwijze zouden deze koeien moeten hebben gehad om deze antistoffen in de melk te kunnen bezitten? b. Waardoor is een reiziger die een injectie met antistoffen heeft gehad, niet blijvend beschermd tegen reizigersdiarree? PLANTEN 19. Als bloemen na het plukken een tijdlang niet in water staan en daarna zondermeer in water worden gezet, is het transport van water door de stengel vaak niet meer mogelijk. Nadat een stukje van de onderkant van de stengel is afgesneden, is het watertransport weer mogelijk zie afbeelding 11 Afbeelding 11 ■ A. B. C. D. 20. Welke factor vooral maakt het transport van water door de stengels mogelijk, als de bloemen na het afsnijden in de vaas staan? De dissimilatie in de bladeren en de bloemen. De druk van het water in de vaas. De fotosynthese in de bladeren. De verdamping van water uit de bladeren en de bloemen. Afbeelding 12 is een schematische tekening van de doorsnede door een kruidachtige dicotyle stengel. Page 8 of 18 Afbeelding 12 ■ Met welk cijfer uit afbeelding 12 is het weefsel aangegeven dat zorgt voor het transport van water in de plant ? A. cijfer 1 B cijfer 2 C. cijfer 3 21. De sluitcellen van de huidmondjes van een plant kunnen van vorm veranderen. In een plant met bladgroen vinden onder andere fotosynthese, ionentransport en watertransport plaats. ■ Welk van deze processen kan of welke kunnen beïnvloed worden door vormverandering van de sluitcellen? A. Alleen de fotosynthese B. Alleen de fotosynthese en watertransport C. Alleen ionentransport en watertransport D. Fotosynthese, ionentransport en watertransport 22. Afbeelding 13 is een schematische tekening van een embryozak in een bepaalde stadium van ontwikkeling. Afbeelding 13 a. Is het aantal chromosomen in de kern van de cel aangegeven met nummer1 : haploïd of diploïd ? b. En het aantal chromosomen in de kern aangegeven met nummer 2 ? GROEI & ONTWIKKELING Page 9 of 18 23. In de zeldzame gevallen dat een koe drachtig is van een tweeling kan het gebeuren dat de vruchtvliezen van beide embryo’s door elkaar gaan groeien en dat de bloedvaten van de embryo’s met elkaar in verbinding treden, zoals in afbeelding 14 is weergegeven. Afbeelding 14 Als de tweeling van ongelijke geslacht is, ontvangt het vrouwelijke embryo via het bloed mannelijk geslachtshormoon dat door het mannelijke embryo wordt gevormd. Daardoor ontwikkelen de geslachtsorganen van het vrouwelijke embryo zich niet volledig, met onvruchtbaarheid als gevolg. Een dergelijke koe met aangeboren onvruchtbaarheid wordt een kween genoemd. Bij runderen vindt de geslachtsbepaling op overeenkomstige wijze plaats als bij de mens. Bij de mens treedt bij een tweeling zo’n verbinding tussen de bloedvaten niet op. ■ A. B. C. Welke geslachtschromosomen komen voor in de diploide cellen van een kween? Alleen x chromosomen Alleen y chromosomen Zowel x - als y chromosomen 24. Tijdens een erectie wordt de penis hard doordat de hoeveelheid bloed in de penis toeneemt. Dit komt door verandering in de diameter van bloedvaten van de penis. ■ A. B. C. D. Welke veranderingen veroorzaken de erectie? Slagadertjes worden nauwer, adertjes worden wijder. Slagadertjes worden wijder, adertjes worden nauwer. Zowel slagadertjes als adertjes worden nauwer. Zowel slagadertjes als adertjes worden wijder. 