NATUURKUNDE ONTDEKKEN 4 havo OVERZICHT EN OEFENING Inhoud Beweging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5 Bel Herhaling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5 Be2 Nauwkeurigheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5 Be3 Plaats en snelheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7 Be4 Snelheid en verplaatsing . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9 Be5 De eenparig veranderlijke beweging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 10 Be6 De snelheidsformule . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 11 Oefenopgaven Beweging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 12 Kracht, Versnelling en Energie ............................................................................................... KVE1 Vallende voorwerpen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . KVE2 Kracht en versnelling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Oefenopgaven kracht en versnelling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Oefenopgaven kracht en evenwicht . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 21 21 22 25 30 Elektriciteit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . El 1 Samenvatting elektriciteit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . El 2 Gemengde schakelingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . El 3 Stroom en spanningsmeting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Oefenopgaven elektrische stroom . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 41 41 43 44 45 Fysische informatica . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 55 Gegevensverwerkende systemen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 55 Oefenopgaven fysische informatica . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 60 Licht ..........................................................................................................................................69 L1 Terugkaatsing en breking bij licht ............................................................................69 L2 Lenzen .......................................................................................................................71 L3 Toepassingen van lenzen ..........................................................................................73 Oefenopgaven bij Licht ...................................................................................................75 Samenvatting warmte . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 87 Oefenopgaven warmte ......................................................................................................88 Tabellen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 97 Natuurkunde afdeling, St-Vituscollege, Bussum Juli '07 Schooljaar 07/08 © Delen uit deze uitgave mogen alleen worden gebruikt na voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. 4H O en O 5 Beweging Beweging Be1 Herhaling De gemiddelde snelheid over een bepaald traject kan berekend worden met afstand : tijdsduur. Alleen als de snelheid regelmatig toeneemt, is de gemiddelde snelheid gelijk aan de snelheid halverwege begin en eindtijd. Be2 Nauwkeurigheid Schatten. Getallen worden in de natuurkunde meestal verkregen door iets te meten. De nauwkeurigheid van een meting wordt tot uitdrukking gebracht in het aantal cijfers waarmee het getal wordt gegeven. We schrijven alleen cijfers op die betekenis hebben, die significant zijn. Het laatste cijfer dat van een getal wordt opgeschreven is het cijfer waar we niet helemaal zeker meer van zijn. Bij het aflezen van een grafiek of het aflezen van een meetinstrument wordt het laatste cijfer geschat. Bij het schatten probeer je tussen twee streepjes de tienden te schatten. Staan op de schaalverdeling twee opeenvolgende streepjes bijvoorbeeld 1 uit elkaar dan kun je de tienden schatten. In figuur la kun je dus schatten 51,8. In figuur 1b staan de streepjes 0,1 uit elkaar. Hier kun je nog net 0,01 schatten 51,66. Dit getal bestaat uit 4 significante cijfers. a fig 1 b Geeft iemand voor een temperatuur 25,2° C op dan stonden de streepjes op de thermometer 1°C uit elkaar. Staan de streepjes erg dicht bij elkaar dan schatten we het dichtstbijzijnde streepje. Onnauwkeurigheid bij metingen Bij metingen vind je de plaats van het onzekere cijfer door meerdere metingen te doen. Je ziet dan direct op welk cijfer je moet afronden. Als een serie metingen bijvoorbeeld bestaat uit 25,0 - 26,3 - 27,5 - 24,9 dan wordt het gemiddelde afgerond op 26, want het gemiddelde is 25,9 en het tweede cijfer is niet zeker. Bij het meten met een stopwatch is er altijd een meetfout die veroorzaakt wordt door de reactietijd van ongeveer 0,1 s. Dus ook al meet je met een elektronische stopwatch, dan nog is de onnauwkeurigheid in de tijd 0,1 s. De tijd moet je dan op 0,1 s afgerond opschrijven. 4H O en O 6 Beweging Tekenen van grafieken Als er metingen verricht worden waarmee een grafiek getekend moet worden dan hoeft de lijn niet precies door de meetpunten te lopen. In deze punten zit een mogelijke meetfout. De grootte van de fout bepaalt hoever je de lijn langs een meetpunt mag tekenen. In figuur 2 zie je een aantal meetpunten in de figuur. Bij deze punten is aangegeven hoe groot de meetfout kan zijn. De meetfout in de tijd is blijkbaar 0,1 s terwijl de fout in de afstand 2 m bedraagt. De lijn moet vloeiend door deze gebieden gaan. fig 2 Afronden bij berekeningen. Voor berekeningen hebben we de regel gevonden dat het resultaat van een deling of vermenigvuldiging niet uit meer cijfers mag bestaan dan het kortste van de gebruikte getallen. Als je voor het opschrijven van een uitkomst vier cijfers nodig hebt om de grootte van het getal op te geven terwijl je volgens de regels voor de nauwkeurigheid maar twee cijfers mag opschrijven, dan moetje een andere eenheid gebruiken of machten van 10. Het antwoord van de berekening 95 cm x 83 cm mag dus maar 2 cijfers bevatten. De uitkomst is 7885 cm2. Je mag dit opschrijven als 79 dm2 of als 0,79 m2. Je mag ook schrijven 7,9-103 cm2 of als 79- 102 cm2. De uitkomst mag slechts 2 cijfers bevatten. Ook 7,9-10-1 m2 is dus goed of 0,79 m2. Vaak gebruiken we voorvoegsels om het juiste aantal cijfers op te kunnen schrijven. Bijvoorbeeld: 325 kW = 0,325 MW = 0,325-106 W = 3,25-105 W. en 0,12 mm = 12-10-5 m = 120 µm. Zie ook tabel 2 in BINAS 4H O en O Be3 7 Beweging Plaats en snelheid Plaats Om bij rechtlijnige bewegingen de plaats van een voorwerp op te kunnen geven wordt een nulpunt gekozen en afgesproken wat de positieve richting is. In een plaats-tijd-grafiek kan direct de plaats op allerlei tijdstippen worden afgelezen. Je kunt ook in één oogopslag zien wanneer de beweging eenparig, versneld of vertraagd is. In figuur 3 is een plaats-tijd-grafiek gegeven van een bewegend voorwerp. fig 3 Je kunt hieruit aflezen dat de beweging in de oorsprong is begonnen. De beweging is dan vertraagd totdat na ongeveer 6,0 s de grootste afstand bereikt wordt. De beweging versneld in negatieve richting verder. Op 11 s gaat de versnelde beweging over in een vertraagde beweging. Op 13,5 s passeert het voorwerp de oorsprong. Op 16,8 s wordt de grootste negatieve afstand bereikt. Dan gaat het voorwerp weer in positieve richting naar de oorsprong die op 21,2 s weer gepasseerd wordt. Gemiddelde snelheid Gemiddelde snelheid ( vgem) wordt berekend door de verplaatsing (Δx) te delen door de bijbehorende tijdsduur (Δt). Dus: vgem = Δ x Δt De gemiddelde snelheid kan dus ook positief of negatief zijn. In figuur 3 is de gemiddelde snelheid tussen 10,3 en 12,2 s gelijk aan 0,9 2,8 1,9 1,0m / s 12,2 10,3 1,9 Bepalen van de snelheid Het begrip snelheid is moeilijk omdat de snelheid iets zegt over het bewegen op een bepaald moment, terwijl je de gemiddelde snelheid voor een periode berekent. De snelheid op een bepaald tijdstip kan in de plaats-tijd-grafiek bepaald worden met de intervalmethode of met de raaklijnmethode. In figuur 4 is de plaats-tijd-grafiek (x,t)-grafiek van figuur 3 nog eens gegeven 4H O en O 8 Beweging De intervalmethode De snelheid op een bepaald tijdstip vinden we door eerst een zó klein tijdsinterval rond dat tijdstip te nemen, dat de beweging daar als eenparig beschouwd kan worden. Voor dit tijdsinterval berekenen we dan de gemiddelde snelheid. De uitkomst is de snelheid op het fig 4 gekozen tijdstip. Om de snelheid op t = 2,0 s te berekenen kunnen we de gemiddelde snelheid tussen bijvoorbeeld 1,0 s en 3,0 s berekenen. Deze is (3,8-l,9)/2,0 = 0,95 m/s Deze methode kun je niet gebruiken als de snelheid in korte tijd veel verandert. Ook de snelheid op t = 0 s is zo moeilijk te bepalen. Het interval mag niet te klein maar ook niet te groot zijn. Daarom gebruiken we liever de raaklijnmethode. De raaklijnmethode Bij het tijdstip waarop we de snelheid willen bepalen tekenen we de raaklijn aan de grafiek. Deze raaklijn hoort bij een eenparige beweging met een snelheid die gelijk is aan de gevraagde snelheid omdat bij dat tijdstip de grafiek en de raaklijn even steil lopen. Deze methode van snelheidsbepaling geeft alleen een goed resultaat als je met zorg de raaklijn tekent. In figuur 4 is de raaklijn op 2,0 s getekend. De snelheid die bij deze raaklijn hoort is de gevraagde snelheid op t = 2,0 s. Ga na dat je hetzelfde antwoord krijgt als bij de intervalmethode. Het is dus mogelijk uit de (x,t)-grafiek de snelheid-tijd-grafiek (v,t)-grafiek te maken. 4H O en O 9 Beweging Be4 Snelheid en verplaatsing We zagen dat uit de (x,t)-grafiek op ieder tijdstip de snelheid berekend kan worden. Omgekeerd kan uit de (v,t)-grafiek de verplaatsing berekend worden. In figuur 5a is een (v,t)grafiek getekend. a fig 5 b Van 3,0 tot 5,0 s is de snelheid constant. De verplaatsing is dan 2,0.7,0 = 14 m. Dit is het oppervlak onder de grafiek van 3,0 tot 5,0 s. Algemeen is de verplaatsing te berekenen met het oppervlak onder de (v,t)-grafiek. Voor de verplaatsing tussen 5,0 en 6,0 s gaat dit als volgt: omdat de snelheidsgrafiek een rechte lijn is, kan is de gemiddelde snelheid de snelheid halverwege 5,0 en 6,0 s 3,5 m/s De verplaatsing tussen 5,0 en 6,0 s is dus vgem.t = 3,5.1,0 = 3,5 m. Op de zelfde manier is de verplaatsing tussen 0 en 1,0 s gelijk aan 2,0.1,0 = 2,0 m. De verplaatsing tussen 1,0 en 3,0 is wat moeilijker te berekenen omdat de grafiek krom is. De verplaatsing is het oppervlak onder de grafiek tussen 1,0 en 3,0 s. Dit is het gearceer de oppervlak. In figuur 5b is te zien hoe dit oppervlak te berekenen is. De streepjeslijn is zo getrokken dat het oppervlak onder deze lijn even groot is als het gearceerde oppervlak. We noemen dit een middelende lijn. Dit tekenen moet dus 'op het gevoel' gebeuren. Het oppervlak onder de streepjeslijn bedraagt vgem.t = 5,9.2,0 = 12 m. Als de snelheid van een beweging constant toeneemt noemen we de beweging eenparig versneld. De (v,t)-grafiek is dan een rechte lijn. Bij een rechte (v,t)-grafiek is de gemiddelde snelheid tussen twee tijdstippen gelijk aan de snelheid halverwege de twee tijdstippen. Voorbeeld: Een auto die met een snelheid rijdt van 10 m/s geeft gedurende 4,0 s meer gas en legt in deze tijd 60 m af. De beweging is eenparig versneld. De gemiddelde snelheid tijdens deze 4,0 s bedraagt 60/4,0 = 15 m/s. Dit is de snelheid halverwege deze 4,0 s. de eindsnelheid is 20 m/s. 4H O en O 10 Beweging Be5 De eenparig veranderlijke beweging In figuur 6 is een (v,t)-grafiek gegeven. Van 0 tot 4,0 s is de snelheidsgrafiek een stijgende rechte lijn. Van 12,0 tot 16,0 is de grafiek een dalende rechte lijn. Tijdens deze tijden noemen we de beweging eenparig veranderlijk. Van 0 tot 4,0 s is de beweging eenparig versneld en van 12,0 tot 16,0 eenparig vertraagd. Van 4,0 tot 8,0 s is de beweging ook versneld, maar niet eenparig versneld. Van 8,0 tot 12,0 is de beweging eenparig. fig 6 Onder de versnelling verstaan we de snelheidsverandering per seconde. De eenheid van versnelling is daarom m/s per s. Dit wordt verkort opgeschreven als m/s2 en uitgesproken als 'meter per seconde kwadraat' De versnelling wordt aangegeven met letter a (acceleratie) a wordt dus berekend met a = Δv Δt 3,0 1,0 Tussen 0 en 4,0 s is de versnelling 4,0 0,0 0.50m / s 2 Tussen 012,0 en 16,0 vind je – 1,0 m/s2 Bij een eenparig veranderlijke beweging verandert de snelheid in elke seconde met hetzelfde bedrag. De bijbehorende snelheid-tijd-grafiek is dan een rechte lijn. De versnelling geeft de verandering van de snelheid per s. Dit is de helling van de (v,t)grafiek. Je kunt de versnelling ook berekenen met de raaklijnmethode. Dit gebruik je als de (v,t)-grafiek niet recht is. In figuur 6 is de raaklijn op 6,0 s getekend. Ga na dat de versnelling op 6,0 s 0,22 m/s2 is. Voorbeeld: De versnelling van de auto uit het voorbeeld bij Be4 is: a = Δv/Δt = (20 -10)/4,0 = 2,5 m/s2 4H O en O 11 Beweging Be6 De snelheidsformule Als de snelheid-tijd-grafiek een rechte lijn is, dan kan voor de snelheid een formule worden opgeschreven. In figuur 6 geldt voor de snelheid tussen 0 en 4,0 s : v(t) = 1,0 + 0,50.t Algemeen kan voor een rechte (v,t)-grafiek geschreven worden v(t) = v(0) + a˙t hierin is v(0) de beginsnelheid en a de versnelling In figuur 7 is een (v,t)-grafiek getekend. De formule hiervan is: v(t) = 8,0 -2,0.t Van 0 tot 4,0 s is de beweging vertraagd omdat de snelheid kleiner wordt. Vanaf 4,0 s is de beweging versneld omdat de snelheid in negatieve richting groter wordt. De versnelling a bedraagt voor het hele traject -2,0 m/s2- Be7 De eenparige cirkelbeweging fig 7 Als een voorwerp een eenparige cirkelbeweging uitvoert dan wordt deze beweging vastgelegd met de straal van de cirkelbaan r en de omlooptijd T. De bijbehorende snelheid kan berekend worden met v 2r T fig 8 4H O en O 12 Beweging Oefenopgaven Beweging NB De antwoorden vind je na de laatste opgave. 