107 Cognitieve gedragstherapie bij persoonlijkheidsstoornissen: behandelplan, technieken en proces Samenvatting Hoofdstuk 2 gaat over de uitvoering en evaluatie van de cognitief-gedragstherapeutische behandeling van persoonlijkheidsstoornissen door middel van cognitieve, gedragstherapeutische en emotiegerichte technieken. Deze cognitieve gedragstherapie is gebaseerd op een concreet behandelplan, dat doelen en technieken omvat. Het behandelplan vloeit voort uit de holistische theorie met daarin de functieanalyses van symptoomgedrag en kerngedrag. Probleemselectie en indicatiestelling worden behandeld, evenals het oefengedrag van de patiënt. Ook de theoretische achtergronden van het gedragstherapeutische leermodel (sorc-model) en het cognitieve (schema-) model komen aan de orde. 2.1Cognitieve psychologie en informatieverwerking – 109 2.2Het sorc-model en de schematheorie bij persoonlijkheidsstoornissen – 111 2.3Behandelplan, probleemselectie en indicatiestelling – 113 2.4Het gedragstherapeutische proces: de therapieuitvoeringsfase – 115 2.4.1Technieken gericht op cognities – 115 2.4.2Technieken gericht op emoties – 116 2.4.3Technieken gericht op gedrag – 116 2.4.4Technieken gericht op de gevolgen – 119 2.4.5Technieken gericht op de uitlokkende gebeurtenissen – 119 A. Sprey, Praktijkboek persoonlijkheidsstoornissen, DOI 10.1007/978-90-368-0570-4_2, © 2015 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media BV 2 2.5Cognitieve technieken – 120 2.5.1Inleiding – 120 2.5.2Voor- en nadelen van een kerngedachte (her)evalueren – 122 2.5.3Cognitief dagboek – 123 2.5.4Continuümtechnieken – 124 2.5.5Neerwaartse-pijltechniek – 125 2.5.6Anderen als referentiepunt gebruiken – 127 2.5.7Leven volgens de nieuwe opvatting – 127 2.5.8Zelfonthulling door de therapeut – 128 2.5.9Taarttechniek – 129 2.5.10Positieve en evenwichtige zelfuitspraken – 130 2.5.11Functionele en evenwichtige zelfvergelijkingen – 130 2.5.12Tekstkaarten – 132 2.5.13Positief witboek bij negatief zelfbeeld – 133 2.5.14Overige cognitieve technieken – 133 2.6Gedragstherapeutische technieken – 134 2.6.1Gedragsexperimenten – 134 2.6.2Rollenspel – 136 2.6.3Zelfcontroletechnieken – 136 2.6.4Responspreventie – 137 2.6.5Sociale-vaardigheidstherapie – 137 2.6.6Overige gedragstherapeutische technieken – 138 2.7Emotiegerichte technieken – 138 2.7.1Relaxatie – 138 2.7.2Hypnose – 140 2.7.3Overige emotiegerichte technieken – 141 2.8Technieken gericht op de gevolgen – 142 2.9Technieken gericht op uitlokkende gebeurtenissen – 142 2.10Overige technieken – 143 2.11Oefengedrag, symptoomgedrag en kerngedrag – 143 2.12Het gedragstherapeutische proces: de evaluatiefase – 143 2.1 • Cognitieve psychologie en informatieverwerking 109 2.1Cognitieve psychologie en informatieverwerking De behavioristische revolutie in de psychologie werd in de jaren zeventig van de twintigste eeuw gevolgd door de cognitieve revolutie (Sanders, 1972; Sanders, De Wit & Looren de Jong, 1989). Geïnspireerd door de opkomst van computers, artificiële intelligentie en informatica werd het paradigma van de informatieverwerking op de mens toegepast. De talloze theorieën in de psychologie zijn in drie categorieën in te delen (Sanders e.a., 1989): 1.mechanistische theorieën (klassiek en genuanceerd); 2.organistische theorieën; 3.humanistische theorieën. De mens wordt in deze indeling van psychologische theorieën respectievelijk opgevat als mechanisch reagerend, als actief organisme of als bewust en verantwoordelijk handelend wezen. Het model van Watson en het extreme behaviorisme zijn voorbeelden van een klassiek-mechanistische theorie, waarbij gedrag geheel ‘periferalistisch’ wordt opgevat als uitsluitend bepaald door externe, discrete stimuli optredend in het hier en nu. Verwachtingen over en representaties van mogelijke gebeurtenissen spelen in deze opvatting geen gedragsdeterminerende rol. De klassiek-mechanistische theorieën zijn door de ontwikkelingen in de cognitieve psychologie uitgebreid en genuanceerd tot de latere genuanceerdmechanistische theorieën. De mechanistische theorieën hebben een elementaristische structuur. De organistische en humanistische theorieën hebben een holistische structuur. De cliëntgerichte psychotherapie gebaseerd op het werk van Rogers is duidelijk geworteld in een humanistische theorie met nadruk op autonomie, zelfverwerkelijking en de eigen verantwoordelijkheid en bewuste intenties van de cliënt, die daarom geen patiënt meer wordt genoemd. De organistische theorieën zijn geïnspireerd op het idee van aanpassing of adaptatie uit de biologie, waarbij het organisme actief de omgeving gaat beïnvloeden met als doel zichzelf te handhaven. Er is sprake van leren van het verleden en gedrag wordt mede cognitief bepaald. Het model van Millon (7 par. 1.2) is hier een voorbeeld van. In de gedragstherapie werd het klassiek-mechanistische s-r-model vervangen door het sorc-model, dat ruimte biedt om het organisme en zijn actieve informatieverwerking te integreren (Orlemans e.a., 1995). In de betekenisanalyse werd de cognitivistische opvatting van de klassieke conditionering toegepast op de gedragstherapie (Korrelboom & Kernkamp, 1993). Parallel aan de verbreding van het sorc-model werd de klassieke gedragstherapie steeds meer uitgebreid tot cognitieve gedragstherapie, geïnspireerd door theorievorming en wetenschappelijk onderzoek van bijvoorbeeld Beck en zijn collega’s. Theoretisch bevindt de cognitieve gedragstherapie zich vooral (maar niet uitsluitend) in het genuanceerd-mechanistische en het organistische gebied, dus zowel op elementaristisch als op holistisch niveau. In wezen gaat het om een ‘gebiedsuitbreiding met behoud van het goede’. De basis blijft namelijk dat de gedragstherapie een experimentele methode is, toegepast op de klinische praktijk (Orlemans e.a., 1995). De toepassing op de steeds complexer geworden klinische praktijk is ook de persoonlijkheidsstoornissen gaan omvatten. Gedragstherapie als experimentele methode beperkt zich niet tot een bepaald mensbeeld of zekere theorie en kan op verschillende niveaus toegepast worden. Het elementaristische 2 110 2 Hoofdstuk 2 • Cognitieve gedragstherapie bij persoonlijkheidsstoornissen niveau is in ieder geval een van de toepassingsniveaus, maar het holistische niveau is een belangrijke uitbreiding. Een vergelijkbare ontwikkeling maar met omgekeerde trend deed zich voor in de psychiatrie, waar het theoretische zwaartepunt verschoof van de psychoanalyse gebaseerd op een holistische theorie naar de meer op moleculair-elementaristisch niveau opererende biologische benadering. De betekenis van het woord cognitie is niet eenduidig. Cognitie kan een gedachte of het denken in engere zin betekenen, maar ook de gehele informatieverwerking. Cognitieve psychologie bestudeert de processen van de hele informatieverwerking. Als kritiek op de cognitieve therapie komen twee argumenten naar voren: ten eerste is cognitieve verandering zonder gedragsverandering therapeutisch niet effectief en ten tweede beperkt de cognitieve therapie zich eenzijdig tot de voor introspectie toegankelijke, verbale en bewuste informatieverwerking, terwijl veel informatieverwerking juist onbewust en automatisch verloopt (Orlemans e.a., 1995; Orlemans, 2012). Daarmee bestaat er een verschil tussen de smallere cognitieve therapie en de zeer brede cognitieve psychologie. Een tegenargument is dat gedragsverandering zonder cognitieve verandering, bijvoorbeeld bij de behandeling van een sociale fobie, therapeutisch ook niet effectief is (Clark & Wells, 1995). Mijns inziens is deze controverse vooral een verschil tussen kritiek op theoretische gronden en praktisch therapeutisch nut. De cognitieve therapie kan opgevat worden als een deelverzameling van de bredere cognitieve psychologie en is heden ten dage goed geïntegreerd met de gedragstherapie. Anderson definieert een schema als een hogere-orde-eenheid van verzamelingen van feiten (Anderson, 1995). Deze verzameling gaat het netwerk van proposities te boven. Proposities zijn de kleinste eenheden of de bouwstenen van een schema in de vorm van betekenisvolle uitspraken over feiten. ‘Het eten is lekker’ is zo’n uitspraak, of ‘de wedstrijd is nog onbeslist’. Een schema is bijvoorbeeld de gang van zaken tijdens een voetbalwedstrijd, het maakt het de persoon die het schema heeft verworven (de voetballiefhebber) mogelijk om te voorspellen dat er verlengd zal worden bij een bepaalde eindstand en dat daarna de beslissing van de wedstrijd zal vallen door de winnende goal of door het nemen van strafschoppen. Beck vat schema op als de persoonlijke en idiosyncratische wijze van informatieverwerking ofwel een cognitieve structuur (Beck e.a., 1990; 2004). Deze cognitieve structuur bestaat inhoudelijk uit kerngedachten: fundamentele aannames (basale aannames) over het zelf, de ander en de wereld. Het schema is zelf dus een hypothetische constructie, die af te leiden is uit de output van het voelen, denken en handelen, maar zelf niet te observeren is. Het schema bevat veel impliciete kennis, die vaak niet gemakkelijk te verwoorden valt. Schema’s kunnen latent zijn, maar tijdens een symptoomstoornis zoals angst, dwang, depressie of anorexia een hoge valentie krijgen, dat wil zeggen een sterke energetische lading. Bij neurotische stoornissen en persoonlijkheidsstoornissen is de informatieverwerking vertekend door selectieve aandachts-, interpretatie- en geheugenprocessen. Bij angststoornissen speelt ‘angstige’ informatieverwerking een grote rol. Borkovec en Inz (1990) beschrijven de rol van angstig piekeren als een vele malen cumulatief opladen van de angst door geregeld angstig te piekeren). Een spinnenfobicus ziet bij elk stipje op de muur een potentiële spin en laadt zo zijn angst telkens een beetje op, met als eindresultaat dat hij een veel grotere angst opbouwt dan door één confrontatie met een echte spin. Bij de 2.2 • Het sorc-model en de schematheorie bij persoonlijkheidsstoornissen 111 Stroop-test worden woorden aangeboden die afgedrukt worden in een bepaalde kleur en een neutrale of een angstige betekenis bezitten. De proefpersoon wordt gevraagd zo snel mogelijk de kleur aan te geven. Spinnenfobici blijken significant langzamer te reageren op een kaart met woorden die verband houden met spinnen in vergelijking met een neutrale kaart of een algemene angstkaart (Watts, McKenna, Sharrock e.a., 1986). Bij een depressie is er een negatieve, bevooroordeelde aandacht ontstaan, waardoor de patiënt zich selectief de negatieve gebeurtenissen uit zijn verleden overmatig sterk herinnert. De herinnering van het verleden is in overeenstemming met de depressieve stemming (Orlemans e.a., 1995). 2.2Het sorc-model en de schematheorie bij persoonlijkheidsstoor- nissen Wanneer een auto anders reageert dan normaal kijken we naar de uitlokkende factoren. Bij welke handelingen (input) van de chauffeur of de monteur reageert de auto anders dan gewenst? Gaat de motor bijvoorbeeld knallen wanneer je meer gas geeft bij lage snelheid na een tijdlang hard te hebben gereden, dan gaat de monteur zoeken in het systeem van de ontsteking. De monteur weet wat hij moet doen dankzij zijn ervaring en omdat hij verstand heeft van de motor en weet wat er kan gebeuren tussen de input van de prikkel en de output van de ongewenste reactie. Een niet-functionerende computer of een gedeeltelijk falen van het menselijk hart brengen bij de systeembeheerder of bij de cardioloog een vergelijkbaar zoekproces op gang: wat gebeurt er tussen input en output, tussen prikkel en reactie en hoe is dat te veranderen? In de psychologie is het sorc-model heel bruikbaar als een abstracte weergave van het circulaire proces van het menselijk reageren. Een situatie of prikkel (s) roept via de interne processen van een organisme (o) een reactie (r) op van voelen en gedrag (doen en laten), die op haar beurt weer gevolgen of consequenties (c) heeft. Met andere woorden: de situatie (s) is de input en de reactie (r) is de output, daartussen zit het menselijk organisme (o), dat de informatie over de situatie verwerkt tot de reactie. De gevolgen belonen en versterken de reactie of bestraffen en verzwakken deze en worden in het geheugen opgeslagen als betekenissen. Reacties zijn onder te verdelen in gevoel (cer) en in gedrag (r), te weten vermijdingsgedrag (car) of toenaderingsgedrag. Gedrag is dus een betekenisvolle reactie op een betekenisvolle situatie (definitie Orlemans e.a., 1995). Er vindt binnen het organisme (o) een leerproces plaats: doordat het organisme, de mens, deze ervaringen met betekenisvolle verbanden tussen situaties opgedaan en opgeslagen heeft, kan de mens vanuit bekende situaties nieuwe situaties voorspellen (voorspelbaarheid) en een bepaalde situatie beheersen door middel van bepaald gedrag (beheersbaarheid) (Orlemans e.a., 1995). Wanneer er een bepaald vast en langdurig patroon in denken, voelen en handelen te zien is, spreken we van eigenschappen of persoonlijkheidstrekken. Op een specifieke prikkel of situatie reageert iemand op een persoonlijke, kenmerkende en betekenisvolle wijze mede afhankelijk van zijn persoonlijkheidstrekken, maar er zijn meer bepalende factoren. Binnen het organisme (de o-factor) kunnen we de volgende aspecten van de mens positioneren: 2 112 2 Hoofdstuk 2 • Cognitieve gedragstherapie bij persoonlijkheidsstoornissen 55 de biologische dispositie of het temperament; 55 de persoonlijkheidstrekken (bijvoorbeeld de algemene trekken van het vijffactorenmodel en de pathologische trekken (dsm-5*) van de persoonlijkheidsstoornis); 55 de cognities met schema’s, overtuigingen en kernthema; 55 het emotionele geheugen, inclusief trauma’s; 55 eenzijdigheden in geleerd gedrag; 55 de doelen en de psychologische belangen van de persoon; 55 de emoties (gedragstendentie; deze komen ook als