25. In afbeelding 15 heeft een leerling vier schema’s van de meiose getekend. Page 10 of 18 Afbeelding 15 ■ Welk(e) schema(‘s) geeft (geven) een bepaald stadium van de meiose, onder normale omstandigheden, juist weer? A. B. C. D. Alleen schema 1 Alleen de schema’s 1 en 2 Alleen de schema’s 1, 3 en 4 Alleen de schema’s 3 en 4 26. ■ Een onderzoeker wil een bepaald enzym veranderen door op een bepaalde plaats in het enzymmolecuul het aminozuur methionine (Met) te vervangen door arginine(Arg) . Het blijkt dat dit mogelijk is door in het DNA in de template streng (= matrijsstreng) een nucleotide te vervangen . Welke nucleotide in de template streng moet hij vervangen? Maak gebruik van de tabel voor genetische code . Tabel A. B. C. D. E. Een nucleotide met adenine Een nucleotide met cytosine Een nucleotide met guanine Een nucleotide met thymine Een nucleotide met uracil De volgende informatie geldt voor de vragen 27 en 28. Page 11 of 18 . Phenylketonurie (PKU) is een erfelijke stofwisselingsziekte , die wordt veroorzaakt door een recessief , niet x-chromosomaal gen(f). Lijders aan PKU hebben een verhoogd gehalte aan het aminozuur fenylalanine in het bloed. Normaal wordt fenylalanine door een enzym (E) omgezet in een ander aminozuur : tyrosine. De vorming van dit enzym wordt bepaald door een gen F. Is er een afwijking in dit gen, dan hoopt zich fenylalanine op in het bloed. Fenylalanine wordt dan voor een deel omgezet in een giftige stof : fenylketonzuur. Deze stof verstoort de ontwikkeling van de hersenen. In afbeelding 16 is de vorming van tyrosine en fenylketonzuur schematisch weergegeven. Afbeelding 16 27 Leg uit waardoor bij iemand die heterozygoot is de ontwikkeling van de hersenen meestal niet is verstoord door fenylketonzuur. 28. Afbeelding 17 geeft een stamboom weer van een familie waarin PKU voorkomt. Afbeelding 17 ■ A. B. C. D. E. Hoe groot is de kans dat een eventueel vierde kind van de ouders 5 en 6 in de stamboom PKU zal hebben? 0 ¾ ¼ ½ 1 29. Kleurenblindheid bij de mens is te wijten aan een op het geslachtschromosoom gelegen recessief allel (a). Blauwe ogen worden bepaald door een recessief allel Page 12 of 18 ■ A. B. C. D. 30. (b), dat niet op een geslachtschromosoom gelegen is. Twee ouders met bruine ogen en normaal gezichtsvermogen krijgen een blauwogige zoon, die kleurenblind is. De genotypen van de ouders zijn: vrouw XAXaBb XAXABb XAXaBb XAXaBB man XAYBB XAYBb XAYBb XAYBb Bij mais zijn de genen P, Q en R gekoppeld (dus ook p, q en r). De genen combinatie in de gameten van de individuen met genotype PpQqRr en hun frequentie (aantal gameten) was alsvolgt: Genen combinatie PQR pqr pqR PqR Pqr pQr pQR PQr totaal Frequentie 340 355 85 55 6 66 10 83 1000 ■ Welke is nu de juiste volgorde van de ligging van de genen op het chromosoom en de juiste afstanden tussen deze genen? A B C. D. P Q R P 13,7% Q 18,4% 13,7% P 18,4% 13,7% P 18,4% 18,4% R 13,7% R R Q Q 31. De lichaamskleur bij een bepaalde diersoort wordt polygeen overgeёrfd. Een blanke huidskleur treedt op bij afwezigheid van de dominante allelen D en L, een zwarte huidskleur bij aanwezigheid van beide dominante allelen D en L, een donkerbruine huidskleur bij afwezigheid van het dominante allel L en een lichtbruine huidskleur bij afwezigheid van het dominante allel D. Een zwart mannetje krijgt nakomelingen met een lichtbruin wijfje . □ a. Wat zijn de genotypen van de ouders wanneer blijkt dat onder hun nakomelingen alle 4 huidskleuren voorkomen ? b. Hoe groot is daarbij de kans op elke huidskleur ontstaan uit deze kruising? 