1 a b c d e f 2 a b c Rond de volgende berekeningen op de juiste manier af. 2,3∙4,7= g 0,032∙2,3-102 = 5,4∙20,7= h 0,00548 :2,2-103 = 144:2,7= i 200 :4,0 = 2 3 2,3∙10 -5,8-10 = j 400∙2,0 = (36,2)2= k √121 = 6 3 3,18∙10" -2,764∙10 = Hieronder zie je een plaats-tijd-grafiek van een rechtlijnige beweging. Bereken de gemiddelde snelheid gedurende de eerste 50 s. Bereken de gemiddelde snelheid tussen t = 70 en t = 80 s. Hoe zou de plaats-tijd-grafiek gelopen hebben als de beweging vanaf 30 s eenparig zou zijn geweest? d Bereken de snelheid op t = 30 s. e Tussen welke tijdstippen is de beweging versneld? f En tussen welke eenparig? g En tussen welke vertraagd? 4H O en O 3 13 Beweging Hieronder is een plaats-tijd-grafiek weergegeven. a Hoe nauwkeurig kun je de tijd schatten? b Hoe nauwkeurig kun je de plaats schatten? c Op welk moment is de snelheid maximaal? Bereken deze snelheid, d Bepaal de snelheid op t = 0 s. e Bereken de gemiddelde snelheid tussen 0,22 en 1,00 s. f Wanneer is de snelheid 0 m/s? g Wanneer is de snelheid negatief? 4 Van een rechtlijnige beweging is hieronder de snelheid-tijd-grafiek getekend. a Wat voor soort beweging is er tussen 4 en 10 s? b Bereken de plaats op t = 10 s als de plaats op 0 s 0 m is. c Wanneer is de beweging eenparig versneld? d Hoe groot is de versnelling tussen 0 en 4,0 s? e Hoe groot is de verplaatsing tussen 0 en 4,0 s? f Hoe groot is de verplaatsing tussen 4,0 en 8,0 s? g Hoe groot is de gemiddelde snelheid tussen 0 en 8,0 s? 4H O en O 14 Beweging 5. Hieronder zie je de snelheid-tijd-grafiek van een voorwerp A en de snelheid-tijd-grafiek van een voorwerp B. De voorwerpen bevinden zich op t = 0 op dezelfde plaats. a b c d e Bereken de gemiddelde versnelling van A tussen 0 en 0,5 s. Bereken de versnelling van B op t = 0,5 s. Probeer zonder een berekening te bepalen wanneer B door A wordt ingehaald. Bereken de verplaatsing van A tussen 0 en 5,0 s. Op welk tijdstip keert B om en wat is dan zijn snelheid? 4H O en O 15 Beweging 6 Een vrachtwagen begint op t = 0 s te remmen. Na t = 0 wordt op zeven tijdstippen de snelheidsmeter afgelezen. De metingen zie je in onderstaande grafiek. a Als je mag aannemen dat de beweging eenparig vertraagd is geweest, bepaal dan de beginsnelheid van de vrachtauto. b c d e Bepaal ook de remtijd. Bepaal met behulp van de grafiek de remweg. Bereken de versnelling in m/s2. Stel de snelheidsformule tijdens het remmen op. 7 Hiernaast zie je een plaats-tijd grafiek van een eenparig veranderlijke beweging. a Bepaal met de raaklijnmethode de snelheid op 3,0 s. b Bepaal de snelheid op 0 s. c Op welk moment is de snelheid 0 m/s? d Teken de snelheid-tijd-grafiek. e Bereken de versnelling. f Stel de snelheidsformule op. 4H O en O 16 Beweging 8 Van een fietser die met constante snelheid rijdt is de plaatsformule: x(t) = 36 + 8,0∙t. Je vindt hiermee de plaats op een tijdstip door voor t dat tijdstip in te vullen. De plaats op t = 5,0 s is dus x(5) = 36 + 8,0-5,0 = 76 m. a b Wat is de plaats van de fietser op 0 s ? Hoe groot is de snelheid van de fietser?. c d e Van een auto, die op dezelfde weg rijdt, wordt de plaats gedurende de eerste 10 s van de beweging gegeven door de formule x(t) = 1,5.t2 Teken in één figuur beide (x,t)-grafieken. Bepaal met de grafieken wanneer auto en fietser zich op dezelfde plaats bevinden. Bepaal met de plaats-tijd-grafieken op welk tijdstip de auto en de fietser dezelfde snelheid hebben. 9 Van de beweging van een voorwerp is gegeven: v0 = 5,0 m/s en a = -2,0 m/s2. a b c Geef de snelheidsformule. Op welke tijd staat het voorwerp stil? Welke afstand heeft het dan afgelegd? 10 a b c Een auto vertrekt vanuit stilstand en beweegt gedurende 5 seconden eenparig versneld met een versnelling van 3,2 m/s2. Stel de snelheidsformule op. Bereken de plaats op 5,0 s. Bereken de gemiddelde snelheid tussen 0 en 5,0 s. 11 Een communicatiesatelliet hangt op een vaste plaats boven de aarde. a b c* Waarom kan dit alleen maar als de omlooptijd 24 uur is. Bij zo'n satelliet is de straal van de baan 6,6-(straal van de aarde). Bereken de snelheid van de satelliet ten opzichte van het middelpunt van de aarde. In Bussum wordt een schotelantenne gericht op een communicatiesatelliet die zich in zuidelijke richting aan de hemel bevindt. Bepaal met een tekening de hoek die de as van de schotelantenne met de horizon moet maken. 4H O en O 17 Beweging Antwoorden Bel t/m Be7 1 a 11 b 0,11∙103 c 53 d 1,3∙106 e 1,31∙103 f 8,79∙103 g h i j k 7,4 2,5∙10-6 50 8,0∙102 11,0 2 a 0,80 m/s b 0,5 m/s c rechte lijn vanaf (30,9) door (90,45) d 0,57 m/s e tussen 0 en 42 s f tussen 42 en 64 s g tussen 64 en 82 s 3a b c d e f g 0,01 s op 0,1 m van 0,20 tot 0,26 s, 10 m/s 2,5 m/s ( 1 , 7 - 1 , 6 ) : 0,78 = 0,1 m/s op t = 0,60 s vanaf t = 0,60 s 4a b c d e f g versneld, maar niet eenparig versneld 31 m van O tot 4,0 s 0,50 m/s2 8,0 m 14 m 2,8 m/s 5 a a = Δv/Δt = 18 m/s2 b Raaklijn tekenen. 5,7 m/s2 c Dan moet het oppervlak onder beide grafieken even groot zijn. Op 1,1 s zijn de snelheden gelijk. Vanaf dat moment begint A B in te halen, op 2,7 s d Oppervlak onder de grafiek tussen 0 en 5,0 s. 0,12∙103 m e op 8,0 s de snelheid is dan 0 m/s 6a b c d e Grafiek doortrekken tot 0 s. 95 km/h Grafiek doortrekken tot snelheid 0. 16 s Totale oppervlak onder de grafiek 0,21 km a = Δv/Δt - 1,6 m/s2 v(t) = 2 6 - 1,6∙t 4H O en O 7 a Raaklijn trekken b Idem 12 m/s 18 -10 m/s c op 1,6 s d zie figuur e a = ∆v/∆t - 7,0 m/s2 f v(t) = 11 - 7,0.∙t 8 a invullen t = 0 geeft x(0) = 36 m b 8,0 m/s. c zie figuur d snijpunt grafieken bij t = 8,4 s e Met je geo-driehoek kijken op welk tijdstip beide grafieken even steil zijn. 2,7 s. 9 a v(t) = 5,0 - 2,0-t b op t = 2,5 s c 6,3 m 10a v(t) = 3,2-t b v(5) = 16 m/s c 8,0 m/s vgem = 8,0 m/s. 40 m. Beweging 4H O en O 16 Beweging 11a Als hij op een vaste plaats moet blijven ten opzichte van het aardoppervlak dan moet hij even snel rond draaien als de aarde. b 3,1 km/s. Met v = 2π r T c Zie figuur 122-90 = 32° 4H O en Q __________________________________ 211 ____________________ Kracht en versnelling Kracht, Versnelling en Energie KVE1 Vallende voorwerpen. Als verschillende voorwerpen van dezelfde hoogte naar beneden vallen dan komen ze allemaal tegelijk bij de grond aan. Voorwaarde is dat de luchtweerstand te verwaarlozen is ten opzichte van de zwaartekracht. Dat betekent dat in vacuüm een donzen veertje en een blok lood dezelfde versnelling hebben. Deze versnelling blijkt op aarde gemiddeld 9,81 m/s2 te zijn. Naar de evenaar toe wordt deze versnelling iets kleiner en naar de polen toe wat groter. De grootte van de valversnelling is precies gelijk aan de zwaartefactor. De zwaartefactor op een bepaalde plaats zegt hoe groot de zwaartekracht is die op een massa van 1 kg werkt. Zwaartefactor en valversnelling zijn even groot. De gemiddelde waarde van de zwaartefactor vlakbij het aardoppervlak is 9,81 N/kg, op de maan is dat echter 1,6 N/kg en op 6400 km boven het aardoppervlak is dat 2,5 N/kg. Voor alle voorwerpen die in de buurt van het aardoppervlak worden losgelaten geldt (als de luchtweerstand te verwaarlozen is): v(t) = 9,81.t Als een voorwerp op t = 0 wordt losgelaten dan is de snelheid op 4,0 s gelijk aan 9,81-4,0 = 39,2 m/s. De gemiddelde snelheid is de snelheid halverwege →19,6 m/s → de afstand die het voorwerp gevallen is bedraagt dan 19,64,0 = 78 m. Dit geldt natuurlijk weer alleen als de luchtweerstand te verwaarlozen is. Luchtweerstand De luchtweerstand bij vallende voorwerpen hangt af van de snelheid van het voorwerp en van het volume en de vorm ten opzichte van de bewegingsrichting. Bij kleine snelheid kan de luchtweerstand vaak buiten beschouwing gelaten worden. Toch kan ook bij lage snelheid de lucht weerstand al van invloed zijn. Denk aan een parachute of een vallende ballon. In figuur 1 zie je een (v,t) grafiek van een vallend voorwerp als de luchtweerstand niet meer te verwaarlozen is ten opzichte van de zwaartekracht. fig 1 De versnelling wordt kleiner totdat de beweging eenparig wordt. De snelheid neemt steeds minder toe. 4H O en O ___________________________ 22 __________________ Kracht en versnelling KVE2 Kracht en versnelling Zwaartekracht Als eenheid van kracht is de newton afgesproken. Krachten kunnen met een geijkte veer gemeten worden. De zwaartekracht vinden we met de formule Fz = m.g. Hierin is m de massa van een voorwerp in kg en g is de zwaartefactor. We hebben al gezien dat g ook de valversnelling is. De formule zegt dus eigenlijk: zwaartekracht = massa . valversnelling. Wet van Newton Bij de zwaartekracht geldt Fz = m.g. Dit verband geldt veel algemener en wordt gegeven door de wet van Newton: F = m.a In woorden: Als een kracht F op een voorwerp met een massa van m kg werkt dan gaat het voorwerp bewegen met een versnelling die door de formule voorspeld wordt. Met de wet van Newton is de eenheid van kracht afgesproken: Als op een massa van 1 kg een kracht werkt die een versnelling van 1 m/s2 tot gevolg heeft, dan is die kracht 1 N groot. De wet van Newton beschrijft hoe een beweging door een kracht beϊnvloed wordt. Het gevolg van een kracht is dat de snelheid verandert. Bij rechtlijnige bewegingen betekent dit dat de grootte van de snelheid toeneemt of afneemt. Resultante Meestal werken er meer dan één kracht op een voorwerp. De versnelling die het voorwerp krijgt wordt bepaald door alle krachten samen. Het effect van alle krachten samen noemen we de resultante. De resultante wordt aangegeven met ΣF. De wet van Newton wordt dan geschreven als ΣF= m.a Bij het rekenen met de wet van Newton is de ΣF meestal het grootste probleem. ΣF is namelijk niet zomaar een kracht, maar de resultante van alle krachten die op de beschouwde massa werken. De resultante is dus niet altijd een bepaalde zelfstandige kracht maar wel altijd het aantal newton dat in de wet van Newton moet worden ingevuld om de versnelling te berekenen. Uit de wet van Newton volgt ook direct dat bij een eenparige beweging alle krachten elkaar opheffen. Er is dan immers geen versnelling → ΣF =0. Dit is hetzelfde als bij stilstand. Zowel bij stilstand als bij een eenparige beweging heffen de krachten elkaar op Voorbeeld: 4H O en O ___________________________ 22 __________________ Kracht en versnelling Een glijder van 0,15 kg staat op een luchtbaan in werking. De zwaartekracht bedraagt 1,5 N. De duwkracht van de lucht is dus ook 1,5 N. Deze twee krachten heffen elkaars werking op. De netto kracht is de kracht van de propeller. Als deze 0,017 N bedraagt dan is de resultante van alle krachten 0,017 N. → a = 0,017/0,15 = 0,11 m/s2 Als na een tijdje de luchtweerstand die op de glijder werkt is opgelopen tot bijvoorbeeld 0,06 N dan is op dat moment de resultante 0,017 - 0,06 = 0,011 N. Luchtweerstand, glijweerstand en rolweerstand Bij bewegingen werkt bijna altijd als niet te vermijden kracht de weerstand. Weerstand is altijd tegengesteld aan de bewegingsrichting. We onderscheiden een paar soorten. Luchtweerst and: is altijd tegengesteld aan de bewegingsrichting en wordt veroorzaakt door de lucht die zich langs het voorwerp verplaatst. De grootte van de luchtweerstand hangt af van de snelheid. Glijweerst and: treedt op als ruwe oppervlakken langs elkaar heen glijden. De beweging in de glijrichting wordt tegengewerkt. De grootte van de glijweerstand hangt af van de kracht waarmee aan het voorwerp getrokken wordt, maar heeft in een bepaalde situatie wel een maximale waarde. De maximale waarde van de glijweerstand hangt niet af van de snelheid. is de weerstand die optreedt doordat bijvoorbeeld de banden van een auto tijdens het rijden voortdurend een beetje van vorm moeten veranderen. De grootte van de rolweerstand hangt voor een bepaalde auto nauwelijks van de snelheid af maar wel van de bandenspanning. Rolweersta nd: De wet F = m.a heet officieel de tweede wet van Newton. De eerste wet van Newton zegt: als op een voorwerp geen krachten werken dan is dat voorwerp in rust, of het beweegt eenparig rechtlijnig. Dit wordt door de tweede wet van Newton bevestigd. Immers als F = 0 dan is ook a = 0 en dus is er geen snelheidsverandering 4H O en O ___________________________ 24 __________________Kracht en versnelling Voorbeeld 1: In figuur 2 is de (v,t)-grafiek gegeven van een voorwerp van 0,15 kg dat op t = 0 s wordt losgelaten fig 2 De streepjeslijn A geeft