Project Moderne Natuurkunde

advertisement
Geleiding in Nanodraden SE 2003ii
Centraal Examen en School Examenopgaven en
Correctiemodellen
(Versie 2.0)
Samenstellers
dick hoekzema
ed van den berg
juni 2005
cursus 05-06
Project
Moderne Natuurkunde
op het
VWO
Voorwoord
Ooit was er de klacht dat moderne natuurkunde in het vwo moeilijk toetsbaar was. Deze verzameling
toetsvragen is ons antwoord. De opgaven komen van drie bronnen:
• Centrale Eindexamens (CE) van 1984 – 1999 (CEVO)
• PMN Centrale Eindexamens (CE–PMN) van 2002 – 2005 (PMN/CEVO)
• PMN School Examens (SE) van 2001 – 2005 (Toetscommissie PMN)
Digitale kopieën van de oudere opgaven staan op de PMN website www.phys.uu.nl/~wwwpmn en zijn
toegankelijk voor de leerlingen. Kies de home page, klik op opgaven en blader door tot het eind van de
opgaven voor hoofdstuk 6. Deze opgaven zijn genummerd van 161 – 177. Digitale kopieën van alle
opgaven sinds 2001 (Schoolexamens en Centrale Examens) staan op de docentenwebsite van PMN:
www.phys.uu.nl/~wwwpmn/docent. De inlognaam en het wachtwoord worden elders bekendgemaakt.
Papieren kopieën van alle vragen staan in dit boekje. De nummering laat zien waar de vraag vandaan
komt. Bijvoorbeeld, CE1984_ii1 betekent Centraal Eindexamen 1984 2de periode (ii) som 1.
Antwoorden en correctievoorschriften staan achterin. Antwoorden van voor 2001 zijn afkomstig van
de NVON groep die examenantwoorden maakt. Antwoorden vanaf 2001 zijn officieel van de CEVO
(CE opgaven) of van de PMN toetscommissie (SE opgaven). Mocht iemand toch fouten tegenkomen,
graag doorgeven!
Dit jaar (2005) werden er voor het eerst meerkeuzevragen opgenomen in het School Examen. Het doel
was om basiskennis snel en efficiënt te toetsen. We hebben hier oefenvragen en de vragen van het
eerste school examen opgenomen. We verzoeken docenten vragen van het herkansingsschoolexamen
geheim te houden opdat we een itembank kunnen opbouwen. De beste oefening voor de
meerkeuzevragen zijn de conceptuele vragen die we zullen uitdelen èn op de website zetten.
Doordat dit boekje is samengesteld uit opgaven afkomstig uit veel verschillende documenten met
verschillende stijlen in Microsoft Word, is de lay-out variabel. Op enkele plaatsen kan nummering van
opgaven en antwoorden niet consistent zijn, maar u komt er wel uit. Daarvoor onze excuses.
Deze versie 2.0 wordt slechts in zeer kleine oplage op papier vermenigvuldigd. Een digitale kopie in
pdf komt binnenkort op de website en zal eind september ook per CD verspreid worden samen met
ander hulpmateriaal zoals een docentengids en werkbladen.
Utrecht, 7 juni 2005
Ed van den Berg
[email protected]
Dick Hoekzema
[email protected]
Inhoud en Classificatie
Nummer
Titel
Pagina Pagina
Opgave AntwoordHoofdstuk Antwoord
Gegevens en Formules
Centrale Eindexamens
CE1984ii1
Energieproductie in de zon
1
56
4
A
CE1991i4
Een neutronenster
2
57
4,5
A
CE1992i4
Atomen en fotonen
4
58
1,2
A
CE1995ii4
JET
4
58
4
A
CE1996ii1
CE1997i3
Kernenergie uit thorium
Lineaire versneller
5
6
59
60
4
4
A
A
CE1998i5
Antiprotonen vangen
7
60
4
A
CE1998ii5
Radioactief koper
8
61
1,2,4
A
CE1999ii3
Zonnedeeltjes
9
62
klassiek
A
CE-PMN2002i1 Krimpende atoomkern
11
63
1, 2, 3, 4
C
CE-PMN2002i2 Sterspectra
12
64
5
C
CE-PMN2003i2 Geïoniseerd helium
14
65
3
C
CE-PMN2003i6 Kosmische straling
16
66
4, 5
C
CE-PPM2004i5 PET Scan
17
67
4
C
CE-PMN2005i5 Neutronenverstrooiing
18
69
2,3,4
C
Centrale Eindexamens PMN
School Examens PMN
SE 2001i1
Interferentie met buckyballen
20
62
1, 2
C
SE2001i2
Het spectrum van langgerekte moleculen
23
62
3
C
SE2001i3
De ontdekking van het tau-neutrino
24
63
4
C
SE2002i1
Kapitza-Dirac effect
26
63
1, 2
C
SE2002i2
Koolstofnanobuisje
27
64
3
C
SE2002i3
SE2003i1
SE2003i2
SE2003i3
SE2003ii1
SE2003ii2
SE2003ii3
SE2004i1
SE2004i2
SE2004i3
SE2004ii1
SE2004ii2
SE2004ii3
SE2005i1
SE2005i2
SE2005ii1
SE2005ii2
Zink-isotoop
Stokoud licht
Antiwaterstof
Pionen
K0-deeltje
Krypton
Geleiding in nanodraden
Caroteen
Pentaquark
Het Stark effect
Rontgenstraling
Neutrino’s
Diamant
Het Charmante proton
Supernova
Quantumfysica in de wereld van het alledaagse
De massa van het proton
28
30
31
33
34
35
36
38
39
41
43
44
45
65
66
67
68
69
69
70
72
73
74
75
76
77
4
5
4
4
4
3
3
3
4
3
1, 2
4
3
3, 4
3, 4, 5
2, 3
3, 4
C
C
C
C
C
C
C
C
C
C
C
C
C
C
C
C
C
ii
Inhoud met links naar opgaven
Centraal Examen en School Examenopgaven en Correctiemodellen.................... i
Voorwoord.............................................................................................................ii
Inhoud en Classificatie ..........................................................................................ii
Inhoud met links naar opgaven ............................................................................iii
Gegevens en Formules ......................................................................................... iv
Moderne Natuurkunde uit Examens 1984 - 2001 ................................................. 1
CE1984_ii1
CE1991_i4
CE1992_i4
CE1995_ii4
CE1996_ii1
CE1997_i3
CE1998_i5
CE1998_ii5
CE1999_ii3
Energieproduktie in de zon ............................................................................................... 1
Een neutronenster.............................................................................................................. 2
Atomen en fotonen............................................................................................................ 2
JET.................................................................................................................................... 4
Kernenergie uit thorium .................................................................................................... 5
Lineaire versneller ............................................................................................................ 6
Antiprotonen vangen......................................................................................................... 7
Radioactief koper .............................................................................................................. 8
Zonnedeeltjes .................................................................................................................... 9
PMN Opgaven Eindexamens 2002 - 2004.......................................................... 11
CEPMN2002_i1
CEPMN 2002_ii2
CE2003_i2
Bijlage
CE2003_i6
CE2004_i5
CE2005_i5
Krimpende atoomkern .................................................................................................... 11
Sterspectra....................................................................................................................... 12
Geïoniseerd helium ......................................................................................................... 14
15
Kosmische straling.......................................................................................................... 16
PET-scan......................................................................................................................... 18
Neutronenverstrooiing ................................................................................................... 19
PMN School Examens 2002 - 2004 .................................................................... 21
SE2001_i1
SE2001_i2
SE2001_i3
SE2002_i1
SE2002_i2
SE2002_i3
SE2003_i1
SE2003_i2
SE2003i3
SE 2003_ii1
SE 2003_ii2
SE2003_ii3
SE2004_i1
SE2004_i2
SE 2004_i3
SE2004_ii1
SE 2004_ii2
SE 2004_ii3
SE2005i 1
SE2005i 2
SE2005ii1
SE2005ii2
Interferentie met buckyballen ......................................................................................... 21
Het spectrum van langgerekte moleculen ....................................................................... 22
De ontdekking van het tau–neutrino ............................................................................... 23
Kapitza-Dirac effect........................................................................................................ 24
Koolstofnanobuisje ......................................................................................................... 26
Zink-isotoop.................................................................................................................... 27
Stokoud licht ................................................................................................................... 29
Antiwaterstof .................................................................................................................. 31
Pionen ............................................................................................................................ 33
K0 - deeltje....................................................................................................................... 33
Krypton ........................................................................................................................... 34
Geleiding in nanodraden ................................................................................................. 35
Caroteen .......................................................................................................................... 36
Pentaquark ...................................................................................................................... 37
Het Starkeffect ................................................................................................................ 39
Röntgenstraling ............................................................................................................... 41
Neutrino's ........................................................................................................................ 42
Diamant........................................................................................................................... 43
Het charmante proton..................................................................................................... 45
Supernova ...................................................................................................................... 46
Quantumfysica in de wereld van het alledaagse ............................................................ 47
De massa van het proton ................................................................................................ 49
Meerkeuzevragen SE 2005i ................................................................................ 51
Meerkeuzeoefenvragen over Basisbegrippen ..................................................... 54
Antwoorden van Oefen- en Examensommen ..................................................... 56
CE1984_ii1:
CE1991_i
CE1992_i
CE1995_ii
Energieproductie in de zon ............................................................................................. 56
Een neutronenster............................................................................................................. 57
Atomen en fotonen......................................................................................................... 58
JET.................................................................................................................................. 58
iii
CE1996_ii1
CE1997_i3
CE1998_i5
CE1998_ii1
CE1999_ii3
CE-PMN 2002_i1
CE-PMN2002_ii2
CE-PMN2003_i2
CE-PMN2003_i6
CE-PMN2004i _5
CE2005_i5
SE 2001_i1
SE 2001_i2
SE 2001_i3
SE 2002_i1
SE 2002_i2
SE 2002_i3
SE 2003_i1
SE2003_i2
SE 2003_i3
SE2003ii1
SE2003ii2
SE2003_ii3
SE 2004_i1
SE 2004_i2
SE 2004_i3
SE2004_ii1
SE2004_ii2
SE2004_ii3
SE2005i1
SE2005i1
SE2005ii1
SE2005ii2
Kernenergie uit Thorium................................................................................................. 59
Lineaire versneller .......................................................................................................... 60
Antiprotonen vangen....................................................................................................... 60
Radioactief koper ............................................................................................................ 61
Zonnedeeltjes .................................................................................................................. 62
Krimpende kern .............................................................................................................. 63
Sterspectra....................................................................................................................... 64
Geïoniseerd helium ......................................................................................................... 65
Kosmische straling.......................................................................................................... 66
Pet Scan........................................................................................................................... 67
Neutronenverstrooiing .................................................................................................... 69
Interferentie met buckyballen ......................................................................................... 70
Het spectrum van langgerekte moleculen ....................................................................... 70
De ontdekking van het tau–neutrino ............................................................................... 71
Kapitza-Dirac effect........................................................................................................ 71
Koolstofnanobuisje ......................................................................................................... 72
Zink-isotoop.................................................................................................................... 73
Stokoud licht ................................................................................................................... 74
Antiwaterstof .................................................................................................................. 75
Pionen ............................................................................................................................. 76
K0 – deeltje..................................................................................................................... 77
Krypton .......................................................................................................................... 77
Geleiding in nanodraden ................................................................................................. 78
Caroteen .......................................................................................................................... 79
Pentaquark ...................................................................................................................... 81
Het Starkeffect ................................................................................................................ 82
Röntgenstraling ............................................................................................................... 83
Neutrino’s ....................................................................................................................... 84
Diamant........................................................................................................................... 85
Het charmante proton..................................................................................................... 86
Supernova ...................................................................................................................... 87
Quantumfysica in de wereld van het alledaagse .......................................................... 88
De massa van het proton ................................................................................................. 89
Meerkeuze Antwoorden SE 2005i ...................................................................... 91
Meerkeuzeoefenvragen Antwoorden .................................................................. 91
iv
Gegevens en Formules1
Tabel 1: Elementaire deeltjes
Elementaire Deeltjes: Fermionen
Quarks
Deeltje/smaak
Massa
(GeV/c2)
Lading
(e)
Gene
ratie
up quark
0,003
2/3
1
d down quark
c charm
quark
s strange
quark
t top quark
b bottom
quark
0,006
–1/3
1,3
2/3
0,1
–1/3
175
2/3
4,3
–1/3
Genera
tie
1
u
2
3
Leptonen
Massa
(GeV/c2)
Ladi
ng
(e)
<1x 10–5
0
0,000511
–1
<0,0002
0
muon
0,106
–1
ντ tau neutrino
<0,02
0
τ–
1,7771
–1
Deeltje/smaak
νe elektron
neutrino
e– elektron
νµ muon
neutrino
2
µ–
3
tau
Elementaire Deeltjes: Bosonen
Sterke interactie
g
gluon
Elektrozwakke interactie
0
Gravitatie
graviton
(hypothetisch)
•
•
•
•
0
γ
W − W-min-boson
0
80,4
0
–1
W + W-plus-boson
80,4
+1
Z 0 Z boson
91,2
0
photon
Ieder deeltje heeft een antideeltje, met dezelfde massa en met tegengestelde lading, baryon- of
leptongetal.
Alle genoemde quarks hebben baryongetal 1/3 en leptongetal 0
Alle genoemde leptonen hebben baryongetal 0 en leptongetal 1
Leptonbehoud geldt afzonderlijk voor elk van de drie families
Tabel 2: Enkele samengestelde deeltjes
deeltje
p+ proton
p– anti-proton
n
neutron
n anti-neutron
samenstelling
uud
uud
udd
π0
pi-nul-meson
udd
ud
ud
uu / dd
H
waterstofatoom
p+e–
π pi-min-meson
π + pi-plus-meson
−
Massa (MeV)
938
938
938
938
140
140
135
baryongetal
1
–1
1
–1
0
0
0
leptongetal
0
0
0
0
0
0
0
1
1
1
Zoals afgedrukt op de tweede pagina van elk schoolexamen. Deze tabel moet worden toegevoegd aan
BINAS.
iv
Tabel 3: Formules
Ek =
p2
2m
2
h 2 ⎛ nx2 n y nz2 ⎞
Ek =
+ ⎟
⎜ +
8m ⎜⎝ L2x L2y L2z ⎟⎠
v
Moderne Natuurkunde uit Examens 1984 - 2001
CE1984_ii1
Energieproduktie in de zon
Een ster ontstaat door verdichting van materie in een uitgestrekte ijle gaswolk. Door de
gravitatie wordt er steeds meer materie naar het verdichtingscentrum getrokken. Tijdens deze
contractie wordt gravitatie-energie omgezet in andere energievormen.
Op het ogenblik dat de contractie begint, wordt de gravitatie-energie nul gesteld. Men kan de
gravitatie-energie U berekenen op het moment dat de gaswolk is samengetrokken tot een ster
met massa M en straal R.
Voor een ster gelijkend op onze zon geldt ongeveer:
U = –1,5⋅G⋅M2
R
Hierin is G de gravitatieconstante.
a.1.
Bereken voor de zon de hoeveelheid gravitatie-energie die tot nu toe bij de contractie is
omgezet. Gebruik hierbij gegevens uit tabel 33B van het tabellenboek Binas.
Men neemt aan dat de zon gedurende de laatste 4,5⋅109 jaar een vrijwel constant vermogen
van 3,9⋅1026 W aan straling heeft uitgezonden.
a.2.
Toon aan dat de zon in deze periode meer energie heeft uitgestraald dan uit contractie
verkregen is.
Er komt dan ook nog op een andere wijze energie vrij. Er wordt namelijk energie
geproduceerd doordat protonen fuseren tot heliumkernen. Deze fusie verloopt in een aantal
stappen. Eerst botsen twee protonen tegen elkaar en vormen onder andere een deuteriumkern
(2H).
b.1.
Geef de reactievergelijking voor dit proces.
Als de deuteriumkern daarna in botsing komt met één van de in overvloed aanwezige
protonen, kunnen een 3He-kern en een foton gevormd worden. Beschouw het geval dat de
gezamenlijke kinetische energie van de twee kernen voor de botsing 0,50 MeV groter is dan
de kinetische energie van de 3He-kern na de botsing.
b.2.
Bereken de frequentie van de straling die ontstaat als alle bij dit proces omgezette energie vrij
komt als stralingsenergie.
Als tenslotte nog twee van de 3He-kernen tegen elkaar botsen en met elkaar reageren, kunnen
de stabiele 4He-kern en twee protonen gevormd worden.
b.3.
Geef de netto reactievergelijking voor de vorming van een 4He-kern uit protonen.
Doordat de zon straling en deeltjes uitzendt, neemt zijn massa af en wordt de
aantrekkingskracht van de zon op de aarde steeds kleiner. De straal van de cirkelvormig
gedachte baan van de aarde om de zon wordt hierdoor op de lange duur steeds groter.
c.
Welke invloed heeft dit op de omlooptijd van de aarde om de zon? Licht het antwoord toe.
1
CE1991_i4
Een neutronenster
Sterren ontlenen gedurende een groot deel van hun bestaan hun energie aan de fusie van
waterstof tot helium volgens de onderstaande netto kernreactievergelijking:
4
4p
3p
19
20
1
1H
+2
0
–1e
4
2He
Bereken de energie die vrijkomt bij de vorming van één heliumkern.
Als een groot deel van de waterstof in de kern van de ster is verbruikt, verliest de ster zijn
stabiliteit. De kern van de ster gaat zich dan samentrekken. De temperatuur loopt daarbij
zover op dat ook andere fusiereacties optreden, bijvoorbeeld de fusie van drie 42He-kernen tot
één 126C-kern.