32. Een croton met oranje, grote bloemen levert d.m.v. zelfbestuiving de volgende nakomelingen: Page 13 of 18 21 planten met rode grote bloemen, 6 planten met rode, kleine bloemen, 41 planten met oranje, grote bloemen, 14 planten met oranje, kleine bloemen, 21 planten met gele, grote bloemen, 7 planten met gele, kleine bloemen. □ a. Wat is het genotype van de uitgangsplant ? b. Welke fenotypische verhouding van de nakomelingen verwacht je na zelfbestuiving van de planten met gele, heterozygote grote bloemen? REGELING 33. In afbeelding 18 is schematisch een aantal neuronuitlopers op het cellichaam van een neuron S weergegeven. Van één neuronuitloper is de synaps met neuron S sterk vergroot getekend. Bij Q bevinden zich blaasjes met een stimulerende neurotransmitter (acetylcholine) Afbeelding 18 ■ Kunnen impulsen worden overgedragen van neuronuitloper P op neuron S, van neuron S op neuronuitloper P of in beide richtingen ? A. B. C. Alleen van P op S Alleen van S op P Zowel van P op S als van S op P . 34 Wanneer men d.m.v. een elektrische prikkel ergens in een zenuwvezel een ■ actiepotentiaal opwekt, dan zal A. de actiepotentiaal sneller voortgeleid worden, naarmate de prikkel groter is. B. de actiepotentiaal zich vanaf het prikkelpunt in beide richtingen voortplanten langs de gehele vezel. C. de actiepotentiaal trager over de zenuwvezel voortgeleid worden, naarmate hij verder van het prikkelpunt verwijderd is. D. de actiepotentiaal kleiner zijn, naarmate hij verder van het prikkelpunt verwijderd is. 35 Het is mogelijk dat een zenuw beschadigd is, waardoor één der tenen niet meer bewogen kan worden, terwijl men er nog wel gevoel in heeft. Page 14 of 18 De tekening in afbeelding19 geeft het corresponderende deel van het ruggemerg met bijbehorende zenuwen weer. Afbeelding 19 ■ A. B. C. D. Deze beschadiging zal zich dan bevinden op de plaats aangegeven met nummer 1 2 3 4 36. In afbeelding 20 is een reflexboog met de zenuwcellen R, S en T schematisch weergegeven. Afbeelding 20 ■ A. B. C. D. Op de met de pijl aangegeven plaats wordt een uitloper van zenuwcel T kunstmatig geprikkeld . Er ontstaan impulsen . Welke van de genummerde plaatsen kunnen deze impulsen bereiken? Alleen de plaatsen 4 en 5 Alleen de plaatsen 3, 4 en 5 Alleen de plaatsen 2, 3, 4 en 5 De plaatsen 1, 2, 3, 4 en 5 37. Iemand doet vier beweringen over hormonen: 1.Hormonen worden geproduceerd door klieren met interne secretie. 2.Ook zenuwcellen (van de hypothalamus) kunnen hormonen synthetiseren. 3. Hormonen werken in het algemeen sneller dan het autonome zenuwstelsel. 4. Hormonen kunnen verschillende organen tegelijk beïnvloeden . ■ A. B. C. D. Welke van deze beweringen zijn juist? Alleen de beweringen 1, 2 en 4 zijn juist. Alleen de beweringen 2, 3 en 4 zijn juist Alleen de beweringen 1, 2 en 3 zijn juist Alleen de beweringen 1, 3 en 4 zijn juist 38. Tijdens de zwangerschap circuleren onder andere de hormonen humaan choriongonadotropine (HCG), oestradiol en progesteron in het bloed van de Page 15 of 18 vrouw. De manier waarop deze hormonen processen in hun doelcellen beïnvloeden hangt samen met de molecuulstructuur van de hormonen. Er zijn twee typen te onderscheiden: Hormoontype 1 diffundeert de cel in . In de cel wordt een hormoonreceptor complex gevormd, dat een aantal processen op gang zet (zie tekening 1 van afbeelding 21). Hormoontype 2 vormt een hormoonreceptorcomplex in het membraan, waarna door activatie van een plasmaeiwit een bepaalde keten van processen in de cel plaatsvindt (zie tekening 2 van afbeelding 21) Afbeelding 21 □ Tot welk hormoontype 1 of 2 behoren HCG, oestradiol en progesteron? 