reactie naar buiten); 55 de representatie van de interactionele voorkeurspositie (deze blijkt ook uit het gedrag); 55 persoonlijkheidsdisfunctioneren (dsm-5*); 55 copingstijl; 55 somatiek; 55 intelligentie. Bij de patiënt met een persoonlijkheidsstoornis zijn de reacties in allerlei situaties (transsituationeel) en door de tijd heen (transtemporeel) steeds dezelfde. In sorc-termen worden de reacties grotendeels door de o bepaald en nauwelijks nog door de s (situatie). Bij een normale persoonlijkheid is de reactie flexibel en adaptief in allerlei situaties, en de reactie wordt door de s en de o gezamenlijk bepaald. Bij persoonlijkheidsstoornissen zijn de schema’s langdurig en onafgebroken werkzaam en remmen zij andere, meer aan de situatie aangepaste schema’s af, zodat er een selectieve bevooroordeeldheid blijft bestaan ten aanzien van de werkelijkheid. Er zijn dus geen alternatieve schema’s voorhanden. Een normale persoonlijkheid die net als 85 procent van de bevolking angst heeft om in het openbaar te spreken, kan deze podiumvrees leren overwinnen door een brug te slaan naar positieve gedachten over zichzelf op een ander gebied. Een voorbeeld hiervan is het gevoel van competentie bij een bepaalde sportprestatie of het goed kunnen uitleggen en kunnen spreken in een kleine groep. Een patiënt met een vermijdende persoonlijkheidsstoornis heeft deze mogelijkheid niet: immers, zijn kernopvatting over zichzelf is dat hij steeds incompetent en kwetsbaar is, en dat hij zal worden afgewezen als hij zijn gevoel laat zien, dus ook bij het tonen of bij het niet kunnen verbergen van zijn podiumvrees. Deze opvatting over zichzelf en de wereld is zo algemeen geworden dat deze in alle situaties optreedt. Een schema van een persoonlijkheidsstoornis functioneert als een gespiegelde bril met een bepaalde kleur glazen: je kijkt er aan de ene kant doorheen en ziet bepaalde kleuren versterkt en andere kleuren niet en aan de andere kant zie je jezelf weerspiegeld. Zo worden negatieve gebeurtenissen bij een negatief schema moeiteloos opgenomen, maar positieve ervaringen worden als door een spiegel afgeketst of van kleur veranderd en vervormd tot negatieve en bij het schema passende ervaringen. Ambigue situaties worden negatief geïnterpreteerd en passen zo in het schema. Een depressief iemand ziet zichzelf, de wereld en de toekomst ook somber van kleur (Beck, 1967). Disfunctionele schema’s bij alle persoonlijkheidsstoornissen zijn egocentrisch, eendimensionaal en dichotoom, en ze zijn vroeg in de psychologische ontwikkeling ontstaan. Er is daardoor weinig inleving in de ander, wat weer leidt tot interactiestoornissen met 2.3 • Behandelplan, probleemselectie en indicatiestelling 113 anderen. Psychisch functioneert de patiënt met de persoonlijkheidsstoornis als het ware op een vroeger en meer dichotoom niveau. Een patiënt met bijvoorbeeld een borderline persoonlijkheidsstoornis denkt meer zwart-wit en handelt daar ook naar. De patiënt is ook bang om zonder zijn vertrouwde schema zijn houvast te verliezen. Dit leidt tot weerstand tegen verandering in de psychotherapie. De inhoud van een schema wordt door Beck onderscheiden van het schema zelf, dat een cognitieve structuur is (Beck, 1964). Beck noemt de inhoud van het schema een kerngedachte. Kerngedachten hebben betrekking op het zelf, de ander en de wereld, en zijn ontstaan door ervaringen in de jeugd met belangrijke anderen, zoals ouders en familieleden, en door situaties die indruk gemaakt hebben, zoals trauma’s. Kerngedachten kunnen hulpeloosheid en/of onbemindheid betreffen, of onrealistisch overmatig positief van karakter zijn. Bij een patiënt met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis zijn de kerngedachten dat anderen steunend, competent en nodig zijn om te overleven en dat de patiënt zelf hulpeloos, zwak en incompetent is. Deze kerngedachten zijn essentieel anders dan die van de patiënt met de antisociale persoonlijkheidsstoornis; deze heeft als kerngedachten dat hij zelf autonoom en sterk is en dat anderen kwetsbaar, zwak en te gebruiken zijn. De kerngedachten van alle persoonlijkheidsstoornissen staan vermeld bij het zelfbeeld en het beeld van anderen in appendix A en in de specifieke hoofdstukken van de betreffende persoonlijkheidsstoornissen in deel B. Van het gedrag van de patiënt met een persoonlijkheidsstoornis is zowel een functieanalyse als een betekenisanalyse te maken (7 par. 1.13 en 1.14). Als eenheid van functieanalyse kiezen we het opvallendste gedrag of de opvallendste gedragingen. Bij een patiënt met een narcistische persoonlijkheidsstoornis is het opvallendste gedrag devalueren en zichzelf verheffen, en bij een patiënt met een schizotypische persoonlijkheidsstoornis zich afzonderen en dwangmatig controleren. 2.3Behandelplan, probleemselectie en indicatiestelling In het behandelplan worden de concrete doelen geformuleerd en de technieken gekozen om de doelen te bereiken. In . tabel 2.1 staan de vijf aangrijpingspunten van het cognitiefgedragstherapeutische model beschreven met specifieke therapiedoelen voor een patiënt met een dwangmatige persoonlijkheidsstoornis. Verder staan per therapiedoel specifieke technieken vermeld die daarbij kunnen horen. Deze worden verderop in dit hoofdstuk beschreven. Deze concrete en specifieke therapiedoelen en technieken zijn op te vatten als concrete suggesties voor het maken van een behandelplan. In het behandelplan wordt ook een keuze gemaakt welke problemen in welke volgorde behandeld zullen worden (probleemselectie). De wens van de patiënt telt zwaar mee, maar de gedragstherapeut vult vanuit de holistische theorie de persoonlijkheidsproblemen aan. Ook voor de volgorde waarin de problemen aangepakt zullen worden is een aantal richtlijnen te geven (Brinkman, 1978): 1.de waarschijnlijkheidswaarde van het probleem; dat wil zeggen, in hoeverre patiënt en therapeut het eens zijn over het bestaan van het probleem; 2 114 2 Hoofdstuk 2 • Cognitieve gedragstherapie bij persoonlijkheidsstoornissen 2.de problematische waarde van het probleem voor de patiënt; 3.de centraliteit van het probleem in de holistische theorie; 4.de behandelbaarheid van het probleem. De indicatiestelling voor symptoomgedrag of kerngedrag gaat bij therapeuten en in teamdiscussie vaak op grond van impliciete overwegingen. Hier wordt aanbevolen deze inhoudelijk te expliciteren zoals in het kader. Behandelbeleid symptoomgedrag en/of kerngedrag: 55 55 55 55 55 55 55 55 hulpvraag patiënt én diagnose therapeut; herkenning door patiënt van functieanalyse van het kerngedrag; voordelen/nadelen-balans van het kerngedrag langere (!) tijd negatief; plaats van het kerngedrag in de holistische theorie; hoe centraal is deze en hoe sterk is de samenhang met symptoomgedrag; kerngedrag mogelijk nieuw geselecteerd probleem na goed verlopende symptoomgerichte behandeling (bij evaluatie); stagnatie in de symptoomgerichte behandeling (bij evaluatie); interactiestoornissen in de therapeutische relatie en/of in andere sociale relaties; veel terugval in de behandelanamnese (nog geen basale aannames behandeld). . Tabel 2.1 Het behandelplan bij de dwangmatige persoonlijkheidsstoornis. aangrijpingspunt therapiedoelen technieken uitlokkende gebeurtenis (cs/Sd) falen oncontroleerbaarheid graduele blootstelling voorlopige vermijding stopmechanisme gedachten (cov) – ik ben niet alleen verantwoordelijk – anderen zijn medeverantwoordelijk en ook competent – fouten maken is leerzaam en geen ramp – ik ben goed zoals ik ben – slagen is leuk, maar niet van levensbelang – kritiek is leerzaam en vaak constructief bedoeld continuümtechnieken cognitief dagboek historische toets taarttechniek gevoel (cer) angst voor oncontroleerbaarheid neerwaartse-pijltechniek faalangst tegenthema: ontspanning en controle comet relaxatie hypnose emdr gedrag (car) fouten maken controleren verminderen minimumprogramma gedragsexperimenten rollenspel responspreventie zelfblootstelling gevolgen (c) nadelen vergroten voordelen verkleinen bewustmaking en andere (zelf )bekrachtiging 2.4 • Het gedragstherapeutische proces: de therapie-uitvoeringsfase 115 . Tabel 2.2 Toepassing van technieken bij persoonlijkheidsstoornissen (naar Brinkman, 1978). technieken gericht op technieken voor focus bij persoonlijkheidsstoornissen aanleren afleren coveranten C1 C2 kerngedachten respondenten R1 R2 kerngevoelens operanten O1 O2 kerngedrag 2.4Het gedragstherapeutische proces: de therapie-uitvoeringsfase In 7 par. 1.11 werd het analyserende deel van het gedragstherapeutische proces behandeld, wat uitmondde in een concreet behandelplan met doelen en technieken. In de uitvoeringsfase wordt het behandelplan gerealiseerd. Het gaat om het aanleren van gewenste en het afleren van ongewenste gedragingen, gevoelens en gedachten door middel van technieken. Bij persoonlijkheidsstoornissen concentreren we ons op het opvallendste gedrag, de kerngedachten en de kerngevoelens. Deze worden vermeld in de functieanalyses van alle persoonlijkheidsstoornissen in deel B. De technieken worden gericht op de ‘respondenten’: de fysiologische component van het reageren (cer), op de ‘operanten’: de motorische component van het gedrag (car), en op de coveranten: de gedachten en de fantasieën (cov) (Orlemans e.a., 1995). We komen daarmee tot zes mogelijkheden, die in . tabel 2.2 zijn weergegeven. Hierna worden de verschillende toepassingen van technieken besproken. 2.4.1Technieken gericht op cognities Het aanleren van onderontwikkelde kerngedachten (C1) en het afleren van overontwikkelde (eenzijdige) kerngedachten (C2) is te bereiken door middel van cognitieve technieken en ook door gedragstherapeutische technieken in de verbeelding. De patiënt met een paranoïde persoonlijkheidsstoornis leert als nieuwe overtuiging aan dat anderen selectief te vertrouwen zijn en leert de oude overtuiging af dat anderen altijd op misbruik uit zijn. Over zichzelf leert hij dat hij meer de moeite waard is, en hij leert zijn overtuiging dat hij altijd kwetsbaar en rechtvaardig of onschuldig is te verzwakken. Dit aanleren van een nieuwe overtuiging gebeurt bijvoorbeeld door middel van de continuümtechniek, de historische toets, door positieve bekrachtiging in de verbeelding of door gedragsexperimenten. Het afleren van de huidige kerngedachte vindt plaats door middel van de continuümtechniek, de historische toets, door positieve straf in de verbeelding of door gedragsexperimenten. Deze cognitieve en gedragstherapeutische technieken worden verderop beschreven. Een leerproces met andere inhoud treedt op in de therapie van de patiënt met een dwangmatige persoonlijkheidsstoornis. Deze leert een nieuwe kerngedachte over zichzelf, namelijk dat hij niet altijd en voor alles verantwoordelijk is en dat anderen ook hun 2 116 2 Hoofdstuk 2 • Cognitieve gedragstherapie bij persoonlijkheidsstoornissen verantwoordelijkheid hebben en competent kunnen zijn. Voor het opbouwen van deze nieuwe overtuiging en het verzwakken van de oude kerngedachten zijn het cognitieve dagboek, de continuümtechniek en de verantwoordelijkheidstaart geschikt. De huidige kerngedachte van de patiënt met een narcistische persoonlijkheidsstoornis, die inhoudt dat hij zo bijzonder en uniek is, leert deze patiënt te verzwakken. Daarnaast leert hij dat gewoon zijn en gewoon meedoen ook zijn voordelen heeft. Hij leert af om zichzelf als hoog en superieur, en anderen als laag en minderwaardig te zien. Het aanleren van de nieuwe kernovertuiging en het afleren van de oude overtuiging zijn te vergelijken met het principe van communicerende vaten: het nieuwe kan stijgen als het oude daalt. En het mes (van het leren) snijdt aan twee kanten. 2.4.2Technieken gericht op emoties Het versterken van onderontwikkelde (te zwakke) kerngevoelens (R1) en het afleren van overontwikkelde (eenzijdige, te frequente of te sterke) kerngevoelens (R2) vindt plaats via emotiegerichte technieken. De patiënt met een paranoïde persoonlijkheidsstoornis leert om meer ontspanning en vertrouwen te voelen, en om angst en woede te verminderen. Dit kan met behulp van technieken voor het aanleren van vaardigheden om zich te ontspannen (relaxatietechnieken). Via de techniek van comet kan hij een nieuw gevoel van vertrouwen aanleren, dat in plaats komt van woede. De patiënt met een dwangmatige persoonlijkheidsstoornis kan leren zijn kerngevoel van angst, spanning, schuldgevoel en ergernis te verminderen door de techniek van ontspanningsoefeningen en jezelf vergeven. Ook schrijven over angsten en zorgen, en het bijhouden van een irritatiedagboek kunnen helpen. Hypnose of comet kan helpen bij het verminderen van de angst voor oncontroleerbaar falen (het kernthema uit de betekenisanalyse). Een emotieregulatietraining is effectief voor een patiënt met een borderline persoonlijkheidsstoornis. Deze training is uitvoerig beschreven door Linehan (1996). De training is sterk gericht op psycho-educatie en wordt in een groep gegeven. Naast vermindering van emotionele kwetsbaarheid (afleren) worden verschillende vaardigheden aangeleerd, namelijk om de uitlokkende gebeurtenis van een specifieke emotie te leren onderscheiden, de emotie te leren ervaren en door tegengesteld handelen te leren veranderen. Behalve op emoties is deze training ook gericht op cognitieve en gedragstherapeutische aangrijpingspunten, op de uitlokkende gebeurtenissen en op de gevolgen. 2.4.3Technieken gericht op gedrag Gedragstherapeutische technieken richten zich op het aanleren van onderontwikkeld, operant gedrag (O1) en op het afleren van overontwikkeld, eenzijdig gedrag (O2). Het overontwikkelde gedrag is het opvallendste gedrag van de specifieke persoonlijkheidsstoornis. In . tabel 2.3 zijn deze strategieën op een rij gezet. 