de (v,t)-grafiek van een vallend voorwerp zonder luchtweerstand. De versnelling is dan 9,81 m/s2. De zwaartekracht op het voorwerp is dus 0,15∙9,81 = 1,5 N. Vanaf 3,0 s is de beweging eenparig. ΣF = 0→Fz = Flucht = 1,5 N. Hoe groot is de luchtweerstand op 1,0 s? In figuur 2b zijn de luchtweerstand en zwaartekracht getekend. Fz is groter dan Fw . De beweging is dus versneld naar beneden. ΣF = Fz - Fw De versnelling op 1,0 s wordt gevonden door de raaklijn aan de grafiek te tekenen (lijn B) en hieruit de versnelling te bepalen. Zie figuur a.. De versnelling op 1,0 s is 6,7 m/s2. ΣF = m.a = 0,15-6,7 = 1,0 N→Fz - Fw = 1,0 N. Fz = 1,5 N → Fw = 0,5 N. Voorbeeld 2: Een auto van 750 kg rijdt eenparig versneld weg en heeft na 5,0 s 40 m afgelegd. De gemiddelde snelheid is 40/5,0 = 8,0 m/s → veind = 16 m/s → a = 16/5,0 = 3,2 m/s2. De motorkracht moet dus minstens 750.3,2 = 2,4 kN zijn geweest. Kracht en Evenwicht 2.1 Optellen en ontbinden van krachten Om te kunnen bepalen of en hoe een voorwerp beweegt moeten alle krachten die op het voorwerp werken bekend zijn. Als een voorwerp niet beweegt dan moeten de krachten die op het voorwerp werken elkaar opheffen. Ook als het voorwerp eenparig beweegt moeten alle krachten elkaar opheffen. Het gezamenlijk effect van de krachten noemen we de resultante. We geven die aan met Fr e s of ΣF. In figuur 2-5 is een boot getekend met de krachten die erop fig 2-5 werken. Alle krachten zijn in het midden van het voorwerp getekend ook al werken ze op alle punten van de boot. Omdat er alleen horizontale en verticale krachten werken kunnen we direct iets zeggen over de beweging. In verticale richting heffen de krachten elkaar op. In deze richting is er immers geen beweging. In horizontale richting heffen de krachten elkaar niet op. De beweging is of versneld naar links of vertraagd naar rechts. In figuur 2-6 zie je een bovenaanzicht fig 2-6 van twee sleepboten die aan een boot trekken. De resultante is hier 5 kN naar rechts. In figuur 2-7 is de resultante 55 kN. Als krachten dezelfde richting hebben mag je ze gewoon optellen. Bij tegengestelde richting fig 2-7 neem je het verschil In figuur 2-8 trekken de 2 sleepboten onder een hoek. De resultante ∑F is nu niet de optelsom van de grootte van de twee krachten. Om de som van de krachten te vinden wordt de parallellogramconstructie gebruikt. In figuur 2-9 is te zien hoe dit werkt. fig 2-8 4H O en Q ___________________________ 26 _________________ Kracht en versnelling De twee krachten vormen twee zijden van een parallellogram. fig 2-9 De resultante wordt gevormd door de diagonaal. Als je de schaal van de krachten meet kun je uit de lengte van ΣF de grootte van ΣF berekenen. In figuur 2-10a zie je de parallellogramconstructie nogmaals. F 1 en F2 zijn twee gegeven krachten en ΣF is de resultante. De grootte van ΣF kun je meten in de tekening. In plaats van de parallellogramconstructie kun je ook de kop aan staart constructie toepassen. Zie figuur 2-10b. fig 2-10a fig 2-10b Als er drie krachten moeten worden opgeteld, kan eerst de resultante van twee krachten bepaald worden. Deze resultante kan dan met de overgebleven kracht worden samengesteld. In figuur 11 zie je een voorbeeld waarbij de twee krachten loodrecht op elkaar staan. In dit geval kun je de grootte van ΣF berekenen met de sterling van Pythagoras. Er geldt dus: EF = F 12 F 2 2 . Ook de grootte van de hoek α kan nu berekend worden met tan α = F1 F2 fig 2-11 4H O en Q __________________________ 26__________________ Kracht versnelling en Zoals verschillende krachten met de parallellogramconstructie kunnen worden opgeteld, zo kan omgekeerd één kracht ontbonden worden in twee verschillende krachten. In figuur 2-12 moet een kracht F vervangen worden door twee krachten die in de gestippelde richtingen moeten lopen. Er moet dus de omgekeerde constructie van figuur 2-10 plaatsvinden. In figuur 2-12 is te zien hoe dit gebeurt. In figuur 2-14 is te zien hoe dezelfde kracht F vervangen wordt door twee krachten in andere richtingen. Het vervangen van een kracht F door twee fig 2-12 andere krachten noemen we het ontbinden van de kracht F. fig 2-13 fig 2-14 fig 2-15a fig 2-16b In figuur 2-15a is weer het speciale geval waarbij de ontbonden krachten loodrecht op elkaar staan. In figuur 2-16b is te zien hoe deze kracht ontbonden is in twee onderling loodrechte krachten. In dit geval noemen we de componenten Fx en Fy. Dit om de wiskundige notatie over te nemen. De componenten kunnen nu ook berekend worden Fx = F∙cosα en FY = F.sinα. 4H O en O ___________________________ 28 _________________ Kracht en versnelling Evenwicht van krachten Als er meerdere krachten in een punt werken en er is geen beweging dan is de resultante van al deze krachten 0. In figuur 2-17a hangt een voorwerp aan een touw 3. Twee andere touwen 1 en 2 houden het geheel in rust. In het knooppunt van de drie touwen werken drie krachten. De spankracht in touw 2 is gegeven. fig 2-17a fig 2-18b Het is nu mogelijk de twee andere spankrachten te bepalen. Om dat de som van de drie krachten 0 is, moet de som van de krachten in 1 en 2 de getekende kracht opheffen. De resultante van de krachten in 1 en 2 is dus het omgekeerde van de getekende kracht In figuur 2-18b is dit weergegeven. Met de parallellogramconstructie kunnen nu de krachten F 1 en Fz getekend worden. 4H O en O _____________________________ 29 ______________________ Kracht en evenwicht Moment van een kracht Het is mogelijk dat voor een voorwerp geldt ΣF = 0 en dat er toch nog beweging kan plaatsvinden. Dit wordt veroorzaakt door het feit datat de krachten verschillende aangrijpingspunten hebben. Er kan nu een draaiing plaatsvinden. In figuur 2-19 zie je een voorbeeld. fig 2-19 In figuur 2-20 wordt een bout door een sleutel vastgedraaid. Het draaieffect van de kracht wordt bepaald door de grootte van de kracht en de loodrechte afstand van het draaipunt tot de werklijn van de kracht. Het draaieffect van de kracht noemen we "het moment van de kracht". fig 2-20 De werklijn van de kracht is de lijn die in de richting van de kracht loopt. De loodrechte afstand van het draaipunt tot de werklijn noemen we de "arm" van de kracht. In formule wordt dit geschreven als: M = F.r. Hierin is M het moment, F de grootte van de kracht en r de arm. De eenheid van moment is dus Nm. De groott van het moment in figuur 2-20 is dus M = 80. 0,25. sin50 = 15 Nm 4H O en O ___________________________ 30 __________________ Kracht en versnelling In figuur 2-21 is een hefboom getekend. Aan weerszijden van het draaipunt werken krachten van 5,0 en 8,0 N. Voorwaarde voor evenwicht is dat de momenten elkaars werking opheffen. Dus: ΣM = 0. In dit geval 5,0-4,0-10 2 = 8,0-2,5-10-2. In het draaipunt werkt ook een kracht. Deze kracht heeft moment 0 omdat r = 0. Deze kracht moet ervoor zorgen dat ΣF = 0. De grootte van deze kracht is dus 13,0 N en de richting is loodrecht omhoog. fig 2-21 Voorbeeld In figuur 2-22a is een hefboom gegeven. Op deze hefboom werken drie krachten: 4,0 N; de kracht van de veer en de kracht in het draaipunt. Hoek α = 32°. Gevraagd wordt de kracht die de veer uitoefent als het geheel in rust is. fig 2-22a fig 2-22b Als de hefboom in evenwicht is moeten de momenten elkaar opheffen. Het moment van de kracht van 4,0 N bedraagt M = F.r = 4,0-0,20 = 0,80 Nm. Dit betekent dat het moment van de veerkracht ook 0,80 Nm moet zijn. De arm is de loodrechte afstand vanaf het draaipunt naar de werklijn. Deze arm bedraagt 0,24-sin32 = 0,127 m. Dus FV . 0,127 = 0,80→FV = 6,3 N. De kracht in het draaipunt kan berekend worden door te bedenken dat ΣF = 0. De som van de drie krachten moet ook 0 zijn. Bij het bepalen van de som mogen de krachten verplaatst worden. In figuur 2-22b zijn de twee bekende krachten verplaatst naar het draaipunt en op schaal getekend. De som is met de parallellogramconstructie bepaald op 8,1 N. De kracht in het draaipunt is precies het omgekeerde van deze kracht van 8,1 N. 4H O en O _____________________________ 31 _______________________ Kracht en evenwicht Nog een voorbeeld In figuur 2-23 is een situatie getekend waarbij de twee krachten aan dezelfde kant van het scharnierpunt zitten. Ook nu moeten de momenten van beide krachten elkaar opheffen. Er geldt Farm = 20.1,1. De arm van F bedraagt 0,72.sin30 = 0,36 m. F = 22/0,36 = 61 N. fig 2-23 Bij het rekenen met momenten is het van belang dat de krachten op de juiste plaats getekend worden. De zwaartekracht op een voorwerp moet in het zwaartepunt getekend worden. Als een voorwerp in het zwaartepunt wordt opgehangen hangt het stabiel. Wordt een voorwerp buiten het zwaartepunt opgehangen dan zal het zo gaan hangen dat het zwaartepunt vertical onder het ophangpunt zit. In figuur 2-24 is een slagboom getekend. De zwaartekracht van de hele slagboom wordt door een pijl in het zwaartepunt weergegeven. De momenten van Fz en Fn moeten elkaar opheffen. De kracht in het draaipunt (Fs) zorgt ervoor dat SF = 0. Dus FN + Fs = Fz. fig 2-24 4H O en O ___________________________ 32 _________________ Kracht en versnelling In figuur 2-25 is het gebruik van tandwielen weergegeven. De krachten die beide tandwielen op elkaar uitoefenen zijn even groot. De momenten zijn echter anders door het verschil in arm. fig 2-25 fig 2-26 In figuur 2-26 zie je het gebruik van een katrol. Hier wordt de grootte van de kracht veranderd. De zwaartekracht Fz wordt hier verdeeld over 4 touwen. De kracht waarmee getrokken moet worden bedraagt dus 4-keer zo klein als Fz. Bij katrollen moet je nagaan over hoeveel touwen de totale kracht verdeeld word. 4H O en O ___________________________ 32 _________________ Kracht en versnelling Oefenopgaven kracht en versnelling 1 Een glijder van 150 gram staat op een luchtbaan die in werking is. De glijder kan op gang worden gebracht door een propeller. De propeller werkt nog niet. De glijder staat stil. a Welke krachten werken er op de glijder? Hoe groot zijn ze? Op t = 0 s wordt de propeller aangezet en begint de glijder te bewegen. Op 7,0 s is de verplaatsing 1,18 m. De beweging is eenparig versneld. b c d 2 a b c d e Bereken de gemiddelde snelheid. Bereken de versnelling. Bereken de kracht van de propeller. Bij een zogenaamde vrije val springen waaghalzen op grote hoogte uit een vliegtuig Tijdens de val naar de aarde kunnen dan allerlei spectaculaire bewegingen uitgevoerd worden. Door de stand van het lichaam te veranderen, kan men de snelheid in grootte en richting variëren. Als de stand van het lichaam niet verandert dan is de beweging na verloop van tijd eenparig. In de grafiek kun je de luchtweerstand aflezen als functie van de snelheid voor een persoon van 80 kg als deze met ziin lichaam een zo groot mogeliike luchtweerstand orobeert te ondervinden. Bereken de zwaartekracht op de persoon. Teken alle krachten die op de persoon werken als hij een snelheid heeft van 30 m/s en de luchtweerstand maximaal is. Hoe groot is de versnelling op dat moment? Op een gegeven moment beweegt de persoon eenparig met een snelheid van 53 m/s. Wat moet deze persoon doen om zijn snelheid lager te maken? Bepaal de laagste snelheid waarmee de persoon eenparig kan vallen. 4H O en O ___________________________ 34 _________ Oefenopgaven Kracht en versnelling 3 Men laat vanaf zekere hoogte een voorwerp van 2,0 kg naar beneden vallen. In de grafiek kun je zien hoe de snelheid van de tijd afhangt. Op 2,2 s raakt het voorwerp de grond. a b c 4 Teken hoe de grafiek gelopen zou hebben als de weerstand verwaarloosbaar klein zou zijn geweest. Bepaal uit de grafiek de versnelling op 1,0 s. Bereken de luchtweerstand op 1,0 s. Een auto met een massa van 800 kg rijdt met een snelheid van 20 m/s. Nadat het gaspedaal is losgelaten rijdt de auto nog 300 m uit tot stilstand. Bereken de gemiddelde weerstand die de auto heeft ondervonden tijdens het uitrijden. 5 Een massa van 2,0 kg weegt op Venus 18 N. a b Hoe groot is de valversnelling op Venus? Hoe groot is de massa van het voorwerp op Venus? 