De bindingsenergie per nucleon van deze heliumkernen is kleiner dan de bindingsenergie per
nucleon van de koolstofkern.
Leg met behulp van dit gegeven en met behulp van de definitie van bindingsenergie uit of bij
fusie van helium tot koolstof energie vrij komt.
21
In de laatste fase van de samentrekking van de kern van zeer zware sterren ontstaan daar
neutronen uit elektronen en protonen. De kern van de ster wordt daarbij een zeer compacte
massa die vrijwel uitsluitend uit neutronen bestaat en die neutronenster wordt genoemd.
Tegelijk worden de buitenste lagen van de ster explosief uitgestoten. Een dergelijke explosie
in het sterrenbeeld Krab werd in het jaar 1054 waargenomen. De weggeslingerde buitenste
lagen van de ster zijn nu nog te zien: ze staan bekend als de Krabnevel. Het atomaire
waterstofgas in de nevel zendt onder andere straling uit met de golflengte die behoort bij de
overgang van energieniveau n = 3 naar energieniveau n = 2.
Een waarnemer op aarde bestudeert straling uit een deel van de Krabnevel. De waargenomen
golflengte van de straling die hoort bij de genoemde overgang is 654 nm.
Leg uit of dit deel van de nevel van de aarde af dan wel naar de aarde toe beweegt.
3p
22
In 1982 is in het sterrenbeeld Vulpecula ook een neutronenster ontdekt. Deze ster heeft een
massa van 1,2⋅1030 kg en een straal van 13 km. Neem aan dat de ster bolvormig is.
Bereken de gemiddelde dichtheid van deze neutronenster.
3p
23
We beschouwen een massa van 1,0 kg op de evenaar van de ster.
Bereken de gravitatiekracht op deze massa.
3p
4p
24
De omwentelingstijd van deze ster is zeer klein.
Als de ster echter een te kleine omwentelingstijd had, zou de gravitatiekracht niet sterk
genoeg zijn om de materie aan de evenaar van de ster vast te houden.
Bereken de omwentelingstijd van de ster waarbij de gravitatiekracht hiervoor nog juist sterk
genoeg is. Neem hierbij aan dat de ster bolvormig blijft.
CE1992_i4
3p
17
Atomen en fotonen
Wanneer een foton van licht met een golflengte van 589,6 nm op een stilstaand natriumatoom
in de grondtoestand valt, wordt dit foton geabsorbeerd. Het natriumatoom komt hierdoor in de
eerste aangeslagen toestand.
Bereken de energie van dit foton.
2
4p
3p
3p
18
Doordat het Na-atoom (2311Na) de impuls van het foton overneemt, krijgt het een snelheid van
0,0294 m⋅s-1.
Bereken de impuls van een foton van licht met een golflengte van 589,6 nm.
19
Een klein deel van de energie van het foton is dus nodig om het atoom kinetische energie te
geven.
Dit betekent dat het energieverschil U2,1 tussen de eerste aangeslagen toestand en de
grondtoestand van het Na-atoom niet precies gelijk is aan de energie van het geabsorbeerde
foton Uf.
Bereken Uf - U2,1.
20
Als een Na-atoom tegen een lichtbundel in beweegt, kan het door het absorberen van fotonen
worden afgeremd. Door het dopplereffect is de frequentie van het licht in de bundel voor
bewegende atomen anders dan voor stilstaande atomen. Door een golflengte te gebruiken die
iets afwijkt van 589,6 nm, zorgt men ervoor dat alleen de atomen die tegen de bundel in
bewegen, fotonen absorberen. Atomen die met de bundel meebewegen, absorberen deze
fotonen niet.
Leg uit of men de golflengte van de lichtbundel die gebruikt wordt voor het afremmen van de
atomen moet instellen op iets meer danwel op iets minder dan 589,6 nm.
In figuur 7 is een foto weergegeven van een opstelling waarin Na-atomen door herhaalde
absorptie van fotonen worden afgeremd tot ze vrijwel stilstaan.
4p
5p
21
De atomen komen met een snelheid van 9,6 ⋅102 m⋅s-1 uit de opening van een oven links op de
foto. Van hier uit bewegen ze langs een rechte baan tot ze bij punt X vrijwel stilstaan. De
Na-atomen vormen daarna een dichte wolk rondom X; deze is rechts op de foto te zien. De
afstand tussen de opening van de oven en punt X bedraagt 46 cm.
Bereken de gemiddelde vertraging van de atomen tijdens het afremmen.
22
De foto is gemaakt met een camera met een lens met brandpuntsafstand van 50 mm. De
afbeelding in figuur 7 is 5,0 maal vergroot ten opzichte van de afbeelding op het negatief.
Bepaal de afstand tussen de baan van de atomen en de cameralens.
3
CE1995_ii4
JET
Lees het krantenartikel door.
artikel 1
Groot vermogen opgewekt in JET kernfusie-reactor
Van onze wetenschapsredactie
AMSTERDAM - Europese onderzoekers
hebben zaterdag voor het eerst in de geschiedenis
een aanzienlijke hoeveelheid energie opgewekt bij
een kernfusiereactie. Daarbij werd gebruik
gemaakt van de brandstof waarop toekomstige
commerciële fusiereactoren moeten gaan draaien.
Met een mengsel van deuterium en tritium
leverde de experimentele kernfusiemachine JET
(Joint European Torus) in het Engelse Culham
gedurende twee seconden een vermogen van meer
dan een miljoen watt, met een piek van twee
miljoen watt.
Bij kernfusie-experimenten is tot nu toe
alleen gebruik gemaakt van deuterium. Het
toevoegen van tritium is een belangrijke stap
voorwaarts, omdat het gecombineerde gebruik van
beide brandstoffen meer energie oplevert dan
wanneer uitsluitend met deuterium wordt gewerkt.
Deuterium en tritium zijn zware varianten
van het element waterstof. Voor het doen
samensmelten van hun atoomkernen is een
temperatuur vereist van 200 miljoen graden Celsius,
wat twintig keer heter is dan de kern van de zon. Bij
deze temperatuur botsen de kernen met zo'n grote
snelheid op elkaar dat ze samensmelten tot
heliumkernen.
Deze reactie doet veel energie vrijkomen,
die de wand van het reactorvat opwarmt. Met die
warmte kan stoom worden gemaakt waarmee
turbines kunnen worden aangedreven voor het
opwekken van elektriciteit.
bron: de Volkskrant, 11 november 1991
Een deuteriumkern (zwaar waterstof) is een waterstofkern die uit een proton en een neutron
bestaat. Een tritiumkern (zeer zwaar waterstof) bestaat uit een proton en twee neutronen.
2p
17
In het artikel is sprake van twee typen fusiereacties.
Bij het 'nieuwe' type fuseert een tritiumkern met een
deuteriumkern. Behalve een α−deeltje komt hierbij
nog een deeltje vrij.
Geef de vergelijking voor deze fusiereactie.
Bij het 'oude' type wordt alleen gebruik gemaakt van
deuterium:
2
1H
4p
18
+ 21H
3
2He
+ l0n
Dit is een reactie die ook veel in de zon plaatsvindt.
Bereken de energie in joule die bij dit 'oude' type per
reactie vrijkomt.
In de reactor vonden beide typen reacties tegelijkertijd plaats. In figuur 8 is het totale
geleverde vermogen van de reactor als functie van de tijd weergegeven.
4p
4p
19
Er is een verschil tussen de totale massa van de brandstoffen die in het begin in de reactor
aanwezig waren en de totale massa van de stoffen die na het experiment in de reactor
overbleven.
Bepaal dit verschil.
20
De hoeveelheid energie die bij het 'nieuwe' type per reactie vrijkomt, verhoudt zich tot die bij
het 'oude' type als 16 : 3.
Op het moment dat het geleverde vermogen maximaal is, blijkt 16% van het totaal aantal
per seconde reagerende kernen tritiumkernen te zijn.
Bepaal het vermogen dat op dat moment afkomstig is van het 'nieuwe' type reactie.
4
CE1996_ii1
Kernenergie uit thorium
Lees het kranteartikel.
kranteartikel
Kernenergie uit thorium krijgt nieuwe impuls
Cario Rubbia, Nobelprijswinnaar en ouddirecteur van het Europese
deeltjesversnellerlab Cern bij Genève, heeft nieuw feitenmateriaal waarmee hij zijn
campagne voor een andere manier van energie-opwekking met kernsplijting kracht kan
bijzetten.
235. Plutonium is de essentie van kernwapens.
Rubbia maakte bekend, dat zijn theoretische
inzichten nu voor het eerst ook door
experimenten zijn gestaafd.
Kernenergie kan ook opgewekt worden zonder
dat er wapengevaarlijk plutonium ontstaat,
aldus de fysicus. Vlak voor zijn vertrek uit
Genève schetste Rubbia voor het eerst een
kernreactor die niet draait op uranium, maar op
thorium. Wanneer dit element wordt beschoten
met neutronen, vertoont het geen kernsplijting,
maar wordt er uranium-233 gevormd.
Dit uranium-233 splijt wanneer de kern wordt
geraakt door een neutron, een proces waarbij
energie vrijkomt. Hierbij ontstaat echter geen
plutonium, zoals bij reactoren met uranium-
bron:
Onder normale omstandigheden ontstaat géén
uranium-233 doordat er niet genoeg neutronen
op de thoriumkernen botsen. Maar Rubbia
stelde voor die neutronen te maken met een
deeltjesversneller, bijvoorbeeld een
protonversneller: schiet een proton op een
trefplaatje van lood en er komt een stroom
neutronen vrij. De processen die Rubbia
voorstelt, zijn in veel opzichten veiliger dan
wat zich bij splijting van uranium-235 afspeelt.
Zo treedt er slechts kernsplijting op zolang de
versneller aanstaat. De kernreactie kan
daardoor nooit uit de hand lopen.
De Volkskrant, 10 december 1994
De overgang van natuurlijk thorium naar uranium-233 vindt plaats in de volgende drie
stappen:
•
•
•
5p
1
Een thoriumkern neemt een neutron op; er ontstaat een nieuwe kern.
Deze nieuwe kern vervalt tot een tweede nieuwe kern.
Deze tweede nieuwe kern vervalt tot 233U.
Geef de drie reactievergelijkingen die bij deze reacties horen.
Bij de splijting van 233U komen geen neutronen vrij. Een mogelijke splijtingsreactie is:
4p
2p
2
3
Bereken de energie die bij deze splijting per reactie vrijkomt in joule.
In de laatste alinea van het artikel wordt over de veiligheid van het winnen van kernenergie
uit thorium opgemerkt: 'De kernreactie kan daardoor nooit uit de hand lopen'.
Leg uit waarom in de nu in gebruik zijnde splijtingsreactoren het aantal splijtingen per
seconde wèl uit de hand kan lopen.
5
CE1997_i3
Lineaire versneller
In de Verenigde Staten staat een versneller waarmee elementaire deeltjes geproduceerd
worden door elektronen en positonen op elkaar te laten botsen. Positonen zijn antideeltjes van
elektronen. Dat wil zeggen dat ze dezelfde massa hebben en een even grote, maar
tegengestelde lading. De deeltjes worden versneld in de opstelling van figuur 10.
3p
3p
10
In het elektronenkanon worden de elektronen versneld in een elektrisch veld. Ze verlaten dit
veld met een snelheid van 2,4⋅107 m s-1.
Bereken de versnelspanning.
11
De positonen komen uit een positonenbron, eveneens met een snelheid van 2,4⋅107 m s-1. Ze
worden vervolgens opgeslagen in een opslagring. Hierin voeren ze een eenparige
cirkelbeweging uit onder invloed van een homogeen magneetveld met een sterkte van
0,90⋅10-4 T.
Bereken de tijd die een positon nodig heeft voor één omloop in de opslagring.
2p
12
2p
13
Onder andere door het magneetveld van de opslagring met een bepaalde frequentie aan en uit
te schakelen, gaan kleine groepjes positonen de lineaire versnellen binnen. Door het
elektronenkanon met dezelfde frequentie aan en uit te schakelen, komen ook de elektronen in
groepjes de lineaire versnellen binnen.
De lineaire versnellen bestaat uit een groot aantal elektroden in de vorm van holle cilinders. In
figuur 10 is de nummering van de eerste vier cilinders aangegeven.
De cilinders met een even nummer zijn op het ene aansluitpunt van een spanningsbron
aangesloten, die met een oneven nummer op het andere aansluitpunt.
Leg uit of deze spanningsbron een wisselspanningsbron of een gelijkspanningsbron moet zijn
om een geladen deeltje een telkens groter wordende snelheid te geven.
Op een bepaald moment bevindt zich tussen de cilinders 1 en 2 een groepje elektronen.
Beredeneer of zich op dat moment tussen de cilinders 7 en 8 een groepje elektronen of een
groepje positonen bevindt.
De elektronen en positonen komen vervolgens met een even grote snelheid de bundelsplitser
binnen. Ze worden hier door een magneetveld van elkaar gescheiden. Daarna worden beide
soorten deeltjes afzonderlijk door middel van magneetvelden naar een plaats binnen de
deeltjesdetector geleid, waar ze kunnen botsen.
4p
14
Beredeneer of de magneetvelden bij P en Q gelijk gericht zijn of juist tegengesteld zijn aan
elkaar.
Bij de botsing van een positron en een elektron kan een Z0-deeltje ontstaan. Een Z0-deeltje
wordt een wisselwerkingsdeeltje genoemd. Zie tabel 26 van het informatieboek BINAS.
6
3p
15
Bereken hoe groot de energie van een botsend elektron minimaal moet zijn om een Z0-deeltje
te laten ontstaan. Geef de uitkomst in twee significante cijfers.
CE1998_i5
2p
21
Antiprotonen vangen
Een proton bestaat uit quarks van generatie I. Zie
tabel 26A van het informatieboek BINAS.
Geef de quark-samenstelling van een proton.
Een antiproton is het antideeltje van het proton. Het
heeft dezelfde massa maar een tegengestelde lading.
Nadat antiprotonen zijn ontstaan, kunnen ze direct
gebruikt worden voor experimenten, maar ze kunnen
ook worden opgeslagen in een zogenaamde
"antiprotonenvanger". Een deel van een
antiprotonenvanger is te zien in figuur 10. Door een
toevoerbuis bewegen antiprotonen met een snelheid van 2,9⋅107 ms-1.
Op hun weg naar het vangbuisje worden ze door een magneetveld afgebogen. Ze beschrijven
dan een kwartcirkel met een straal van 0,95 m.
3p
3p
3p
22
23
24
Bereken de grootte van de magnetische inductie die
daarvoor nodig is.
Het vangbuisje is gemaakt van koper en bestaat uit een
cilindervormige wand, een bodem (plaatje 1) en een
deksel (plaatje 2). Deze plaatjes zijn door een isolerende
laag van de cilinderwand gescheiden. Een deel van de
antiprotonen gaat dwars door plaatje 1 het vangbuisje
binnen en wordt daar 'gevangen'. Onder 'vangen' wordt
hier verstaan dat ze door de krachtwerking van zowel
een magneetveld als een elektrisch veld binnen het
vangbuisje worden gehouden. Ze mogen daarbij de
wanden van het vangbuisje niet meer raken, omdat er
dan een grote kans bestaat dat ze met de protonen
van het koper annihileren.
Het magneetveld wordt opgewekt door een grote,
supergeleidende spoel, die om het vangbuisje is
aangebracht. Zie de schematische weergave in
figuur 11. Deze spoel heeft een lengte van 0,50 m
en heeft 30.000 windingen. Binnen de spoel heerst
een magneetveld van 2,8 T.
Bereken de stroomsterkte in de spoel.
Het elektrische veld wordt opgewekt door de
plaatjes van het vangbuisje op een bepaalde
potentiaal te brengen. Plaatje 2 staat steeds op een
potentiaal van -3,0 kV, terwijl de cilinderwand steeds geaard is. Plaatje 1 heeft eerst nog een
potentiaal van 0 V.
Een antiproton dat plaatje 1 passeert, verliest daarbij een deel van zijn kinetische energie.
Bereken welk percentage van zijn oorspronkelijke energie dit antiproton na het passeren
van plaatje 1 nog maximaal over mag hebben, opdat het (door het elektrische veld in het
7
vangbuisje) plaatje 2 niet kan bereiken.
Op een bepaald ogenblik wordt de potentiaal van plaatje 1 ook op -3,0 kV gebracht. In
figuur 12 is getekend hoe de elektrische veldlijnen dan lopen.
In figuur 13 is door middel van drie veldlijnen het elektrische veld vlak bij plaatje 2
weergegeven. Het elektrische veld is daar homogeen. Ook is de richting van het magneetveld
ä getekend.
De magnetische inductie is daar 2,8 T.
Op een gegeven moment beweegt een antiproton met een snelheid van 6,2⋅105 ms-1 in een
richting loodrecht op het vlak van tekening, het papier uit.
De bijbehorende snelheidsvector⎯v is aangegeven door middel van een klein cirkeltje met een
punt erin.
Voor dit antiproton blijken de grootte van de lorentzkracht en van de elektrische kracht aan
elkaar gelijk te zijn.
3p
25
Bereken de grootte van de elektrische veldsterkte vlak bij
plaatje 2.
5p
26
Bereken de resulterende kracht op het antiproton. Teken
daartoe eerst op figuur 13 de elektrische kracht en de
lorentzkracht op het antiproton.