117 2.4 • Het gedragstherapeutische proces: de therapie-uitvoeringsfase . Tabel 2.3 Typerende overontwikkelde en onderontwikkelde strategieën bij persoonlijkheidsstoornissen (naar Beck e.a., 1990; met toestemming vertaald). persoonlijkheidsstoornis overontwikkeld onderontwikkeld paranoïde waakzaam zijn harmonie wantrouwen vertrouwen achterdocht acceptatie autonomie intimiteit isolatie invoelingsvermogen agressiviteit empathie uitbuiting sociale sensitiviteit exhibitionisme reflectief zijn expressiviteit beheersing indruk maken ordelijkheid zelfverheerlijking met anderen delen rivaliteit groepsidentificatie sociale kwetsbaarheid assertiviteit vermijding groepsgevoel schizoïde antisociale histrionische narcistische vermijdende geremdheid afhankelijke dwangmatige steun zoeken autonomie klampen bewegingsvrijheid controle spontaniteit verantwoordelijkheid speelsheid ordelijkheid passief-agressieve autonomie intimiteit weerstand assertiviteit passiviteit activiteit sabotage samenwerken Een patiënt met een paranoïde persoonlijkheidsstoornis kan leren om selectief anderen te vertrouwen en te accepteren, en minder automatisch mensen te wantrouwen en te beschuldigen. Wanneer dit opvallendste gedrag flink verandert, heeft dit positieve gevolgen voor hemzelf en zijn omgeving. Dit kan bijvoorbeeld veranderen doordat de therapeut zijn waardering uitspreekt juist omdat deze verandering voor de patiënt zo’n moeilijke opgave is (positieve bekrachtiging). Ook ‘discriminatieleren’ is toepasbaar om de patiënt minder zwart-wit wantrouwend en meer selectief te laten zijn in de bij de situatie passende mate van wantrouwen of vertrouwen. De patiënt leert zelfcontrole in het uiten van beschuldigingen door zelfregistratie 2 118 2 Hoofdstuk 2 • Cognitieve gedragstherapie bij persoonlijkheidsstoornissen van dit gedrag, daarna zelfbeoordeling en vervolgens zelfbekrachtiging (‘goed dat ik in staat ben om mijn automatische gedrag te doorbreken’). Zich hechten en zich aanpassen heeft de patiënt met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis overmatig geleerd, terwijl hij niet of bijna niet geleerd heeft om zijn problemen zelfstandig op te lossen. Via ‘shaping’, het bekrachtigen van het zelf leren oplossen van in kleine stappen onderverdeelde problemen, wordt dit afwezige of onderontwikkelde gedrag aangeleerd en eerst van buiten door de therapeut bekrachtigd. Ook ‘modeling’, het leren door een voorbeeld, kan de patiënt met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis hierbij helpen. Dit kan gebeuren in een groepstherapie of in een rollenspel met de psychotherapeut. Een patiënt met een histrionische persoonlijkheidsstoornis heeft geleerd te veel te overdrijven en te charmeren, en de therapeut gaat op dit gedrag het leerprincipe van uitdoving of negatieve straf toepassen: hij bekrachtigt dit gedrag niet meer met aandacht, hij geeft de patiënt een doe-het-zelf-opdracht en gaat even de therapiekamer uit (time-out). De therapeut gaat dit nieuwe gedrag (dat neutraler is en waarbij emoties adequater worden geuit) binnen de therapie en in oefenopdrachten positief bekrachtigen, in de hoop dat de omgeving van de patiënt met de histrionische persoonlijkheidsstoornis dit ook gaat doen en dat de patiënt dit uiteindelijk in de vorm van zelfbekrachtiging zal overnemen. De functieanalyse van elke specifieke persoonlijkheidsstoornis (7 par. 1.13 en deel B) bevat een beschrijving van het opvallendste (operante) gedrag en de gevolgen daarvan, die de therapie beoogt te veranderen. De technieken zijn toepassingen van de volgende leerprincipes, die voor het aan- en afleren van gedrag (operante conditionering) worden gebruikt. Positieve bekrachtiging: volgend op nieuw en wenselijk gedrag wordt iets prettigs (c+) gegeven (+), een ‘voordeel’ (+c+). Een patiënt met een dwangmatige persoonlijkheidsstoornis reageert spontaner en speelser, en zijn omgeving of de therapeut geven hem daarvoor waardering. Hierdoor wordt het nieuwe gedrag versterkt en gaat het zich frequenter voordoen. Negatieve bekrachtiging: een onaangenaam gevolg (c–) van oud gedrag wordt weggenomen (–) en ook dat is een voordeel (–c–). Hierdoor wordt het nieuwe gedrag bekrachtigd en gaat het vaker optreden. Een patiënt met een vermijdende persoonlijkheidsstoornis ontwikkelt assertiviteit en meer groepsgevoel, en deze ontwikkeling vermindert zijn sociale kwetsbaarheid en geremdheid. Het bestaande oude gedrag neemt af en het nieuwe gedrag neemt toe. Positieve straf wil zeggen het toedienen (+) van een voor de patiënt onaangenaam, negatief gevolg (c–) volgend op ongewenst oud gedrag, en dat is voor de patiënt een nadeel (+c–). Als de therapeut tegen de patiënt met een dwangmatige persoonlijkheidsstoornis zegt dat hij er erg moe van wordt dat de patiënt zo overmatig zijn best doet, is dit een voorbeeld van het toedienen van een lichte straf. Daarmee wordt een van de nadelen van het oude gedrag versterkt en wordt het oude gedrag zwakker. Negatieve straf is het weghalen (–) van een positief, aangenaam gevolg (c+), wat ook een nadeel (–c+) is voor de patiënt. De therapeut die merkt dat hij de patiënt met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis is gaan geruststellen, gaat dit voordeel voor de patiënt weghalen en vraagt in een relatiegesprek ook aan de partner om minder gerust te stellen. 2.4 • Het gedragstherapeutische proces: de therapie-uitvoeringsfase 119 Het steunzoekende gedrag gaat hierdoor afnemen, en er komt ruimte voor de ontwikkeling van zelfstandig probleemoplossend gedrag. Uitdoving is het achterwege laten of uitblijven (0) van verwachte positieve bekrachtiging (0C+). De patiënt met een histrionische persoonlijkheidsstoornis verwacht dat indruk maken en charmeren bewondering en aandacht op zal leveren. Doordat de omgeving of de therapeut deze aandacht niet meer geeft, kan het gedrag minder sterk worden ten gunste van nieuw gedrag, zoals zich zorgvuldiger en bedachtzamer gedragen. Modeling is leren door observeren, waarbij het model voor zijn gedrag beloond of bestraft wordt. Dit is plaatsvervangend leren, wat verloopt via bovengenoemde leerprincipes. Een patiënt met een antisociale persoonlijkheidsstoornis leert in de gevangenis vaak nog meer trucs om te manipuleren en nog meer antisociaal gedrag. Shaping is het stapsgewijs bekrachtigen van gewenst nieuw gedrag in de goede richting. In een rollenspel (behavioral rehearsal of gedragsherhaling) traint de therapeut zijn vermijdende patiënt om assertief gedrag steeds weer te oefenen. Hij bekrachtigt het assertieve gedrag door middel van waardering en doet het onzekere gedrag uitdoven. Hij ‘modelt’ verbeteringsmogelijkheden: ‘je zou ook kunnen zeggen dat je nu niet gestoord wilt worden en over de vraag een tijdje wilt nadenken’, waarna de patiënt de opdracht krijgt om deze suggestie uit te proberen. 2.4.4Technieken gericht op de gevolgen De gevolgen van het opvallendste gedrag kunnen te sterk of te zwak belonend zijn. De therapeut volgt de strategie van het verzwakken van de voordelen en het versterken van de nadelen door middel van de hierboven genoemde leerprincipes. Bovendien kan hij ook proberen de valentie (waarde of aantrekkelijkheid) van de gevolgen voor de patiënt te veranderen, bijvoorbeeld door herevaluatietechnieken. Bij de patiënt met een histrionische persoonlijkheidsstoornis kan de bewonderende aandacht negatief worden geherevalueerd als irritatie van de omgeving. Bij de patiënt met een narcistische persoonlijkheidsstoornis kan de negatieve reactie van de omgeving worden geherevalueerd als een toenemend te verwachten nadeel vanuit het gekwetste gevoel van de omgeving. De patiënt wordt empathie aangeleerd voor zijn omgeving, wat in een (blok) groepstherapie vaak heel goed mogelijk is. 2.4.5Technieken gericht op de uitlokkende gebeurtenissen De bepalende invloed van een situatie of uitlokkende gebeurtenis (cs/Sd) op een specifieke gedraging kan te sterk of te zwak zijn. In de functieanalyses en betekenisanalyses van de persoonlijkheidsstoornissen in deel B zijn de uitlokkers vermeld waarvoor de patiënt met een specifieke persoonlijkheidsstoornis gevoelig is. Zo leidt vernedering te snel tot een disproportionele woede bij patiënten met een paranoïde of een narcistische persoonlijkheidsstoornis, leidt intimiteit tot te veel angst en vermijding bij de patiënt met een schizoïde of een schizotypische persoonlijkheidsstoornis, en is een samenwerkingssituatie 2 120 2 Hoofdstuk 2 • Cognitieve gedragstherapie bij persoonlijkheidsstoornissen bij de patiënt met een passief-agressieve persoonlijkheidsstoornis een te zwakke factor om coöperatief gedrag op te roepen. Bij de patiënt met een schizotypische persoonlijkheidsstoornis wordt intimiteit overmatig sterk vermeden en kan systematische desensitisatie helpen deze angst te verminderen. De patiënt met een narcistische persoonlijkheidsstoornis leert tijdens een burn-out zijn irritatie minder op zijn omgeving af te reageren en bij kwetsing anderen minder te devalueren. De uitlokkende gebeurtenis van kritiek en kwetsing is te sterk bepalend geworden (te sterke stimuluscontrole) en leidt direct en vaak automatisch tot devalueergedrag. Een voorbeeld van te zwakke stimuluscontrole is de patiënt met een histrionische persoonlijkheidsstoornis die niet geleerd heeft intiem te zijn in zijn intieme relaties, maar zich oppervlakkig blijft gedragen. Via discriminatieleren gaat de patiënt met een histrionische persoonlijkheidsstoornis zich meer werkelijk intiem gedragen in zijn partnerrelatie en zijn vriendenkring, en minder overdreven en pseudo-intiem met ‘halfvreemden’. Cognitieve verandering, emotionele verandering en operante gedragsverandering gaan hand in hand en wisselen elkaar steeds af. Dat betekent dat de elementaire leerprincipes toegepast kunnen worden in een brede verzameling technieken, die zich richten op alle aangrijpingspunten, namelijk op gedrag, gevoelens en gedachten, maar ook op gevolgen en uitlokkende gebeurtenissen. In een sociale-vaardigheidstraining worden bijvoorbeeld verschillende technieken gebruikt, zoals relaxatie gericht op de respondenten, modeling en positieve bekrachtiging gericht op de operanten en de gevolgen, cognitieve technieken gericht op de coveranten en blootstelling gericht op de uitlokkers. De methode van Linehan is een voorbeeld van een zeer breed spectrum van alle mogelijke technieken gericht op alle mogelijke niveaus bij de patiënt. In . tabel 2.4 staan de vijf aangrijpingspunten van het cognitief-gedragstherapeutische model beschreven met behandeldoelen en met technieken die daarbij kunnen horen. 2.5Cognitieve technieken 2.5.1Inleiding Cognitieve therapie bestaat eenvoudig gezegd uit drie fasen: 1.het opsporen en bewustmaken van ‘huidige’ gedachten; 2.het toetsen en socratisch bevragen van ‘huidige’ gedachten; 3.het formuleren en toepassen van ‘nieuwe’, evenwichtige en positieve gedachten. In een mooie vergelijking gebruiken Greenberger en Padesky (1999) het volgende beeld: bloemen voor positieve automatische gedachten, onkruid voor negatieve automatische gedachten, en de wortels die onder de grond zitten voor de opvattingen en de kerngedachten. Het doel van cognitieve therapie is om door middel van het gereedschap van zelfanalyse, actieplannen en gedragsexperimenten het onkruid van de negatieve automatische gedachten te wieden, waardoor de bloemen van de positieve gedachten meer ruimte krijgen om te bloeien. Als oppervlakkig wieden niet voldoende is, kan het goed zijn om de wortels aan te 121 2.5 • Cognitieve technieken . Tabel 2.4 Algemeen behandelplan bij persoonlijkheidsstoornissen. aangrijpingspunt therapiedoelen technieken uitlokkende gebeurtenis (cs/Sd) uitlokking versterken of verzwakken graduele blootstelling voorlopige vermijding stopmechanisme gedachten (cov) verandering van kerncognities cognitieve technieken: continuümtechnieken cognitief dagboek neerwaartse-pijltechniek gevoel (cer) verandering van kernemoties emotiegerichte technieken: relaxatie contraconditionering hypnose emdr gedrag (car) verandering van kerngedrag gedragstherapeutische technieken: gedragsexperimenten rollenspel zelfcontroletechnieken sociale-vaardigheidstraining assertiviteitstraining gevolgen (c) nadelen vergroten voordelen verkleinen bewustmaking en andere (zelf ) bekrachtiging (self-reinforcement) pakken. De ondergrondse wortels van de automatische gedachten zijn de opvattingen en de kerngedachten (Greenberger & Padesky, 1999). Opvattingen zijn regels over het verwachte effect van het eigen gedrag in de wereld, in de vorm van ‘als-dan’ of ‘moeten’. De patiënt met een dwangmatige persoonlijkheidsstoornis heeft als opvatting: ‘als er iets fout gaat, dan is het mijn schuld’ en ‘ik moet slagen’. Kerngedachten zijn absolute opvattingen over het zelf, de ander en de wereld. Het is het diepste niveau van cognitie. Het absolute van de opvatting betekent dat iemand er helemaal en ongenuanceerd in gelooft. Bij de patiënt met een narcistische persoonlijkheidsstoornis is dat ‘ik ben uniek’ en ‘anderen zijn minderwaardig en jaloers’. In de twee volgende voorbeelden is het verband te zien tussen de negatieve automatische gedachten, de opvattingen en de kerngedachten. De patiënt met een vermijdende persoonlijkheidsstoornis brengt een situatie uit een zelfanalyse in de therapiezitting in. Hij was op een verjaardagsfeestje bang geworden tijdens een tot dan toe goedlopend gesprek. Bij zelfanalyse bleek het te gaan om de angst om saai over te komen. Via het zoeken van de rode draad in zelfanalyses die eerder door de patiënt gemaakt waren, waren de onderliggende (‘ondergrondse’) opvattingen af te leiden dat hij zelf incompetent en kwetsbaar was en dat anderen kritisch en vernederend waren (de kerngedachten over het zelf en de ander), en dat hij uitging van de regel ‘als ik mijn gevoel laat zien, dan word ik afgewezen’ (Greenberger & Padesky, 1999). Dit alles leidde tot sociale vermijding in de vorm van een feestje voortijdig met een smoes verlaten. 