4H O en O ___________________________ 34 _________ Oefenopgaven Kracht en versnelling 6 a b c d Hieronder is de snelheid-tijd-grafiek gegeven van een auto, die op t = 0 begint te rijden. De massa van de auto is 800 kg. Vanaf 30 s is de motor afgezet en rijdt de auto uit tot stilstand. Verklaar waarom de grafiek tussen 0 en 30 s steeds minder steil loopt Hoe groot is de resultante op 29 s. Bereken de resultante op 10 s. Bereken de resultante op 40 s. Bij d heb je de totale weerstand op 40 s uitgerekend. Dit is tevens de totale weerstand op 10 s omdat de auto dan dezelfde snelheid heeft. e f Bereken de motorkracht op 10 s. Ga na of de motorkracht op 10 s even groot is als op 0 s. 7 Een vliegtuig met een massa van 50-103 kg landt met een snelheid van 360 km/h. In 40 s komt het tot stilstand. De beweging is eenparig vertraagd. a b Bereken de gemiddelde remkracht. Bereken hoe lang de landingsbaan tenminste moet zijn. 8 Op een vlak tafelblad ligt een blok hout van 2,0 kg. Men trekt met een geijkte veer in horizontale richting aan het blok hout met een constante kracht van 7,0 N. De beweging is eenparig versneld. Tussen 1,0 en 2,0 s wordt een afstand van 0,75 m afgelegd. a Teken de bijbehorende snelheid-tijd-grafiek en toon hiermee aan dat de versnelling 0,50 m/s2 is. Bereken de glijweerstand. Bereken de afstand die het blok hout in de eerste seconde heeft afgelegd. b c 4H O en O ___________________________ 36 ________ Oefenopgaven Kracht en versnelling 9 Als je op de fiets stapt en je oefent een constante kracht op de pedalen uit, dan is de beweging eerst versneld, maar na enige tijd eenparig. a Geef de verklaring hiervoor. Een fietser van 65 kg stapt op een fiets van 15 kg en trapt met een constante kracht van 25 N. De rolweerstand is 10 N. De luchtweerstand mag je verwaarlozen. b Bereken na hoeveel tijd de fietser een snelheid van 20 km/h heeft. c Bereken de afstand die de fietser dan heft afgelegd. In werkelijkheid neemt de luchtweerstand toe met de snelheid zoals in de grafiek is gegeven. d Boven welke snelheid speelt de luchtweerstand een grotere rol dan de rolweerstand? e Bereken de maximale snelheid die de fietser kan halen bij een voorwaartse kracht van 30 N. 10 In de grafiek hieronder zie je hoe de totale weerstand die een fietser ondervindt, afhangt van de snelheid. De weerstand is samengesteld uit de weerstand met de weg (rolweerstand) en de weerstand met de lucht. De massa van fiets en berijder is 80 kg. De rolweerstand hangt niet van de snelheid af. Op t = 0 s begint de fietser vanuit stilstand te trappen. Door de spieren ondervindt de fiets een constante kracht van 20 N naar voren. 4H O en O _____________________________ 37 _______ Oefenopgaven Kracht en versnelling a b c d Bereken de versnelling die de fietser in het begin krijgt. Bepaal welke snelheid uiteindelijk bereikt wordt. Bij welke snelheid is de luchtweerstand even groot als de rolweerstand? Als de fietser met trappen ophoudt bij een snelheid van 13,0 m/s, hoe groot is dan de vertraging? Hoe groot is de vertraging als de fietser bijna stilstaat? 4H O en O ___________________________ 38 ________ Oefenopgaven Kracht en versnelling Oefenopgaven kracht en evenwicht 1 In figuur a is een schematische tekening te zien van een schip dat door twee sleepboten wordt getrokken. De kracht waarmee ze trekken bedraagt voor elk 25 kN. fig a a b 2 Bepaal de grootte van de resultante van beide krachten. In figuur b zie je hoe een uithangbord is opgehangen. Het gewicht van het bord bedraagt 260 N. Bepaal de grootte van de beide spankrachten in de ophangtouwen. Hieronder zie je in een coordinatenstelsel drie krachten getekend (figuur a). De grootte en de richting van de krachten zijn gegeven. fig a a b fig b fig b Ontbind de drie krachten in een X- en een Y-component. Bereken de grootte van alle componenten en bereken Meruit de grootte en de richting van de resultante. In figuur b zie je een uithangbord aan een muur opgehangen. Staaf AB kan scharnieren in A. BC is een staaldraadje. Het gewicht van het uithangbord is 65 N. Bepaal de grootte van de spankracht in het draadje. 4H O en O ___________________________ 38 _________Oefenopgaven versnelling Kracht 3 Een ballon is gevuld met heliumgas. Omdat de dichtheid van dit gas kleiner is dan de dichtheid van lucht, ondervindt de ballon een resulterende kracht omhoog van 0,15 N. De ballon is aan een touwtje gebonden. Omdat het een beetje waait, maakt het touwtje een hoek van 35° met de verticaal (zie tekening). a b Bereken de spankracht in het touwtje. Bereken de kracht die de wind op de ballon uitoefent. 4 Een houten latje van 2,0 N is in het midden O aan een touwtje opgehangen. In het latje zijn gaatjes geboord die een onderlinge afstand van 1,0 cm hebben. a b c 5 en In het derde en tiende gaatje rechts wordt een gewicht van 4,0 N opgehangen. Welk gewicht moet men in het vijfde gaatje links hangen om evenwicht te maken? Hoe groot is de kracht in het touwtje? Welk gewicht had men in het tweede gaatje links moeten hangen om evenwicht te maken? Hoe groot zou dan de kracht in het touwtje zijn geweest? Een meisje staat op een duikplank. Haar massa is 52 kg. a b C Teken de krachten die de plank in B en C ondervindt. Bereken de kracht die de plank in B ondervindt. Bereken de kracht die de plank in A ondervindt. 6 Een man draagt op zijn schouder een ijzeren staaf met een massa van 16 kg en een lengte van 1,40 m. Hij houdt de staaf horizontaal door de voorkant van de staaf recht naar beneden te trekken. De voorkant steekt 0,40 m voor zijn schouder uit. Maak een schematische tekening en geef de krachten aan die op de staaf werken. Met welke kracht moet hij aan de staaf trekken? Bereken de kracht die zijn schouder ondervindt. Hoe moet hij de staaf op zijn schouder leggen zodat het dragen zo gemakkelijk mogelijk gaat? Hoe groot is de kracht die zijn schouder dan ondervindt? a b c d 4H O en O ______________________ 40 Oefenopgaven Kracht en versnelling 1 fig a fig b a Teken de twee trekkrachten op schaal en meet de lengte van de resultante. Bijv 1 cm = 10,0 kN. SF = 4,7 cm → 47 kN b Teken Fz op schaal. Bijv 1 cm =100 N. De twee spankrachten moeten dus een resultante hebben van 260 N omhoog --> FS] = 2,7 cm → Fs1 = 270 N. FS2 = 2,7 cm → 270 N. 2a Figuur a. Alle krachten ontbinden. F1X = F1.cos α = 26.cos 36° = 21 N F2X = F2.cos α = -17.cos 54° = -10 N. F3X = -24.cos 25° = -22 N. Totaal ∑F X = -11 N. F1Y = 26.sin 36° = 15 N. F2Y= 17.sin 54° = 14 N. F3Y = -24.sin 25° =-10N. Totaal ∑F Y = 19 N. ∑F = √(11 2 + 192) = 22 N. tanα = F F Y X 19 → 11 α = 600. 4H O en O ______________________ 40 versnelling Oefenopgaven Kracht 2b Figuur b. Zie tekening hiernaast. Teken Fz op schaal, bijv. 1 cm = 20 N. Spankracht in draad en steunkracht moeten samen Fz opheffen. Fspan = 4,6 c m → 9 2 N . Fsteun = 4 , l c m → 8 2 N. 3 a b Teken F op schaal, 1 cm = 0,10 N. Fs = 2,0 cm → 0,20 N. Fwind=l,2cm → 0,12N. 4a b c Scharnierpunt = O. Momenten rechtsom: 4,0.3,0 + 4,0.10 = 52 Ncm. Moment linksom: F1.-5,0 F1.5,0 = 52 → F1 = 10,4 N → 10 N.. F2 = F 1 + 4,0 + 4,0 + 2,0 = 10 + 4,0 + 4,0 + 2,0 = 20 N. Dan F1.2,0 = 52 F1 = 26 N → F2 = 26 +4,0 + 4,0 + 2,0 = 36 N. en 4H O en O 46 Oefenopgaven Kracht en evenwicht 5a Fz = m.g = 510 N. Dus in C Fz naar beneden en in B F2 omhoog. b c Neem A als scharnierpunt: F 1 . ,16 = 5104,8 Ft = 1,5 kN. F2 + Fz = F1 → F2 = 1,0 kN 6a Eerst alle krachten op de staaf tekenen. Fz, Fs’ F1 = FarmFz = m.g= 157 N. b c d draaipunt = schouder → F1.0,40 = 157.0,30 → F1 = 1,2.102 N. Fs = F1 + Fz = 118 + 157 = 275 N Fs = 2,8.102 N of 0,28 kN. Zwaartepunt op zijn schouder. Hij hoeft het dan niet in evenwicht te houden → Fs = Fz = 157 N = 1,6.102 N. 7a Fcontra = Fc = 5297 N. Spankracht ketting = Fs. Kracht in scharnier = FD b Voor de bovenbouw geldt: FC.2,0 = FS.4.0 5297. 2,0 FS = 2,7kN 4,0 C zwaartekracht wegdek Fz Spankracht ketting = Fs Normaalkracht in B = FN Normaalkracht in A = FA 4H O en O _____________________________ 43 ________Oefenopgaven Kracht en evenwicht d Fz.2,0 = (FN+ Fs).4,0 → FN5886 = 2,0 2650 4,0 = 293 N 8a 800.0,16 = 128 Nm = 1,3.102 Nm. b 800.0,16 = Fk.0,10Fk =1280 N=l,3 kN. Kracht in de ketting is overal hetzelfde → FK.4,0.102 = 1280.4,0.10-2 = 51 Nm. Omgekeerd aan Fk op het voorste tandwiel. Zie figuur Zie b. De wrijvingskracht van de band met de weg. c d e f g . . 4,0 . . Fk.4,0.10-2 = Fw.0,35 → Fw =1280 4,0 10 0,35 2 =146 N = 1,5.102 N. h Het moment op het achterwiel wordt groter → kracht wordt groter. 9a b 10.9,81.0,30 = Fpees.0,021 → Fpees = 1401 N → 1,4 kN!! F pees = FA + 98,1 → FA = 1401-98,1 → 1,3 kN. 10a 2000 N hangt aan 2 touwen → F = 1000 N. b 500 N hangt aan 4 touwen → 125 N. 4H O en O 49 Elektrische stroom Elektriciteit El 1 Samenvatting elektriciteit In een elektrisch circuit is de spanningsbron de motor. In figuur 1 is de spanningsbron een batterij. Een batterij heeft een + en een - aansluiting. De batterij zorgt ervoor dat er bij de + aansluiting een teveel aan lading blijft bestaan en bij de aansluiting een tekort. De batterij ''pompt' de lading het circuit rond. Het symbool voor lading is Q. De eenheid van lading is de Coulomb (C). De hoeveelheid lading Q die per seconde door de batterij wordt rondgestuurd, noemen we de stroomsterkte I. De eenheid is dus C/s maar we gebruiken meestal A(mpère) fig 1 Dus: 1 A = 1 C/s, De stroomsterkte hangt af van de weerstand R van het circuit en de batterijspanning U. De lading die de batterij aan de + aansluiting verlaat komt in even grote mate aan bij de aansluiting weer binnen. De stroomsterkte is overal in de kring dus even groot. Het vermogen P van een batterij met spanning U is te berekenen met: P = U•I De Wet van Ohm beschrijft het verband tussen spanning U, stroomsterkte I en de grootte R van de weerstand. De formule hierbij is: U = I• R Voor het vermogen P = U•I mag je dus ook schrijven: P = I2•R. Serieschakeling In figuur 2a zijn 2 weerstanden in serie geschakeld op een spanning U. Enkele kenmerken van een serieschakeling. fig 2 b De totale weerstand in de kring bedraagt R1 + R2. De stroomsterkte door iedere weerstand is even groot. Deze berekenje met I= U R1 R2 De spanningen over beide weerstanden samen is de spanning van de spanningsbron. Dus U1+ U2 = U. De spanning U1= I• R1 en U2 = I• R2. 4H O en O 50 Elektrische stroom Voorbeeld: In figuur 2b is de stroomsterkte dus 26/13,0= 2,0 A. De spanning die de voltmeter aangeeft is dan met U = I •R = 2,0•5,0 = 10 V Parallelschakeling In figuur 3a zijn twee weerstanden parallel op de spanningsbron geschakeld. a fig 3 b Enkele kenmerken van een parallelschakeling. De spanningen over R1en R2 zijn even groot en gelijk aan de spanning van de spanningsbron! De weerstanden zijn dus apart op de spanningsbron aangesloten. De stroomsterkte door R1is onafhankelijk van de stroomsterkte door R2. De stroom I die de spanningsbron levert is dus I1 +I2 In figuur 3b is het circuit nog eens getekend met de weerstanden R1. en R2 vervangen door èèn weerstand Rv De stroomsterkte door Rv moet dus even groot zijn als door R1. en R2 samen. Er moet dus gelden: I = I1 + I2 Dus: U U U Rv R1 R2 Voor de vervangingsweerstand Rv geldt dus: 1 1 1 Rv R1 R2 Let op! De vervangingsweerstand van twee (of meer) parallel geschakelde weerstanden is altijd kleiner dan de kleinste van de afzonderlijke weerstanden. Deze formule is uit te breiden voor meer weerstanden. 4H O en O 51 Elektrische stroom El 2 Gemengde schakelingen In figuur 4a zie je een voorbeeld van een gemengde schakeling. a fig 4 b Om de stroomsterkte in het circuit te kunnen berekenen moet eerste de vervangingsweerstand van R2 en R3 berekend worden met de formule 1 1 1 Rv R1 R2 kiloWattuur Elektrische energie moet worden opgegeven in J. Toch gebruikt men nog vaak de eenheid kiloWattuur (kWh). Het aantal kWh is het product van het vermogen (in kW) en het aantal uren dat het apparaat in werking is. Dus: aantal kWh = aantal kW .aantal uren Je mag deze eenheid niet gebruiken in bijvoorbeeld P = U •I. Spanningsdeler. In figuur 5 is aangegeven hoe je met een vaste spanningsbron en een variabele weerstand een variabele spanningsbron kunt maken.. Door het schuifcontact bij C te verplaatsen kun je tussen P en Q een variabele spanning krijgen.. We noemen deze schakeling een spanningsdeler omdat het schuifcontact C de spanning tussen A en B als het ware verdeelt. Ook het woord potentiometerschakeling wordt vaak gebruikt. Er geldt altijd UAC + UCB = U fig 5 4H O en O 52 Elektrische stroom El 3 Stroom en spanningsmeting In figuur 6 zie je hoe je stroom- en spanningsmeters moet schakelen. fig 6 De stroom die je wilt meten moet door de meter gaan. De stroommeter moet dus in serie staan. In figuur 6 is de stroomsterkte door de weerstand van 5,0 Ω en 8,0 Ω even groot. De spanning over beide weerstanden is verschillend. De voltmeter meet de spanning over de weerstand van 5,0 Ω. Met een universeelmeter kun je stroom, spanning en weerstand meten. El 4 Soortelijke weerstand De soortelijke weerstand is de weerstand van een standaarddraad. Met ‘standaarddraad’ bedoelt men een "draad" met een doorsnede van 1 m2 en een lengte van 1 m. Het symbool voor soortelijke weerstand is de griekse letter ρ (spreek uit als "ro") Heeft men een draad van I meter lengte en een doorsnede van A m2 (zie figuur 7) dan is de weerstand van deze draad dus: R ρ l A fig 7 4H O en O 53 Elektrische stroom Oefenopgaven elektrische stroom 1 In het lampje in onderstaande schakeling wordt per uur 7,2 kJ energie omgezet. a Hoeveel C lading gaat er per seconde door het lampje? b Hoeveel energie wordt er per C in het lampje omgezet? c Welke spanning wordt er door de batterij geleverd? 2 Bij het starten van een auto gaat 700 C lading door de startmotor. De accu is 12 V. Het starten duurt 3,5 s. a Bereken de gemiddelde stroomsterkte tijdens het starten. b Bereken het gemiddelde elektrische vermogen van de accu tijdens het starten. c Bereken de energie die de accu tijdens het starten levert. 3 Bereken met de gegevens in de getekende schakeling: a De weerstand R. b De vervangingsweerstand. 