CE1998_ii5
Radioactief koper
De isotoop 64Cu is instabiel en kan op verschillende manieren vervallen. Er zijn twee stabiele
eindproducten: 64Ni en 64Zn. Figuur 1 is een schematische weergave van de vervalprocessen
met vier overgangen a, b, c (cl en c2) en d.
Voor de directe overgang van de koperkern naar de grondtoestand van de nikkelkern bestaan
twee mogelijkheden:
a: een koperkern vervalt onder het uitzenden van β+-straling met een kinetische energie van
0,66 MeV,
b: een koperkern vervalt via K-vangst.
Bij overgang a zal het β+-deeltje de kern verlaten. De kans is echter groot dat dit β+-deeltje
het atoom niet verlaat.
8
3p
1
3p
2
Beschrijf met welk deeltje zo'n β+-deeltje een reactie aangaat en wat van deze reactie het
eindproduct is.
Bij overgang b vindt K-vangst plaats.
Beschrijf wat K-vangst is en leg daarbij uit wat er met het atoomnummer gebeurt.
Ook bij overgang cl is er sprake van K-vangst. Hierbij ontstaat een nikkelkern in een
aangeslagen toestand. Bij overgang c2 tussen deze aangeslagen toestand en de grondtoestand
van de nikkelkern komt een gammafoton met een energie van 1,34 MeV vrij.
3p
3
Bereken de golflengte van de gammastraling.
3p
4
Leg uit of door het uitzenden van het gammafoton bij overgang c2 de bindingsenergie van de
Ni-kern groter wordt, gelijk blijft of kleiner wordt.
Overgang d beschrijft het verval van een koperkern naar zink. Hierbij wordt een β--deeltje
uitgezonden met een kinetische energie van 0,57 MeV.
Het berekenen van de snelheid van dit β–-deeltje met behulp van de gebruikelijke formule
voor de kinetische energie levert een waarde op die groter is dan de lichtsnelheid c. Dat klopt
niet: in werkelijkheid is de snelheid gelijk aan 0,92c.
Volgens de relativiteitstheorie moet in de formule voor de kinetische energie een aangepaste
waarde voor worden ingevuld, omdat de massa van een deeltje toeneemt met zijn snelheid. Er
geldt:
m = f m0
•
•
4p
5
Hierin is:
m0
de massa van het stilstaande deeltje, de rustmassa;
f een factor die afhangt van de snelheid van het deeltje.
Bereken de waarde van f voor het β--deeltje dat bij overgang d vrijkomt.
CE1999_ii3
2p
12
Zonnedeeltjes
De zon bestaat uit een mengsel van elektronen en atoomkernen (plasma). Aan het oppervlak
van de zon heeft dit plasma een temperatuur waarbij veel straling in het zichtbare deel van het
elektromagnetische spectrum wordt uitgezonden. Men noemt dit lichtgevende oppervlak de
fotosfeer. Buiten de fotosfeer bevindt zich gas met een lagere temperatuur. Als je het licht van
de zon analyseert, vind je spectrum 2 van tabel 20 van het informatieboek BINAS. In het
continue kleurenspectrum van de zon zijn donkere lijnen zichtbaar.
Leg uit hoe het komt dat in het spectrum van de zon donkere lijnen zichtbaar zijn.
De meeste atoomkernen die in het plasma aan het oppervlak van de zon voorkomen, zijn
protonen. De elektronen en de protonen kunnen vrij bewegen en kunnen met grote snelheid
aan de fotosfeer ontsnappen. Ondanks de remmende werking van het gravitatieveld
verwijderen ze zich soms ver van de zon. In de buurt van de aarde verstoren dergelijke
deeltjes het radio- en telefoonverkeer.
5p
13
Bereken welke snelheid de deeltjes minimaal moeten hebben om de zon te kunnen verlaten en
de aarde te bereiken. Verwaarloos hierbij de invloed van het gravitatieveld van de aarde. Geef
de uitkomst in drie significante cijfers.
Om de zon bevindt zich een magnetisch veld. Op een bepaalde plaats lopen de magnetische
veldlijnen evenwijdig aan het oppervlak van de zon. Het magnetische veld is op die plaats
9
homogeen. Zie figuur 4.
In figuur 4 komen de magnetische veldlijnen het papier uit (naar je toe). De magnetische
inductie is 1,5⋅10-2 T. In punt P ontsnapt plasma met een snelheid v van 6,5⋅105 ms-1 loodrecht
uit de fotosfeer. Dit plasma bestaat uit protonen en elektronen. Door de lorentzkracht die deze
deeltjes ondervinden, beschrijven ze een cirkelvormige baan. In figuur 4 is de cirkelbaan PQ
aangegeven die één van de twee soorten deeltjes doorloopt. De beweging van deze deeltjes
zorgt voor een elektrische stroom I in de cirkelbaan.
Figuur 4 staat ook op de bijlage.
4p
14
Leg uit of het magnetische veld binnen het
cirkelsegment groter wordt of kleiner wordt ten
gevolge van I. Teken daartoe eerst in de figuur op de
bijlage de richting van de elektrische stroom I in
cirkelbaan PQ.
4p
15
Bereken hoe ver een proton dat bij P ontsnapt zich van
de fotosfeer kan verwijderen.
3p
16
Vlak bij de evenaar van de zon komen in de fotosfeer vaak donkere gebieden voor: de
zonnevlekken. In deze gebieden bevinden zich sterke magneetpolen. De zonnevlekken komen
in paren voor. De ene vlek is dan een magnetische noordpool, de andere een zuidpool.
In figuur 5 is het magnetische veld in de buurt van een paar zonnevlekken geschetst. Bij de
zuidpool staat de veldlijn k loodrecht op het oppervlak van de zon. Veldlijn k is een rechte.
Langs k ontsnappen vrije protonen en elektronen met een snelheid van 6,5⋅105 ms-1. Als er
geen magnetisch veld is, is deze snelheid voldoende om de aarde te kunnen bereiken.
Leg uit of bij het getekende magnetische veld de langs veldlijn k bewegende protonen en
elektronen de aarde kunnen bereiken.
10
PMN Opgaven Eindexamens 2002 - 2004
CEPMN2002_i1
Krimpende atoomkern
Japanse fysici hebben een plaatje lithium beschoten met pionen. Af en toe wordt een neutron
in een 7Li- kern getroffen door een pion. Er ontstaan dan een labda-deeltje (Λ0) en een Kaon
(K+):
π+ + n
Λ0 + K+
Figuur 1
4p 1 □ Bereken de minimale kinetische energie die het pion moet hebben om deze reactie mogelijk te
maken. Neem voor deze berekening aan dat de kinetische energie van alle andere genoemde
deeltjes verwaarloosbaar is.
Het pion is samengesteld uit quarks van generatie I. Het Λ0 bevat echter een strange-quark
dat tot generatie II behoort.
Bij het indelen van hadronen wordt gebruik gemaakt van het zogenaamde vreemdheidsgetal.
Een hadron met één strange-quark heeft vreemdheidsgetal –1, en een hadron met een antistrange-quark +1. Een hadron met twee anti-strange-quarks heeft dus vreemdheidsgetal +2.
Bij bovenstaande reactie blijkt er, zoals bij alle sterke wisselwerking, behoud van
vreemdheidsgetal te zijn.
4p 2 □ Bepaal de quarksamenstelling van het kaon.
De overgebleven neutronen in de kern kunnen in verschillende energietoestanden zitten. In
figuur 14 zitten de vier deeltjes in het midden van de kern in de grondtoestand. Het getroffen
neutron is één van deze vier deeltjes.
Kort na de vorming van de lithium-labdakern zal een neutron met hogere energie naar de
grondtoestand vervallen door het uitzenden van een gammafoton. Daardoor wordt de laagste
energietoestand bereikt.
3p 3 □ Leg met behulp van het Pauliverbod uit waarom dit verval zal plaatsvinden.
Het gammafoton dat wordt uitgezonden, heeft een energie van 2,050 MeV.
3p 4 □ Bereken de frequentie van de uitgezonden straling.
De verdeling van de protonen en neutronen in Λ7 Li is precies hetzelfde als in 6 Li .
Het enige verschil is de aanwezigheid van het Λ0-deeltje. Dit deeltje zit in het centrum van de
kern zonder dat het extra ruimte inneemt. Zie figuur 15.
11
Figuur 2
Het Λ0 is een baryon, dat op precies dezelfde wijze als het proton en het neutron gevoelig is
voor de sterke wisselwerking.
Op grond van deze gegevens werd al twintig jaar geleden verwacht dat de Λ7 Li -kern kleiner
zou zijn dan de 6 Li -kern.
2p 5 □ Leg uit waarom.
De Japanse fysici hebben deze verwachting bevestigd: de diameter van de
7
Λ
Li -kern is
6
ongeveer één vijfde kleiner dan die van de Li -kern. Blijkbaar is door het extra Λ0 de kern
dus gekrompen.
CEPMN 2002_ii2
Sterspectra
figuur 1
straling
houder
met tralie
hoofdas
+ lens
Medewerkers van een sterrenwacht laten de
straling van een ster loodrecht op een 1tralie
invallen, zodanig dat de gehele tralie wordt
belicht. Vlak achter het tralie plaatsen ze een
bolle lens. In figuur 1 is de situatie schematisch
weergegeven.
brandvlak
2p 1 □
Leg uit wat het voordeel is van het gebruik van de lens in deze meetopstelling.
In het brandvlak van de lens ontstaan spectra. In een eerste orde spectrum meten ze de
intensiteit van de straling als functie van de golflengte.
Op een dag wordt op dezelfde manier ook het spectrum van de zon gemeten. Van een deel
van het spectrum wordt het (I,λ)-diagram vergeleken met dat van de ster. Beide diagrammen
zijn in willekeurige volgorde weergegeven in figuur 2.
12
figuur 2
2p 2 □ Licht met behulp van tabel 20 uit het informatieboek Binas toe welk van beide diagrammen
van de zon is.
3p 4 □ Leg op grond van figuur 2 uit welke van beide sterren, A of B, een hogere
oppervlaktetemperatuur heeft.
13
CE2003_i2
Geïoniseerd helium
figuur 1
Het spectrum van éénmaal geïoniseerd helium (He+)
heeft een sterke overeenkomst met dat van neutraal
waterstof.
In figuur 1 is een energieniveauschema van dit helium
getekend. Dit energieniveauschema is goed
vergelijkbaar met dat van waterstof in het
informatieboek Binas. Zie tabel 21A.
Er bestaat een eenvoudige relatie tussen de
energiewaarden van H en He+.
2p 3 □ Welke relatie is dit? Geef de getalwaarde in deze
relatie in drie significante cijfers.
Een relatief sterke lijn in het emissiespectrum van He+
ligt in het UV-gebied, en heeft een golflengte van 164,0 nm.
4p 4 □ Bepaal aan de hand van een berekening bij welke energieovergang uit figuur 1 deze lijn hoort.
figuur 2
In figuur 2 staat de potentiële energie van het elektron in
het waterstofatoom en het heliumion uitgezet tegen de
afstand van het elektron tot de kern.
Figuur 2 staat ook op de bijlage. Erboven is voor de
grondtoestand van het waterstofatoom een grafiek
getekend. Deze grafiek geeft de kans om bij meting het
elektron in een bepaald (zeer klein) volume aan te treffen.
4p 5 □
Schets op de bijlage een dergelijke grafiek voor de
grondtoestand van het heliumion en leg uit waarin de verdelingen van H en He+
overeenkomen en waarin ze verschillen.
figuur 3
Figuur 3 is een weergave van een bepaalde toestand van het
heliumion. De toestand is bolsymmetrische en de figuur is
genomen in een willekeurig vlak door de kern. De stippen geven
een beeld van de kans om bij meting een elektron in een
volumegebiedje aan te treffen.
3p 6 □ Leg uit bij welk energieniveau deze kansverdeling hoort en schets
de bijbehorende golffunctie, genomen langs een as door het
midden van de figuur.
14
Geïoniseerd helium
Bijlage
15
CE2003_i6
Kosmische straling
Vanuit de ruimte komt zogenaamde kosmische straling de aardatmosfeer binnen. Deze
straling bestaat hoofdzakelijk uit protonen, maar ook wel andere deeltjes zoals zwaardere
atoomkernen. Voor verschillende elementen is gemeten hoeveel deeltjes er de atmosfeer
binnenkomen en met welke energie.
Op een hoogte van 45 km dringen per seconde en per vierkante meter 10 koolstof-12 kernen
de aardatmosfeer binnen met een energie van ongeveer 109 eV.
3p 17 □ Bereken hoeveel kilogram koolstof zo per jaar de hele aarde bereikt.
figuur 1
Als een deeltje met hoge energie de
atmosfeer binnenkomt, treden er
botsingen op met atoomkernen. Bij
zo’n botsing kunnen veel deeltjes
ontstaan die op hun beurt weer
nieuwe botsingen veroorzaken. Zo
kan er een ware deeltjesregen
ontstaan. Zie figuur 1.
Een mogelijke reactie in zo’n
deeltjesregen is:
p+ + p+ → p+ + n0 + π0 + 2π+ + π−
Alle pionen die bij deze reactie
ontstaan zijn instabiel.
Een bepaald π0 – deeltje vervalt tot
twee gamma–fotonen met gelijke
energie.
4p 18 □ Leg uit waarom er sprake is van een
minimale frequentie van deze
gammafotonen en bereken deze
minimale frequentie.
Het π+–deeltje vervalt in een aantal stappen tot stabiele eindproducten.
4p 19 □ Geef de bijbehorende reactievergelijkingen en noem de stabiele eindproducten.
Aan de beschrijving van de wereld op microniveau zijn passende eenheden gekoppeld die op
macroscopisch niveau leiden meestal tot kleine getalwaarden. Soms worden in de kosmische
straling nog deeltjes waargenomen met een energie van rond de 1020 eV. Door deze energie te
koppelen aan een macroscopisch object, bijvoorbeeld een tennisbal, wordt duidelijk dat zo’n
deeltje inderdaad een extreem grote energie heeft.
2p 20 □ Bereken de snelheid (in km h–1 ) van een tennisbal van 80 g met deze energie.
16
17
CE2004_i5
PET-scan
Voor een hersenonderzoek krijgt een patiënt een stof ingespoten die gemakkelijk door het
bloed in het lichaam wordt opgenomen. Deze stof bevat de radioactieve isotoop 18F die
vervalt door het uitzenden van positronen (β+-straling). In figuur 11 is een (onvolledig)
reactiediagram van deze reactie afgebeeld.
figuur 11
A
Z
X.
2p
19
Leg uit welke kern er wordt bedoeld met
3p
20
Maak het diagram hierboven volledig, door in de rechthoekige vakken de namen van de deeltjes te
noteren .
Uit de vervalsreactie van 18F kan worden afgeleid dat de kern ZA X ook kan worden
geproduceerd door 18F-kernen te beschieten met elektronen met voldoende energie.
2p
21
Leg uit met behulp van welke symmetrie dit kan worden afgeleid.
De hersenen nemen 20% van de ingespoten stof op en absorberen alle positronstraling die
daaruit vrijkomt. Ze ontvangen hierdoor een stralingsdosis van 1,0 mGy.
De gemiddelde verblijftijd van de ingespoten stof in de hersenen is 8,9 minuut.
De massa van de hersenen is 1,5 kg.
De gemiddelde energie van een uitgezonden positron is 245 keV.
5p
22
Bereken de gemiddelde activiteit van de ingespoten stof gedurende de verblijftijd. Bereken daartoe
eerst:
• de stralingsenergie die in de genoemde tijd uit de ingespoten stof vrijkomt en
• het aantal positronen dat dan vrijkomt.
Bij je berekeningen hoef je geen rekening te houden met de halveringstijd van 18F.
Een positron dringt enkele millimeters door in het weefsel en annihileert dan met een
elektron. Daarbij verdwijnen het positron en het elektron en ontstaan twee γ-fotonen met
gelijke energieën. Neem aan dat de kinetische energie van de positronen en elektronen vóór
de annihilatie verwaarloosbaar is.
4p
23
Bereken aan de hand van de verdwenen massa de energie van één γ-foton in eV. Geef de uitkomst in zes
significante cijfers.
De twee γ-fotonen bewegen in (vrijwel) tegenovergestelde richting. Om deze γ-straling te
registreren, wordt de patiënt met zijn hoofd precies in het midden van een ring met detectoren
geschoven. Deze onderzoeksmethode heet ‘Positron Emissie Tomografie’, afgekort PET. Zie
figuur 12.
figuur 12
18
De twee γ-fotonen bereiken zeer korte tijd na elkaar de ring met detectoren. Wanneer de twee
getroffen detectoren binnen een ingestelde tijdsduur ∆t een foton registreren, neemt men aan
dat deze twee fotonen afkomstig zijn van dezelfde annihilatie.
Een computer verwerkt de informatie van een groot aantal metingen tot een zogeheten PETscan. Dit is een plaatje waarop te zien is waar veel annihilaties hebben plaatsgevonden en
welke hersengebieden dus het beste doorbloed zijn.
3p
24
Bereken de orde van grootte van de ingestelde tijdsduur ∆t. Maak daarbij gebruik van een schatting en
neem aan dat de fotonen overal met de lichtsnelheid in vacuüm bewegen.