2 122 2 Hoofdstuk 2 • Cognitieve gedragstherapie bij persoonlijkheidsstoornissen Een ander voorbeeld is de patiënt met een paranoïde persoonlijkheidsstoornis die zich vernederd en misbruikt voelt door zijn collega’s, een situatie die hij met bijbehorende gedachten in een zelfanalyse opschrijft. Zijn gevoelens leidden tot een tegenaanval met felle beschuldigingen. De gevoelde vernedering is het gemeenschappelijke thema van vele geobserveerde situaties en via de neerwaartse-pijltechniek wordt de patiënt zich geleidelijk bewust van zijn opvatting ‘als ik een ander iets toevertrouw, dan maakt die er misbruik van’ en van de kerngedachten ‘ik ben rechtvaardig en kwetsbaar’ en ‘anderen zijn bemoeizuchtig, boosaardig en uit op misbruik’. Het gaat bij cognitieve therapie om de verandering van de inhoud van een schema dat de informatie meestal automatisch verwerkt, en het doel is om een huidige opvatting of kerngedachte te veranderen in een nieuwe, meer aangepaste en evenwichtige kerngedachte. In de cognitieve therapie bij persoonlijkheidsstoornissen is een hoofddoel het veranderen van de kerngedachten over het zelf, de ander en de wereld. Dit wordt ook wel structurele cognitieve therapie genoemd (Dobson, 1988; Scott, Stradling & Dryden, 1998). In mijn opvatting vormen de methodologie van het gedragstherapeutische proces en de cognitieve therapie met cognitieve technieken een sterke combinatie van therapeutische verandering voor een zeer breed terrein van het menselijk functioneren. Cognitieve therapie en de schematheorie zijn goed in te passen in het bredere gedragstherapeutische sorc-model (7 par. 2.2). In de volgende paragrafen worden verschillende cognitieve technieken die van belang zijn bij de behandeling van persoonlijkheidsstoornissen besproken en met voorbeelden geïllustreerd. 2.5.2Voor- en nadelen van een kerngedachte (her)evalueren Nadat bij een patiënt met een persoonlijkheidsstoornis de kerngedachte is opgespoord en bewustgemaakt, gaat de patiënt aan het begin van de fase van het toetsend en socratisch bevragen nadenken over de voor- en nadelen van deze kerngedachte. Hoewel de therapeut door zijn diagnose en functieanalyse vaak snel een hypothese vormt over de kerngedachten van de patiënt met een specifieke persoonlijkheidsstoornis, is het belangrijk om geduldig de tijd te nemen voor het samen met de patiënt doorwerken van vele situaties met negatieve of overmatig positieve automatische gedachten, waarbij hij zich langzaam meer bewust wordt van de ‘kern’ van al deze verschillende situaties en opener wordt voor de onderliggende kerngedachten. Het te snel en te vroeg confronteren met de kerngedachten maakt weliswaar indruk op de patiënt (het oude magische idee van ‘de therapeut kijkt dwars door mij heen’) en veroorzaakt mogelijk ook meegaandheid vanuit zijn afhankelijkheid, maar het leidt even zo goed tot angst en weerstand. Een geleidelijke, door de therapeut begeleide ontdekking door de patiënt zelf is vruchtbaarder. De patiënt ziet dan ook eerder de nadelen en de onbewuste voordelen van zijn kerngedachten. Ook daarbij heeft de therapeut een bewustmakende taak. Voordat de patiënt zijn houvastgevende, meestal zeer langdurige kerngedachten kan en wil observeren en eventueel zelfs veranderen, zal er nog veel water naar de zee stromen. 2.5 • Cognitieve technieken 123 Wanneer deze eerste fase van bewustmaking van de kerngedachten zorgvuldig is doorlopen, is de patiënt rijp voor de tweede fase van het socratisch bevragen en toetsen van zijn tot dan toe zo vanzelfsprekende kerngedachten. Het helpt vaak om de patiënt te vragen of hij wel eens een vooroordeel heeft gehad dat hij toch veranderd heeft. Ook vooroordelen van anderen uit zijn omgeving kunnen onderwerp van gesprek worden. De therapeut legt uit dat er ook vooroordelen over jezelf en anderen bestaan en dat deze in principe te veranderen zijn, zij het met moeite. Het is belangrijk om beide kanten te benadrukken: de mogelijkheid van verandering en de taaiheid van vooroordelen, ‘we spreken immers over automatisch denken, wat net zo’n gewoonte geworden is als remmen bij rood licht’. De patiënt krijgt de huiswerkopdracht om de lijst van voor- en nadelen verder uit te werken. Tijdens de therapiezitting is daar al een begin mee gemaakt. Wanneer de kerngedachte van een patiënt met een histrionische persoonlijkheidsstoornis opgespoord is en deze als inhoud heeft dat het zelf aantrekkelijk en glamoureus is, en hij pas geaccepteerd wordt als hij indruk maakt, zijn de nadelen daarvan dat hij altijd afhankelijk is van geruststelling, dat relaties met anderen oppervlakkig blijven en vaak mislukken, en dat hij zich steeds extremer moet gaan gedragen en moet overdrijven, wat veel energie kost en steeds minder indruk maakt en minder aandacht oplevert. Ook het gevoel van jaloezie en afgunst neemt toe en de trots raakt gekrenkt. De voordelen van deze kerngedachte zijn er ook: acceptatie en het gevoel waardevol te zijn zijn bereikbaar door indruk te maken en te charmeren. Het leven wordt ook minder saai en geeft een kick, in zijn verbeelding voelt hij zich bewonderd. Bij de patiënt met een dwangmatige persoonlijkheidsstoornis is de kerngedachte ‘als er iets fout gaat, is het mijn schuld’. De nadelen van deze kerngedachte zijn uitputting, prikkelbaarheid, onvrede met zichzelf en anderen, afname van vrije tijd, ontspanning en vriendschap, en ook het feit dat de omgeving zich gaat ergeren en de perfectionistische houding steeds minder waardeert. De winst is de waardering van zichzelf en aanvankelijk van anderen, en het vermijden van kritiek, falen en het gevoel tekort te schieten. Ook het gevoel van controle is een belangrijk winstpunt. Naast deze algemene voordelen en nadelen is er vaak ook de beloning van maatschappelijk succes. Een gedachte of opvatting die meer voordelen dan nadelen heeft, zal in stand gehouden worden. Pas wanneer de balans negatief wordt, is er kans op verandering. Door bewustmaking kan de balans wel gaan veranderen. 2.5.3Cognitief dagboek Het leren zien van nieuwe ervaringen is geen eenvoudige opgave en helemaal niet voor een patiënt met een persoonlijkheidsstoornis. Het schema van een persoonlijkheidsstoornis werkt zoals eerder gezegd als een filter of een bril die nieuwe ervaringen automatisch verwijdert. Dit pleit voor het bijhouden van een dagboek van positieve gebeurtenissen en acties die passen in een nieuw en beter aangepast schema of adequatere opvatting (Padesky, 1995). Deze positieve gebeurtenissen dienen als bewijs tegen de huidige opvatting en tevens als bewijs voor de nieuwe opvatting. De geloofwaardigheid van de nieuwe opvatting 2 124 2 Hoofdstuk 2 • Cognitieve gedragstherapie bij persoonlijkheidsstoornissen is vaak nog laag en zal tijdens de therapie hoger moeten worden. De vraag van de therapeut aan de patiënt is: ‘Hoeveel geloof hecht je aan deze gedachte?’ Een nieuwe, gewenste kernopvatting bij een patiënt met een vermijdende persoonlijkheidsstoornis is: ‘ik ben competent.’ Deze nieuwe overtuiging begint met een lage geloofwaardigheid (bijvoorbeeld score 10%). De oude kerngedachte is ‘ik ben incompetent’ (score 80%). Het duurt zeker een half jaar om dit nieuwe schema met een nieuwe inhoud (de nieuwe kerngedachte van meer competentie) op te bouwen. Het is voor de patiënt met een vermijdende persoonlijkheidsstoornis ook erg moeilijk om gebeurtenissen waar te nemen waarin hij zich relatief meer competent gedraagt en voelt. Tot dan toe filterde de kerngedachte van incompetentie deze ervaringen automatisch weg. Bij de patiënt met een narcistische persoonlijkheidsstoornis kan de nieuwe gedachte zijn: ‘ik ben goed genoeg, ook als ik gewoon ben.’ In het dagboek van positieve gebeurtenissen wordt bewust aandacht gegeven aan ervaringen die een bewijs vormen voor de voordelen van gewoon zijn en gewoon doen, een tot dan toe zeldzame ervaring voor de patiënt met een narcistische persoonlijkheidsstoornis. 2.5.4Continuümtechnieken Om het zwart-wit of dichotoom denken te verminderen, is het mogelijk en zinvol om de patiënt zijn eigen opvatting te laten scoren op een continuüm (Padesky, 1995). Dit kan een continuüm zijn met een negatieve en een positieve pool met een score van –100% naar +100%. Bijvoorbeeld de kerngedachte van incompetent versus competent bij de patiënt met een vermijdende of met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis, en de dimensie minderwaardig versus superieur bij de patiënt met een narcistische persoonlijkheidsstoornis. Een positief continuüm met één pool van de dimensie competent is een goed alternatief. Een score van 0% betekent de totale afwezigheid van competentie en een score van 100% algehele en absolute competentie. Het gaat hierbij nog om de beoordeling van zichzelf of de ander op één dimensie. Een patiënt met een narcistische persoonlijkheidsstoornis kan gevraagd worden om de dimensie uniciteit te beoordelen op een continuüm van 0% tot 100% en zichzelf en anderen hierop te positioneren. Deze beoordeling is uit te breiden naar twee of meer dimensies. Bij de patiënt met een vermijdende persoonlijkheidsstoornis kan de dimensie (on)kwetsbaarheid de dimensie (in)competentie aanvullen. De conditionele aanname van de patiënt met een histrionische persoonlijkheidsstoornis luidt: ‘als ik geen indruk maak, dan ben ik waardeloos en hulpeloos.’ Deze opvatting kan op twee dimensies worden afgebeeld: de dimensie indruk maken op de ene as en waardevol zijn op de andere as. In . figuur 2.1 worden ervaringen op beide dimensies gescoord. De voorspelde relatie vanuit het schema van de patiënt is dat indruk maken en waardevol zijn altijd samengaan. Er wordt gezocht naar ervaringen in het leven van de patiënt die hiermee strijdig zijn. De patiënt met een histrionische persoonlijkheidsstoornis werd zich bewust van het feit dat het lawaai dat zijn buren maakten om te imponeren niet te negeren viel, maar dat hij dat zielig vond en beslist niet waardevol. Daarentegen maakte 2 125 2.5 • Cognitieve technieken 100% + burenlawaai voorspelde relatie waardevol 0% 100% + muziek beluisteren 0% indruk maken . Figuur 2.1 Tweedimensionale weergave van het schema van een patiënt met een histrionische persoonlijkheidsstoornis. zijn grote hobby van muziek beluisteren geen grote indruk op andere mensen, maar was het voor hem een van zijn waardevolste ervaringen. Dit inzicht weersprak de voorspelde samenhang. Een voordeel van het gebruik van continuümtechnieken is dat deze de patiënt ‘shapen’ in de richting van minder zwart-wit en meer genuanceerd denken. 2.5.5Neerwaartse-pijltechniek In een probleemsituatie van de patiënt spoort de therapeut met de patiënt samen een automatische gedachte op en buigt deze gedachte om via toetsend en socratisch bevragen naar een positieve, evenwichtige en aangepaste gedachte. Deze nieuwe gedachte moet waar, geloofwaardig en helpend zijn. De therapeut daarentegen gaat de techniek van de neerwaartse pijl toepassen om met de patiënt door te stoten tot diens opvattingen en kerngedachten (Greenberger & Padesky, 1999; J.S. Beck, 1995). De pijl gaat omlaag, de grond in om bij de ‘wortels’ te komen en deze bloot te leggen. Dit is een ontdekkingstocht, die geleid wordt door de ervaring en de kennis van de therapeut van de opvattingen en kerngedachten die kenmerkend zijn voor de verschillende persoonlijkheidsstoornissen. De basisvragen van de neerwaartse-pijltechniek zijn: 55 Wat is daar zo erg aan? 55 Wat zegt deze situatie over mij? 55 Wat zegt deze situatie over anderen? 55 Wat zegt deze situatie over hoe het in de wereld toegaat? 126 Hoofdstuk 2 • Cognitieve gedragstherapie bij persoonlijkheidsstoornissen Casus neerwaartse-pijltechniek 2 Een patiënt met een histrionische persoonlijkheidsstoornis brengt in een therapiesessie de situatie in dat hij op een borrel genegeerd werd en niet het middelpunt van de aandacht was. De therapeut past de neerwaartse-pijltechniek toe. P: Ze lieten me allemaal links liggen, dat heb ik nog nooit meegemaakt, ik was woedend. T: Wat is daar voor jou zo erg aan? P: Dat ze me niet zagen zitten. T: Wat zegt deze situatie over jezelf? P: Als ik geen indruk maak, dan tel ik niet mee. T: Wat zegt dit over jou? P: Dat ik waardeloos ben. De patiënt komt zo uit bij zijn kerngedachte, een absolute opvatting over zichzelf. Vervolgens wordt de neerwaartse-pijltechniek gericht op de opvatting over anderen. P: Ook al deed ik mijn best om charmant te zijn, ze lieten me allemaal links liggen, dat heb ik nog nooit meegemaakt, ik was woedend. T: Wat zegt dat over hen? P: Zij negeren mij. T: Wat is in het algemeen jouw beeld van anderen? P: Anderen moeten me altijd zien zitten en bewonderen. Daarna wordt de neerwaartse-pijltechniek gericht op de opvatting over de wereld. T: En wat zegt dit over de wereld en hoe het daarin toegaat? P: Ook al doe je erg je best, ze zien je niet staan. T: En wat zegt dit over jouw beeld van de wereld? P: Alleen als je indruk maakt word je geaccepteerd. De neerwaartse-pijltechniek legt de kerngedachten over het zelf en de ander bloot en ook de opvatting over hoe het in de wereld toegaat. Deze opvatting en kerngedachten worden het object van verandering, en de therapeut gaat de patiënt vragen stellen om hem nieuwe opvattingen te helpen ontwikkelen. De basisvraag van de therapeut hierbij is: ‘hoe zou je willen dat jijzelf, de ander en de wereld waren?’ (Padesky, 1995). Alternatieve kerngedachte over zichzelf: T: Als je niet waardeloos was, hoe zou je dan willen zijn? P: Ik zou me waardevol willen voelen, maar dat kan ik me moeilijk voorstellen. Alternatieve kerngedachte over de ander: T: Als anderen je niet bewonderen, hoe zou je dan willen dat anderen zijn? P: Ik zou willen dat anderen me in meer situaties zouden accepteren. Alternatieve opvatting over de wereld: T: Als in de wereld alleen indruk maken telt, hoe zou je willen dat het in de wereld toegaat? P: Dat je zonder extra je best te doen om indruk te maken toch geaccepteerd wordt. 