4 Bereken bij open schakelaar S: a De stroomsterkte I door de weerstand van 10 Ω. b Bereken de spanning UBC. c Beantwoord dezelfde vragen nog eens als schakelaar S gesloten is. 4H O en O 5 a b c d e f 6 54 Elektrische stroom Gegeven het circuit hiernaast. Gegevens: R3 = 20 Ohm; L een lampje (50 V, 25 W); De batterij is 200 V. Het lampje brandt normaal. Bereken de weerstand van L. Bereken de stroomsterkte door R3. Bereken de stroomsterkte door R2. Bereken de vervangingsweerstand van het hele circuit. Bereken het elektrisch vermogen van de batterij. Bereken het vermogen dat in R2 ontwikkeld wordt. Een L.D.R. (Light Dependant Resistor) is een lichtgevoelige weerstand. In het donker kan de waarde 107 Ohm bedragen, terwijl deze onder intense belichting kan afnemen tot ongeveer 102 Ohm. Iemand gebruikt een dergelijke weerstand in een schakeling waarmee hij op afstand wil controleren of er bijv. licht in een kluis is blijven branden. Daartoe neemt hij in de schakeling een batterij van 6 V en een signaallampje (3 V; 0,03 A) op. a Teken de eenvoudigste schakeling. Hij wil nu een schakeling maken waarbij een sirene gaat loeien als er bijvoorbeeld's nachts licht in de kluis gaat branden. De stroom in het circuit waarin de L.D.R is opgenomen is dan niet voldoende om de sirene in werking te zetten. Vaak maakt men dan gebruik van een relais. Zie figuur. relais b symbool voor relais Teken een schakeling waarin het relais is opgenomen die een sirene in werking zet als de stroom door de spoel voldoende groot is geworden. c Verklaar waarom er drie contacten zijn (A, B en C) als we er maar twee gebruiken. d Bedenk een schakeling waarin ze alle drie gebruikt worden. 4H O en O 7 55 Elektrische stroom In figuur a is een grafiek getekend van de weerstand van een N.T.C-weerstand als func tie van de temperatuur. fig a a b c d e f Met behulp van een N.T.C-weerstand kan men een temperatuursensor maken. In figuur b is een schakeling gegeven. De spanning van 5,0 V is constant. Bereken de spanning over R als t = 20°. Leg uit hoe de spanning over R verandert als de temperatuur daalt. Bereken voor een aantal tem-peraturen de spanning over R. Teken in figuur c de grafiek van de spanning over de weerstand R als functie van de temperatuur van de N.T.C-weerstand. In welk gebied is de grafiek lineair? Bereken in dat gebied de helling van de grafiek. fig c 4H O en O 56 Elektrische stroom 8 Op een elektrische ventilatorkachel staat het volgende: (220 V; 1,6 kW). a Wat betekenen deze gegevens? b Hoeveel elektrische energie zet deze straalkachel in 20 minuten om? Geef het antwoord in MegaJoule (MJ). c Bereken de kosten per branduur wanneer men voor 1 MJ 5 cent moet betalen. Door het elektriciteitsbedrijf wordt de hoeveelheid verbruikte elektrische energie (nog steeds) uitgedrukt in de eenheid kiloWattuur (kWh). Hiermee bedoelt men de hoeveelheid energie die een apparaat met een vermogen van 1 kW in een uur omzet. d Laat zien dat 1 kWh = 3,6 MJ. e Hoeveel energie (in kWh) verbruikt de straalkachel in 45 minuten? 9 a b c d Van een lamp voor 12 V is de stroomsterkte I door de lamp als functie van de spanning U over de lamp gegeven. Zie grafiek A. Teken een schakeling waarmee men zo'n grafiek kan maken. Verklaar de vorm van de grafiek. Bepaal de kleinste weerstand van de lamp. Bereken het vermogen van de lamp bij 4,0 V. Grafiek B is de (I,U)-grafiek van een weerstand R. e Bereken de grootte van R. R is gemaakt van constantaandraad met een doorsnede van 0,010 mm2. f Bereken de lengte van de constan taandraad. Men maakt met de lamp en de weerstand de schakeling van figuur a. g fig a Bepaal de stroomsterkte die de spanningsbron levert. fig b h Met de lamp en de weerstand wordt nu de schakeling van figuur b gemaakt. Bepaal de stroomsterkte die de spanningsbron nu levert. 4H O en O i 10a b 11 a b 12 a b 57 Elektrische stroom Bereken de spanning die men de spanningsbron moet geven zodat de lamp normaal brandt. Teken het symbool voor een schuifweerstand. Gegeven is een spanningsbron met een spanning van 50 V. Teken een schakeling waarmee je met behulp van de schuifweerstand en de spanningsbron een variabele spanningsbron kunt maken. Gegeven: een lamp (150 volt; 60 watt), een schuifweerstand, een spanningsbron van 300 V, een voltmeter. Men maakt m.b.v. de schuifweerstand een potentiometer schakeling (= spanningsdeler) met behulp waarvan de lamp op een variabele spanning (af te lezen op de voltmeter) kan branden. Schets bovengenoemde schakeling. Bereken de stroomsterkte door de lamp wanneer hij op de juiste spanning brandt. Iemand heeft een spoel koperdraad. De diameter van de draad bedraagt 0,35 mm. De lengte van de draad wil hij berekenen uit de weerstand van de draad. Teken een schakeling waarmee de weerstand van de spoel kan worden bepaald. Bij een spanning van 12,0 V blijkt er een stroom van 0,15 A door de spoel te lopen. Bereken het aantal meter koperdraad dat op de spoel zit. 4H O en O 58 Elektrische stroom 13 Een lampje is aangesloten op een regelbare spanningsbron. We willen het vermogen van het lampje bepalen als functie van de spanning over het lampje. a b Teken een schakeling waarin ook de benodigde stroom en spanningsmeters op de juiste manier zijn weergeven. In figuur a zie je de resultaten van de metingen in een (P,U)-grafiek weergege ven. Bereken de weerstand van dit lampje bij 6,0 V. We hebben alleen de beschikking over een vaste spanning van 6,0 V. We willen het lampje laten branden met een vermogen van 100 mW. Daartoe wordt een weerstand in serie geschakeld met het lampje. Bereken de grootte van de benodigde weerstand. c Twee van deze lampjes worden nu in serie op 6,0 V aangesloten. Zie figuur b. d Bereken het vermogen van één lampje in deze schakeling. fig b 4H O en O 59 Elektrische stroom Antwoorden elektrische stroom 1a 0,20 C, want de stroomsterkte I = lading per seconde. b Er wordt 2,0 J/s omgezet (7200/3600). Per seconde stroomt er 0,20 C lading rond, dus wordt er 10 J/C omgezet. c Het vermogen is 2,0 W. P = U ·I dus U = P/I = 2,0/0,2 = 10 V. 2a 700 C in 3,5 s dus 2,0·102 A. b P = U ·I = 12·2,0·102 = 2,4·103 W. c in 3,5 s dus 2,4·103·3,5 = 8,4 kJ. 3a De stroomsterkte door de weerstand van 48 Ω is 0,25 A → I door R = 0,75 A → R = 12/0,75 = 16 Ω b U/I = 12/1 = 12 Ω. 4a I = U/R = 15/20 = 0,75 A. b UBC = I·R = 0,75·10 = 7,5 V. c De vervangings weerstand van de twee parallel geschakelde weerstanden van 10 Ω is 5,0 Ω →Rtot= 15 Ω.→Itot = I = 15/15 = 1,0A→ UBC = I·R = 1·10 = 10 V. 5a b c d e f RL = UL/IL= 100 Ω. Lampje brandt normaal, dus UL = 50 V → UR3= 50 V → IR3= 2,0 A. IR2 = IL + IR3 = 25/50 + 2,0 = 2,5 A. R = U/I = 200/2,5 = 80 Ω. P = U·I = 200·2,5 = 500 W → 0,50 kW. De spanning over R2 = 200 -50 = 150 V. → PR3 = 150·2,5 = 375 W → 0,38 kW 6a+b c Hier wordt het relais als maak contact gebruikt. Je kunt het ook als verbreekcontact gebruiken. d 4H O en O 7a b c,d 60 Elektrische stroom R = 1,12 k Ω. → Rtot = 2,12 kΩ → I= 5,0/2,12·103 = 2,36·103 A → UR = I·R = 2,36·10-3·1,12·103 = 2,64 V → 2,6 V. Als RNTC groter wordt, wordt de totale weerstand ook groter →de stroomsterkte wordt kleiner → UR wordt kleiner. Bij een aantal temperaturen de weerstandswaarde van de N.T.C-weerstand uit de grafiek aflezen. De totale weerstand is dan RNTC + 1000. Voor de stroomsterkte geldt dan I 5,0 RNTC 1000 en voor de spanning over R geldt: UR e f 8a b c d e 9a b c d e 5,0 1000 RNTC 1000 Nu een aantal waarden voor t kiezen en bijbehorende waarden voor weerstand van N.T.C aflezen. Tussen 20 en 50 °C. De helling is 0,040 V/°C. Als hij op 220 V wordt aangesloten, dan wordt er per seconde 1,6 kJ omgezet. 1600 .60 .20 = 1,9 MJ. Per uur 3 .1,9 = 5,8 MJ → 29 cent. Als een apparaat van 1000 W gedurende 1 uur in gebruik is, dan is er 3600000 J = 1 k W omgezet = 3,6 MJ. Aantal kW x aantal uur = 1,6 .0,75 = 1,2 kWh. Als het lampje op een hogere spanning wordt aange sloten wordt de gloeidraad warmer en de weerstand dus groter. Raaklijn in 0 trekken! → 4,2Ω. P = U.I = 4,0 .0,63 = 2,5 W. 15,6 Ω. ρ 1 R O 15,6 0,010 10 6 1 0,35m O ρ 0,45 10 6 f R g Stroomsterktes door de lamp en de weerstand bij 10 V aflezen en optellen → 0,63 + 1,14 = 1,77 A. Nu moet de som van de spanningen samen 10 V zijn. De stroomsterkte is even groot. Zoek een stroomsterkte waarbij de som van de spanningen 10 V is → 0,48 A. Nu is UL = 12 V → I = 1,28 A → U over weerstand = I.R = 1,28.15,6 = 20 V →U = 32 V. h i 4H O en O 61 Elektrische stroom 10a+b 11a b p=U. I 60=150.I→I=0,40A. 12a draad ρ 1 12,0 R O R π r 2 80 π (0,35 / 2 10 3 )2 R 80R 1 453m 0,45km O ρ 17 10 9 0,15 ρ 13a Zie bij 12a b p=U.I→I=0,300/6,0=0,050 A→ R=6,0/0,050=120Ω→ 0,12kΩ. c Het lampje moet 0,100 W zijn → Ulamp=3,3V. → UR=6,0 - 3,3=2,7 V. De stroom door lampje en R zijn even groot → Ilamp=0,100/3,3=0,0303 A → R= 2,7/0,0303= 89 Ω d leder lampje brandt op 3,0 V → P=80 mW. 4H O en O 61 Elektrische stroom 4H O en O 63 Fysische informatica Fysische informatica Gegevensverwerkende systemen. Bij gegevensverwerkende systemen worden een of meerdere signalen verwerkt tot een handeling. Blokschema's In een blokschema staan de belangrijkste functies van een gegevensverwerkend systeem in drie blokken samengevat. Er is meestal sprake van een invoer van signalen en gegevens, een verwerking en een uitvoer in de vorm van een handeling. Schematisch kunnen we zo'n systeem als volgt weergeven. natuurkundige grootheid waarin gegevens vastgelegd zijn (spanning, licht ..). Signalen kunnen continue en discreet zijn. signaal: Een discreet signaal kan slecht een aantal beperkte waarden aannemen. Een continue signaal kan ook alle waarden tussen twee uitersten aannemen. Als discrete signalen slechts twee waarden kunnen aannemen worden ze binair genoemd gegevens: alles waarin grootheden zijn vastgelegd en waarover het systeem kan beschikken.(leeftijd, haarkleur, pincode etc) sensor: apparaat om een grootheid in een signaal om te zetten. meters: Meetinstrumenten kunnen digitaal (in stapjes) of analoog weergeven. We onderscheiden 3 soorten gegevensverwerkende systemen: meetsysteem: meet een grootheid en geeft deze weer. stuursysteem: voert een of andere handeling uit naar aanleiding van een meting. regelsysteem: probeert een vooraf ingestelde gewenste situatie te handhaven.Een regelsysteem ‘controleert zichtzelf’. 4H O en O 64 Fysische informatica Sensoren Een sensor meet een natuurkundige grootheid en zet deze om in een elektrische spanning. Een lichtsensor geeft een spanning af die in verband staat met de hoeveelheid licht die de sensor opvangt. Meestal is zowel het ingangs- als het uitgangssignaal analoog maar soms ook discreet (drukknop). Er is een direct verband tussen het invoersignaal van de sensor en de uitgangsspanning. fig 1 fig 2 In figuur 1 is de werking van een lichtsensor weergegeven. Het ontvangen licht gaat via een glasvezelkabel en wordt opgevangen door een lichtgevoelige weerstand. In figuur 2 is het inwendige van de sensor vergroot weergegeven. De spanning tussen C en A is 5,0 V. Als de weerstand van de lichtgevoelige weerstand varieert, verandert daardoor ook de spanning tussen B en A. De spanning tussen B en A is de sensorspanning. Als de hoeveelheid licht toeneemt, wordt de weerstand van de LDR kleiner.De stroomsterkte wordt groter en de spanning tussen A en B ook. Bij een sensor hoort een ijkgrafiek. Hierin kun je zien hoe het uitgangssignaal van de sensor (de spanning) afhangt van het ingangssignaal. In figuur 3 is een ijkgrafiek van een temperatuursensor gegeven. fig 3 4H O en O 65 Fysische informatica Onder het meetbereik verstaan we het het gebied waarin met de sensor verschillen kan meten. In de ijkgrafiek kun je het meetbereik vaak aflezen. Als gegeven is dat de sensorspanning van de temperatuursensor alleen waarden kan hebben tussen 0 en 2,1 V dan kunnen temperaturen gemeten worden tussen -15 en 105°. We noemen dit het meetbereik Onder de gevoeligheid van een sensor verstaan we de helling van de ijkgrafiek. De eenheid is dusV per ... (V/...). In figuur 3 is de gevoeligheid 0,0175 V/°C. In figuur 4 is het systeembord gegeven. fig 4 Er zijn een aantal componenten die analoge signalen kunnen verwerken. Figuur 5. Bij de verwerking noemen we een spanning 'hoog' als de spanning > 3,0 V en iaag' als de spanning < 1.5 V fig 5 Transistor: Deze geeft aan de uitgang een hoog signaal als de ingang lager is dan ongeveer 0,7 V. Anders is de uitgang laag. Comparator: De uitgang is hoog als de spanning van het ingangssignaal hoger is dan de ingestelde referentiespanning. 4H O en O 66 Fysische informatica Alle andere componenten kunnen alleen tweewaardige signalen verwerken. Dus ‘hoog’ of ‘laag’. Figuur 6. fig 6 Invertor: Maakt van een laag signaal een hoog signaal en omgekeerd. EN-poort: Geeft alleen een hoog signaal aan de uitgang als beide ingangen hoog zijn. In alle andere gevallen is de uitgang laag. OF-poort: Geeft een hoog signaal als één of beide ingangen hoog zijn. Geheugencel: Blijft hoog nadat de set ingang hoog is geweest. Wordt pas weer laag nadat de reset ingang hoog is geweest. Teller: Kan van O tot en met 9 tellen. (10 stappen) Door de uitgangen met LED’s te verbinden kan de binaire code zichtbaar gemaakt worden.Er zijn drie ingangen. Figuur 7. Een telingang, een aan/uit scha kelingang en een reset ingang. Deze laatste zet de teller op 0.Dit kan ook met een drukknop. fig 7 De teller heeft 4 uitgangen.. Het getal op de ingang wordt vertaald in een binair getal van 4 cijfers. In een binair getal komen alleen nullen en enen voor. Met een binair getal wordt een decimaal getal uitgedrukt in veelvouden van 2. Veelvouden van 2 zijn ..........., 26 25, 24, 23, 22, 21 2° 64 32 16 8 4 2 1 Het getal 77 bijvoorbeeld wordt binair weergeven als 1 0 0 1 0 1 0 Er zijn 7 veelvouden van 2 nodig om 77 te kunnen weergeven. We spreken dan van een 7-bits getal. De uitgang van de teller op het systeembord is 4-bits en kan in principe dus alle getallen weergeven van 0 tot en met 15(16 stappen). 