CE2005_i5
Neutronenverstrooiing
Mechanische materiaalspanningen in bijvoorbeeld een aluminium vleugeldeel van een
vliegtuig hebben tot gevolg dat de afstanden tussen de atomen veranderen. Met behulp van
neutronenverstrooiing kunnen deze veranderingen veel preciezer worden gemeten dan
bijvoorbeeld met röntgenstralen. Röntgenstralen worden verstrooid door de elektronen in een
atoom, neutronen worden verstrooid door atoomkernen. Omdat de positie van de elektronen
veel minder scherp bepaald is dan die van de atoomkern is het resultaat van een meting met
neutronen scherper bepaald dan met röntgenstralen. Nog een voordeel van neutronen is dat zij
dieper in materie doordringen, zodat er gemeten kan worden binnen in massieve metalen
voorwerpen die voor röntgenstralen ontoegankelijk zijn.
1p 23
3p 24
1p 25
Noem de kracht die verantwoordelijk is voor de verstrooiing van neutronen aan atoomkernen.
Leg uit wat er in bovenstaande tekst wordt bedoeld met: ‘Omdat de positie van de elektronen veel
minder scherp bepaald is dan die van de atoomkern, . .’.
Welke eigenschap van neutronen zorgt er voor dat ze diep in materie doordringen?
Voor het maken van neutronenbundels met een hoge intensiteit wordt een kernreactor
gebruikt. De neutronen die geproduceerd worden, hebben een snelheid van de orde van 107 m
s–1. Men remt de neutronen af om bundels te krijgen die geschikt zijn voor het uitvoeren van
onderzoeken. De grootteorde van de structuur die men wil onderzoeken is bepalend voor de
gewenste snelheid van de neutronen. Voor een bepaald type biologisch onderzoek worden
neutronen afgeremd tot 10 m s–1.
4p 26
Leg uit of men neutronen van 10 m s–1 beter kan gebruiken om de structuur van DNA of van bacteriën
te onderzoeken. Bereken daartoe eerst de De Broglie-golflengte van een neutron met een snelheid van
10 m.s–1. Gebruik uit BINAS tabel 70G en 81C (4e druk) of 78A (5e druk).
Er bestaan materialen die neutronen voor bijna honderd procent reflecteren. We stellen ons
voor dat er van zulke neutronenspiegels een kubus wordt gemaakt met ribben van 10 cm. In
deze ‘neutronenspiegeldoos’ wordt een bundel neutronen opgesloten. De neutronen hebben
een energie van 8,0 10−26 J. De quantumgetallen nx, ny, nz geven voor de x-, y- en
19
z-richting het aantal maxima in de golffunctie van een neutron in deze doos.
We beschouwen een neutron dat in alle drie de richtingen hetzelfde quantumgetal n heeft.
4p 27
Bereken dit quantumgetal n.
20
PMN School Examens 2002 - 2004
SE2001_i1
Interferentie met buckyballen
figuur 1
Naast diamant en grafiet als zuivere vorm van koolstof is er in 1985 een
derde vorm ontdekt: het koolstofmolecuul C60, waarvan een model is te
zien in figuur 1. Dit molecuul heeft dankzij zijn aparte vorm al snel de
naam voetbalmolecuul gekregen, zie figuur 1. De officiële naam is
buckminsterfullereen, maar vrijwel iedereen spreekt over de buckybal.
Sindsdien wordt er door wetenschappers allerlei onderzoek gedaan naar
de eigenschappen van dit bijzondere molecuul. Zo is ondermeer bepaald
dat de diameter van een buckybal 7,0·10-10 m is.
3p 1 □ Toon met behulp van een berekening aan dat de massa van een buckybal
1,20·10-24 kg bedraagt.
Een experiment waarover in oktober 1999 in een tijdschrift voor natuurwetenschappen
Nature wordt gerapporteerd, is een interferentieproef met de buckyballen. Dit molecuul was
tot dat moment het meest massieve en complexe materiële object waarvan het golfkarakter is
waargenomen.
De opstelling waarmee de proef werd uitgevoerd is in figuur 2 getekend. De bundel
moleculen komt uit een oven en gaat achtereenvolgens door twee enkele spleten om de bundel
goed te richten. Hierachter is een tralie opgesteld met een tralieconstante van 100 nm. De
spleetbreedte van het tralie bedraagt 50 nm. De afstand tussen tralie en detector bedraagt
1,25 m. De meest voorkomende snelheid waarmee de moleculen bewegen is 220 m/s.
figuur 2
Een bundel moleculen die op het tralie valt is enigszins te vergelijken met het schieten op het
doel met een voetbal. Volgens de regels van de wereldvoetbalbond behoort een standaard
voetbal een diameter van 22 cm te hebben en het doel een breedte van 732 cm.
21
De verhouding van deze afmetingen blijkt in orde van grootte goed overeen te komen met de
verhouding van de relevante afmetingen uit het natuurkunde experiment.
figuur 3
3p 3 □ Licht zonder berekening toe waarom er tijdens
het scoren geen rekening gehouden hoeft te
worden met het golfkarakter van de voetbal.
3p 4 □ Bereken de De Broglie golflengte van de
buckyballen.
Het interferentiepatroon dat ontstaat is
afgebeeld in figuur 3. Het 0e orde maximum en
beide 1e orde maxima zijn duidelijk
waarneembaar.
5p 5 □ Bepaal de De Broglie golflengte van de
buckyballen nogmaals, maar nu met behulp van
deze resultaten.
SE2001_i2
Het spectrum van langgerekte moleculen
In bepaalde typen organische kleurstoffen kunnen sommige elektronen over een groot deel
van de lengte van het molecuul vrij bewegen. De energieniveaus van dergelijke stoffen
kunnen met enig succes voorspeld worden met behulp van het model van een quantumdeeltje
in een ééndimensionale doos. Dit lijkt misschien eigenaardig, omdat de beweging van de
elektronen in feite natuurlijk is beperkt tot een weliswaar langgerekte, maar toch zeker
driedimensionale ruimte. Daarom onderzoeken we waarom het eendimensionale model toch
goed voldoet.
We starten met een quantumdeeltje dat wordt opgesloten in
een driedimensionale kubus met ribben L, zie figuur 1.
Rekening houdend met drie dimensies kan de kinetische
energie van een deeltje geschreven worden als:
E = ( nx2 + ny2 + nz2 ) h2 / 8mL2
Voor het gemak wordt verder aangenomen dat de factor h2 /
8mL2 een waarde heeft van 1,00 eV. De energieniveaus kunnen
nu gevonden worden door verschillende waarden voor nx, ny en
nz in te vullen.
In figuur 2 zijn de vijf laagste (verschillende) energieniveaus
voor dit systeem getekend.
Figuur 1
3p 1 □ Laat zien met welke waarden van nx, ny en nz de getekende energieën
overeenkomen.
3p 2 □
Leg uit dat het spectrum dat hoort bij deze energieniveaus
verschilt van het spectrum van een deeltje in een eendimensionale doos.
22
Figuur 2
Figuur 3
Een langgerekte doos heeft energieniveaus die duidelijk verschillen van die van een kubus.
De doos die nu beschouwd wordt heeft in de x-richting nog steeds dezelfde lengte L, maar in
de y- en de z-richting een lengte van 0,100 L, zie figuur 3. De energie van een deeltje in deze
doos wordt nu gegeven door:
E = ( nx2 + 100 ny2 + 100 nz2 ) h2 / 8mL2
3p
3 □ Leid deze formule af.
3p 4 □ Bereken voor dit systeem de energieën van de vijf laagste (verschillende) energieniveaus.
Het model van een quantumdeeltje in een ééndimensionale doos geeft goede voorspellingen
voor het berekenen van een deel van het spectrum van sommige langgerekte moleculen.
3p 5 □ Bereken bij welke minimale frequentie er voor het eerst verschillen optreden.
SE2001_i3
De ontdekking van het tau–neutrino
figuur 1
Volgens het standaardmodel van elementaire deeltjes
bestaan er drie soorten elektronachtige deeltjes: het elektron
e, het muon µ en het tauon τ, zie figuur 1. Belangrijke
overeenkomsten tussen deze deeltjes zijn dat ze dezelfde
lading hebben en dat ze alledrie een bijpassend neutrino
hebben. Het ‘gewone’ neutrino νe hoort bij het elektron.
Behalve dit elektron-neutrino bestaan er dus ook het muneutrino νµ en het tau-neutrino ντ.
In juli 2000 werd het tau-neutrino voor het eerst
waargenomen. Daarbij maakte men gebruik van het feit dat
een neutrino bij de botsing met een atoomkern een
kernreactie kan veroorzaken. Hierbij wordt een neutron omgezet in een proton volgens de
reactie:
ντ + n → p+ + τ –
3p 1 □ Leid uit de bovenstaande reactievergelijking een soortgelijke vergelijking af voor het
waarnemen van een anti–τ–neutrino (ν τ ) bij een botsing met een atoomkern. Geef hierbij
aan welke symmetrieën je gebruikt.
23
figuur 2
De reactie waarbij het ντ werd waargenomen, vond plaats door een bundel bestaande uit de
drie typen neutrino’s op een groot blok ijzer te laten vallen, zie figuur 2. Het τ–neutrino werd
herkend door het waarnemen van het tauon dat bij de reactie met de ijzerkern werd gevormd,
en waarbij een ijzerkern werd omgezet in een cobaltkern. De reactievergelijking luidt:
ντ +
56
Fe →
56
Co + τ –
4p 2 □ Bereken hoeveel kinetische energie het τ–neutrino minimaal nodig heeft om deze reactie te
laten plaatsvinden.
Cruciaal in dit experiment is de mogelijkheid om geproduceerde tauonen en anti-tauonen te
herkennen. Dit moet gebeuren aan de hand van de vervalproducten, met behulp van
behoudsprincipes. In de tabel worden enkele reacties gegeven die wel mogelijk zijn en enkele
die niet mogelijk zijn.
A: Wel mogelijk
B: Niet mogelijk
–
–
τ– → 2 e– + e+
τ → e + ν e + ντ
τ– → π0 + π–
τ+ → π+ + ν τ
τ– → e– + γ
τ – → π 0 + π – + ντ
τ– → e+ + 2 π–
τ + → µ + + νµ + ν τ
3p 3 □ Stel zelf een behoudswet op waaraan de reacties uit tabel A wel voldoen, maar die uit tabel B
niet.
SE2002_i1
Kapitza-Dirac effect
Rond 1925 werd duidelijk dat materie ook een golfkarakter vertoonde. Twee natuurkundigen,
Kapitza en Dirac, voorspelden daarna dat elektronen interfereren als ze loodrecht op een
staande lichtgolf zouden vallen. De staande lichtgolf doet dienst als tralie, dat zorgt voor de
interferentie van de elektronen. Dit zogenaamde Kapitza–Dirac effect is dus vergelijkbaar met
een lichtgolf die op een tralie valt, maar met de rollen van materie en licht omgedraaid.
24
3p 1 □
Noem twee overeenkomsten en twee verschillen tussen licht en materie.
In 2001 is het Kapitza–Dirac effect ook experimenteel aangetoond. De opstelling waarmee dit
gebeurde is in figuur 1 getekend. De staande lichtgolf werd gemaakt door twee tegengesteld
gerichte laserbundels, met behulp van twee lenzen, precies over elkaar te laten vallen. De
beide laserbundels zijn monochromatisch en zenden licht uit met dezelfde golflengte.
In het midden ontstonden maxima op een afstand van 266 nm van elkaar. Feitelijk is hiermee
dus een “lichttralie” gemaakt.
figuur 1
3p
2 □ Bepaal met behulp van het informatieboek Binas de kleur van het laserlicht dat gebruikt werd.
De elektronen worden versneld in een elektronenkanon door een spanning van 380 V. De
bundel elektronen gaat achtereenvolgens door enkele spleten om de bundel goed te richten.
De elektronendetector staat op 24 cm achter het “lichttralie” en detecteert het
interferentiepatroon dat is afgebeeld in figuur 2. Het 0e orde maximum, beide 1e en 2e orde
maxima zijn duidelijk waarneembaar.
figuur 2
25
·
Met behulp van de formule λ = h/p wordt een waarde van 6,3·10-11 m berekend voor de De
Broglie golflengte van de elektronen. Met behulp van figuur 2 kan deze golflengte ook
bepaald worden.
5p 3 □ Voer deze bepaling uit en ga na of deze waarde in overeenstemming is met de berekende
waarde.
3p 4 □ Licht aan de hand van een schets toe hoe het interferentiepatroon van figuur 2 verandert, als de
spanning in het elektronenkanon verkleind wordt.
SE2002_i2
Koolstofnanobuisje
figuur 1
Een koolstof nanobuisje is een cilindertje met een
diameter van 1 nanometer en een veel grotere
lengte. Het is voor te stellen als een rond
gevouwen vel grafiet. Het laagje grafiet bestaat uit
koolstofatomen die gerangschikt zijn in een
zeshoekige structuur, zie figuur 1. De
koolstofringen liggen zo naast elkaar dat het
buisje een geleider is.
In korte nanobuisjes is het golfkarakter van de elektronen waarneembaar. De elektronen
vormen dan staande golven in het nanobuisje. Onderzoekers van de Technische Universiteit
Delft hebben aangetoond dat dit systeem in eerste benadering goed te beschrijven is met het
eendimensionale deeltje-in-een-doos model.
In een lang nanobuisje liggen de energieniveaus van de verschillende toestanden dicht bij
elkaar. Dit maakt het experimenteel gezien lastig om één toestand te bestuderen.
2p 1 □ Leg uit waardoor de energieniveaus bij een kort nanobuisje verder uit elkaar liggen dan bij
een lang buisje.
figuur 2
26
Met behulp van een Scanning
Tunneling Microscoop is het mogelijk
inzicht te
verkrijgen in de
elektrontoestand bij een bepaald
energieniveau. De STM meet indirect
hoe groot de kans is om een elektron op een bepaalde plaats aan te treffen, zie figuur 2. Een
hoge intensiteit (wit) betekent dat de kans groot is om het elektron op deze plaats in het buisje
waar te nemen. In de figuur is tevens een koolstofring afgebeeld.
2p 2 □ Hoe blijkt uit figuur 2 dat het eendimensionale
deeltje-in-een-doos model een goede
benadering is van de elektronen in een
nanobuisje?
4p 3 □
Toon met behulp van een berekening aan dat de
energie die hoort bij de grondtoestand gelijk is
aan 0,4 meV.
figuur 3
In figuur 3 is een grafiek te zien die een maat is voor de waarschijnlijkheidsverdeling die
hoort bij een bepaalde elektrontoestand. Het betreft een nanobuisje van 30 nm. Een deel van
het patroon in de lengterichting is uitgezet in die figuur. De getrokken lijn is de gemeten
waarde, de stippellijn is de theoretische waarde. Hieruit volgt ook de bijbehorende De Broglie
golflengte van de elektronen. Voor deze toestand bedraagt die 0,66 nm.
3p 4 □ Leg uit dat het in figuur 3 om een hogere aangeslagen toestand gaat.
4p 5 □ Bereken om welke aangeslagen toestand het gaat en wat de bijbehorende waarde van de
kinetische energie van een elektron is.
SE2002_i3
Zink-isotoop
Een bepaalde isotoop van zink, 65Zn, is niet stabiel en kan vervallen via β+ -verval volgens
reactievergelijking A:
A:
p+ → n + e+ + ν
In deze opgave nemen we aan dat neutrino’s geen massa hebben.
figuur 1
27
Deze reactie kan ook weergegeven worden in een reactiediagram, waarvan de structuur al is
getekend in figuur 1.
3p 1 □ Vul figuur 1 aan tot een volledig reactiediagram, door de pijlen en de deeltjesnamen op de
juiste manier te noteren.
De activiteit van een radioactieve bron wordt gegeven door de volgende formule:
A(t ) =
N (t ) ⋅ ln2
t1/ 2
In deze formule is A(t) de activiteit, N(t) het aantal instabiele kernen en t½ de halveringstijd.
Een blokje van 65Zn met een massa van 5,0 g bestaat uit 4,6·1022 atomen en heeft een
activiteit van 2,25·1013 Bq.
4p 2 □
Bereken welk percentage van dit zink vervalt volgens deze reactie.
65
Zn kan ook vervallen via elektron-vangst. De reactievergelijking hiervoor volgt volgens een
symmetrieregel uit vergelijking A en wordt als B genoteerd:
B:
p+ + e- → n + ν.
2p 3 □ Licht toe welke symmetrieregel hier gebruikt is.
3p 4 □ Leg uit of deze reactie meer of minder energie kost dan reactie A.
28
SE2003_i1
Stokoud licht
Lees de volgende fragmenten uit het artikel “Stokoud licht” in De Volkskrant van 13 april
2002.Er is een nieuw record: het verste cluster van sterrenstelsels dat ooit is ontdekt. Het is
bijna zo oud als het heelal zelf. Astronomen moesten een speciale truc gebruiken om deze
verre materie op te sporen.
Er is een nieuw record: het verste cluster van
sterrenstelsels dat ooit is ontdekt. Het is bijna zo oud
als het heelal zelf. Astronomen moesten een speciale
truc gebruiken om deze verre materie op te sporen.
[…]
De truc zit ‘m erin dat heet waterstofgas
ultraviolette straling uitzendt met een golflengte van
121,6 nm, de zogeheten Lyman-alfastraling. Omdat
vrijwel elk sterrenstelsel waterstofgas bevat, dat
verhit wordt door pasgeboren sterren, wordt er
enorm veel van die straling in het heelal
geproduceerd. Op weg naar de aarde raakt die
straling roodverschoven. De golflengte waarmee de
straling op aarde aankomt, is afhankelijk van de
afstand van het stelsel waarin de straling is
geproduceerd. Dus als je op zoek bent naar
sterrenstelsels op een bepaalde afstand, moet je op
zoek naar Lyman-straling met een heel specifieke
1p 1 □
3p 2 □
roodverschuiving.