2.5 • Cognitieve technieken 127 2.5.6Anderen als referentiepunt gebruiken Bij het ontwikkelen van nieuwe opvattingen is het zinvol om de oude opvattingen van de patiënt uit te dagen door confrontatie met de functionelere opvattingen van andere mensen. De therapeut gaat het perspectief van de ander invoeren om de vanzelfsprekendheid en het automatisme van de oude opvatting ter discussie te stellen en een nieuwe opvatting als mogelijkheid te suggereren. Hij stelt bijvoorbeeld de volgende vragen: 55 Hoe zou een ander zich voelen als hij precies zo dacht als jij? 55 Ken je mensen die daar anders over denken dan jij? 55 Kun je je vriend of vriendin ontvankelijk maken voor een nieuwe kerngedachte? 55 Wat zou je tegen je vriend of vriendin zeggen als die zo dacht als jij? De patiënt met een dwangmatige persoonlijkheidsstoornis heeft de opvatting ‘als er iets fout gaat, faal ik als persoon en dat is een ramp’. Wanneer hij zich in de therapie vergelijkt met anderen ziet hij in dat anderen zich ook gespannen en geïrriteerd zouden voelen als zij precies dezelfde opvatting zouden huldigen. Ook kent hij nonchalantere mensen, op wie hij soms heimelijk jaloers is. Verder heeft hij een vriend die fouten maken niet als een ramp maar als een leerzame uitdaging opvat en daardoor meer ontspannen in het leven staat. Een zus die net zo denkt als hij kan hij vaak wel adviseren om fouten gemakkelijker op te vatten, overigens meestal zonder resultaat. Hij zegt tegen haar: ‘Je doet toch je best en fouten lopen toch vaak goed af.’ Dat ziet hij bij haar gebeuren, maar bij zichzelf voelt hij dat anders. Dan wordt zijn schema van verantwoordelijkheid geactiveerd. De bedoeling van deze techniek is dat de patiënt voorlopig de mogelijkheid van een nieuwe opvatting wil accepteren. Doordat de patiënt deze nieuwe opvatting vaak gaat oefenen in zijn gedrag wordt de nieuwe opvatting steeds sterker en voor de patiënt geloofwaardiger. Gedragsverandering en cognitieve verandering versterken elkaar wederzijds. 2.5.7Leven volgens de nieuwe opvatting Wanneer na bewustmaking en uitdaging van de oude gedachte of opvatting een alternatieve, nieuwe opvatting is bedacht en geformuleerd, is deze nog zwak, een kwetsbare, fragiele bloem die nog flink moet groeien. De oude opvatting verstikt de nieuwe gedachte gemakkelijk. Ook de patiënt is gewend aan de oude opvatting, die zekerheid geeft en de wereld voorspelbaar maakt. Hij vertoont weerstand tegen het overgaan op de nieuwe gedachte. Een mogelijkheid om hem hiervan toch te doen ‘proeven’ is hem voor te stellen te leven alsof hij de nieuwe gedachte al geïntegreerd heeft. Hij kan bijvoorbeeld de ene dag leven volgens de oude en de andere dag volgens de nieuwe opvatting. Dit betekent gedragsverandering voordat de opvatting volledig veranderd is. Zo kan de patiënt met een dwangmatige persoonlijkheidsstoornis serieuze, verantwoordelijke dagen afwisselen met slordige en nonchalante dagen. De nieuwe opvatting is dan bijvoorbeeld: ‘ook al maak ik af en toe fouten, ik ben goed en zorgvuldig genoeg.’ Natuurlijk is de door de patiënt gevoelde geloofwaardigheid nog laag en vindt de patiënt het vaak een onnatuurlijke opdracht. De therapeut vraagt hem toch te proberen de opdracht 2 128 2 Hoofdstuk 2 • Cognitieve gedragstherapie bij persoonlijkheidsstoornissen uit te voeren en erkent dat dat in het begin als niet-spontaan beleefd kan worden. De therapeut vergelijkt het met het leren spreken van een vreemde taal, iets wat aanvankelijk ook niet als iets natuurlijks voelt en overkomt. Na veel oefening gaat het spreken van die taal ook automatisch. Het is dus geen argument tegen maar juist vóór oefenen. De patiënt met een narcistische persoonlijkheidsstoornis kan dagen waarop hij zich als uniek en bijzonder beschouwt, afwisselen met dagen van gewoon zijn. De nieuwe opvatting is dan: ‘gewoon zijn heeft veel voordelen, zoals er gewoon bij horen.’ De patiënt krijgt dan bijvoorbeeld de opdracht om te registreren hoe zijn stemming is en hoe de mensen uit zijn omgeving reageren op gewone en op bijzondere dagen. Deze bewustwording kan de balans van voor- en nadelen veranderen en daarmee de gedragsverandering en de cognitieve verandering op gang brengen. Beide veranderingen versterken elkaar weer. 2.5.8Zelfonthulling door de therapeut Hoewel therapeuten traditioneel geleerd werd om niets persoonlijks over zichzelf te vertellen, kan selectieve zelfonthulling het therapeutische proces sterk bevorderen. Het moet dan wel functioneel zijn en de patiënt niet belasten met de problemen of behoeften van de therapeut. De therapeut dient rekening te houden met de kerngedachten van de patiënt en daar corrigerend op in te spelen. Bij de patiënt met een vermijdende persoonlijkheidsstoornis vertelt de therapeut dat hij persoonlijk de voorkeur geeft aan een moeizaam verlopend gesprek boven de oppervlakkige gesprekken die hij op de televisie ziet. Hij vertelt dat hij zich ergert wanneer de interviewer net als het iets dieper dreigt te gaan, snel overstapt op de volgende vraag. De therapeut gaf deze persoonlijke visie naar aanleiding van de interactiestoornis dat de patiënt steeds gespannen bleef en inleidende ‘sociale gesprekken’ niet spontaan waren en moeizaam bleven. Door te praten over het gesprek zelf (metacommunicatie) werd het gesprek vanzelf diepgaander en werd het gespannen gedrag van de patiënt positief geher­ etiketteerd als zijnde niet-oppervlakkig. Dit bevorderde het zelfbeeld van de patiënt in de richting van meer sociaal vaardig (maar niet te vlot) en competent. Ook toonde de therapeut zich betrokken, waarderend en accepterend, wat strijdig was met het beeld dat de patiënt van anderen had, namelijk kritisch en vernederend. Dit laat zien dat een reflectieve zelfonthulling van de therapeut vele functies kan hebben. Het vertellen over door de therapeut gemaakte fouten kan de patiënt met een dwangmatige persoonlijkheidsstoornis helpen bij wijze van gedragsexperiment meer fouten te gaan maken en kan voor de patiënt met een narcistische persoonlijkheidsstoornis een kwetsbaar model vormen. Bij de patiënt met de antisociale persoonlijkheidsstoornis kan deze onthulde kwetsbaarheid averechts gaan werken en juist patiënts beeld van de ander (als kwetsbaar en te gebruiken) gaan versterken. Een patiënt met een borderline persoonlijkheidsstoornis kan deze zelfonthulling als een uiting van onbetrouwbaarheid beleven. De therapeut dient zich terdege bewust te zijn van het beeld van anderen dat de patiënt met een specifieke persoonlijkheidsstoornis in zich draagt (7 par. 3.3). 2.5 • Cognitieve technieken 129 2.5.9Taarttechniek De taarttechniek (Greenberger & Padesky, 1999; Bögels & Van Oppen, 1999) helpt mensen om hun aandeel van de verantwoordelijkheid in een specifieke situatie genuanceerder af te wegen en deze juister in te schatten. Sommige patiënten met een persoonlijkheidsstoornis zoals de dwangmatige, de passief-agressieve en de depressieve, overschatten hun verantwoordelijkheid. Patiënten met een andere persoonlijkheidsstoornis, zoals de antisociale, de paranoïde en de narcistische, onderschatten de mate van de eigen verantwoordelijkheid. Bij de ‘verantwoordelijkheidstaart’ wordt aan de patiënt gevraagd een lijst te maken van alle personen en omstandigheden die een rol spelen bij de situatie die het gevoel van schuld, schaamte of woede heeft opgewekt. De patiënt zelf komt onderaan te staan. Alle verantwoordelijke personen en omstandigheden krijgen een stuk taart toegekend, variërend in grootte. De patiënt zelf krijgt het overblijvende stuk. Een patiënt met een dwangmatige persoonlijkheidsstoornis is bang dat zij ongemerkt een elektrisch kookplaatje heeft aangezet waardoor brand zal ontstaan en mensen zullen omkomen. In de therapie maakt zij een taart met punten van verantwoordelijkheid. Het blijkt dat de fabrikant en de KEMA-keur een grote verantwoordelijkheid hebben en de huismeester, de schoonmakers en de collega’s een wat kleinere. Deze taart relativeert haar eigen overmatige gevoel van verantwoordelijkheid en eventuele nalatigheid. De nieuwe opvatting is: ‘ook al maak ik wel eens een foutje, ik ben zorgvuldig genoeg.’ Haar gevoel van verantwoordelijkheid daalt van 100 naar 35 procent. Een patiënt met een borderline persoonlijkheidsstoornis heeft last van frequente woede-uitbarstingen bij kleine aanleidingen. Wanneer haar partner bijvoorbeeld even niet met alle aandacht reageert, voelt zij zich in de steek gelaten en begint te razen en te tieren, en het meubilair te vernielen. Vaak eindigt dit met snijden in de polsen en een overhaaste gang naar de EHBO. Als de woede deze intensiteit heeft aangenomen, is het al te laat voor (zelf)beïnvloeding. In de psychotherapie wordt haar geleerd om eerst het ‘presignaal’ op te sporen en bewust te voelen, en op dat moment de telefonische hulpdienst te bellen (Bernard & Van Waegeningh, 2012). Achteraf kan de patiënt een verantwoordelijkheidstaart maken van de verschillende factoren bij zichzelf en anderen die haar zo woedend hebben gemaakt. Mogelijk was ze al geïrriteerd en moe van haar werk thuisgekomen en voelde zij zich gekwetst door een collega. Ook het niet op tijd reageren van haar broer op haar verjaardag zat haar niet lekker. Het feit dat haar moeder na de scheiding opging in een nieuwe vriend was ook nog steeds frustrerend. Zo kan zij proberen de uitlokkers van woede in een vroeg stadium aan te pakken. Het aanleren van probleemoplossende vaardigheden is altijd een belangrijk therapiedoel. Een patiënt met een passief-agressieve persoonlijkheidsstoornis heeft telkens overmatig spijt van zijn uitstelgedrag. De verantwoordelijke mensen en omstandigheden voor enerzijds het aangaan en anderzijds het uitstellen van verplichtingen worden gevisualiseerd in stukken taart van verschillende grootte. De taarttechniek toont de patiënt dat veel storingen afkomstig zijn van collega’s die graag gezellig komen praten en dat ook vrienden en familieleden die hulp vragen zijn uitstelgedrag een handje helpen. Hij gaat hier gretig op in, wat ook zijn schuldgevoel vermindert. Zijn eigen aandeel is niet zo overmatig als hij dacht, maar hij neemt zich wel voor om de omstandigheden te gaan beïnvloeden. 2 130 2 Hoofdstuk 2 • Cognitieve gedragstherapie bij persoonlijkheidsstoornissen Een wetenschappelijk onderzoeker uit een niet-westerse cultuur met een narcistische persoonlijkheidsstoornis krijgt grote ruzie met zijn werkgever, die hem ‘creatief ’ heeft gefinancierd. De onderzoeker voelt zich onderbetaald en gediscrimineerd, en wil nooit meer in die sector werken. De man externaliseert alle verantwoordelijkheid, zodat zijn eigen verantwoordelijkheid nul is. De taarttechniek helpt hem om het aandeel van de werkgever, het instituut, het verschil in cultuur, zijn collega’s, de relatieproblemen, de autoritaire opvoeding in zijn cultuur, zijn uitputting en misbruik van softdrugs genuanceerder in te schatten. Zijn eigen verantwoordelijkheid wordt daarmee fors verhoogd, en hij staat meer open voor een gesprek over een compromis. Een patiënt met een vermijdende persoonlijkheidsstoornis schaamt zich voortdurend en buitensporig in allerlei sociale situaties. Wanneer een gesprek bijvoorbeeld niet loopt, komt zijn kerngedachte van incompetentie naar boven en voelt hij zich buitenproportioneel sociaal onhandig. Door middel van het maken van een verantwoordelijkheidstaart krijgt de patiënt een beter inzicht in het aandeel van de verschillende gesprekspartners en de omstandigheden bij het vastlopen van een willekeurig gesprek, en leert hij dit minder op zichzelf te betrekken. 2.5.10Positieve en evenwichtige zelfuitspraken Na het opsporen en bewust worden van de kerngedachten van de patiënt is een directe en doelgerichte techniek het formuleren en inoefenen van positieve zelfuitspraken die realistisch en genuanceerd zijn. Het verdient aanbeveling om de patiënt positieve zelfuitspraken in een dagboek te laten noteren. . tabel 2.5 geeft voor de verschillende persoonlijkheidsstoornissen suggesties in welke richting deze evenwichtige en positieve zelfuitspraken gezocht kunnen worden. 2.5.11Functionele en evenwichtige zelfvergelijkingen Wanneer een patiënt depressief is, kan hij zich vergelijken met opgewekte en actieve mensen uit zijn omgeving en zich nog insufficiënter en somberder voelen. Een chronisch vermoeide patiënt ziet om zich heen louter energieke mensen en raakt verder ontmoedigd. Een patiënt met een sociale fobie vindt zichzelf minder aardig en vaardig dan zijn collega’s, en zijn zelfvertrouwen neemt nog verder af. Een patiënt met boulimie schaamt zich hevig voor het overgeven en de vreetbuien, en vergelijkt zichzelf met een slanke vriendin, die door een snelle stofwisseling kan eten wat zij wil zonder aan te komen. Deze voorbeelden hebben gemeen dat de vergelijking van zichzelf met de ander niet eerlijk, maar scheef en bevooroordeeld is. Het komt ook voor dat een patiënt zichzelf vergelijkt met zijn vroegere zelf, toen hij zijn klachten nog niet had. Dit vormt dan zijn ideale zelf of zijn geïdealiseerde vroegere zelf. Dingen die misgaan schrijft de patiënt aan zichzelf toe en zaken die goed gaan, liggen aan de ander of zijn een kwestie van toeval. Dit is een ‘attributiestijl’ die het zelfvertrouwen geen goed doet. Een simpel experiment is het volgende. De therapeut schrijft vijf eenvoudige sommen onder elkaar op papier en maakt in één som 131 2.5 • Cognitieve technieken . Tabel 2.5 Evenwichtige en positieve zelfuitspraken bij persoonlijkheidsstoornissen. persoonlijkheidsstoornis evenwichtige en positieve zelfuitspraken paranoïde ik ben weerbaar genoeg ik ben veilig schizoïde ik ben ook afhankelijk van anderen schizotypische ik ben veilig ik ben een gewoon, zij het ingewikkeld, mens antisociale ik ben sociaal ook afhankelijk van anderen borderline ik ben goed en competent histrionische ik ben waardevol narcistische ik ben gewoon en dat is goed genoeg vermijdende ik ben sympathiek en geliefd ik ben ook sociaal vaardig afhankelijke ik ben competent ik ben zelfstandig dwangmatige ik ben goed zoals ik ben passief-agressieve ik ben ook van anderen afhankelijk depressieve ik ben waardevol expres een rekenfout. Hij laat het de patiënt zien en vraagt: ‘Wat valt je op?’ De patiënt reageert meestal automatisch op de foute rekensom, of hij voelt de hinderlaag en remt zijn reactie. De therapeut vraagt door en zegt: ‘Wat vind je van mijn prestatie?’ Bijna altijd beoordeelt de patiënt de foute som veel zwaarder dan de vier goede sommen. De therapeut reageert dat hij toch een acht heeft gehaald. De patiënt begrijpt dat het om de ‘attributiestijl’ en niet om de prestatie of het cijfer gaat. Nadat de patiënt zich bewust geworden is van de oneerlijkheid in de vergelijking en deze heeft leren herkennen als vooroordeel over zichzelf, komt de fase van het bevragen en toetsen. De therapeut vraagt aan de patiënt om zichzelf te vergelijken met zijn slechtste periode in plaats van met een klachtenvrije tijd. Ook vraagt de therapeut aan de patiënt hoe zeker hij is van deze zelfbeoordeling. Aanvullend kan de patiënt in zijn cognitieve dagboek de positieve gebeurtenissen en acties opschrijven. In deze paragraaf gaat het om het verschijnsel van negatieve zelfevaluatie. De patiënt leert zich zijn negatieve (voor)oordeel over zichzelf bewust te worden en te herzien, en leert zichzelf te bekrachtigen. Selfreinforcement of zelfbekrachtiging betekent leren stilstaan bij de dingen die je goed doet of kan. Bij patiënten is het gebruikelijker dat zij alleen letten op de dingen die misgaan of die zij niet kunnen. Bovendien is in vele opvoedingen en werksituaties het geven van kritiek gewoner dan het uiten van waardering. Als zaken goed gedaan worden, is dat vanzelfsprekend en blijft waardering achterwege; als er iets fout gaat wordt snel kritiek geleverd en deze vervuilt als een olievlek het verder schone water. Het vergt dus vaak een aanzienlijke attitudeverandering om de aandacht te leren richten op de goede acties en zichzelf regelmatig te bekrachtigen. 2 132 Hoofdstuk 2 • Cognitieve gedragstherapie bij persoonlijkheidsstoornissen 2.5.12Tekstkaarten 2 Niet in elke situatie is een patiënt in staat om zijn negatieve automatische gedachten uit te dagen en om te buigen of om de aandacht te verplaatsen. Een aanbeveling is om de patiënt tekstkaarten te laten maken om deze drie keer per dag in te oefenen en in moeilijke situaties als hulpmiddel te gebruiken (J.S. Beck, 1995). De tekstkaarten kunnen helpen bij een adequate reactie op negatieve automatische gedachten. Ze zijn ook bruikbaar bij het opvangen van en het omgaan met moeilijke situaties. Ten slotte kunnen ze de patiënt helpen om actief een blootstelling-opdracht of gedragsexperiment aan te gaan. De therapeut stimuleert de patiënt om teksten te bedenken en doet actief suggesties. De patiënt beslist en ‘proeft’ welke teksten bruikbaar zijn. Aan de ene kant van de tekstkaart schrijft hij de uitlokkende negatieve automatische gedachte of gebeurtenis en aan de andere kant de alternatieve, gewenste reactie hierop. Een patiënt met een narcistische persoonlijkheidsstoornis is zich na een aantal therapiesessies bewust geworden van zijn kwetsende en devaluerende wijze van reageren. Op grond van de betekenisanalyse kunnen we voorspellen dat hij bij onverwachte vernedering of het wegvallen van bewondering met woede en terugkwetsen zal reageren. Zelfregistratie ondersteunt deze voorspelling. Op de tekstkaart formuleert hij aan de ene zijde: ‘strategie voor kwetsende situaties’ en aan de andere zijde: 55 gedachten analyseren; 55 assertief zeggen ‘dit vind ik een vervelende opmerking’; 55 time-out door te gaan wandelen, de boksbal op zolder te gebruiken of de pas gekochte nieuwe auto te gaan bekijken; 55 de tekstkaart bekijken en de zinnen memoriseren: ‘ik ben goed zoals ik ben, ook bij kritiek of kwetsing’, ‘als anderen kritisch of jaloers zijn, voelen zij zich vaak gekwetst’, en ‘anderen mogen kritiek hebben, daar kan ik misschien van leren’. Een patiënt met een histrionische persoonlijkheidsstoornis is zich bewust geworden van zijn overdrijvende gedrag. De therapeut presenteert hem de betekenisanalyse, waarin negering en het wegvallen van de aandacht van anderen leidt tot extra amuseren, charmeren en overdrijven. Op de tekstkaart staat aan de ene kant de negatieve automatische gedachte: ‘zonder aandacht ben ik waardeloos’ en aan de andere kant: 55 Ik ben waardevol en competent. 55 Anderen zijn accepterend en neutraal. 55 Ook als ik geen indruk maak, ben ik waardevol en acceptabel. Een patiënt met een borderline persoonlijkheidsstoornis heeft een nieuwe, intense relatie, maar de verlatingsangst en de gedachte ‘als ik mijn gevoelens laat zien, word ik afgewezen of misbruikt’ komt steeds vaker naar boven. De tekst op de kaart luidt aan de ene kant ‘strategie voor momenten van verlatingsangst’ en aan de ommezijde: 55 Ik ben goed zoals ik ben. 55 Ik kan invloed uitoefenen. 55 Anderen zijn ook accepterend en betrouwbaar. 55 Anderen accepteren mijn gevoelens, ook al zijn deze intens en negatief. 2.5 • Cognitieve technieken 133 2.5.13Positief witboek bij negatief zelfbeeld Mensen met een negatief zelfbeeld zijn gemakkelijk te herkennen. Veel situaties roepen bij hen negatieve cognities op – ‘zie je wel, ik ben niets waard, ik ben dom, ik ben onaantrekkelijk, ik hoor er niet bij’ of ‘zie je wel, ik word niet gezien’ – en daarmee een negatief gevoel. Een negatief zelfbeeld geeft veel leed en maakt kwetsbaar. Het kan leiden tot somberheid of depressie, eenzaamheid, piekeren, angsten, eetproblemen, somatische klachten, misbruik van middelen of agressie. Een negatief zelfbeeld komt heel veel voor bij persoonlijkheidsstoornissen. In de herziene Beck-tabel (zie appendix A) is het zelfbeeld van de paranoïde, de schizotypische, de borderline, de vermijdende, de afhankelijke en de depressieve persoonlijkheidsstoornis wat betreft inhoud en valentie negatief. Naast symptoomgedrag en kerngedrag is het een vaak geselecteerd probleem voor de therapie. Hoe nu een zelfbeeld te verbeteren? Morrelen aan het negatieve zelfbeeld en proberen de negatieve overtuiging te ontkrachten, heeft meestal geen blijvend effect. Het installeren en verstevigen van een alternatief en concurrerend positief schema werpt meer vruchten af (Brewin, 2006; De Neef, 2010a en 2010b). Deze behandeling door middel van het bijhouden van een positief witboek is heel concreet en gestructureerd, en helpt de patiënt in een aantal stappen een stevig en genuanceerd positief beeld van zichzelf op te bouwen. Door zijn eenvoud is de aanpak goed uit te leggen in een zelfhulpboek (De Neef, 2010a). Deze behandeling kent drie elementen: Anders leren kijken, door een witboek bij te houden van positieve ervaringen en ge1. dragingen, waarop de patiënt trots is en waarover hij tevreden of waarmee hij blij is (zelfobservatie). Vervolgens bedenkt hij positieve eigenschappen van zichzelf en leert hij de ‘censuur’, die maakt dat positieve gedragingen en eigenschappen niet in het witboek worden opgenomen, uit te bannen (zelfevaluatie). Hij bekrachtigt zichzelf voor concrete gedragingen (zelfbekrachtiging). Anders doen, namelijk gedrag dat beter past bij zijn nieuwe positieve zelfbeeld en 2. nieuw gedrag dat de patiënt wil uitproberen. 3.Activatie van het negatieve zelfbeeld afremmen, door speciale aandacht te besteden aan het verlagen van onmogelijk hoge eisen en het omgaan met negatieve kritiek. 2.5.14Overige cognitieve technieken Historische toets Veel patiënten hebben een kernovertuiging die strijdig is met hun leergeschiedenis. Om bewijzen te verzamelen tegen die bestaande opvatting vraagt de therapeut de patiënt om het verleden systematisch langs te lopen en zo bewijsmateriaal te verzamelen vóór een nieuwe kerngedachte en tégen de oude opvatting (Padesky, 1995; Bögels & Van Oppen, 1999). 2 134 2 Hoofdstuk 2 • Cognitieve gedragstherapie bij persoonlijkheidsstoornissen Zelfanalyse Zoals de therapeut zichzelf analyseert bij valkuilen in de therapeutische relatie en stagnaties in het therapeutische proces, zo kan de patiënt ook leren zichzelf te analyseren met het ABC-schema of het G-schema (7 par. 3.4; Jacobs, 1998; J.S. Beck, 1995). Inquiry-based Stress Reduction The Work van Byron Katie is ook wel bekend onder de naam Inquiry-based Stress Reduction (ibsr). Meditatief gedachtenonderzoek met vaste vragen en omkeringen, gericht op loskoppeling van de automatische emotionele, fysiologische, fysieke en gedragsmatige reacties op een gebeurtenis of situatie, door de patiënt te laten ontdekken dat die reacties niet het gevolg zijn van de gebeurtenis zelf, maar van de gedachten over die gebeurtenis. Een aspect is de patiënt te laten ervaren dat op die gebeurtenis ook andere en zelfs tegenovergestelde interpretaties mogelijk en valide zijn, waardoor het geloof in de gedachte verder ondermijnd wordt (Katie & Mitchell, 2003; Van Rhijn & Leuning, 2015). Rationeel-emotioneel rollenspel Wanneer de patiënt nog sterk de overtuigingskracht voelt van en ‘gelooft’ in de oude opvatting, maar al wel intellectueel openstaat voor de nieuwe opvatting, kan de therapeut voorstellen om een rollenspel te doen waarin de patiënt de emotionele kant speelt en de therapeut de rationele kant. Daarna wisselen beiden van rol. De patiënt kan beide rollen ook zelf spelen met behulp van de tweestoelentechniek. Verder zijn psychodrama (Arntz & Bögels, 2001) en schrijfopdrachten (Schoutrop, 2000) goede cognitieve technieken. 2.6Gedragstherapeutische technieken De elementaire leerprincipes die worden toegepast in technieken zoals shaping, modeling, uitdoving, straf en bekrachtiging werden beschreven in 7 par. 2.4. Zij worden ook wel micromodellen genoemd (Orlemans e.a., 1995). De nu volgende gedragstherapeutische technieken zijn ingewikkelder en vormen combinaties van elementaire leerprincipes. 2.6.1Gedragsexperimenten In gedragsexperimenten formuleert de patiënt zijn verwachtingen vooraf en probeert hij door middel van nieuw gedrag in de praktijk uit of deze verwachtingen uitkomen. Wanneer zijn verwachtingen niet uitkomen, is dit nieuwe informatie die zijn opvatting kan veranderen. Bij patiënten met een persoonlijkheidsstoornis zijn vele gedragsexperimenten nodig om het taaie en langdurige schema en het opvallendste gedrag te wijzigen. Gedragsexperimenten gaan hand in hand met cognitieve technieken en vullen deze prima aan. Het helpt de patiënt om zijn uit het schema voortkomende opvattingen uit te dagen in de praktijk. Het is bijvoorbeeld voor een secretaresse die na een typefout bang is voor ontslag de beste manier om erachter te komen of deze negatieve verwachting terecht 2.6 • Gedragstherapeutische technieken 135 is. De werkelijkheid is de overtuigendste test om de geloofwaardigheid van nieuwe opvattingen sterker te maken. Het is van belang om een gedragsexperiment stap voor stap uit te voeren. Een negatieve angstige gedachte is even goed te testen als een positieve nieuwe opvatting. Aan de patiënt wordt ook gevraagd om na te denken welke problemen hij verwacht en hoe hij deze denkt op te lossen. Bij een patiënt met een dwangmatige persoonlijkheidsstoornis wordt een gedragsexperiment opgezet voor de angst om fouten te maken. De patiënt maakt een angstladder van de angst die hij bij eventuele fouten voelt en een hiërarchie van de ernst van deze fouten. Vaak valt het de patiënt op dat er verschil is tussen de angst en de ernst van de fout, en dit is een begin van verandering. De patiënt krijgt de opdracht om laag op de ladder expres fouten te gaan maken en vooraf zijn verwachting over de gevolgen op te schrijven. De te testen gedachten kunnen zijn: ‘fouten maken is leerzaam en geen ramp’ en ‘ik ben goed zoals ik ben’. Na het gedragsexperiment wordt de patiënt gevraagd om de geloofwaardigheid te scoren. Een patiënt met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis gaat zijn kerngedachte van incompetentie testen in een gedragsexperiment. Zijn nieuwe opvatting is: ‘ik ben competent en kan mezelf redden.’ Hij maakt een lijst van taaksituaties voor de komende tijd, oplopend in moeilijkheidsgraad. Vooraf noteert hij zijn voorspelling en de te verwachten problemen met mogelijke oplossingen daarvoor. Ook registreert hij de hulp die hij aan anderen vraagt. Na het uitvoeren van het gedragsexperiment merkt de patiënt bijvoorbeeld dat hij acht van de tien taken goed en zonder hulp heeft kunnen verrichten en stijgt de geloofwaardigheid van zijn nieuwe opvatting van vijftien naar veertig procent. In een gedragsexperiment test een patiënt met een histrionische persoonlijkheidsstoornis uit in hoeverre zij zonder bewonderende aandacht ook de moeite waard is. Zij registreert daarvoor de situaties waarin zij geen aandacht krijgt noch zoekt. Omdat dit moeilijk voor haar is, wordt gebruikgemaakt van zelfbeloning in de vorm van een spaarsysteem. Elke keer dat de patiënt de neiging voelt om zelf aandacht te zoeken maar dat niet doet, beloont ze zichzelf met vijf euro in een potje voor een begeerd kledingstuk. De te testen opvatting is: ‘ook zonder indruk te maken, ben ik de moeite waard.’ De geloofwaardigheid vooraf is tien procent. Na het gedragsexperiment blijkt deze gestegen te zijn tot twintig. Het veranderen van kerncognities blijft taai werk, en het gedragsexperiment is maar een van de vele technieken die ingezet kunnen worden. Anticipatie op afwijzing is kenmerkend voor de patiënt met een vermijdende persoonlijkheidsstoornis. Van de grondlegger van de rationeel-emotieve therapie Albert Ellis is bekend dat hij als gedragsexperiment met zichzelf afsprak om iedere keer dat er een meisje op een bank voor het universiteitsgebouw zat, haar aan te spreken en uit te nodigen voor een afspraakje. Ellis heeft meer dan honderdvijftig afwijzingen verdragen, maar ging door tot één vrouw ja zei. In een gedragsexperiment bij een patiënt met een vermijdende persoonlijkheidsstoornis is het aan te raden om de succeskans groter te maken en lager op de angstladder te beginnen, omdat niet iedereen zo veel doorzettingsvermogen heeft. Het benaderen van andere mensen in de vorm van iemand iets vragen, iemand toelachen of uitnodigen, kan de voorspelling van afwijzing weerspreken en de nieuwe opvattingen ‘anderen zijn accepterend’ en ‘ik kan negatieve gevoelens en afwijzing verdragen’ 2 136 Hoofdstuk 2 • Cognitieve gedragstherapie bij persoonlijkheidsstoornissen geloofwaardiger maken. In deel B staan bij specifieke persoonlijkheidsstoornissen gedragsexperimenten beschreven. 2 2.6.2Rollenspel In de therapie kan geoefend worden met nieuw, ander gedrag (behavioral rehearsal). Immers, bij de patiënt met een persoonlijkheidsstoornis zijn sommige persoonlijkheidstrekken overontwikkeld en andere onderontwikkeld. Dit onderontwikkelde gedrag ervaren en uitproberen is een belangrijk doel binnen en buiten de therapie. Een rollenspel in de sessie is een goede techniek om gedragsverandering op gang te brengen. De therapeut speelt eerst nieuw gedrag voor (modeling). Daarna speelt de patiënt dit nieuwe gedrag. Het is goed mogelijk om de tweestoelentechniek te gebruiken. In de ene stoel speelt de patiënt het oude gedrag en in de andere het nieuwe. Ook een groepstherapiesetting biedt veel mogelijkheden tot modeling. Een patiënt met een histrionische persoonlijkheidsstoornis heeft als opvallendste gedrag overdrijven en charmeren. In een rollenspel speelt de vrouwelijke therapeut haar voor hoe je zonder overdrijving je emoties kunt uiten en hoe je op een neutralere manier met anderen kunt omgaan. Hierna speelt de patiënt dit nieuwe gedrag na. Bij een patiënt met een antisociale persoonlijkheidsstoornis die zich bewust geworden is van de nadelen van dit gedrag en dit wil veranderen, speelt de therapeut hoe je assertief kunt zijn zonder de ander onder druk te zetten of te manipuleren. De patiënt met de antisociale persoonlijkheidsstoornis moet onderscheid leren maken tussen het gevoel dat de ander heeft als deze gemanipuleerd wordt en als deze op assertieve wijze met respect bejegend wordt. Een patiënt met een narcistische persoonlijkheidsstoornis devalueert anderen, en dat is gedrag dat tegengesteld is aan het uitspreken van waardering. In het rollenspel wordt dit nieuwe gedrag door de therapeut eerst voorgedaan in dezelfde situatie waarin de patiënt automatisch reageert met devalueren. Hierna gaat de patiënt in gedragsexperimenten en huiswerkopdrachten uitproberen welke reacties dit nieuwe gedrag oproept bij de omgeving. Uiteraard moet de omgeving de tijd krijgen om te wennen aan dit onverwachte gedrag. 2.6.3Zelfcontroletechnieken Het toepassen van leerprincipes op het eigen gedrag wordt zelfcontrole genoemd (Orlemans e.a., 1995). Het gaat dan om het verminderen van negatief gedrag of het sterker maken van een al dan niet ontwikkelde positieve gewoonte. Iemand stopt bijvoorbeeld uit zichzelf met roken door zichzelf te complimenteren en door het uitgespaarde geld elke dag in een transparante spaarpot te stoppen. Hij maakt gebruik van de leerprincipes van interne en externe bekrachtiging. Ook kan een persoon zich door zelfcontrole frequenter positief gaan gedragen. Een patiënt met een passief-agressieve persoonlijkheidsstoornis leert enerzijds zich minder kritisch op te stellen tegenover meerderen en anderzijds zich coöperatiever te gedragen. 2.6 • Gedragstherapeutische technieken 137 Bij burn-out is de patiënt met een dwangmatige persoonlijkheidsstoornis zeer prikkelbaar en uit hij zijn ergernis ongecontroleerd in zijn omgeving. Hij leert in de therapie zelf controle te krijgen over dit gedrag en vaker spontaan waardering uit te spreken op zijn werk en in zijn gezin. Hierdoor wordt de toenemende interactiestoornis met zijn omgeving doorbroken en omgebogen. De hevige woedeaanvallen van een patiënt met een narcistische of antisociale persoonlijkheidsstoornis worden met zelfcontroletechnieken direct aangepakt (Bernard & Van Waegeningh, 2012) en het automutilatieve gedrag (bijvoorbeeld zichzelf snijden) van de patiënt met een borderline persoonlijkheidsstoornis wordt ook doelgericht beïnvloed (Linehan, 2002). 2.6.4Responspreventie Een patiënt leidt aan dwanggedachten met als inhoud dat zij mogelijk vreemd is gegaan met haar ex-zwager, zonder het zich te kunnen herinneren. Het lijkt haar geen aantrekkelijk idee en het kwelt haar. Zij gaat daarom haar angst oproepende gedachten neutraliseren en stelt zichzelf frequent gerust, of vraagt bij herhaling aan haar zus of het inderdaad gebeurd is. De dwanggedachte gaat echter niet over, maar wordt eerder sterker. Zij gaat hiervoor in therapie. Bij de dwangmatige stoornis is neutraliseren door bijvoorbeeld geruststelling vragen of zichzelf geruststellen een instandhoudende factor. Het is net zoals krabben bij jeuk: je moet steeds meer gaan krabben, en de jeuk neemt op korte termijn even af om daarna sterker terug te komen. Zo is het ook met de onrust die voortkomt uit de obsessieve gedachte: aan het neutraliseren van de onrust kun je ‘verslaafd’ raken. Therapeutische technieken zijn blootstelling (exposure) aan de onrustwekkende gedachte en het neutraliseren voorkómen (responspreventie). Bij een patiënt met een persoonlijkheidsstoornis is vaak sprake van beveiligend gedrag (safety behavior) (Clark & Wells, 1996). De schizoïde patiënt houdt afstand, de dwangmatige doet erg zijn best en een patiënt met een borderline persoonlijkheidsstoornis trekt zich terug of regisseert zijn omgeving of partner om zich veilig te stellen tegen verlating. Om dit gedrag te verminderen of te blokkeren is responspreventie een geschikte techniek. De patiënt registreert wat er gebeurt als hij zich anders gedraagt. Dit is vergelijkbaar met een gedragsexperiment. 2.6.5Sociale-vaardigheidstherapie Sociale-vaardigheidstherapie heeft als doel om bij de patiënt frequenter en effectiever adequaat sociaal gedrag te ontwikkelen en om vermijdingsgedrag en het gevoel van angst in sociale situaties te verminderen (Van Dam-Baggen & Kraaimaat, 2000). Deze therapie is primair gericht op het veranderen van feitelijk operant gedrag in de interactie met anderen, meestal in een groepsbehandeling. Wat de patiënt wordt aangeleerd zijn basale en specifieke sociale vaardigheden en het zelf toepassen hiervan. Basale vaardigheden zijn bijvoorbeeld observeren, luisteren, en feedback geven en ontvangen. Specifieke 2 138 2 Hoofdstuk 2 • Cognitieve gedragstherapie bij persoonlijkheidsstoornissen vaardigheden zijn modeling, gedragsoefening en gedragsherhaling. De patiënt leert zijn sociale vermijdingsgedrag om te buigen naar geleidelijke toenadering en dit gedrag zelf te beoordelen en te bekrachtigen. Een patiënt met een schizotypische persoonlijkheidsstoornis leert zich stap voor stap minder af te zonderen en zijn excentrieke sociale gedrag met behulp van modeling en feedback adequater vorm te geven. De patiënt met een vermijdende persoonlijkheidsstoornis gaat duidelijker spreken en oogcontact maken in de interactie met anderen. Hij leert zich vaardig te gedragen en leert door feedback dat hij niet belachelijk overkomt. Impulsief reageren wordt bij een patiënt met een borderline persoonlijkheidsstoornis minder doordat hij leert de ander en zichzelf te observeren en door positieve feedback minder zwart-wit te reageren. Een patiënt met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis gaat meer dan voorheen verzoeken weigeren en leert van mening te verschillen met anderen, aangemoedigd door waarderend commentaar. Zo kan elke patiënt die hoog scoort op de dimensie van sociale angst profiteren van sociale-vaardigheidstherapie. 2.6.6Overige gedragstherapeutische technieken Verdere gedragstherapeutische technieken zijn onder andere probleemoplossen (Meijers, 1989), actieplannen (Greenberger & Padesky, 1999) en besluiten nemen (J.S. Beck, 1995). 2.7Emotiegerichte technieken In deze paragraaf worden verschillende emotiegerichte technieken behandeld. 2.7.1Relaxatie Relaxatie- of ontspanningsoefeningen werden in de gedragstherapie van meet af aan veel gebruikt, vooral bij angststoornissen. Ook bij depressie en stress bleek het kunnen toepassen van ontspanningsoefeningen door de patiënt heilzaam te werken. De rationale hierachter is dat angst en stress niet samengaan met een gevoel van ontspanning. Veel patiënten hebben nooit geleerd om te ontspannen en in positieve zin op zichzelf te letten. In een proefsessie is dit snel te taxeren. De patiënt wordt gevraagd om op het gevoel in zijn rechterhand te letten en daarna zijn rechterhand zo sterk mogelijk aan te spannen. Daarna vraagt de therapeut: ‘wat voel je in je rechterhand?’ De patiënt geeft zo mogelijk een beschrijving, en de therapeut vraagt de patiënt te letten op sensaties van warm-koud, zwaar-licht, prikken, tintelen en stromen. Hij legt uit dat prikken, tintelen en stromen het afvoeren van spanning betekent en dat ontspanning gepaard gaat met warmte en zwaarte. Wanneer de patiënt verschil voelt tussen aanspannen en ontspannen wordt het voelen van dit verschil verder ingeoefend via de verschillende lichaamsdelen. Eerst de rechterhand twee tot vier keer aanspannen en ontspannen en na elke keer letten op het gevoel in de rechterhand. Daarna hetzelfde met 2.7 • Emotiegerichte technieken 139 de linkerhand. Vervolgens beide handen tegelijk twee of drie keer. Na de handen de armen, eerst rechts, dan links. Van de armen wordt de biceps aangespannen en ontspannen, steeds in dezelfde volgorde van links, rechts en beide. De volgende stap is het strekken van de arm met de palm naar voren en gespreide vingers. Na de armen volgen de voeten, waarbij voet en tenen zo ver mogelijk naar boven worden getrokken. Dan de benen, met krachtig aanspannen en weer loslaten van de dijbeenspieren. Na de ledematen is de romp aan de beurt. De buikspieren worden op twee manieren aangetrokken: eerst opgezet en vervolgens hol gemaakt. Dan wordt de borstkas zo groot mogelijk gemaakt door sterk in te ademen en de adem vast te houden. De schouderbladspieren volgen door ze op te trekken en weer los te laten. De nekspieren worden aangespannen door de nek voorzichtig met de kin op de borst naar rechts, naar links en weer terug naar het midden te draaien. Bij het hoofd worden eerst de kaakspieren aangespannen en tegelijk de ogen stevig dichtgedrukt. De voorhoofdspieren worden op twee manieren aangespannen door de wenkbrauwen op te trekken en naar beneden te duwen, door verbaasd en boos te kijken. Uiteindelijk wordt met het inademen het hele lichaam aangespannen en uitademend weer ontspannen. Dit wordt nog een of twee keer herhaald. De patiënt krijgt deze oefeningen als huiswerk mee en wordt gevraagd de volgende aandachtspunten te registreren: welke sensaties hij voelt, de spanning voor, tijdens en na de relaxatie van 0 (afwezig) tot 10 (maximaal), de concentratie en verstoringen of afleidende gedachten, en de tijd en de plaats van oefening. De gehele oefening duurt, door de patiënt thuis uitgevoerd, zo’n twintig minuten. Samengevat wordt als volgorde van lichaamsdelen aangehouden: handen, armen (tweemaal), voeten, benen, buik (tweemaal), borstkas, schouders, nek, kaken en ogen, voorhoofd (tweemaal). Eerst rechts drie keer, daarna links drie keer en vervolgens beide kanten twee of drie keer. Bij de ontspanning zegt de patiënt tegen zichzelf ‘los’ of ‘ontspan’, wat een ‘cue’ wordt voor ontspanning wanneer hij in het dagelijkse leven de spanning wil ombuigen. Het letten op de fase van ontspanning dient langer te duren dan het aanspannen. Er moet voldoende tijd zijn om zich te concentreren op sensaties van warmte, zwaarte, tintelen of stromen. Ten slotte wordt het hele lichaam aangespannen en weer ontspannen. De beschreven ontspanningsoefening is gericht op het zelf actief aanspannen door de patiënt. Ook is het mogelijk dat de therapeut meer het accent legt op de sensaties door de aandacht hiervoor te versterken en ze te suggereren. Dit is de andere pool van een continuüm, dat loopt van geheel gericht op het zelf de spieren aanspannen tot het letten op sensaties van ontspanning. Het hangt van de mogelijkheden van de patiënt af of de therapeut kiest voor de pool van de alleen fysieke of de puur cognitieve activiteit of een tussenvorm (Orlemans & Grol, 1979). Hypnose raakt aan de pool van de cognitieve activiteit (7 par. 2.7.2). Het boeiende van een schijnbaar eenvoudige techniek als een ontspanningsoefening is dat de therapeut en de patiënt op een heel concrete wijze tegen de persoonlijkheidstrekken van de patiënt aan lopen. De patiënt met vermijdende trekken (of persoonlijkheidsstoornis) schaamt zich in aanwezigheid van de therapeut en is bang voor zijn kritiek. Een patiënt met een dwangmatige persoonlijkheidsstoornis beleeft het oefenen als een examen en heeft voortdurend gedachten over falen, waardoor hij zich niet kan concentreren op zijn lichamelijke sensaties. Het bespreken van de redenen van het mislukken van de oe- 2 140 2 Hoofdstuk 2 • Cognitieve gedragstherapie bij persoonlijkheidsstoornissen feningen is vaak nog nuttiger dan onmiddellijk succes. Een patiënt met een narcistische persoonlijkheidsstoornis zal relaxatie beleven als een te eenvoudige techniek voor zijn bijzondere persoon en daarmee als een vernedering. Voor een patiënt met een antisociale persoonlijkheidsstoornis is zich ontspannen tijdens een therapie een gevaarlijke zwakte, die daarom geen kans van slagen heeft. 