4H O en O 67 Fysische informatica Op het invoerdeel van het systeembord bevinden zich nog de AD-omzetter: Deze zet een analoge spanning om in een binair getal. Figuur 8 De ingangsspanning kan van 0 tot 5,0 volt zijn. De 4-bits uitgang kan deze 5,0 V verdelen in 16 stapjes (van 0 tot en met 15). De resolutie van de AD-omzetter is dan 5,0/16 = 0,313 V. Iedere toename van 0,313 V op de ingang betekent een toename van 1 in de uitgang., fig 8 De pulsgenerator (figuur 9a) kan spanningspulsen afgeven. De frequentie van deze pulsen kan gevarieerd worden van 0 tot 10 Hz. In de grafiek kun je zien dat de frequentie is ingesteld op 5,0 Hz. fig 9 De variabele spanning (figuur 10) kan een gelijkspanning afgeven die tussen 0 en 5,0 V gevarieerd kan worden. fig 10 4H O en O 68 Fysische informatica Oefenopgaven fysische Informatica. Opgave 1 In een zwembad wordt het water elektrisch verwarmd door verwarmingselementen. Deze verwarmingselementen worden gestuurd door een relais. Als de ingang van het relais “hoog” is, zijn alle verwarmingselementen in werking. Om de temperatuur te kunnen regelen worden temperatuursensoren gebruikt. Hiernaast zie je de ijkgrafiek van de temperatuursensor. a b c Bereken de gevoeligheid van de temperatuursensor. Ontwerp op het hieronder gegeven bord een schakeling met een temperatuur sensor om de temperatuur in het zwembad op een constante waarde van 28°C te houden. Leg de werking van de schakeling uit. Om in het hele zwembad de temperatuur goed te regelen zijn meerdere sensoren in het bad geplaatst. Als een willekeurige sensor de vereiste temperatuur heeft bereikt moet de verwarming uitgeschakeld worden. d Ga uit van twee sensoren en ontwerp een schakeling waarbij de verwarming uitgeschakeld wordt als één van beide sensoren de juiste temperatuur meet. 4H O en O 69 Fysische informatica Opgave 2 EN-poorten en OF-poorten zijn ook met drie ingangen verkrijgbaar. De ingangen zijn A, B en C. De uitgang U. In de tabel is met ‘1’en hoogsignaal aangegeven en met '0' een laag signaal. Twee rijen ingangen zijn als voorbeeld ingevuld. We noemen zo'n tabel een waarheidtabel. Vul de hele tabel in voor de EN-poort en de OF-poort waarbij je alle mogelijkheden op een logische manier ordent. Opgave 3 In de tabel hiemaast is van een luchtdruksensor de uitgangsspanning als functie van de drukgegeven. a b c d e Teken een ijkgrafiek voor deze sensor. Is de sensor lineair? Bereken de gevoeligheid van de sensor. Omdat de luchtdruk afhangt van de hoogte boven het aardoppervlak, is het mogelijk de luchtdruksensor als hoogtesensor te gebruiken. In de tabel is gegeven hoe de luchtdruk met de hoogte samenhangt. Teken de ijkgrafiek die de spanning als functie van de hoogte weergeeft. Bereken de gevoeligheid van deze hoogtesensor op 2,0 km hoogte. 4H O en O Opgave 70 Fysische informatica 4 In onderstaande tabel zijn acht decimale getallen gegeven. dec 12 15 19 24 34 56 88 130 bin a b Reken de bovenstaande decimale getallen om naar het binaire talstelsel. Geef ook een uitleg. Bereken 110101 + 10010 . Geef de uitkomst zowel binair als decimaal Opgave 5 Een 4 bits AD-converter geeft spanningen van 0 tot 5,0 V weer. a In hoeveel stappen wordt het ingangssignaal evenredig verdeeld? b Bereken de resolutie van de converter. De binaire uitgang is 1011. c Tussen welke waarden ligt de ingangsspanning? d Leg uit hoe de binaire uitgang er uit ziet als de ingangsspanning 2,12 V is. e Leg uit waarmee je nauwkeuriger kunt meten, met een 4 bits of met een 5 bits ADconverter? Opgave 6 Een familielid van jou wil een automatische buitenverlichting hebben. De buitenlamp magalleen aan gaan als er s'avonds iemand buiten loopt. Je hebt de beschikking over een bewegingssensor en een lichtsensor. Deze hebben de volgende eigenschappen: donker = “hoog”, beweging = “hoog” en. Bovendien wil dat familielid de lamp binnen gewoon aan en uit kunnen doen. Ontwerp een schakeling met zo weinig mogelijk componenten. 4H O en O Opgave 71 Fysische informatica 7 Op het teller/display in de figuur wordt een pulsgenerator op de telingang aangesloten. De pulsgenerator is ingesteld op een frequentie van 10 Hz. Op de binaire uitgangen zijn LED’s aangesloten (niet in de figuur), die branden als de uitgangen HOOG zijn. Als het venster (display) de cijfers 0 t/m 9 weergeeft, dan heeft de binaire uitgang ook een bepaalde waarde. De frequentie van de pulsgenerator kan met de teller meerdere keren gehalveerd worden. a b Leg uit op welke uitgang je een puis krijgt van 2,5 Hz. Geef in een tabel aan welke LED's aan of uit zijn bij de cijfers 0 t/m 9. c De teller wordt gereset als de "reset" HOOG is. Ontwerp een teller die van 0 t/m 6 telt en dan weer opnieuw begint. d Sommige teller/displays tellen niet van 0 t/m 9, maar van 0 t/m 15. Op het venster kan dan 0 t/m 9 en A t/m F uitgelezen worden. De letters A t/m F komen dan overeen met de decimale getallen 10 t/m 15. Dus A = 10; B = 11; enz. Als op het venster de letter D staat, leg uit wat de binaire uitgang dan aangeeft. Opgave 8 Aan een schakeling, opgebouwd met een geheugencel, invertor en EN-poort, worden de signalen A en B aangeboden. Bepaal het gedrag van de zoemer als functie van de tijd. 4H O en O 72 Fysische informatica Opgave 9 Ontwerp een schakeling in de figuur waarbij de zoemer na het even indrukken van een drukschakelaar geluid gaat geven. Acht seconden later moet de zoemer “vanzelf” weer uitgaan. Als je opnieuw drukt moet alles weer van vooraf aan beginnen. Maak je ontwerp eerst met potlood en als je zeker van je zaak bent je definitieve versie met (bal)pen op het schema. 4H O en O 73 Fysische informatica Antwoorden en uitwerkingen fysische informatica 4hv Opgave 1 a De helling is (5,0 - 1,4)/ 120 = 0,030 V/°C. b c De comparator wordt laag als de temp beneden 28°C komt (Vref = 2,2 V). De inverter maakt de uitgang hoog en het relais wordt gesloten. d Opgave 2 E N OF A B C U U 0 0 0 1 1 1 0 1 0 0 1 0 1 0 1 1 0 1 0 0 0 1 1 1 0 0 0 0 0 0 0 1 0 1 1 1 1 1 1 1 4H O en O 74 Fysische informatica Opgave 3 fig a a c e fig b Zie figuur a b Ja. De helling →4,0 V/bar Raaklijn op 2,0 km→ 0,38 V/km d Zie figuur b Opgave 4a dec bin b 12 d e 19 24 34 56 88 130 1100 1111 10011 11000 100010 111000 1011000 10000010 decimaal 71; binair 1000111. Opgave a b c 15 5 24 = 16 stappen 5,0/16 = 0,31 V/bit (0,3125) decimaal is dit 8 + 2 + 1 = 11 Vin ligt dus tussen 11-0,3125 = 3,43 V en 12-0,3125 = 3,75 V. 2,12/0,3125 = 6,78. De binaire uitgang is dus 6 → 0110 5 bits; kleinere resolutie want meer stappen voor 5,0 V. Opgave 6 4H O en O 75 Fysische informatica Opgave 7 a b c D Aan de uitgang 4. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 De uitgang 4 en 2 via een EN-poort met reset verbinden. D=13 → 1101 Opgave 8 Opgave 8 0 0 0 0 0 0 0 1 1 4 0 0 0 1 1 1 1 0 0 2 0 1 1 0 0 1 1 0 0 1 1 0 1 0 1 0 1 0 1 4H O en O 77 Licht Licht L1 Terugkaatsing en breking bij licht In O en O klas 2 Lil t/m Li2 is een overzicht gegeven van een aantal eigenschappen van licht. Je kunt er vinden: rechtlijnige voortplanting van licht; schaduwvorming; diffuse terugkaatsing; spiegelende terugkaatsing; diffuse doorlating Deze eigenschappen zullen we hier niet meer herhalen. Breking van licht aan een grensvlak Een lichtbundel kan van richting veranderen als het van de ene stof naar een andere gaat. In fig la valt een lichtstraal 1 op een vlak glasoppervlak. figl De hoek die de lichtstraal met de normaal maakt, noemen we de hoek van inval (i). De hoek die de gebroken bundel met de normaal maakt, noemen we de hoek van breking (r). In fig a breekt de bundel "naar de normaal toe" omdat hoek r kleiner is hoek i. Hoek i kan alle waarden aannemen tussen 0 en 90° terwijl hoek r een maximum heeft. De relatie tussen de hoek van inval en de hoek van breking luidt: sin i =n. n wordt de brekingsindex genoemd. sin r 4H O en O 78 Licht In fig la heeft de brekingshoek een maximale waarde. Deze maximale waarde wordt bereikt als hoek i 90° is. Deze maximale waarde van de hoek van breking wordt de grenshoek genoemd. Wordt de stralengang omgedraaid dan vindt er dus “breking van de normaal af” plaats. Zie figuur lb. De hoeken i en r zijn nu van plaats verwisseld. Wordt de hoek van inval groter dan de grenshoek, dan wordt de lichtbundel spiegelend teruggekaatst! We noemen dit: totale reflectie. Gekleurd licht De brekingsindex heeft niet voor alle kleuren dezelfde waarde. Als er wit licht op een prisma (een driehoekig doorzichtig voorwerp) valt, zien we afzonderlijke kleuren licht uit het prisma komen. De volgorde van de kleuren is rood, oranje, geel, groen, blauw, waarbij rood het minst en blauw het meest wordt afgebogen door het prisma. Het geheel van kleuren waarin het witte licht gesplitst wordt, noemen we het (kleuren)spectrum van wit licht. Zie figuur 2. fig 2 Als we de verschillende kleuren licht samenvoegen (bijvoorbeeld met een lens), ontstaat er weer wit licht. De verdeling van de kleuren in licht dat door een gloeiend voorwerp wordt uitgezonden, hangt af van de temperatuur van het voorwerp. Hoe lager de temperatuur, hoe minder de blauwe kant van het spectrum wordt uitgezonden, dus hoe roder het licht. Een witgloeiende spijker heeft dus een hogere temperatuur dan een roodgloeiende. Monochromatisch licht is licht dat slechts uit één kleur bestaat. Gekleurde voorwerpen kaatsen slechts een of een aantal kleuren licht terug. De andere kleuren worden geabsorbeerd (dus omgezet in warmte). Groene voorwerpen kunnen bijvoorbeeld alleen groen licht terugkaatsen of alleen geel en blauw licht. Geel en blauw licht samen wordt door ons oog als groen waargenomen. 4H O en O L2 79 Licht Lenzen De convergerende werking van een bolle lens berust op breking. Deze breking hangt niet alleen af van het gebruikte lensmateriaal, maar ook van de bolheid. Hoe boiler de lens des te sterker de convergerende werking. Bij elke lens wordt een brandpuntsafstand opgegeven. Deze brandpuntsafstand zegt iets over de mate waarin een lens de richting van een bundel kan veranderen. Hoe kleiner de brandpuntsafstand is, hoe groter de richtingverandering. De brandpuntsafstand (f) van een lens kun je op twee manieren bepalen: 1 als er een evenwijdige bundel op de lens valt, dan is de afstand van het snijpunt van de lichtstralen na de lens het brandpunt F. De afstand van F tot de lens is de brandpuntsafstand f (van de lens) (figuur 3a). fig 3 2 als er uit de lens een evenwijdige bundel komt, dan komt de bundel uit het brandpunt (figuur 3b). Je kunt dus zeggen dat er een brandpunt voor de lens ligt en dat er een brandpunt na de lens ligt. Als een evenwijdige bundel scheef in valt dan komt de bundel recht onder F samen en wel zo dat de straal door het midden rechtdoor gaat.. Figuur 4 Met behulp hiervan kun je het verloop van iedere willekeurige lichtstraal tekenen. Als je bijvoorbeeld het verloop van lichtstraal 1 wilt weten, dan trek je een lichtstraal door het midden van de lens evenwij dig aan 1. Ze snijden elkaar dan onder F. NB Verwar brandpunt van een lens niet met convergentiepunt van een lichtbundel. Het punt waar een convergerende bundel samenkomt is het convergentiepunt van de bundel. Dit is maar in een geval ook het brandpunt van de lens, namelijk als de invallende bundel een evenwijdige bundel is. fig 4 4H O en O 80 Licht Beeldvorming bij een bolle lens De hoofdas van een lens is de lijn door het midden van de lens en loodrecht op de lens De voorwerpsafstand (v) is de afstand tussen het voorwerp en de lens. De beeldafstand (b) is de afstand tussen het beeld en de lens. Het beeld kan bepaald worden met de constructiestralen (figuur 5). fig 5 1. De straal vanuit het brandpunt voor de lens gaat na de lens evenwijdig aan de hoofdas. 2. De straal door het midden van de lens gaat ongebroken verder. 3. De straal die evenwijdig aan de hoofdas invalt, gaat na de lens door het brandpunt. 1 1 1 Voor lenzen geldt de formule + = v b f Voor een bolle lens is f een positief getal. Een bolle lens heet ook wel een positieve lens. Vaak geeft men een lens aan met de sterkte S. Hieronder verstaat men de uitkomst van 1/f (f in 1 meters). De eenheid is de D(ioptrie). Dus S = f Soms vinden we voor de beeldafstand een negatief getal. Dit betekent dat het beeld niet achter, maar voor de lens staat. Er komt dan een divergente bundel uit de lens. We noemen dit een virtueel beeld. Een virtueel beeld kun je niet, zoals een reeel beeld, op een scherm achter de lens opvangen. Bij een bolle lens is er een virtueel beeld als v < f. De lineaire vergroting N is de verhouding tussen de grootte van het beeld en de grootte van het voorwerp. Deze is in figuur 5 gelijk aan: Nlin= BB ' LL' b v De linecare vergoating is kliener dan 1 als het beeld kleinetris dan het voorwerp . 