[…]
Er is nu een zogenaamd radiostelsel ontdekt op een
afstand van ruim dertien miljard lichtjaar afstand.
Dit is zo ver weg dat sterrenkundigen het stelsel
zien zoals het eruit zag toen het heelal tien keer zo
jong en ruim vijf keer zo klein was als nu.
[…]
“Door de uitdijing van het heelal komt het licht van
het stelsel op de aarde aan met een golflengte van
620,2 nm. Bij een Amerikaans bedrijf hebben we
een speciaal filter laten maken dat alleen straling
van deze golflengte doorlaat. Op die manier pikken
we de sterrenstelsels die even ver weg staan als het
radiostelsel er zo uit.”
Verklaar de titel “Stokoud licht”.
Volgens de huidige stand van onze kennis leven we in een uitdijend heelal. Een van de
gevolgen hiervan is dat de golflengte van quantumdeeltjes in het heelal in hetzelfde tempo
mee uitdijt. De golflengte van de Lyman-alfa-fotonen uit het verre sterstelsel is hierdoor
tijdens hun reis meer dan vijf keer zo groot geworden. De energie van deze fotonen wordt dus
steeds kleiner.
Een belangrijk gegeven in theorieën over het heelal is dat het effect van de uitdijing op de
energie van ‘straling’ (snelle deeltjes, zoals fotonen) verschilt van het effect op ‘materie’
(langzame deeltjes, zoals elektronen met een niet-relativistische snelheid).
Bereken de energie Ef die een foton van de Lyman-alfastraling had toen het werd
uitgezonden.
Tegelijkertijd met het foton werd een elektron uitgezonden met dezelfde golflengte. De verhouding
van de energie van een foton en de kinetische energie van een elektron met dezelfde golflengte λ wordt
gegeven door de formule
Ef 2mcλ
=
Ee
h
Op het moment van uitzenden had deze verhouding een waarde van 1,002 ·10 5. We nemen
aan dat het elektron en het foton beide zonder verstoring door het heelal blijven reizen. Door
de uitdijing van het heelal nemen de golflengten van het foton en het elektron dan evenveel
toe, zodat hun golflengte steeds gelijk blijft.
Ef
2p 3 □
Bereken
2p 4 □
Formuleer een conclusie met betrekking tot de verhouding van stralingsenergie en de kinetische
energie van materie in het heelal op lange termijn. Licht deze conclusie toe.
Ee
bij de huidige golflengte van 620,2 nm.
29
Het sterstelsel is gevonden met behulp van een speciaal filter. De laatste regel van het artikel
luidt:
“Op die manier pikken we de sterrenstelsels die even ver weg staan als het radiostelsel er zo
uit.”
3p 5 □
Leg uit hoe gebruik van het filter ertoe leidt dat vooral sterstelsels op een afstand van
13 miljard lichtjaar afstand worden waargenomen. Gebruik hierbij nog een ander citaat uit het
artikel en licht iedere stap in je redenering toe.
De roodverschuiving van het foton wordt met behulp van het dopplereffect vaak in verband gebracht
met een snelheid. De roodverschuiving z wordt gedefinieerd door
z=
λobs − λr
λr
Waarin λobs de waargenomen golflengte is en λr de golflengte van de bron in rust.
figuur 1
In figuur 1 is het verband weergegeven tussen de roodverschuiving en de snelheid van de
bron als fractie van de lichtsnelheid.
3p 6 □ Bepaal met behulp van figuur 1 de snelheid waarmee het sterrenstelsel zich van ons af
beweegt.
30
SE2003_i2
Antiwaterstof
Waterstof is het eenvoudigst mogelijke atoom. Het ontstaat uit twee subatomaire deeltjes. Bij
de vorming wordt een hoeveelheid energie uitgezonden in de vorm van één of meer fotonen,
volgens de reactie:
e− + p+ → H + γ
Op basis van symmetrieën kan worden afgeleid dat er ook antiwaterstof moet
bestaan.
3p 7 □ Geef de reactievergelijking voor de vorming van antiwaterstof en geef aan op welke manier
deze vergelijking kan worden afgeleid uit de vorige.
Om de symmetrie tussen materie en antimaterie te bestuderen, worden in het
CERN in Genève experimenten gedaan met antiwaterstof. De antiprotonen die hiervoor nodig
zijn, worden gemaakt door een bundel versnelde protonen te richten op een trefplaatje,
bijvoorbeeld een plaatje koper. Bij botsingen van deze snelle protonen met de protonen in een
koperkern kunnen antiprotonen worden gevormd via de reactie:
p+ + p+ → 3 p+ + p−
Achter het trefplaatje ontstaat zodoende een bundel waarin protonen, antiprotonen en diverse
andere soorten deeltjes voorkomen.
2p 8 □ Beschrijf in het kort een manier om de protonen van de antiprotonen te scheiden.
De antiprotonen worden eerst in een opslagring
verzameld. Daarna worden ze afgeremd in een
decelarator (= vertrager) en opgesloten in een
elektrische val. Dit is een cilindrische ruimte
waarin met behulp van ringvormige elektroden een
elektrisch veld is aangebracht. In figuur 2 is een
doorsnede van zo’n ruimte getekend. Eronder is een
grafiek van de potentiële energie van de
antiprotonen weergegeven.
figuur 2
Alleen snelle deeltjes kunnen de val nog via de uiteinden verlaten. Om te voorkomen dat de
antiprotonen de wand van de cilinder raken, is bovendien in de lengterichting van de val een
magneetveld aangebracht. De antiprotonen gaan rond de magnetische veldlijnen een
cirkelbeweging uitvoeren.
De antiprotonen worden bij de uiteinden van de val afgeremd, dus de snelheid is in het
midden van de val het grootst. De potentiële energie van de antiprotonen in de val is
weergegeven in figuur 3.
31
figuur 3
Een antiproton dat van het midden van de val naar de uiteinden beweegt verliest
hierbij kinetische energie.
5p 9 □
Bepaal de minimale snelheid die een antiproton in het midden van de val moet hebben om uit
de val te ontsnappen.
Voor het experiment is het belangrijk dat de snelheidsverschillen tussen de antiprotonen
onderling kleiner worden gemaakt. Daarom zijn er in de val al een aantal elektronen
met zeer lage energie opgesloten, die een groot deel van de energie van de
antiprotonen overnemen. Daarna worden ze verwijderd. Hoewel antiprotonen bestaan
uit antimaterie en elektronen uit gewone materie, treedt hierbij geen annihilatie op.
2p 10□ Leg dit uit met behulp van een behoudswet.
De antiprotonen worden vervolgens toegelaten in een volgend deel van de val, waarin eerst al
een hoeveelheid positronen is verzameld.
figuur 4
Doordat de antiprotonen kunnen doordringen in het gebied waar de positronen zitten worden
er antiwaterstofatomen gevormd. Omdat het atoom neutraal is, ontsnapt het uit de val en
annihileert zodra het de wand raakt. De opstelling is omringd door deeltjesdetectoren,
waarmee de annihilatie van een antiwaterstofatoom kan worden herkend. Bij de annihilatie
van een antiproton ontstaan pionen. Bij de annihilatie van een positron ontstaan twee gammafotonen met dezelfde golflengte, die in tegengestelde richting worden uitgezonden.
Onderdeel van de herkenning is dat er gezocht wordt naar deze gamma-fotonen.
5p 11□ Bereken de golflengte van de twee gamma-fotonen.
32
SE2003i3
Pionen
Pionen kunnen worden geproduceerd door protonen te versnellen en te laten botsen op een
trefplaatje. Hierbij kan de volgende reactie optreden:
A:
p + + n → 2p + + π −
Het proton moet een bepaalde kinetische energie hebben opdat dit proces kan plaatsvinden.
3p 12 □ Bereken deze minimale energie in MeV.
Naast het negatieve pion bestaan er nog twee soorten, het π + en het π 0. De pionen zijn elk
opgebouwd uit een quark en anti-quark van de eerste generatie: u en d, u en d .
2p 13 □ Bepaal de quarksamenstelling van het negatieve pion.
Als het pion dat in reactie A ontstaat botst met een proton kan de volgende reactie optreden:
B: π − + p + → n + π 0
Het neutrale pion is een merkwaardig deeltje, dat tegelijkertijd is samengesteld als uu en als
dd . Deze twee vormen gaan binnen dit deeltje als het ware voortdurend in elkaar over.
2p 14 □ Leg uit waarom neutrale pionen geen lang leven beschoren is.
Met behulp van symmetrie-transformaties kunnen andere reacties worden afgeleid. In
vergelijking B worden de beide pionen gekruist, X (π –,π 0), en op de reactie die dan ontstaat
wordt tijdomkeer, T, toegepast .
4p 15 □ Teken het reactiediagram van de reactie die dan ontstaat.
SE 2003_ii1
K0 - deeltje
figuur 1
33
2p 1□
Bij een deeltjesbotsing in een detector wordt een gebeurtenis waargenomen waarbij onder
andere een neutraal K0- deeltje ontstaat. Zie figuur 1. In de tekening gebeurt dit in punt P. Het
K0- deeltje vervalt in het punt Q, in een positief π+-meson en een negatief π –-meson. Omdat er
loodrecht op het vlak van tekening een magneetveld B is aangebracht, beschrijven de geladen
deeltjes cirkelvormige banen die in het vlak van tekening liggen.
Leg met behulp van de figuur uit wat de richting van het magneetveld is: papier in of papier
uit.
Voor de straal R van een cirkelbaan geldt de formule:
R=
p
waarin p de impuls is van het deeltje en q de lading
qB
3p 4□
De impuls van het π +-meson bedroeg 562 MeV/c. De straal van de cirkelbaan was 10,7 cm.
Bereken de magnetische veldsterkte.
4p 5□
De impuls van het π –-meson bedroeg 331 MeV/c.
Bereken de impuls van het K0-deeltje.
3p 6□
Bij het verval van het K0 in pionen zijn geen andere deeltjes ontstaan. Uitgaande van deze en
soortgelijke reacties is bepaald dat het K0 een meson is.
Leg aan de hande van de gegeven reactie uit waarom het K0-deeltje geen lepton of baryon zou
kunnen zijn.
SE 2003_ii2
3p 1□
Krypton
Edelgassen zijn bij kamertemperatuur éénatomige gassen, die ook met andere stoffen zelden
verbindingen aangaan.
Leg uit waarom edelgassen zo moeilijk verbindingen aangaan. Maak hierbij gebruik van het
gegeven dat elektronen fermionen zijn.
Helium komt alleen onder hoge druk voor in vaste toestand. De andere edelgassen
kristalliseren wel maar hebben een laag smeltpunt. De oorzaak hiervan is dat de enige
aantrekkende kracht tussen edelgasatomen onderling de Van der Waals kracht is. Deze is
zwak en neemt snel af bij toenemende afstand r. Voor de potentiële energie ten gevolge van
deze kracht geldt de formule:
E pot =
a
r6
waarin a een constante is
2p 2□
Leg uit met welke macht van r de kracht tussen de atomen onderling afneemt.
2p 3□
3p 4□
Een opvallend kenmerk van edelgassen is dat smeltpunt en kookpunt zeer dicht bij elkaar
liggen.
Geef twee voorbeelden waaruit dit blijkt.
Geef een verklaring voor dit verschijnsel.
Op zeer korte afstanden ontstaan tussen atomen sterke afstotende krachten. Onderzoek heeft
uitgewezen dat bij alle edelgassen de energie ten gevolge van deze afstoting evenredig is met
r -12.
We bekijken als voorbeeld het edelgas krypton. Voor een kristal van N atomen krypton geldt
de volgende uitdrukking voor de totale energie:
(
E tot = N × 5,46 ⋅ 10 −22 × X 12 − 6,50 ⋅ 10 −22 × X 6
)
34
Hierin is de grootheid X gedefinieerd als: X =
4p 5□
3,65 ⋅ 10 −10
r
De waarde van X waarbij de energie minimaal is noemen we X0.
Bereken X0.
Een bepaald kristal bevat 1,0 mol kryptonatomen. Het wordt door een gelijkmatige druk
zover samengedrukt dat alle afstanden 1% kleiner worden. De energie Etot neemt hierbij toe
met 0,43 J. De druk die hiervoor nodig is kan worden berekend met behulp van de formule
Etot = ½ p ∆V
5p 7□
Bereken deze druk.
SE2003_ii3
2p 1 □
Geleiding in nanodraden
De nanofysica is een vakgebied dat tegenwoordig sterk in ontwikkeling is. Het onderzoekt de
eigenschappen van materie met afmetingen in de buurt van een nanometer. Bij het verklaren
van de verschijnselen op deze schaal schiet de klassieke fysica vaak tekort en is het nodig de
wetten van de quantumfysica te gebruiken.
Licht aan de hand van een voorbeeld een eigenschap van materie toe die alleen met behulp
van quantumfysica te verklaren is.
Nanodraden zijn extreem dunne metalen
draadjes. Ze kunnen gemaakt worden met
behulp van de breekjunctietechniek.
Zie figuur 1.
Een draad, met in het midden een inkeping,
wordt op een buigplaat gemonteerd. Bij
doorbuigen breekt de draad op het zwakke
punt. Door de punten bij elkaar te brengen
en dan heel voorzichtig weer verder te
rekken ontstaat een overbrugging van
enkele nanometers dik: de nanodraad.
De doorbuiging kan extreem nauwkeurig
worden fijngeregeld via de spanning op een
piëzo-element, zoals weergegeven in
figuur 1.
figuur 1
figuur 2
3p 2□
Via deze techniek kunnen zeer dunne
draden worden gerealiseerd, tot zelfs
verbindingen van slechts een enkel atoom
dik. Tijdens het oprekken wordt onder
andere de elektrische geleiding in
dergelijke dunne draden onderzocht. De
elektrische geleiding G is de omgekeerde
fysische grootheid van de elektrische
weerstand R.
Leg uit hoe volgens de klassieke
natuurkunde (o.a. de wet van Ohm) de
elektrische geleiding afhangt van de
doorsnede van de draad.
35
In figuur 2 zijn de meetresultaten te zien van drie verschillende draden. De geleiding is
uitgezet tegen de spanning over het piëzo-element. Een grotere spanning betekent een grotere
uitrekking, dus een dunnere draad. Zodra de draad breekt stopt de geleiding.
Bij de drie draden in figuur 2 vindt de breuk steeds plaats als de draad nog maar één atoom
dik is. Opvallend is dat de geleiding dan telkens een zelfde waarde heeft. Deze waarde wordt
G0 genoemd, de quantumeenheid van geleiding, en bedraagt 2e2/h.
3p 4□
Laat met behulp van een eenhedenbeschouwing zien dat de eenheid van 2e2/h inderdaad het
omgekeerde is van de eenheid van weerstand.
Bereken de geleiding van een contact dat nog slechts bestaat uit een enkel atoom.
3p 5□
Bij de metalen goud, platina en iridium is waargenomen dat er draden gevormd werden van
een enkel atoom dik en een aantal atomen lang. Volgens de quantum theorie van geleiding
wordt weerstand vooral veroorzaakt door botsingen van elektronen met fouten in het
metaalrooster. In een draad van één atoom dik kunnen dergelijke fouten niet voorkomen. De
weerstand zou dus ook niet moeten toenemen als de draad langer wordt.
Figuur 2 heeft betrekking op een gouddraad en de metingen lijken te bevestigen dat.de
weerstand inderdaad niet toeneemt met de lengte van de draad.
Leg dit uit door de onderste niveaus A, B en C in figuur 2 met elkaar te vergelijken.
3p 3□
Met behulp van de geleiding werd ook de diameter van de draden onderzocht. Volgens de
theorie geeft onderstaande relatie in goede benadering de diameter van een dunne draad:
2e2 ⎛ π d ⎞
⋅⎜
G≅
⎟
h ⎝ 2λF ⎠
2
Hierin is d de diameter van de draad en λF de golflengte van de elektronen bij de ‘fermienergie’. Voor goud is deze gelijk aan λF = 0,19 nm.
Voor draden van één atoom dik volgt uit deze formule een benadering voor de diameter van
een goudatoom.
3p 6□ Bereken deze diameter.
SE2004_i1
Caroteen
Caroteen is een stof die voorkomt in bijvoorbeeld worteltjes en mango’s. Het is een
koolwaterstof met de molecuulformule C40H56. Een model van het caroteenmolecuul is
gegeven in figuur 1.
figuur 1
Volgens de theorie van moleculaire bindingen zijn er bij de bindingen in caroteen twee
soorten elektrontoestanden betrokken. De zogenaamde σ-elektronen zitten op vaste plekken
tussen de atomen. De π-elektronen bevinden zich in toestanden waarbij ze kunnen bewegen
over de hele lengte van het molecuul. Op de π-elektronen is in goede benadering het
(eendimensionale) deeltje-in-een-doos-model van toepassing.
36
2p 1
2p 2
Koolwaterstoffen zoals caroteen ontstaan door de vorming van covalente bindingen tussen de
koolstof- en de waterstofatomen. Covalente bindingen komen tot stand doordat de totale
energie lager wordt als atomen hun elektronen delen.
Leg uit hoe het delen van elektronen leidt tot het verlagen van de totale energie.
Leg uit waarom helium, in tegenstelling tot waterstof, niet de neiging heeft om covalente bindingen
aan te gaan.