2.7.2Hypnose Iedereen die de ervaring kent van het geheel verdiept zijn in een activiteit, zoals een spannend boek lezen of naar een boeiende film kijken, kent de ervaring van spontane ‘trance’. Trance geeft een subjectieve ervaring van moeiteloosheid, onwillekeurigheid, veranderde tijdsbeleving en uiterste concentratie. Vaak is het gedrag van de gehypnotiseerde patiënt meer ontspannen en vertraagd, is de ademhaling rustiger, en de ogen knipperen, sluiten zich of bewegen anders. Primair is het de concentratie die de patiënt helpt om klachten, trauma’s en ervaringen te veranderen. Een sterk gevoel van lichamelijke en geestelijke ontspanning is een aangenaam bijproduct, maar concentratie is wezenlijker. Het therapeutische gebruik van hypnose benut het bewust opwekken van trance door de therapeut of de patiënt zelf en het geven van (post) hypnotische suggesties ter verbetering (Spinhoven, 1991). Hypnose is een elegante techniek, die ingebed dient te zijn in een psychotherapeutisch behandelplan. Hypnose kan verklaard worden als contraconditionering. Hypnose kan verschillende strategische doelen hebben (Van der Hart & Van Dyck, 1991): 1.vermindering van symptomen; 2.verbetering van het zelfbeeld (of versterking van het ego); 3.exploratief teruggaan in de tijd naar de kerngebeurtenis of een oud gevoel. Deze drie doelen zijn bruikbaar bij patiënten met een persoonlijkheidsstoornis. Het behandelen van symptomen is gericht op symptoomgedrag dat samengaat met persoonlijkheidsstoornissen (comorbiditeit, 7 par. 1.3.3.). Wel verschillen patiënten in de mate waarin zij hypnotiseerbaar zijn. Het is net als muzikaliteit: de meerderheid van de mensen is gemiddeld muzikaal, een klein percentage is hoog of laag muzikaal. Een hoge mate van hypnotiseerbaarheid komt voor bij trauma’s, dissociatie en conversie. Ook patiënten met angststoornissen en fobieën reageren goed op hypnose. Een goed therapeutisch resultaat en hypnotiseerbaarheid gaan hand in hand. Contra-indicaties voor hypnose zijn negatieve gewoonten zoals verslavingen, een dwangmatige stoornis en depressie (Hoencamp & Spinhoven, 1991). Hypnose is ook zeer geschikt voor het versterken van het zelfbeeld en het motiveren van de patiënt om zijn klachten en problemen te hanteren. Met (post)hypnotische suggestie kan dan het zelfvertrouwen van de patiënt worden vergroot of zijn vertrouwen in de behandeling of een techniek worden versterkt. Bij patiënten met een persoonlijkheidsstoornis kan een zelfbeeldgerichte suggestie tijdens hypnotische trance heel heilzaam werken. Positieve en evenwichtige zelfuitspraken van alle persoonlijkheidsstoornissen zijn besproken in 7 par. 2.5.9. 2.7 • Emotiegerichte technieken 141 Een patiënt met een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis vindt zichzelf incompetent. Onder hypnose kan hij de suggestie krijgen: ‘ik ben in staat om mijn eigen problemen zelfstandig op te lossen.’ ‘Ik ben goed zoals ik ben’ is een suggestie voor een patiënt met een dwangmatige persoonlijkheidsstoornis. ‘Ik ben waardevol’ is tegengif tegen het negatieve zelfbeeld van een patiënt met een depressieve persoonlijkheidsstoornis. Ook het voorbereiden op en het volhouden van langdurige psychotherapie bij persoonlijkheidsstoornissen is met hypnose als techniek te bewerken. Ontmoediging en gebrek aan vertrouwen in een geleidelijke verbetering kunnen met hypnose bestreden worden. Patiënten met een persoonlijkheidsstoornis hebben in het algemeen een tekort aan empathie en een gebrek aan positieve zelfliefde; daarom is het verbeteren van het zelfbeeld bij hen een zeer belangrijk doel. Het exploreren van gebeurtenissen en gevoelens uit het verleden is bij persoonlijkheidsstoornissen een goede mogelijkheid om de therapie te richten op een trauma of kerngebeurtenis of op het kernthema van de persoonlijkheidsstoornis. Dit kernthema is af te leiden uit de betekenisanalyse van een patiënt met een persoonlijkheidsstoornis. Een patiënt met een borderline persoonlijkheidsstoornis heeft vaak trauma’s in de anamnese, die bij voldoende goed functioneren van de patiënt mogelijk te verwerken zijn. De kritische ouders van een patiënt met een dwangmatige persoonlijkheidsstoornis kunnen met de techniek van leeftijdsregressie worden herbeleefd. Een kerngebeurtenis van falen van het kind en hevige, onredelijke kritiek van de kant van de ouders wordt dan herbeleefd met een nieuw gevoel en een nieuwe reactie van de patiënt, bijvoorbeeld dat hij voor het eerst zijn ouders kwaad durft aan te spreken op hun onredelijke verwijten. Ook gedissocieerde ervaringen van een patiënt kunnen geleidelijk door hem geïntegreerd worden waardoor de betekenisanalyse voelbaar voor hem wordt. Een succesvolle academicus met een histrionische persoonlijkheidsstoornis had onder zijn zelfbeeld van aantrekkelijkheid en glamour een overmatig schuldgevoel over zijn moeders overspannenheid na zijn geboorte. Tot dan toe leidden dit schuldgevoel en de woede hierover automatisch tot charmeren en in partnerrelaties voortdurend bewonderende aandacht nastreven. Schuldgevoel en woede werden in de hypnose voelbaar en het verwerken van dit trauma leidde tot een verandering van zijn kernthema en daarmee van de kern van de persoonlijkheidsstoornis. 2.7.3Overige emotiegerichte technieken Eye Movement Desensitisation and Reprocessing (emdr) (De Jongh & Ten Broeke, 2013; Stöfsel & Mooren, 2010) is een effectieve en patiëntvriendelijke techniek om kerngebeurtenissen en enkelvoudige en complexe trauma’s te behandelen. Ook kerncognities zijn hiermee positief te veranderen. Verder zijn imaginatietechnieken (J.S. Beck, 1995) en comet (Korrelboom, 2011) effectieve emotiegerichte technieken. Hartcoherentie vanuit de neurofeedback is een veelbelovende techniek om zelf met behulp van neurofeedback stress te leren reduceren en het stressmechanisme zelf te verbeteren (Servan-Schreiber, 2003; Fonteijn, 2010). Mindfulness of aandachtsgerichtheid gecombineerd met stressreductie of cognitieve therapie werkt goed bij chronische pijn en negatieve emoties (Kabat-Zinn, 1994/2004), bij angststoornissen (Brantley 2014), bij recidiverende depressie om terugval te voorkomen 2 142 Hoofdstuk 2 • Cognitieve gedragstherapie bij persoonlijkheidsstoornissen (Mark e.a., 2007; Segal, Williams & Teasdale, 2004), en bij te veel destructieve gedachten en gevoelens en gebrek aan zelfcompassie (Germer, 2012). 2 2.8Technieken gericht op de gevolgen Motiveren voor verandering begint met het bewustmaken van de balans van de voor- en nadelen van het opvallendste gedrag. Eerst moet de therapeut de diagnose stellen en de functieanalyse maken, en de patiënt met de persoonlijkheidsstoornis krijgt de opdracht om een lijst te maken van de voor- en nadelen van zijn kerngedrag. De therapeut vult deze voor- en nadelen verder aan, gezien vanuit het perspectief van de patiënt en zijn omgeving, door patiënt zijn functieanalyse van diens opvallendste gedrag te presenteren. Technieken gericht op de gevolgen (c) hebben tot doel om de nadelen te vergroten en de voordelen te verkleinen, waardoor de balans gaat verschuiven en de motivatie bij de patiënt tot verandering van zijn kerngedrag toeneemt. Een vergelijkbaar proces is te zien bij de behandeling van verslavingen, zoals roken of alcohol drinken. Het verkleinen van de (vaak cognitief ingebeelde) voordelen en het vergroten van de direct optredende nadelen doen de balans verschuiven in de richting van verandering en meer vertrouwen in de mogelijkheid daarvan. Alleen wijzen op de nadelen van verslavingsgedrag heeft nooit veel effect gehad. De patiënt leert zelf om aansluitend aan het ongewenste gedrag de negatieve gevolgen te doen toenemen. Een elegante techniek is bijvoorbeeld het ‘te-veel-te-weinig’-programma (Keijsers e.a., 2011). Wanneer je te veel rookt, ga je aansluitend extra sporten. Wanneer bijvoorbeeld een patiënt met een histrionische persoonlijkheidsstoornis door zelfregistratie merkt dat hij te veel overdrijft, kan hij de opdracht krijgen meteen na afloop van de situatie te gaan zitten voor het maken van een zelfanalyse, waardoor zijn onderontwikkelde kant van reflectie meer aan bod komt. De met behulp van deze te-veel-te weinig-techniek gestelde therapiedoelen worden afgeleid uit de onderontwikkelde kanten van de patiënt met een bepaalde persoonlijkheidsstoornis (7 par. 2.4). Wanneer een patiënt met een dwangmatige persoonlijkheidsstoornis door zelfregistratie merkt dat hij te perfectionistisch bezig is, kan hij de opdracht krijgen om dit gedrag te onderbreken en de tijd te nemen voor spel of spontaan gedrag. Omdat dit niet vanzelf gaat (het is immers onderontwikkeld gedrag) krijgt de patiënt opdracht om dit ook werkelijk direct te gaan doen en deze time-out niet afhankelijk te laten zijn van zin, tijd of stemming. 2.9Technieken gericht op uitlokkende gebeurtenissen De betekenisanalyse kan voorspellen welke uitlokkende gebeurtenissen het kernthema zullen oproepen. De therapeut kan aan de patiënt de opdracht geven tot geleidelijke of graduele blootstelling (exposure) aan of voorlopig vermijden van de uitlokkende situatie. Ook het stopmechanisme (Korrelboom & Ten Broeke, 2004) is een goede techniek. Daarbij gaat het om het beheersen van opdringende traumatische intrusies of van het negatieve zelfbeeld. 2.12 • Het gedragstherapeutische proces: de evaluatiefase 143 2.10Overige technieken Acceptatie en Commitment Therapie (act) helpt bij angst, depressie, paniek, emotionele pijn, negatief denken, piekeren en zelfkritiek (Hayes & Smith, 2005; A-Tjak & De Groot, 2008). Act beschouwt pijn en leed als normale, onlosmakelijke onderdelen van het menszijn. Juist het vermijden of onderdrukken van pijnlijke ervaringen veroorzaakt lijden. Act werkt aan de bereidheid van de patiënt om pijnlijke ervaringen te accepteren en zich te committeren aan acties die passen bij zijn waarden (Hayes & Smith, 2005). 2.11Oefengedrag, symptoomgedrag en kerngedrag Symptoomgedrag is de gedragskant van de symptoomstoornis: 55 angstig vermijdingsgedrag; 55 agressief aanvallend gedrag; 55 depressief terugtrekgedrag; 55 verslavingsgedrag/eetstoornis; 55 energieafwijkend gedrag (cvs, adhd, bipolaire stoornis, burn-out). In de protocollen voor symptoomgedrag staan technieken die worden aanbevolen en waarvan de werkzaamheid empirisch is bewezen, zoals blootstelling bij angst, zelfcontrole bij agressie, operante activering en cognitieve therapie bij depressie en taakconcentratie bij sociale fobie (Keijsers e.a., 2011). De definitie van kerngedrag bij persoonlijkheidsstoornissen is hoogfrequent transsituationeel en transtemporeel gedrag. Bijvoorbeeld de borderline persoonlijkheidsstoornis regisseert, de narcist devalueert en de histrionische persoonlijkheidsstoornis charmeert. Bij het oefengedrag wordt zelden ‘volgens het boekje’ geoefend: patiënten met persoonlijkheidsstoornissen oefenen niet, te weinig, lukraak, te veel of anders (Sprey, 2009; Bernard, 2009). De histrionische persoonlijkheidsstoornis maakt charmant oefenend indruk, de vermijdende vermijdt om te oefenen. De narcist devalueert oefenen als ‘ordinair’. De dwangmatige perfectionist oefent zich over de kop en de afhankelijke persoonlijkheidsstoornis oefent om niet verlaten te worden en in de smaak te vallen. De passief-agressieve verzet zich tegen elke oefening. Kortom: oefengedrag is kerngedrag geworden en de protocollen werken tijdelijk of langdurig niet. We komen op het terrein van de interactiestoornissen, ook in de therapeutische relatie. Naast een techniekgericht behandelplan is dus een interactiegericht behandelplan aan te bevelen. Het is tijd voor evaluatie, voor zelfanalyse van de therapeut en voor een functieanalyse van de therapeutische relatie, het onderwerp van 7 hoofdstuk 3. 2.12Het gedragstherapeutische proces: de evaluatiefase In cognitieve gedragstherapie gaat het om verandering van het opvallendste gedrag, van de kerngevoelens en van de kerncognities, vooral ook buiten de therapiezittingen. De patiënt houdt door zelfregistratie bij in hoeverre hij verandert. Zijn opvallendste gedrag 2 144 Hoofdstuk 2 • Cognitieve gedragstherapie bij persoonlijkheidsstoornissen 90 PERCENTAGE GELOOFWAARDIGHEID 2 80 70 60 50 40 30 20 10 0 30 32 34 36 38 40 42 44 46 48 50 SESSIENUMMER . Figuur 2.2 Registratie geloofwaardigheid van een basale assumptie of kerncognitie. wordt minder frequent als de behandeling effectief is; het alternatieve, onderontwikkelde gedrag wordt sterker. Situaties die dit kerngedrag voorheen automatisch uitlokten, doen dit nu minder vaak. Hetzelfde geldt voor de kerngevoelens. Ook deze worden minder automatisch geactiveerd en nemen af in hevigheid en frequentie. De kerngedachten veranderen in de richting van de nieuwe, alternatieve en evenwichtige opvattingen. Tijdens een effectieve behandeling neemt de geloofwaardigheid van de oude opvatting af en van de nieuwe toe. Een voorbeeld is een patiënt met een mengbeeld van dwangmatige en paranoïde trekken, die als oude opvatting de kerncognitie had ‘als ik een fout maak, word ik daarop gepakt’. Deze opvatting veranderde tijdens een cognitieve gedragstherapie van vijftig sessies in verminderde geloofwaardigheid. De patiënt scoorde de overtuigingskracht van deze cognitie. . Figuur 2.2 toont het verloop van het percentage geloofwaardigheid van deze cognitie gedurende het tweede deel van de therapie. In de grafiek zien we over de hele linie een dalende trend. Uitzondering hierop vormt de terugval in de eindfase van de therapie. In de voorafgaande periode raakte de patiënt betrokken bij een conflict. Hierna herstelt de positieve trend zich. http://www.springer.com/978-90-368-0569-8