4H O en O 81 Licht L3 Toepassingen van lenzen Oog Kringspieren rond de ooglens kunnen de ooglens meer of minder bol maken. Hierdoor wordt de brandpuntsafstand van het oog veranderd. Als we in de verte kijken is de ooglens het minst bol; de lens heeft dan de grootste brandpuntsafstand. Er moet altijd een scherp beeld op het netvlies gevormd worden. De beeldafstand heeft bij het oog dus een vaste waarde. Om bij voorwerpen die dichtbij staan een scherp beeld op het netvlies te krijgen, moet de lens dus boiler worden; we noemen dit accommoderen. De kleinste afstand waarbij het oognog een scherp beeld op het netvlies kan maken, noemt men het nabijheidspunt van het oog, de ooglens is dan op zijn bolst (figuur 6a). Een bril dient om afwijkingen van een oog te corrigeren. Een verziend oog kan goed in de verte kijken, maar slecht dichtbij. De ooglens kan dan niet bol genoeg worden. Het oog moet dan door een bolle lens worden gecorrigeerd om beter dichtbij te kunnen zien. Een bijziend oog kan goed dichtbij zien, maar slecht in de verte. Het oog moet dan een bril hebben met een holle lens om beter in de verte te kunnen zien. Zie de tekeningen in figuur 6. fig 6 4H O en O 82 Licht Loep Een loep is een lens die gebruikt wordt om een vergroot virtueel beeld te vormen. In fig 7 is dit weergegeven . De voorwerpsafstand wordt kleiner of gelijk de brandpuntsafstand genomen. Er ontstaat dan een virtueel beeld. Het oog bevindt zich valk achter de lens. fig 3-6 De lenzenformules blijven geldig. De beeldafstand die hoort bij het virtuele beeld moet dan echter negatief genomen worden. 4H O en O 83 Licht Oefenopgaven bij Licht NB De antwoorden vind je na de laatste opgave. 1 Teken het verdere verloop van de lichtbundel die vanuit L op de Spiegel valt. 2 Construeer de bundel uit A die in het oog (in B) valt, na teruggekaatst te zijn door beide spiegels. 3 Een lichtstraal valt in A op een stuk glas. a Bepaal de invalshoek. b Construeer de gebroken straal bij A, als nlucht.glas =1,3. Teken het verdere verloop van de bundel. c 4H O en O 84 Licht 4 In onderstaande tekening valt een smalle bundel wit licht op een prisma. De stralengang voor rood licht is verder getekend. a b c Bereken de brekingsindex voor het rode licht. Bereken en teken hoe de getekende lichtstraal verder gaat. Schets hoe het blauwe licht gebroken wordt. 5 a Een smalle bundel licht valt op een glasplaat. De brekingsindex van glas is 1,5. Bereken de brekingshoek als de invalshoek 57° is. Onder de glasplaat ligt een antwoordpapier van een examen. De glasplaat bedekt het papier echter maar gedeeltelijk. Zodoende ziet een waarnemer een deel van de tekst verschoven ten opzichte van de rest. B Laat zien aan de hand van een schets, waarom men het deel onder het glas hoger ziet ten opzichte van de rest. In plaats van een glasplaat nemen we twee dunnere platen. De twee glasplaten hebben elk de halve dikte van de oorspronkelijke plaat. Tussen de glasplaten bevindt zich een luchtlaag. De waarnemer kijkt onder dezelfde hoek als eerst naar het vel papier. Hij ziet weer een verschuiving. c Is deze verschuiving kleiner, even groot of groter dan die in het vorig geval? Licht het antwoord toe. 4H O en O 6 7 85 Teken het verdere verloop van de hierna getekende bundels. Een positieve lens heeft een brandpuntsafstand van 15 cm. Licht 4H O en O a b c d 86 Licht Teken in de grafiek de beeldafstand als functie van de voorwerpsafstand. Hoe groot is de kleinste afstand tussen beeld en voorwerp die voor deze lens mogelijk is? Hoeveel bedraagt dan de vergroting? Bij welke voorwerpsafstand bedraagt de vergroting 4x? 8 Van een voorwerp wil men een 3x vergroot beeld ontwerpen met behulp van een lens met een brandpuntsafstand van 3,0 cm. a Bereken op hoeveel cm men het voorwerp voor de lens moet zetten. b Is het beeld omgekeerd? c Hoe verandert het beeld als de onderste helft van de lens wordt afgeschermd? Geef een verklaring. 9 Een diaprojector maakt van een dia met afmetingen 24 x 36 mm een vergroot beeld op een scherm van 50 x 75 cm. De dia staat 12 cm voor de lens van de diaprojector en op het scherm ontstaat een scherp beeld. a Bereken de afstand van lens tot scherm. b Bereken de brandpuntsafstand van de gebruikte projectorlens. c Men wil nu een even groot beeld krijgen als het scherm tweemaal zo dichtbij staat. Wat moet er aan de projector veranderd worden? 10 Men wil met een diaprojector scherpe vergrote beelden van dia's op een scherm ontwerpen. De lens van de diaprojector heeft een brandpuntsafstand van 10 cm. De diaprojector wordt zo ingesteld, dat bij een afstand van 3,0 m tussen lens en scherm een scherp beeld op het scherm komt. Het beeld vult het scherm gedeeltelijk. a Bereken de sterkte van de lens. b Bereken de afstand tussen dia en lens (afgerond op mm). Om een vergroot scherp beeld te krijgen dat het gehele scherm vult, plaatst men het scherm op grotere afstand van de lens, zonder iets aan de opstelling te veranderen. c Wel wordt nu het gehele scherm gevuld, maar toch geeft deze verplaatsing niet het gewenste resultaat. Waarom niet? Men bereikt het gewenste resultaat wel, wanneer men bovendien de lens iets verschuift. d Moet de lens hiervoor naar de dia toe of van de dia af verschoven worden?Licht het antwoord toe. 4H O en O 11 a 86 Licht Op een dia staat een huis afgebeeld. Het huis moet bij projectie als volgt op het scherm verschijnen. Hoe moet iemand, staande achter de projector, de dia in de projector plaatsen? Kies a, b, c of d. b In welke richting moet de persoon de dia draaien als hij het huis als volgt op het scherm ziet verschijnen? 12 Van een fototoestel heeft de lens een brandpuntsafstand van 53 mm. a Bereken hoever de lens verplaatsbaar moet zijn om scherp te kunnen instellen tussen 0,50 m en oneindig Hoe zou je de kleinste afstand waarbij je scherp kunt fotograferen met dit toestel kunnen verkleinen? Op 2,0 cm voor een bolle lens met een brandpuntsafstand van 3,0 cm staat een pijl. De punt van de pijl staat 1,0 cm boven de hoofdas. De lens heeft een diameter van 3,0 cm. b 13 a Bereken op welke afstand van de lens er een beeld ontstaat; is dit een reeel of een virtueel beeld? b Maak op ware grootte een constructietekening van het beeld met de drie constructiestralen. Teken in de tekening van b het verloop van de totale bundel die vanuit de pijlpunt op de lens valt. Bereken op hoeveel cm het beeld boven de hoofdas komt. Omschrijf wat je ziet als je met je oog in de lens kijkt. De bovenste helft van de lens wordt afgedekt; beredeneer hoe het beeld hierdoor verandert. c d e f 4H O en O 88 Licht 14 Een loep heeft een brandpuntsafstand van 4,0 cm. Iemand wil een postzegel bekijken. Hij houdt de postzegel 3,0 cm voor de lens. Het nabijheidspunt ligt op 25 cm. a b Bereken de plaats van het virtuele beeld. Bereken waar hij de postzegel moet houden om het virtuele beeld in het nabijheidspunt te krijgen. 15 In de figuur staat een lichtgevende pijl voor een positieve lens. Vanuit P valt een bundel licht op de lens. Deze is gearceerd aangegeven. Een hokje is 1 x 1 cm. a Teken nauwkeurig het verdere verloop van deze bundel. b c Bepaal de plaats van het virtuele beeld. Bereken ook de plaats van het virtuele beeld. d Teken nauwkeurig de hele bundel die in het oog valt. 4H O en O 89 Antwoorden van de oefenopgaven bij licht 1 2 Bij iedere spiegeling eerst het spiegelpunt bepalen. zie 1 Licht 4H O en O 3a b c 4a b c 5a b c 90 Licht i = 30° n = 1,3 sinr = sini/1,3 = 0,3 8 r = 23° Eerst de grenshoek berekenen. Als i = 90°→ sing = 1/1,3 = 0,77→g = 50°. De gebroken straal treft het bovenvlak onder een hoek van 67°→ de lichtstraal wordt totaal gereflecteerd. Bij het linkervlak treed de lichtstraal weer naar buiten onder een hoek van 30° met de normaal. Bij het tweede grensvlak valt de lichtstraal onder een hoek van 25° in. Het gaat nu van glas naar lue = 0,685 = sin2570,685 = 38° Zie figuur 34° Zie figuur. Evenveel, want alleen de dikte van het glas bepaalt het verschil tussen opvallende en doorgelaten bundel 4H O en O b 60 cm. Als b = v =30 cm. c lx 91 Licht 4H O en O 92 d Dan moet b/v = 4 zijn→ b = 4.v. 1 1 1 1 1 1 0,25 1 1,25 v 1,25.15 19cm + 15 4v v v v v f b v Of: je kunt ook de lijn b = 4v tekenen in de grafiek (zie lijn a) → v = 18 cm. 8a b = 3.v. In vullen in de lenzenformule zoals in opgave 9→v = 4 cm. Licht b c ja Het beeld verandert niet, het wordt alleen lichtzwakker. Er wordt minder licht opgevangen. 9a De vergroting moet dan zijn n = 500 20,8 b 20,8.12 250cm 24 1 1 1 1 1 f 11,5cm b f b v 250 12 c Andere lens erin met een kleinere brandpuntsafstand. 10a S = 1/f = 1/0,10 =10D. b f = 10 cm b =300 cm 1 1 1 1 1 1 v 10,3cm f b v 10 v 300 c Beeld is niet scherp d b is groter→ v is kleiner→ de lens is naar de dia toe geschoven.. 11a a 1 b 12a b 13a b c slag linksom 4 Als v = oneindig → b = 53 mm Als v = 0,50 m f = 0,053 m met lenzenformule b = 0,059 m = 59 mm → de lens moet verplaatsbaar zijn tussen 53 en 59 mm Door het diafragma klein te maken. Dan wordt het beeld scherper. Het tekort aan licht vang je dan op met een grotere sluitertijd. 13a Zie figuur. 1 1 1 b 6,0cm, dus virtueel b f v 4H O en O 93 Licht 6,0 3,0 Dus 3,0 cm boven de hoofdas. 2,0 d N = e f Een lichtstip op 6,0 cm links van de lens en op 3,0 cm boven de hoofdas. Wordt alleen lichtzwakker. 14 a 1 1 1 f 4,0cm f v b b b = -25 cm f = 4,0 cm → v = 3,4 cm 15a Constructiestralen 1 en 2 tekenen. Links van de lens verlengen → snijpunt is top van het v = 3,0 cm → b = -12cm b virtuele beeld. Vanuit de top S van het virtuele beeld stippellijnen naar randen van de bundel en aan de c d Zie gestippelde bundel. - 15 cm 4H O en O 93 Licht 4H O en O 95 warmte Samenvatting warmte Warmte is de verandering van de temperatuurenergie van een voorwerp. Het geeft aan hoeveel energie wordt overgedragen. Warmte is dus energie en wordt uitgedrukt in J. Het symbool voor warmte is Q. Let goed op dat je warmte niet verwart met temperatuur. De temperatuur wordt gegeven in °C of in K. Een temperatuurverandering van 1°C is hetzelfde als een temperatuurverandering van 1 K. De temperatuur in K noemen we de absolute temperatuur. Het absolute nulpunt ligt bij 0 K. Dit is -273°C. De warmtecapaciteit van een voorwerp is de warmte die per K verandering nodig is of vrijkomt. De warmte die nodig is of vrijkomt kan berekent worden met Q = C∙∆T Voor een zuivere stof kan men ook de warmtecapaciteit per kg geven. Dit noemen we de soortelijke warmte en wordt aangegeven met symbool c. De eenheid van c is J per kg per K. Dit wordt verkort opgeschreven als J/kg/K of als Jkg-1k-1. Voor een zuivere stof kan de warmte dus berekend worden met Q = m∙c∙∆T. De massa van een stof wordt berekend met m = V∙ ρ. Het symbool van dichtheid is letter ρ (spreek uit als ‘ro’). Uitwisseling van warmte kan plaatsvinden door straling, stroming en geleiding. Voor stroming en geleiden stoffen nodig. Overdracht van warmte door straling kan zelfs door vacuüm. Bij verwarming van stoffen is er altijd verlies aan de omgeving. Hoe groter het temperatuurverschil met de omgeving des te groter ook de afgifte aan de omgeving 4H O en O 96 warmte Oefenopgaven warmte 1 Men voert aan 500 g alcohol van 20°C constant 230 J warmte per seconde toe. De warmte afgifte aan de omgeving is te verwaarlozen. Meting van de temperatuur om de minuut levert onderstaande temperatuur-tijd-grafiek op. a Bereken de soortelijke warmte van alcohol. Na 5,0 minuut begint de alcohol te koken. De massa is dan nog vrijwel 500 gram. Op 10 minuut is nog 420 g alcohol aanwezig. b c 2 a b c Onder de verdampingswarmte verstaat men de energie die nodig is om 1 kg vloeistof te laten verdampen Bereken de verdampingswarmte van alcohol. Hoe kun je zien dat er geen warmteverlies aan de omgeving is? In een goed geïsoleerd bakje bevindt zich 50 g van een vaste stof. Tevens bevinden zich in het bakje een thermometer en een verwarmingsspiraal, met een vermogen van 30 W. De warmtecapaciteit van het bakje, de thermometer en de verwarmingsspiraal samen bedraagt 45 J/°C. Op t = 0 wordt de verwarmingsspiraal ingeschakeld. De temperatuur is dan 17°C. Het verloop van de temperatuur wordt hieronder weergegeven. Bereken de soortelijke warmte van de vaste stof. Bereken de soortelijke warmte van de ontstane vloeistof. Onder de smeltwarmte van een stof verstaat men de energie die nodig is om 1 kg stof te smelten. Bereken de smeltwarmte van de stof.. 4H O en O 3 97 warmte In een bekerglas bevindt zich 500 g water van 14 °C. Figuur a. De omgevingstemperatuur is ook 14 °C. Met een verwarmingselement wordt het water verwarmd. Op t = 0 s wordt het verwarmingselement aangezet. In figuur b is de temperatuur van het water als functie van de tijd gegeven. fig a fig b a b c Verklaar het verloop van de grafiek. Bepaal de temperatuurstijging per seconde aan het begin van de proef. Bereken de door het water per seconde opgenomen warmte. d Tijdens het verwarmen wordt aan de omgeving warmte afgestaan. Je mag de verdamping van het water tijdens het opwarmen verwaarlozen. Bereken hoeveel warmte op t = 200 s per seconde aan de omgeving wordt afgestaan. e f g Voor de warmte Q die het bekerglas per seconde aan de omgeving afgeeft geldt: Q = k∙∆T. hierin is ∆T het temperatuurverschil tussen het water en de omgeving en k een constante. Leid de eenheid van k af. Bereken k. Schets hoe de grafiek van fig b zou veranderen als het glas goed geïsoleerd zou worden. 