In figuur 2 is het absorptiespectrum van caroteen gegeven. Horizontaal staat de
golflengte, vertikaal de mate van absorptie.
figuur 2
3p 3
Verklaar de kleur van worteltjes met behulp van dit spectrum.
Bij caroteen blijkt dat er 22 π-elektronen per molecuul zijn.
3p 4
Leg met behulp van het Pauli-principe uit welke energieniveaus betrokken zijn bij het aanslaan van het eerste πelektron.
Er is een energie van 2,76 eV nodig om het eerste π-elektron aan te slaan.
4p 5
Bereken de effectieve lengte waarlangs de elektronen volgens dit model vrij kunnen bewegen.
SE2004_i2
Pentaquark
Lees eerst onderstaand krantenartikel uit de Wetenschapsbijlage van NRC-Handelsblad
Fysici ontdekken deeltje bestaande uit vijf quarks
37
figuur 3
Twee teams van natuurkundigen hebben beide
een deeltje ontdekt dat is opgebouwd uit vijf
quarks, een zogenaamd pentaquark. Een
Japanse groep van de Universiteit van Osako
zag het pentaquark het eerst. De Japanners
richtten een bundel krachtige gammastralen
(tot 2,4 GeV) op een plaatje plastic. Botsingen
tussen een gammadeeltje en een neutron in een
koolstofatoom leverde het gezochte pentaquark
op. De massa werd vastgesteld op 1,54 GeV/c2.
Het pentaquark blijkt te bestaan uit twee down-
quarks, twee up-quarks en een anti-strangequark. Het vervalt in zeer korte tijd in een
neutron en een positief K-meson. De Japanse
ontdekking is reeds bevestigd door een
Amerikaanse groep wetenschappers van Ohio
University. Het is nog onduidelijk of het
pentaquark uit vijf stevig gebonden quarks
bestaat of dat het een soort molecuul is
bestaande uit een neutron en een positief Kmeson.
Het krantenartikel suggereert dat de volgende reactie heeft plaatsgevonden:
γ + n → pentaquark
2p 1
Leg met een behoudswet uit dat deze reactie niet kan hebben plaatsgevonden.
Een reactie die wel kan hebben plaatsgevonden, is de volgende:
γ + n → pentaquark + K –
3p 2
4p 3
4p 4
Bereken de energie (in MeV), die het gammafoton minstens moet hebben om deze reactie mogelijk
te maken. Ga er van uit dat het neutron snelheid 0 heeft.
Teken het reactiediagram van deze reactie. Geef hierin bij het K– -deeltje geen pijl aan.
Door het toepassen van symmetrie-operaties op de gegeven reactie kunnen nog andere manieren
worden gevonden om het pentaquark te maken.
Geef nog twee manieren om het pentaquark te maken en geef aan welke symmetrieën je gebruikt.
De massa van het pentaquark heeft men bepaald door het verval van het pentaquark te laten
38
plaatsvinden in een homogeen magnetisch veld. In figuur 4 is dit verval getekend zoals het door
de detector is waargenomen. Het magnetisch veld staat loodrecht op het vlak van de tekening.
figuur 4
Om de massa van het pentaquark te kunnen bepalen moet onder andere de impuls van het
positieve kaon bekend zijn. Deze impuls is te bepalen met behulp van figuur 4.
3p 5
Leg uit hoe men uit figuur 4 de impuls van het positieve kaon zou kunnen bepalen. Leid hiertoe eerst een
uitdrukking af voor het verband tussen de impuls en de straal van de baan.
(N.B.: Je hoeft de bepaling zelf niet uit te voeren)
SE 2004_i3
Het Starkeffect
Energietoestanden van een atoom zijn soms ‘ontaard’. Dit betekent dat ze dezelfde energie
hebben ondanks dat hun golffuncties verschillend zijn. Door een elektrisch veld aan te leggen
kan men ervoor zorgen dat ontaarde energietoestanden een verschillende energie krijgen. Dit
verschijnsel wordt het ‘Starkeffect’ genoemd, en het heeft tot gevolg dat de spectraallijnen van
het atoom gesplitst worden. Het Starkeffect is in de praktijk te zien bij het spectrum van
gasontladingslampen, waarover immers een elektrisch veld is aangelegd wanneer ze branden.
Om het Starkeffect te onderzoeken gebruiken we in deze opgave het model van een ‘deeltje in
een doos’.
3p 1
1p 2
2 3
p
Als ruw model voor het waterstofatoom nemen we een kubusvormig doosje met daarin een
elektron. Dit driedimensionale doosjesmodel schiet in een aantal opzichten tekort als model
voor het waterstofatoom.
Geef drie opzichten waarin het doosjesmodel tekortschiet als model voor het waterstofatoom.
Geef een reden waarom het ‘deeltje in de doos’ toch een aardig model voor het waterstofatoom kan
zijn.
Leg uit dat het eerste aangeslagen energieniveau van het doosje bestaat uit drie ontaarde
energietoestanden.
De ribbe van het kubusvormige doosje wordt zo gekozen, dat het verschil in energie van de
grondtoestand en de eerste aangeslagen toestand gelijk is aan 10 eV, zie figuur 5b.
Met behulp van een homogeen elektrisch veld, dat langs de x-as is gericht, wordt de energie van
elke energietoestand van het elektron in de doos veranderd. Hoeveel deze energieverandering
bedraagt, hangt af van de veldsterkte en van het quantumgetal nx . De energieverandering
hangt niet af van ny en nz, omdat het veld langs de x-as is gericht.
39
figuur 5
2p 4
3p 5
In figuur 5a is de ruimtelijke situatie getekend. In figuur 5b is te zien welke gevolgen het
elektrisch veld heeft voor de energieniveaus.
Leg uit waarom na aanleg van het veld nog steeds twee toestanden ontaard zijn.
Bereken de kleinste golflengte van het spectrum behorend bij het energieschema van figuur 5b, voor
de situatie met elektrisch veld.
Het elektrisch veld verandert niet alleen de energie maar ook de golffunctie van elke
energietoestand. In figuur 6 is de golffunctie (in x-richting) getekend van de grondtoestand van
het elektron als er geen elektrisch veld is. L is de ribbe van de kubus. L
figuur 6
Als het elektrisch veld wel aanwezig is verandert deze golffunctie. In figuur 7 zijn drie
mogelijkheden getekend (a, b of c).
figuur 7
3p 6
Kies de juiste golffunctie (a, b of c) en leg uit waarom de andere twee niet juist kunnen zijn.
40
SE2004_ii1
Röntgenstraling
figuur 1
In een röntgenbuis wordt röntgenstraling opgewekt door elektronen te versnellen en te laten
inslaan op een metalen anode. Als een groot deel van de energie van een elektron in één stap
wordt omgezet in straling ontstaat hierbij röntgenstraling.
1p 1
2p 2
4p 3
5p 4
Wat is het golflengtegebied van röntgenstraling? (zoek op in BINAS).
Leg uit waarom het voor het opwekken van röntgenstraling belangrijk is, dat een groot deel van de energie van
de elektronen in één stap wordt omgezet in straling en niet in een groot aantal kleine stappen.
Op een bepaald moment wordt de versnelspanning verdubbeld. De De Broglie golflengte van de
elektronen verandert hierdoor van λ1 in λ2.
Bereken de verhouding λ1 : λ2
De anode wordt meestal gemaakt van een zwaar metaal, bijvoorbeeld wolfraam. Dit heeft tot
gevolg dat een deel van de straling wordt uitgezonden met specifieke golflengten, behorend tot
het spectrum van dit metaal. Een elektron wordt weggeslagen uit een laag energieniveau van het
atoom. Een elektron uit een hoger energieniveau vult het gat op en zendt daarbij een
röntgenfoton uit.
We bekijken een elektron dat uit het tweede energieniveau terugvalt naar een gat in het laagste
niveau. Het zendt hierbij een foton uit met een golflengte van 0,1 nm. Met het model van het
deeltje in een doos kan nu een schatting worden gemaakt van de ruimte die de elektronen in
deze lage energieniveaus in het atoom innemen.
Bereken de diameter van de ruimte die de elektronen in deze energieniveaus innemen met behulp van
het eendimensionale doosjesmodel.
41
SE 2004_ii2
Neutrino's
De Amerikaanse fysicus Davis bouwde in 1954 de eerste neutrinodetector. Hij probeerde
neutrino’s aan te tonen via een reactie met chlooratomen in een vloeistof waarbij argon
gevormd wordt. Davis was in staat om zeer kleine hoeveelheden argon te detecteren. De reactie
van neutrino’s met chloor is als volgt:
ν e + 37
17 Cl →
3p 1
37
18
Ar + e −
Bereken hoeveel energie het neutrino minimaal moet hebben om deze reactie mogelijk te maken. Ga
ervan uit dat de chloorkern voor de reactie stilstaat
Het neutrino reageert in feite met één van de deeltjes in de chloorkern.
3p 2
Geef het reactiediagram van de reactie met dit deeltje.
Davis vond een oude mijn in South Dakota en bouwde daarin een tank met 615 ton
perchloorethyleen (C2Cl4), een vloeistof die veel wordt gebruikt in stomerijen. Davis hoopte
met deze opstelling zonneneutrino's waar te nemen. Deze neutrino’s bereiken de aarde tezamen
met allerlei andere deeltjes die gezamenlijk worden aangeduid met de term kosmische straling.
2p 3
Noem een reden waarom hij deze tank graag diep onder de grond wilde opstellen.
Er bleken inderdaad neutrinoreacties te worden waargenomen, gemiddeld één per twee dagen.
Vandaar dat er lang gemeten moest worden om betrouwbare conclusies te kunnen trekken.
Davis’ experimenten besloegen een periode van 40 jaar!
De aarde bevat aanzienlijke hoeveelheden radioactieve kernen. Overal zijn bijvoorbeeld wel
kleine hoeveelheden thorium en uranium aanwezig. Sommige vervalproducten van deze kernen
vervallen verder via β-verval, zoals
210
82
3p 4
Pb →
210
83
Bi + β − + νe
Het antineutrino uit deze reactie kan ook een reactie met een chloorkern aangaan en hierbij
komt een positron vrij.
Leg uit welke kern hierbij geproduceerd wordt en geef de reactievergelijking.
42
SE 2004_ii3
Diamant
Diamant is een koolstofkristal, evenals grafiet. Dankzij de manier waarop de atomen zijn
gestapeld en de sterkte van de bindingen tussen naburige atomen is diamant echter veel harder.
figuur 1
a
b
2p 1
Figuur 1a geeft een beeld van de kristalstructuur. Hierin is te zien dat ieder koolstofatoom is
verbonden met zijn vier naaste buren. In figuur 1b is te zien dat die naaste buren op de
hoekpunten van een kubus zitten. Het koolstofatoom binnen de kubus bevindt zich op het
snijpunt van de lichaamsdiagonalen.
Als er géén druk wordt uitgeoefend op het kristal nemen de bindingen een evenwichtslengte aan
van L0 = 0,154 nm.
Laat door een berekening zien dat de ribbe van de kubus in figuur 1b gelijk is aan 0,178 nm.
3p 2
De kubussen uit figuur 1b vullen niet de gehele ruimte van het kristal op. Wel kan worden
afgeleid dat, gemiddeld over het hele kristal genomen, het volume per koolstofatoom gelijk is
aan het volume van de getekende kubus.
Bereken met behulp van deze ribbe de dichtheid van diamant.
In een model van het diamantkristal worden de bindingen tussen de atomen voorgesteld door
ééndimensionale doosjes. Ieder doosje bevat twee bindingselektronen in de grondtoestand. De
lengte L van de bindingen verandert als er druk wordt uitgeoefend op het kristal.
Zoals bekend geldt voor de kinetische energie van een elektron in de grondtoestand van een
ééndimensionaal doosje de vergelijking:
Ek =
a
L2
met a =
h2
= 6, 02 ⋅10−38 Jm 2
8me
Als het kristal wordt ingedrukt, wordt de bindingslengte L kleiner en neemt de kinetische
energie van de bindingselektronen dus toe. Dit zorgt ervoor dat het kristal moeilijk in te
drukken is.
43
Ook als de bindingslengte groter wordt dan de evenwichtslengte neemt de energie toe. We
nemen aan dat er ook een potentiële energie Ep is, die toeneemt naarmate het doosje langer
wordt. We nemen aan dat deze potentiële energie omgekeerd evenredig is met de lengte van het
doosje. De totale energie Ed van de twee elektronen in het doosje wordt dan
Ed =
2a b
+
L2 L
Deze energie is minimaal bij L = L0
3p
3
Toon aan dat b gegeven wordt door b = −
4a
L0
Met gebruik van dit resultaat kan Ed geschreven worden als
Ed =
5p
4
2a 4a
−
L2 LL0
Een diamant van 1,0 cm3 bevat 3,5·1023 bindingen. Door gelijkmatig druk uit te oefenen op alle
kanten van het kristal wordt bereikt dat al deze bindingen 1,00 % korter worden. Het volume
van het kristal wordt dan 3,0 % kleiner.
Laat door een berekening zien dat de totale toename van de energie van alle bindingen in de
diamant gelijk is aan 1,8·10² J.
Uit de energietoename van het totale kristal kan de druk die voor het samenpersen ervan nodig
is, berekend worden met de formule:
∆E =
1
2
p∆V met
∆E de totale energietoename van alle bindingen in het kristal,
∆V de volumeafname van het kristal en
p de benodigde druk.
3p
5
Voor de genoemde volumeverandering van diamant blijkt in de praktijk een druk nodig te zijn
van 1,3·1010 Pa.
Toon met behulp van een berekening aan dat de druk volgens het gebruikte model niet meer dan
10% afwijkt van de gemeten waarde.
44
SE2005i 1
Het charmante proton
In de grote versneller van DESY in Hamburg worden charmquarks bestudeerd die ontstaan in
botsingen tussen protonen en positronen. Dit wordt vooral gedaan om de quantumtheorie over
wat zich binnen een proton afspeelt te toetsen.
figuur 1
Zoals je weet bestaat het proton uit drie quarks
(de drie zwarte bolletjes in figuur 1). Binnen het
proton ontstaan echter ook voortdurend
‘spontaan’ nieuwe quark-antiquark-paren, die
binnen zeer korte tijd annihileren (de lichte
bolletjes in figuur 1). Ook paren uit een hogere
quarkgeneratie zoals charm-anticharm-paren
( cc ) kunnen hierbij voorkomen. Dit verschijnsel
is een uitvloeisel van Heisenbergs
onzekerheidsrelatie: gedurende korte tijd kan
energie van de natuur worden ‘geleend’ om
materiedeeltjes te laten ontstaan.
3p
1
Bereken hoeveel energie van de natuur moet worden ‘geleend’ om een charm-anticharm-paar te
laten ontstaan.
In een botsing tussen een proton en een positron kan een kortlevend anticharmquark geraakt
worden en uit het proton schieten. Het charmquark, dat bij het geraakte anticharmquark hoort,
blijft achter in de resten van het proton. Het anticharmquark kan niet als los deeltje vrijkomen,
maar vormt samen met een up-quark uit het proton een meson ( uc ). Na korte tijd vervalt dit
meson doordat het anticharmquark vervalt in een antistrangequark ( s ). Daarbij wordt onder
andere een elektron uitgezonden, dat goed kan worden gedetecteerd.
In Hamburg worden de volgende reactievergelijkingen bestudeerd.
e+ + p + → e + + uc + X
(1)
Hierin stelt X de protonresten voor, inclusief het achtergebleven charmquark.
uc → u s + e − + Y
(2)
Hierin is Y een elementair deeltje.
3p
2
2p
3p
2p
3
4
5
Geef het reactiediagram van reactie (1). Het in deze reactie voorkomende meson wordt
weergegeven door een lijn zonder pijl.
Beredeneer wat de quarksamenstelling is van X.
Om welk deeltje Y gaat het in reactie (2)? Licht je antwoord toe met behoudswetten.
Leg uit welk type wisselwerking verantwoordelijk is voor het verval van reactie (2).
45
SE2005i 2
Supernova
Een middelzware ster zoals de zon krijgt zijn energie uit de fusie van waterstof tot helium in zijn kern. Bij
zwaardere sterren gaat de fusie verder. De kern van een zware ster bestaat na een tijd voornamelijk uit
ijzer, in de vorm van plasma. De vorming van nog zwaardere elementen dan ijzer levert geen energie
meer op, maar kost energie. Dan stopt het fusieproces en begint de kern te krimpen. Zonder energiebron
is de druk in de kern namelijk niet hoog genoeg om het gewicht van de buitenlagen te weerstaan.
figuur 1
Rigel
Figuur 1 geeft de schematische opbouw van een zware ster, Rigel-A, een “blauwe superreus”
met een massa van 5·1031 kg en een straal van 8·1010 m. De straal van de kern is in vergelijking
hiermee verwaarloosbaar. Een ruwe schatting van de druk op de kern kan worden gemaakt met
de formule:
p = ρ gh
Hierin is:
• ρ de gemiddelde dichtheid van de ster;
2
• g de valversnelling aan het steroppervlak van Rigel A, deze bedraagt 0,5 m/s ;
• h de straal van de ster.
3p
6
Bereken met bovenstaande formule de druk op de kern van Rigel-A.
Het plasma waaruit de kern bestaat geleidt zeer goed. Als gevolg hiervan is op de elektronen in
goede benadering het deeltje-in-een-doos-model van toepassing. De doos is in dit geval de hele
sterkern.
2p
7
Leg met behulp van de De-Broglie golflengte uit dat de kinetische energie van de
elektronen toeneemt als de sterkern krimpt.