39. Hormoon p activeert de werking van een orgaan Q. De productie van hormoonklier P wordt als volgt beïnvloed: ■ A. B. C. Hoe verandert de productie van hormoon p als een bepaalde dosis hiervan eenmalig kunstmatig in de bloedvaten wordt gebracht? Deze zal eerst toenemen en dan constant blijven. Deze zal eerst afnemen en dan constant blijven. Deze zal eerst afnemen en dan enige tijd toenemen. ZINTUIGEN Page 16 of 18 40. ■ Welke prikkel leidt onder normale omstandigheden tot het verwijden van de pupil? A. Een onscherp beeld op de iris B. Een onscherp beeld op het netvlies C. Te weinig licht op de iris D. Te weinig licht op het netvlies 41. ■ A. B. C. D. Iemand moet om op afstand scherp te kunnen zien een bril met afgeplatte lenzen dragen. Dit komt doordat de oogspieren bij deze persoon te zwak zijn. het accommodatievermogen te zwak is. de oogbol van de ogen te lang is. de oogbol van de ogen te kort is. 42. Staafjesrood ■ A. B. C. D. staafjes geel. Van bovenstaande reacties geldt dat voor reactie 1 licht nodig is en voor reactie II vitamine A. voor de reacties I en II licht nodig.is . voor reactie 1 vitamine A nodig is en voor reactie II licht. voor de reacties I en II vitamine A nodig is. ECOLOGIE 43. Door de Europese kolonisten zijn in de vorige eeuw huisdieren in Australië ingevoerd zoals konijnen, geiten, schapen, koeien en dromedarissen. Ontsnapte konijnen ontwikkelden zo een geweldige plaag. Uiteindelijk besloot men om een radicaal middel in te zetten: Men zette de besmettelijke en dodelijke konijnenziekte myxometose in. Toch had dit radicale middel beperkt succes . □ a. Noem twee biotische factoren waardoor een plaag kan ontstaan als dieren van een soort terechtkomen in een ecosysteem waarin deze soort voordien niet voorkwam? b. Geef een mogelijke oorzaak waardoor niet alle konijnen in Australië zijn doodgegaan door invoering van myxometose. 44. De introductie van een nieuwe diersoort in een ecosysteem kan als volgt vereenvoudigd worden beschreven: In een bepaald ecosysteem leeft diersoort R Page 17 of 18 die zich voornamelijk voedt met de plantensoorten P en Q. Diersoort R heeft als enige predator diersoort S. De populatie van de soorten P, Q , R en S zijn in evenwicht. Op een bepaald moment wordt in dit ecosysteem diersoort T geïntroduceerd, die voornamelijk planten van soort Q eet en geen planten van soort P. Diersoort T is een prooi voor diersoort S. □ Geef de voedselrelatie tussen de soorten P, Q, R, S en T weer in een voedselnet. 45. Koraal is een samenlevingsverband van kleine koraaldiertjes, een bepaalde wiersoort en in het koraal levende bacteriёn. Het koraal bevindt zich geheel onder water .De koolstofkringloop in een koraal is schematisch en niet geheel ingevuld aangegeven in afbeelding 22. De totale hoeveelheid aanwezige koolstof in het koraal en in het milieu van het koraal wordt de koolstofvoorraad genoemd. Het kalkskelet van koraal bevat geen calciumcarbonaat (CaCO3). Afbeelding 22 □ In het schema van afbeelding 22 ontbreken kleine koraaldiertjes, wieren en levende bacteriёn. Geef aan in welk hokje elk van de genoemde organismen hoort. Page 18 of 18