4 a * b In een glas zit 150 g cola (c = 4,18∙103 J/kg∙K) van 14°C. Door ijsblokjes van 0°C toe te voegen wil men de temperatuur van de cola op 0 °C brengen. Bereken hoeveel gram ijs nodig is. Gebruik hierbij de smeltwarmte van ijs uit BINAS. Voor de echte liefhebber: Iemand wil een glas warme melk. Daartoe wordt door 150 g koude melk van 14°C een tijdje waterdamp van 100°C geleid, tot de temperatuur 50°C is geworden. Als waterdamp van 100° condenseert tot water van 100° komt er per kg 2,26 MJ warmte vrij. Bereken hoeveel gram waterdamp van 100°C men in de melk moet leiden. 4H O en O 5 a b c d e f g 98 warmte Een kamer heeft afmetingen 4,0 x 5,0 x 2,8 m. Een gaskachel zorgt voor de verwarming. Het rendement van de kachel is 80%. Op t = 0 wordt de kachel aangezet. In de grafiek zie je de temperatuur van de lucht in de kamer als functie van de tijd. De begintemperatuur van de kamer is even groot als de buitentemperatuur. Bereken hoeveel kg lucht in de kamer zit. Bereken de warmte die de kachel per seconde aan de lucht in de kamer afgeeft. Bereken het vermogen van de kachel. Bereken hoeveel dm3 aardgas per uur nodig is als de kachel constant blijft branden. Hoewel de kachel per seconde steeds even veel warmte aan de kamer afgeeft stijgt de temperatuur per seconde steeds minder en blijft tenslotte zelfs constant. Leg uit hoe dit komt. De warmte die door de kamer per seconde naar buiten wordt afgegeven wordt gegeven door de formule Q = k∙∆T, waarin ∆T het temperatuurverschil met de ruimte buiten de kamer voorstelt en k een constante is. Bereken k. Bereken het benodigde vermogen van de kachel om de temperatuur constant op 20 °C te houden. 4H O en O 6 99 warmte Met een zonnecollector kan stralingsenergie van de zon worden opgevangen en opgeslagen. In de figuur is het zijaanzicht getekend van een kleine zonnecollector met het waterreservoir dat ermee verbonden is. De collector bestaat uit een koperen plaat waarin een stelsel buizen is aangebracht. De koperen plaat is aan de voorzijde zwart geschilderd. De plaat is aan de achter- en zijkant omgeven door warmte-isolerend materiaal. De afmetingen bedragen 120 cm bij 100 cm. Een pompje zorgt ervoor dat het water voortdurend circuleert. De totale hoeveelheid water bedraagt 2,2 kg. Het waterreservoir en de toe- en afvoerbuizen zijn zo goed geïsoleerd dat het warmteverlies hiervan verwaarloosd mag worden. Men plaatst de collector in de zon. Per m2 valt er nu 150 W zonnestraling op. Na 10,0 minuut is het water in het reservoir 6,0°C gestegen. a b Waarom heeft men de voorzijde zwart gemaakt? Bereken het rendement van de collector. c Het temperatuurverschil tussen het water dat de collector instroomt en het water dat de collector verlaat bedraagt 2,0°C. Bereken hoeveel water per seconde door het pompje verplaatst wordt. 4H O en O 7 a b 100 warmte In een reageerbuisje zit paraffine. Op de buis zijn volumestreepjes aangebracht. Met een thermometer kan de temperatuur afgelezen worden. Zie figuur a. Op t = 0 begint men de reageerbuis te verwarmen. De temperatuur van de paraffine bedraagt dan 25°C. Tijdens het verwarmen worden temperatuur en volume van de paraffine gemeten. In fig b is het volume als functie van de tijd weergegeven en in fig c het volume als functie van de temperatuur. De soortelijke warmte van vaste paraffine bedraagt 2,4∙103 J/kg∙K.Voor andere gegevens zie BINAS. De warmteafgifte aan de omgeving mag je verwaarlozen. d Bereken de massa van de paraffine in het buisje. Bepaal hoe lang het duurt om de vaste paraffine van 25°C tot 56°C te verwarmen. Bereken hoeveel warmte per seconde aan de vaste paraffine wordt toegevoerd. Bereken hoeveel warmte voor het smelten van de paraffine nodig is. e Op t = 4,50 minuut bedraagt de temperatuur 70°C. Bereken de soortelijke warmte van vloeibare paraffine. c fig b fig c Op 3,0 min zit er in het buisje zowel een vaste stof als een vloeistof. f Bereken hoeveel % van de totale massa op dat moment bestaat uit vaste stof, en omschrijf waar deze zich bevindt. fig a 4H O en O 8 a b c d 9 a b c 101 warmte In de onderstaande figuren zie je vier situaties getekend van de plaatsing van een radiator en gordijnen voor een raam. Beredeneer in welke situatie de energie zo goed mogelijk benut wordt. Soms plakken mensen achter de radiator glimmend folie. Waarom? Een belangrijke energiebesparing is het gebruik van dubbel glas. Welke vorm van energietransport wordt hierdoor belemmerd? Welke twee andere manieren van warmtetransport ken je nog? Bij een bepaalde geiser is de hoeveelheid water die er per minuut door heen stroomt regelbaar van 2,0 kg tot 10,0 kg. De hoeveelheid warmte die door de verbranding van het aardgas ontstaat is constant 1260 kJ/min. In de grafiek is de temperatuurstijging van het doorgestroomde water (∆T) gegeven als functie van de doorgestroomde hoeveelheid per minuut (∆m). Bereken het rendement van de geiser bij een doorgestroomde hoeveelheid van 4,0 kg/min. Bij verbranding van 1,0 kg aardgas ontstaat 42 MJ warmte. Bereken hoeveel m3 aardgas dan per minuut verbruikt wordt als de dichtheid van het aardgas 0,80 kg/m3 bedraagt. Beredeneer met behulp van de grafiek hoe het rendement verandert als de doorgestroomde hoeveelheid groter wordt. 4H O en O 102 warmte Antwoorden Warmte 1a De toegevoerde warmte in 5,0 minuten is 300•230 J De temperatuur stijgt van 20°C naar 78°C. Verschil is 58°C. Q 300 230 2,4103 JperkgperC m T 5,50 58 Het koken begint bij 5,0 minuut. Na 10 minuut heeft het dus 5,0 min. gekookt. De warmte die in deze tijd is toegevoerd bedraagt dus 5-60-230 = 69 kJ. In deze tijd is 80 g verdampt. De verdampingswarmte is de warmte die nodig is om 1,0 kg te laten verdampen. Deze bedraagt dus 69000/80 = 860 J/g = 8,6•105 J/kg. De grafiek tijdens het opwarmen loopt recht. Dus c = b C 2a In 4 min wordt 240-30 = 7,2 •103 J warmte toegevoerd. In deze 4 min wordt door bakje en thermometer opgenomen 45-(68-17) = 2,3•103 J. Netto wordt dus aan de stof toegevoerd: 7,2 •103 - 2,3•103 = 4,9•103 J. 4,9 10 3 3 1 1 De soortelijke warmte c is dus:= 0,050 (68 17) 1,9 10 Jkg K b Van 8,0 tot 11,6 min stijgt de temperatuur van 70 tot 100°C. Afgegeven wordt dan 3,6 • 60 • 30 = 6480 J. Bakje en thermometer nemen op 45 • 30 = 1350 J. Netto naar vloeistof 6480 - 1350 = 5130 J. 5130 c= 3,4103 J/kg/K 0,050 30 Het smelten duurt 3,6 min. Toegevoerd is dus 3,6 • 60 • 30 = 6480 J. De smeltwarmte is de warmte die nodig is om 1 kg te laten smelte n. Deze bedraagt dus 6480/0,050 = 1,3 • 10 5 J/kg c 3a e Naarmate het temperatuurverschil tussen bekerglas en omgeving groter wordt, gaat het bekerglas steeds meer afgeven aan de omgeving. Daarom loopt de grafiek krom. Vanaf 100°C loopt de grafiek horizontaal. Raaklijn tekenen → 0,58 °C/s. Q = m•c•∆T = 0,500 •4,18•103•0,58 = 1,21 kJ → 1,2 kJ. Weer raaklijn → 0,19 °C/s →per seconde opgenomen 0,500•4,18T0 3 • 0,19 = 397 J → afgestaan 1210 -397 = 813 J → 0,81kJ k = Q(per s)/∆T = W/°C. f k= b c d g Q( pers ) 813 12W/C T 82 14 De helling van de lijn op t = 0 blijft even groot, maar de lijn loopt nu recht. 4H O en O 4a *b 5a b c d e f g 6a b c 7a b c d e f 103 warmte Cola moet van 14°C naar 0°C → Q = 0,150•4,18•103•14 = 8,8 kJ. Smeltwarmte ijs = 334•103 J/kg → nodig 8,8•103/334•103 = 0,026 kg = 26 g. Condensatiewarmte waterdamp = verdampingswarmte water = 2,26•106 J/kg. Voor de melk is nodig 0,150•3,9•103•36 = 21 kJ. Als x kg waterdamp condenseert komt vrij x-2,26•106 J. Deze x kg koelt daarna nog af tot 50°C. Hierbij komt nog vrij x •4,18 •10 3•50 = x •2,l • 10 5 J. Totaal dus x • 2,26 •106 + x •2,1 • 105 = 21 • 103 → x(2,26 •106 + 2,1 •105 ) = 21 •103 → x = 8,5 •10-3 kg → 8,5 gram. m = V •p lucht = 4,0 •5,0 •2,8 • 1,29 = 72,2 kg → 72 kg Raaklijn op t = 0. → ∆T per s = 0,058 → Q (per s) = m•c•AT = 72,2•1,00•103•0,058 = 4,2 kJ. 4,2 kJ = 80% → P = 5,3 kW. Verbrandingswarmte aardgas = 32 • 10 6 J/m 3 . Per uur is nodig 5,3 • 3600 = 18,9 • 10 6 J → nodig 18,9 • 10 6 /32 • 10 6 = 0,59 m 3 = 590 dm 3 . De kamer gaat naarmate het temperatuurverschil met buiten groter wordt steeds meer warmte naar buiten afgeven. Bij 30°C is afgifte = opname → 4,2• 103 = k•24 → k = 175 W/°C. Bij 20°C is het verlies volgens de formule dus k•∆T = 175• (20-6) = 2,45 kJ/s → kachel moet 2,45 kJ/s afgeven → P = 2,5 kW. Dan wordt er geen (zichtbare) straling teruggekaatst. Het oppervlak van de collector bedraagt 120•100 = 1,2•104 cm2 =1,2 m2. De collector vangt per seconde op 1,2•150 = 180 J. Het water neemt in 10 min op 2,2•4,2• 103•6,0 = 55,4 kJ → per s 92,4 J → het rendement bedraagt dus 92,4/180 = 0,51 → 51%. Het water stijgt 2,0°C per passage. In totaal 6,0°C. Het water moet in 10 min dus 3-keer rondstromen. Dus er stroomt 6,6 kg water per 10 minuten rond → per s 6,6/600 = 0,011 kg = llg. ρ van paraffine is 0,85 • 103 kg/m3. V = 30 cm3 = 30• 10-6 m3. m = V•ρ= 30•10-6•0,85•103 = 0,0255 kg = 25,5 g → 26 g. Het smelten begint op 1,5 min, dan is de temperatuur dus 56°C geworden. Het duurt dus 1,5 minuut. In 1,5 min stijgt de temperatuur van 25°C tot 56°C. De warmte die dan wordt toegevoerd is dus Q = m•c•AT = 0,0255•2,4• 103•31 = 1897 J → per s 1897/90 = 21 J. Het smelten duurt van 1,5 tot 4,0 minuut = 2,5 minuut = 150 s. In deze tijd wordt dus 150•21 = 3150 J = 3,2 kJ toegevoerd. Van af 4,0 minuut is er alleen vloeistof. In 0,50 minuut is de temperatuur naar 70°C gestegen. In deze tijd is dus 30•21 = 630 J toegevoerd.→ c = 630/(25,5• 10-3• 14) = 1,8 •10 3 J •kg -1 •K-1 . Op 1,5 min begint het smelten en op 4,0 min is alles gesmolten. Het smelten duurt 2,5 min. Op 3,0 min is dus nog 1,0/2,5-de deel vast → 40%. De dichtheid van de vaste stof is groter, dus de vaste stof zit onderin het buisje. 4H O en O 8a b c d 9a b c 104 warmte b is heel slecht. Hier wordt juist zo goed mogelijk verhinderd dat de warmte de kamer instroomt. a is iets beter c nog beter en d zo moet het. Om de uitgestraalde warmte naar achteren weer te reflecteren. De geleiding door het glas. Stroming en straling. Bij 4,0 kg/min is ∆T = 48° → opgenomen warmte Q = nrc-∆T = 4,0•4,2•103•48 = 806 kJ per minuut → rendement = 806/1260 = 0,64 → 64% 1260 kJ/min → 1260/42000 = 0,030 kg aardgas → V = 0,030/0,80 = 0,0375 m3 → 38 dm 3 . Neem bijvoorbeeld 8,0 kg/min → ∆T = 27° → opgenomen warmte = 8,0•4,2•103• 27 = 907 kJ → rendement 907/1260 = 0,72 → 72%. 4H O en O 105 Tabellen TABEL 1 Dichtheid van enkele stoffen in g per cm3 bij 20 °C Alcohol Aluminium Ether Glas Goud Hout Koper Kwik Lood Messing Olijfolie Paraffine Perspex Platina Porselein Suiker Tetra Tin Water IJs IJzer Zilver Zink Zwavel 0,80 2,70 0,71 2,5 19,3 + 0,7 8,9 13,5 11,3 8,5 0,92 0,89 1,2 21,4 2,4 1,6 1,6 7,3 1,0 0,91 (bij 0°C) 7,9 10,5 7,1 2,0 TABEL 2 Uitzetting van 1,0 m metalen staaf per °C (in mm) Aluminium Goud Koper Lood Messing Nichroom Platina IJzer Zilver Zink 0,024 0,014 0,017 0,029 0,021 0,013 0,009 0,012 0,019 0,030 = 24.10-6m 14 " 17 " 29 " 21 " 13 " 9" 12 " 19 " 30 " tabellen 4H O en O 106 TABEL 3 Smeltpunt, stolpunt en kookpunt van enkele stoffen in °C Stof Smeltpunt Stolpunt Kookpunt Alcohol Aluminium Ether Glycerol Goud Koper Kwik Lood Messing Paraffine Platina Porselein Tetra Tin Water Us IJzer Zilver Zwavel 78 -116 290 35 659 19 1063 1083 -39 328 897 56 1770 1627 -23 232 357 77 0 100 56 659 1539 2300 3000 0 1539 961 119 Gesmolten paraffine Gesmolten aluminium Gesmolten ijzer Gestold kwik -39 TABEL 4 Voorvoegsels voor eenheden kilo (k) recto (h) deca (da) deci (d) centi (c) milli (m) -114 = = = = = = 1.000 100 10 0,1 0,01 0,001 tabellen 4H O en O 107 tabellen Omrekeningen 1 kilogram 1 hectogram 1 decagram 1 gram 1 decigram 1 centigram 1 milligram (kg) (hg) (dag) ( g) (dg) (eg) (mg) = = = = = = = 1000 g 100 g 10 g 1g 0,1 g 0,01 g 0,001 g = = = = 1000 mg 100 mg 10 mg 1 mg 1 liter 1 milliliter (1) (ml) = = 1000 ml = 1m = 1000 cm3 lcm3 TABEL 5 Gemiddelde zwaartefactor (in N/kg) op aarde op de maan 9,81 1,6 TABEL 6 Grootheden en eenheden Grootheid symbool eenheid naam Lengte Massa Temperatuur Tijd Volume Zwaartefactor Dichtheid 1 m T t V g d m kg °C s cm3, m3 N/kg g/cm3 meter kilogram Celsius seconde = 1dm 3 4H O en O 108 tabellen TABEL 7 Hoeveelheid warmte nodig om 1 gram stof 1°C te verwarmen (soortelijke warmte). Stof Joule/g/°C Alcohol Aluminium Ether Glas Goud Hout Koper Kwik Lood Messing Olijfolie Paraffine Platina Porselein Tetra Tin Water Waterdamp Wol IJs IJzer Zilver Gesmolten paraffine 2,43 0,88 2,30 0,83 0,13 2,09 0,39 0,14 0,13 0,38 1,65 2,90 0,13 0,80 0,85 0,23 4,18 2,00 1,87 2,45 0,51 0,24 2,19