De energie van de elektronen zal steeds verder toenemen. Hierdoor treedt in sommige atoomkernen
elektronvangst op, waarbij een proton met het ‘gevangen’ elektron overgaat in een neutron en een
neutrino:
p+ + e− → n + ν e
Een andere bekende en verwante reactie is het β–verval van een neutron.
3p
8
Leg uit op grond van welke symmetrieën de vervalreactie van het neutron kan worden afgeleid
uit bovenstaande elektronvangstreactie.
46
Een kernreactie waarbij elektronvangst plaatsvindt, is de vorming van ijzer-59 uit kobalt-59.
4p
9
Bereken hoeveel energie het elektron minimaal moet hebben om deze reactie tot stand te
brengen.
IJzer-59 vervalt via β–verval terug naar kobalt-59. Op een bepaald moment wordt de energie
van de elektronen zo groot, dat deze reactie-cyclus op grote schaal heel vaak herhaald wordt.
Door de enorme hoeveelheid energie die nu binnen enkele seconden ontsnapt, stort de kern in.
In de buitenlagen zorgt dit voor een schokgolf die tevens een kernfusiegolf veroorzaakt. Samen
met de zwaartekracht op de naar binnen vallende lagen levert dit de energie voor een
supernova-explosie, waarbij de lichtkracht van de ster met een factor 1011 toeneemt en dan
geleidelijk uitdooft.
2p
10
Leg uit waardoor een groot deel van de energie die bij de elektronvangst en neutronvervalreacties
vrijkomt direct uit de ster kan ontsnappen.
SE2005ii1
Quantumfysica in de wereld van het alledaagse
Lees eerst onderstaande tekst. Deze tekst is een bewerking van een artikel van Dirk van Delft
uit de Wetenschapsbijlage van NRC-Handelsblad (2004).
Test onzekerheidsrelatie Heisenberg op macroschaal
is bijna mogelijk
Waar houdt de quantumwereld van atomen en elektronen op en begint de macro-omgeving van
alledaagse voorwerpen als zandkorrels en olifanten? Matthew LaHaye en zijn medewerkers van de
University of Maryland hebben een methode ontwikkeld, waarmee het weldra mogelijk moet zijn
quantumgedrag op macroschaal aan te tonen. Het golfkarakter van quantumobjecten zoals elektronen
heeft tot gevolg dat plaats en impuls niet gelijktijdig scherp bepaald kunnen zijn. Vastpinnen van de
positie tot op hoge nauwkeurigheid leidt principieel (dus los van iedere beperking van de meetmethode)
tot meer onzekerheid in de waarde van de impuls – en vice versa. De onzekerheidsrelatie van Heisenberg
uit l927 geeft een kwantitatieve beschrijving van deze onzekerheid.
LaHaye vroeg zich af of Heisenbergs onzekerheidsrelatie ook waarneembaar is bij objecten die veel
groter zijn dan de atomaire schaal. Het idee was een staafje zo ver af te koelen dat de nulpuntstrilling van
het staafje – de trilling die het staafje volgens de onzekerheidsrelatie van Heisenberg ook bij nul kelvin
(het absolute nulpunt) nog moet uitvoeren – meetbaar zou worden.
Het trillende staafje dat in LaHaye’s experiment fungeert als macro-object, heeft een lengte van ongeveer
een honderdste millimeter. Dat is niet groot, maar zijn massa van 1,67 picogram komt nog altijd overeen
met die van 1000 miljard waterstofatomen – uit quantumoogpunt zéér macro. De nulpuntstrilling van dit
staafje heeft volgens de quantumtheorie een amplitudo van 10 femtometer (10.000 keer zo klein als de
diameter van een waterstofatoom) en zou bij temperaturen beneden l millikelvin (0,001 graad boven het
absolute nulpunt) te meten moeten zijn. LaHaye heeft die nulpuntstrillingen in zijn eerste experiment nog
niet kunnen meten. Daarvoor zijn nog lagere temperaturen en een nauwkeuriger amplitudebepaling nodig.
De Amerikanen hopen die binnenkort te realiseren.
3p
11
Leg uit waarom je bij een lopende olifant niets merkt van golfgedrag. Gebruik in je uitleg de DeBrogliegolflengte.
47
Het waarnemen van de nulpuntstrilling wordt in het artikel gezien als een belangrijke
aanwijzing voor quantumgedrag.
2p
12
Leg uit waarom de nulpuntstrilling een belangrijke aanwijzing voor quantumgedrag zou zijn.
In formulevorm luidt de onzekerheidsrelatie (onbepaaldheidsrelatie) van Heisenberg als volgt:
∆x . ∆p ≥ h/4π
met ∆x de onbepaaldheid in de plaats, ∆p de onbepaaldheid in de impuls en h de constante van
Planck.
3p
13
Bereken hoe groot volgens de quantumfysica de minimale onbepaaldheid ∆v in de snelheid van
het staafje is.
Omdat trillingen in het staafje ook kunnen worden veroorzaakt door de warmtebeweging, wordt
de nulpuntstrilling alleen waarneembaar bij voldoende lage temperatuur. De gemiddelde energie
ten gevolge van de warmtetrilling van het zwaartepunt moet hiervoor kleiner worden dan de
energie E0 ten gevolge van de nulpuntstrilling. Ruwweg houdt deze voorwaarde in dat
kT < E0
met k = 1,38.10–23 J/K de constante van Boltzmann en T de absolute temperatuur van het staafje.
De nulpuntstrilling van het zwaartepunt van het staafje wordt in goede benadering beschreven
door het ééndimensionale deeltje-in-doos model. De energie E0 is dan gelijk aan de energie van
de grondtoestand in dit model. De dooslengte is tweemaal de amplitudo van de nulpuntstrilling.
4p
14
Bereken de temperatuur die het staafje volgens het doosjesmodel maximaal mag hebben om de
nulpuntstrillingen te kunnen waarnemen. Gebruik gegevens uit het artikel en ga na of je resultaat
met de daar genoemde temperatuur in overeenstemming is.
Als we ervan uitgaan dat het zwaartepunt van het staafje harmonisch trilt, dan kunnen de
golffuncties van deze trilling exact worden berekend. In figuur 1 zijn de kwadraten van de
golffuncties van de grondtoestand en de tiende aangeslagen toestand getekend. Volgens de
klassieke theorie is de maximale uitwijking van een trillend voorwerp de amplitudo en kan het
voorwerp niet daarbuiten worden aangetroffen. Deze 'classical limit' is ook aangegeven in de
figuur. Tevens is aangegeven waar het zwaartepunt van het staafje zich volgens de klassieke
theorie het langst bevindt ('classical probability').
2p
15
3p
16
Leg uit waarom de klassieke waarschijnlijkheid het grootst is in de buurt van de maximale
uitwijking.
Geef twee manieren waarop uit figuur 1 blijkt dat het trillende staafje zich in een hoge
aangeslagen toestand meer als een klassiek deeltje gedraagt dan in de grondtoestand.
48
figuur 1
Het jaar 1905 was voor de natuurkunde een van de belangrijkste jaren in de geschiedenis. In dat jaar
publiceerde Einstein vijf artikelen, die stuk voor stuk tot de belangrijkste artikelen in de natuurkunde
gerekend kunnen worden. Om deze reden is 2005 door de UNESCO uitgeroepen tot het internationale
Einsteinjaar. In een van die artikelen uit 1905 werd de relativiteitstheorie geïntroduceerd, inclusief de
formule E = mc2. In een ander artikel werd het lichtquantum ingevoerd, het latere foton. Dit bleek een
belangrijke aanzet tot de quantumfysica. Op 18 april 1955, vandaag precies 50 jaar geleden, stierf Albert
Einstein. Daarom nu een opgave over massa’s en over het gebruik van relativiteitstheorie in een
quantumfysische situatie.
SE2005ii2
De massa van het proton
Het proton is een samengesteld deeltje. Het bestaat uit drie quarks (uud) met een totale massa
van ongeveer 3+3+6 = 12 MeV/c2 = 0,013 u. De kracht tussen de quarks onderling is op korte
afstanden heel klein en wordt groter naarmate de afstand toeneemt. Dit heeft tot gevolg dat
losse quarks niet bestaan. Er zou namelijk oneindig veel energie nodig zijn om de quarks uit
elkaar te trekken.
Omdat op korte afstand de onderlinge krachten klein zijn, geeft het deeltje-in-een-doosmodel
een redelijke benadering om de opsluiting van quarks in een proton te beschrijven. Het doosje is
een proton, met diameter in de orde van 10–15 m. Als deeltje bekijken we eerst één van de upquarks (u). Door de formule voor de eendimensionale doos te gebruiken kan een ruwe schatting
worden gemaakt van de energie van dit quark. Dit leidt tot een veel te hoog resultaat, in de orde
van 10–8 J ofwel 105 MeV.
3p
17
Toon dit aan met een berekening.
De oorzaak van dit verkeerde resultaat is dat de energie van de quarks zo groot is dat de
relativiteitstheorie moet worden toegepast. De gewone formule Ek = ½ mv2 voor de kinetische
energie is een benadering voor lage snelheden. Voor de quarks in een proton kunnen we juist
een extreem relativistische benadering gebruiken, namelijk:
Ek = pc
waarin p de impuls is en c de lichtsnelheid.
De formule p = h/λ blijft wel gewoon gelden. In het model van het quark in een
49
eendimensionale doos volgt hieruit dat
Ek =
4p
18
nhc
waarin n het aantal buiken in de golffunctie is.
2L
Leid deze formule af.
Binnen het quarkjes-in-een-doosmodel gaan we er van uit dat alle extra massa van het proton
boven de massa van de quarks het gevolg is van de kinetische energie van de quarks. In het
proton zitten alledrie de quarks in de grondtoestand, met n = 1. De kinetische energie van de
drie quarks samen is dus gelijk aan:
938 – 12 = 926 MeV = 1,5·10–10 J
4p
19
Bereken de diameter van het proton door gebruik te maken van het doosjesmodel en de kinetische
energie van de drie quarks samen.
Net als het waterstofatoom kent het proton ook aangeslagen toestanden. Dit zijn deeltjes met
massa’s vanaf ongeveer 1,2·103 MeV/c2. Binnen het deeltje-in-een-doosmodel wordt de grotere
massa verklaard door aan te nemen dat een van de quarks in een aangeslagen toestand zit, met n
= 2.
3p
20
Toon met een berekening aan dat massa’s van deze grootte met het doosjesmodel goed te
verklaren zijn.
50
Meerkeuzevragen SE 2005i
Instructies: Kies één antwoord. Beantwoord elke vraag, ook als je niet zeker bent. Ieder goed
antwoord levert 1 punt op.
1. Een zwak oranje licht schijnt op een metaal maar er komen geen elektronen vrij. Welke
actie kan leiden tot het vrijkomen van elektronen?
A. Verdubbel de intensiteit van het oranje licht.
B. Gebruik rood licht in plaats van oranje met dezelfde intensiteit.
C. Gebruik blauw licht met dezelfde intensiteit.
D. Al deze acties kunnen leiden tot vrije elektronen.
2. Een basketbal met massa 0,4 kg beweegt met een snelheid van 10 m/s. Waarom kunnen
we geen golfeffecten waarnemen?
A. De snelheid is te klein, bij 1000 m/s zien we mogelijk wel golfeffecten.
B. De golflengte van de bal is te klein om waar te nemen.
C. De bal is te licht, bij zwaardere objecten zijn golfeffecten van materie
gemakkelijker waar te nemen
D. De atomen in de bal vormen samen geen kristalstructuur.
3. In figuur 1 is de golffunctie van een deeltje getekend. Welke van de volgende
uitspraken geeft het beste de betekenis van de grafiek weer?
figuur 1
De waarschijnlijkheid om het deeltje aan te treffen is het grootst:
A. tussen 4 en 5 en tussen 6 en 7 nm.
B. tussen 4 en 4,5 en tussen 6,5 en 7 nm.
C. tussen 4,5 en 5 en tussen 6 en 6,5 nm
D. tussen 4,5 en 6,5 nm.
4. Welke van de volgende grafieken van golffuncties hoort bij de grondtoestand (de
laagste energie) van een deeltje in een doos?
51
figuur 2
figuur 3
5. Figuur 3 laat een deel van het energiediagram voor een atoom
zien. Neem aan dat alle overgangen mogelijk zijn. Als we
alleen naar de mogelijke overgangen in dit deel kijken,
hoeveel verschillende frequenties vinden we dan in het
emissiespectrum?
A. 3 B. 4
C. 6
D. 7
E. 12
6. De hoogste frequentie wordt uitgezonden wanneer het elektron gaat van niveau:
A. E4 naar E3
B. E2 naar E1
C. E4 naar E1
D. E1 naar E4
E. E3 naar E4
7. Licht met een golflengte van 500 nm bestaat uit fotonen met energie in de grootteorde
van:
A. 10–48 J
B. 10–27 J
C. 10–19 J
D. 10–15 J
8. De beeldbuizen van de eerste televisies brachten ook röntgenstraling voort. Wat is de
kleinste golflengte van de röntgenstraling die uitgezonden kan worden als de
versnelspanning in een beeldbuis 17 kV is?
A. 2,8 x 10–5 m
B. 1,1 x 10–29 m
C. 7,2 x 10–8 m
D. 7,3 x 10–11m
9. Elementaire deeltjes zijn de bouwstenen van materie en ze bestaan zelf niet meer uit
andere deeltjes. Welke van de genoemde deeltjes is GEEN elementair deeltje?
A. elektron
B. neutrino
C. proton
D. up-quark
10. Op 9 juni 1985 bewoog de planeet Pluto voor een ster langs. Daarbij komt licht van de
ster via de atmosfeer van Pluto uiteindelijk in de telescoop terecht. Uit het vergelijken
van sterlicht via Pluto’s atmosfeer met het spectrum van dezelfde ster voor of na de
52
passage van Pluto kan de samenstelling van de atmosfeer van Pluto worden bepaald.
Namelijk:
A. door de lichtintensiteit te meten van alle golflengten bij elkaar
B. uit de frequenties van de heldere lijnen in het spectrum.
C. uit de frequenties van de donkere lijnen in het spectrum.
D. door de extra spectraallijnen van plutonium.
figuur 4
Intensiteit
11. In figuur 4 staat intensiteit van licht dat op
aarde ontvangen wordt van twee sterren
uitgezet tegen de golflengte.
Ster Q is:
A. koeler en roder dan ster P
B. heter en blauwer dan ster P
C. heter en roder dan ster P
D. koeler en blauwer dan ster P
Ster Q
Ster P
Golflengte
12. Welke behoudswet wordt overtreden in de volgende reactie?
n → p + + e− +ν e
A.
B.
C.
D.
Behoud van baryongetal
Behoud van leptongetal
Behoud van lading
Behoud van massa-energie
53
Meerkeuzeoefenvragen over Basisbegrippen
In tegenstelling tot de School Examenvragen zijn deze oefenvragen niet uitgebreid
becommentarieerd. Met meerkeuzevragen moet men altijd kritisch omgaan.
1. Zwarte voorwerpen absorberen straling gemakkelijker dan lichte voorwerpen (een vel zwart
papier wordt in de zon warmer dan wit papier) want in het zwarte voorwerp:
A. zijn veel beschikbare energieniveaus met onderling verschillende afstanden.
B. zijn de afstanden tussen de energie niveaus groot.
C. zijn er veel energie niveaus met onderling kleine afstanden die allemaal bezet zijn.
D. is een zeer beperkt aantal beschikbare energieniveaus.
2. Welke behoudswet wordt overtreden in de volgende reactie?
4 p + → 24 He 2 + + 2e +
A.
B.
C.
D.
Behoud van baryongetal
Behoud van leptongetal
Behoud van lading
Behoud van massa-energie
Of in andere vorm
3. Welke van de drie vergelijkingen voldoet aan de wetten voor behoud van baryongetal,
leptongetal, en lading?
A. 4 11H + → 24 He 2 + + 2 −10 e − + 2ν
B. 4 11H + → 24 He 2 + + 2 10 e + + 2ν
C. 4 11H + → 24 He 2 + + 2 10 e + + 2ν
4. In figuur 1 staat links de golffunctie van deeltje L en rechts de golffunctie van deeltje R. De
massa van beide deeltjes is gelijk. Welke uitspraak is juist?
Figuur 1
x (nm)
A.
B.
C.
D.
Deeltje L heeft een hogere energie dan deeltje R.
Deeltje R bevindt zich in de grondtoestand.
Deeltje L bevindt zich in de grondtoestand.
Deeltje L heeft een lagere energie dan deeltje R.
4. De reden voor mijn antwoord in vraag 4 is:
A. Deeltje L zit in het kleinste doosje.
54
B. De golffunctie van deeltje L heeft een hoger kwantum getal dan die van deeltje R
(nL>nR).
C. De golffunctie van deeltje R heeft de grootste amplitudo.
D. De golffunctie van deeltje L snijdt de x-as in het punt 0
E. A èn B
F. B èn C
5. Iemand leest een krant op een afstand van 1,5 meter van een tafel waarop een 100 Watt
lamp staat zonder lampenkap. Stel dat de persoon wegloopt bij de tafel tot een afstand van
3,0 meter. Hoeveel 100 W lampen moeten we toevoegen om dezelfde energie te krijgen op
de krantenpagina als eerder? (Buiten is het al donker).
A. Een lamp.
D. vier lampen
B. Twee lampen.
C. Drie lampen.
E. Meer dan vier lampen.
6. Een deeltje in een doos is geëxciteerd tot het niveau n=3. Hoeveel verschillende frequenties
straling zou het deeltje uit kunnen zenden?
A. 1
B. 2
C. 3
D. 4
E. 5
7. De electron-volt is een eenheid van
A. stroomsterkte
B. energie
C. spanningsverschil
D. massa
8. Kwikdamp ziet er blauwgroen uit wanneer er een stroom doorheen gaat. Wat zie je wanneer
het licht van gloeiende kwikdamp in een spectroscoop wordt geanalyseerd?
A. een aantal discrete lijnen.
B. Een blauwgroene glans.
C. Blauwgroene flitsen.
D. Een compleet en continu spectrum met donkere lijnen erin.
9. Welk effect wordt gewoonlijk geanalyseerd met de deeltjestheorie van licht?
A. Het diffractiepatroon dat ontstaat wanneer licht door een klein gaatje gaat.
B. De energie van elektronen uitgezonden wanneer licht op fotogevoelig materiaal valt.
C. De polarisatieeffecten wanneer licht door een optisch filter gaat.
D. De afwijkingen die ontstaan wanneer licht lenzen passeert met kleine foutjes.
10. In een reactie van elementaire deeltjes, welke van de volgende grootheden is een behouden
grootheid volgens het Standaard Model?
A. De totale lading van de betrokken deeltjes
B. Het totale aantal deeltjes in een reactie.
C. De totale massa.van de betrokken deeltjes
D. De totale kinetische energie van de betrokken deeltjes.
55
Antwoorden van Oefen- en Examensommen
CE1984_ii1:
Energieproductie in de zon
56
CE1991_i
4p
Een neutronenster
Die energie kan worden berekend uit het verschil van massa van voor en na de reactie.
Massa 4 protonen: 4 x 1,6726 x 10-27 kg
Massa 2 elektronen: 2 x 9.1095 x 10-31 kg
Massa helium atoom (inclusief 2 elektronen) : 4,0026u = 4,0026 x 1,66 x 10-27 kg
19 □
.
∆mc 2 = (4 x1, 6726 x10−27 + 2 x9,1095 x10−31 − 4, 0026 x1, 66 x10−27 ) x(3x108 )2 =
= 4,10 x10−12 J = 25, 6MeV
3p
De bindingsenergie per nucleon (voor een bepaalde kern) is de energie die per nucleon moet
worden toegevoegd om alle nucleonen in de betreffende kern vrij te maken. Dat is dan ook de
energie die vrijkomt (per nucleon) wanneer losse nucleonen de betreffende kern vormen.
Als de bindingsenergie per nucleon voor een helium kern kleiner is dan voor een koolstofkern,
dan moet er bij de fusie van 3 heliumkernen tot koolstof energie vrijkomen.
20 □
3p
De waargenomen golflengte voor de n=3 naar de n=2 overgang is 654 nm
Volgens BINAS is het energieverschil tussen die twee niveaus: 12,0888 eV – 10,2002 eV=
=1,8886 eV
21 □
Daarbij hoort een golflengte van
λ=
hc 6, 626 x10−34 x3, 00 x108
=
= 656nm
∆U
1,8886 x1, 60 x10−19
De waargenomen golflengte is kleiner dan de werkelijk uitgezonden golflengte (oftewel de
waargenomen frequentie is groter dan de uitgezonden frequentie), dat betekent dat de nevel
naar ons toe beweegt.
3p
Dichtheid is massa/volume =
22 □
3p
Fgravitatie = G
23 □
4p
24
mobject mster
R2
1, 2 x1030
= 1,3x1017 kg / m3
3 3
(4 / 3) x(π ) x(13x10 )
= 6, 672 x10
−11
1x1, 2 x1030
= 3, 64 x107 N = 3, 6 x107 N
3 2
(13x10 )
De gravitatie levert de centripetale kracht die nodig is om objecten op de ster te houden. Als
de objecten er net op kunnen blijven, dan is de gravitatiekracht precies gelijk aan de
centripetale kracht, dus:
Fgravitatie
mv 2
=
= mω 2 R = m.(2π f ) 2 .R = m.(2π / T ) 2 .R
R
m.4π 2 R
1x 4π 2 x13x103
T=
=
= 0,12s
Fgravitatie
3, 6 x107
Opmerking: op het internet vond ik de pulsar 1937+214 maar die heeft een omwentelingstijd
van 1,56 ms in plaats van 0,12s. Wel schijnt er nog een derde neutronenster in Vulpecula te
zijn. Maar toch even kritisch narekenen dus.
Overigens, de eerste neutronenster of pulsar is in 1967 ontdekt in hetzelfde sterrenbeeld
Vulpecula door Jocelyn Bell en Anthony Hewit. Dat is de 1919+21 met een omwentelingstijd
van 1,34s. Vanwege zo’n geregeld signaal werd er ook aan extra-terrestial intelligentie
gedacht. Men publiceerde de ontdekking nadat men een acceptabele fysische oorzaak voor het
signaal had bedacht.
57
CE1992_i
Atomen en fotonen
3p
E = hf = h
17 □.
4p
c
λ
= 3,37 x10−19 J = 2,10eV
Impulsbehoud voor en na absorptie dus
Impuls foton = Impuls natrium atoom na absorptie van het foton
Massa natrium atoom: 22,9898 u = 3,82 * 10-26 kg
Snelheid natrium atoom: 0,0294 m/s
Impuls natrium atoom = impuls foton = 1,12 * 10-27 kgm/s
(Controle: impuls foton = h/λ = 1.12 * 10-27 kgm/s) (PMN leerlingen kennen deze
formule voor de impuls van fotonen, dit is voor hen de snelste oplossing)
18 □
3p
U foton − U 2,1 = U kin ,natrium =
19 □
1 2 1
mv = x3,82 x10−26 x(0, 0294) 2 = 1, 65 x10−29 J
2
2
Dit is zeer klein vergeleken met U1,2, daar merken we dus niets van in de spectraallijnen
tenzij we tot tien decimalen of meer kunnen meten.
3p
Een natrium atoom dat tegen de lichtbundel in beweegt “ziet” een iets hogere frequentie
vanwege het Doppler effect. Om te corrigeren voor het Doppler effect en ervoor te
zorgen dat het atoom 589.2 nm “ziet” zal men dus een ietsje lagere frequentie moeten
kiezen en dat betekent een iets grotere golflengte.
20 □
4p
vt = 0 = v0 + at → t = −
21 □
v0
a
v2 1 v2
1
9602
st = 0.46 = v0t + at 2 = − 0 + 0 → a = −
= −1.0 x106 m / s 2
2
a 2 a
2 x0.46
5p
22
De afstand die gevraagd wordt is de voorwerpsafstand.
De afstand van het wolkje links tot het punt x op de foto is 6.3 cm, op het negatief was dat
dus 6.3/5 = 1.26 cm. In werkelijkheid is dat 46 cm. De lineaire vergroting is N=
1,26/46=0.027
Een eerste oplossing krijgen we door aan te nemen dat het beeld in het brandvlak van de
lens komt. Dat is geen slechte benadering want bij een dergelijke vergroting is de
voorwerpsafstand veel groter dan de brandpuntsafstand. Dan krijgen we N=b/v=f/v dus v
= f/N = 5.0 cm/0.027 = 185 cm.
In een nauwkeuriger oplossing maken we gebruik van de lensenformule om beeldsafstand
b uit te drukken in de voorwerpsafstand v en de brandpuntsafstand f: 1/b = 1/f – 1/v en
N=b/v
1 1 1
1 1 1 v− f
fv
= + → = − =
→b=
f v b
b f v
fv
v− f
b
f
f
f
Dan krijgen we: N = =
→ v − f = → v = + f = 185 + 5 = 190cm
v v− f
N
N
CE1995_ii
JET
2p
17 □
3
1
4p
18 □
∆m = 2, 014102 + 2, 014102 − 2me − (3, 016029 + 1, 008665 − 2me ) = 3, 51x10 −3 u
H + 12 H → 24 He + 01n
∆mc 2 = 5, 24 x10−13 J = 3, 27 MeV
4p
19 □
De totale energie die is geproduceerd is evenredig met het aantal hokjes onder de grafiek
∫
( Pdt ).
Aannemend dat de linker staart plus linkertop samen 2 hokken vullen (1MJ) en evenzo voor
58
de rechterstaart en de rechterkant van de top, komen we totaal op 8 hokken dus 4 MJ.
∆mc 2 = 4MJ
∆m =
4p
20 □
4 x106
= 4, 45 x10−11 kg
2
16
(3, 0) x10
De massa verandering voor de tritium-deuterium reactie is:
∆m = 3, 016050 + 2, 014102 − 2me − (4, 002603 + 1, 008665 − 2me ) = 0, 018884u
∆mc 2 = 2,8 x10−12 J = 17, 6MeV
Als 16% van het aantal kernen dat reageert Tritium kernen zijn, dan is voor die reactie een
andere 16% van het aantal kernen nodig (de Deuterium) en kun je zeggen dat 32% van de
reacties plaatsvindt met Tritium.
Het percentage energie dat dan met Tritium reacties geproduceerd wordt is:
100 reacties leveren op 32 x 17,6 + 68 x 3,27 = 785,6 MeV
Daarvan is 32x17,6 = 563,2 MeV afkomstig van Tritium-Deuterium
Dat is 71.7%
71.7% van 4 MJ is 2,87 MJ
CE1996_ii1
Kernenergie uit Thorium
Vraag 1:
De leerling kan zelf uitvinden om welke Thorium isotoop het gaat via tabel 25 in BINAS. Natuurlijk
Thorium bestaat voor 100% uit Thorium-232. Dat Thorium 233 en Pa-233 beta stralers zijn ligt voor de
hand gezien het eindproduct Uranium-233, maar leerlingen kunnen die informatie ook vinden in tabel 25.
Th + 01n →
232
90
Th →
233
91
Pa →
233
92
233
90
233
91
233
90
Th
Pa + −10 e
U + −10 e
Vraag 2:
Uit dezelfde tabel 25 halen we de massa’s van de atoomkernen (let op de tabel geeft atoommassa’s dus
inclusief elektronen massa’s):
Uranium 233: (233,03963 – 92 e) u
Neutron: 1,008665 u
Xenon 140: (139,92144 – 54 e) u
Sr 94: (93,91523 – 38 e) u
We trekken de laatste twee af van de eerste twee (elektronen massa’s vallen weg) en krijgen:
0.211625u =….. converteer met E = mc2 en we krijgen 3.16 x 10-11 Joules
Vraag 3
Bij de nu in gebruik zijnde reactoren worden reacties getriggered door het invangen van een neutron.
Aangezien elke reactie 3 neutronen produceert, kan een kettingreactie ontstaan. Met behulp van
moderator staven wordt geregeld dat van de drie vrijkomende neutronen er gemiddeld 1 effectief wordt
ingevangen terwijl er gemiddeld 2 worden weggevangen door het moderator materiaal. Dit moet kritisch
worden ingesteld en kan uit de hand lopen.
59
CE1997_i3
10 3p
Er geldt:
Lineaire versneller
1
mv2 = q∆V
2
( q en
∆V positief) dus ∆V =
1
mv2
2
q
m = 9,109 • 10-31 kg
• q = - e = 1,602 • 10 -19 C
•
met:
v = 2,4 • 107 m s-1
-31
1
x (2,4 • 107 )2
2 x 9,109 • 10
∆V =
=
1,602 • 10-19
1,637 • 103 = 1,6 • 103 V
•
Dus:
2
v Bq ⎫
mv
= Bqv → =
r
r m ⎪
⎪ 2π Bq
2πm
→T =
=
Er geldt:
⎬→
T
m
Bq
2πr
v 2π ⎪
⎪
=v→ =
T
r T ⎭
11 3p
met: •
m = 9,109 • 10-31 kg
• B = 0,90 • 10-4
• q= -e
Dus: T =
T
2π • 9,109 • 10 -31
= 3.969 • 10 -7 = 4,0 • 10 -7 s .
0,90 • 10 -4 • 1,602 • 10 -19
12 2p Het kan geen gelijkspanningsbron zijn, want als een geladen deeltje tussen cilinder 1 en 2 versneld
wordt, zou het tussen cilinder 2 en 3 weer vertraagd worden.
13 2p Een groepje elektronen, want net zoals 2 een hogere potentiaal heeft dan 1, heeft 8 een hogere
potentiaal dan 7.
14 4 p De ladingen in P en Q zijn tegengesteld, de richtingen van de snelheden zijn gelijk. De
lorentzkrachten moeten tegengesteld gericht zijn. Dus moeten (volgens een richtingsregel) de
magneetvelden bij P en Q gelijk gericht zijn.
dus:
2
2
2
m Z 0 c = 2 me c + U kin e + U kin p = 2 me c + 2 U kin e
2
2
U kin e = 12 { m Z0 c - 2 me c } = 12 mZ0 c2 - me c2
met:
• m Z 0 = 0,18 • 106 me en
15 3p Er geldt:
me = 9,109 • 10
-31
kg
Aangezien
c = 2,998 • 108 m s-1
2
mZo» m e kan m e c verwaarloosd worden.
Dus:
Ukin = ½ x 93000 MeV/c2 de andere helft komt van Ukin positron
•
CE1998_i5
2p 21.
Antiprotonen vangen
De quarksamenstelling van een proton is u-u-d
60
3p 22.
De middelpuntzoekende kracht wordt geleverd door de lorentzkracht op de antiprotonen:
Fmpz = Flor
mv2/r = Bqv
B=
3p 23.
Voor een spoel geldt:
B= µo
3p 24.
1,673.10 -27 * 2,9.107
mv
= 0,3187 T = 0,32 T
=
0,95 * 1,602.10 -19
rq
NI
l
I=
lB
0,50* 2,8
=
= 37,14 A = 37 A
1,25664.10 -6*30.000
µoN
Als het antiproton (negatief geladen) plaatje 2 niet meer mag bereiken, mag de kinetische
energie van het antiproton na het passeren van plaatje 1 maximaal gelijk zijn aan de
toename van de elektrische energie.
∆V = 3,0 kV Uel = 3,0 keV = Ukin,na (na plaatje 1)
Ukin,na = qV = 1,602*10-19 * 3,0*103 = 4,807*10-16 J
De kinetische energie waarmee plaatje 1 wordt bereikt is
Ukin,voor = ½mv2 = ½ * 1,673*10-27 * (2,9*107)2 = 7,033*10-13 J
Het percentage van de oorspronkelijke energie dat de antiprotonen in dit geval over mogen
hebben
is:
4,807.10 -16
* 100% = 0,06834% = 0,068%
7,033.10 -13
Opmerking: Ik vind dit een vreemd klein antwoord. Als dit inderdaad klopt (het NVON
team produceerde dit antwoord en ik kreeg onafhankelijk hetzelfde), dan zou er voor
eindexamenkandidaten een waarschuwing bij moeten staan dat het antwoord mogelijk niet
zal zijn wat ze verwachtten.
3p 25.
De lorentzkracht en de elektrische kracht zijn aan elkaar gelijk, dus Flor = Fel
Bqv = qE E = Bv = 2,8 * 6,2*105 = 1,7*106 V m-1
5p 26.
Zie afbeelding antwoordmodel in correctievoorschrift.
Het antiproton is negatief geladen en heeft een snelheid loodrecht op het papier, naar ons
toe. De richting van het magneetveld is in het vlak van de afbeelding recht omhoog. De
lorentzkracht op het antiproton is dan naar rechts gericht (een richtingsregel toepassen).
De richting van de elektrische veldsterkte is per definitie de richting van de elektrische
kracht die een positief geladen deeltje ter plekke ondervindt. Het antiproton is negatief
geladen, dus is de richting van de elektrische kracht op dit deeltje tegengesteld aan de
richting van de elektrische veldsterkte.
F res =
2
2
F lor + F el =
2 F el2 = F el 2 = qE 2
Aangezien Flor gelijk is aan Fel en beide loodrecht op elkaar staan, is:
Fres = 1,602x10-19 * 1,736x106 * √2 = 3,9*10-13 N
CE1998_ii1
1.
Radioactief koper
Het β+ deeltje passeert de elektronen (β-) die bij de kern van 64Cu horen. De kans bestaat dat er
61
annihilatie plaatsvindt. Hierbij gaan de β's over in twee gamma's.
2.
Een elektron dat het dichtst bij de kern beweegt, heeft een kans om ingevangen te worden door die
kern. Je spreekt dan van k-vangst. Overigens, in ons PMN wordt het elektronvangst genoemd. Laat
de leerlingen bij de opgave even weten dat K-vangst gewoon elektronvangst is. Het is handig dat van
te voren in het Word document te veranderen.
Het elektron gaat samen met een proton uit de kern, over in een neutron. Het atoomnummer wordt
één lager; de atoommassa blijft gelijk.
In dit geval is de vergelijking:
64
29
Cu + −10 e →
64
28
Ni
3.
U = hc/λ λ = hc/U = (6,626.10-34 * 3,00.108) / (1,34.106 * 1,60.10-19) = 9,25*10-13 m (= 925 fm)
4.
De bindingsenergie is de energie die aan de kern moet worden toegevoegd om de aanwezige deeltjes
uit elkaar te halen. Na het uitzenden van een foton, moet daartoe meer energie aan de kern worden
toegevoegd dan in de aangeslagen toestand. De bindingsenergie is door het uitzenden van het foton
dus groter geworden.
5.
Ukin =1/2 mv2
m = fm0
dus Ukin = ∆ fm0v2 met gegeven dat v = 0,92 * 3,0 108 m/s
Dus:
f = 2U/(m0v2) met
U = 0,57*106 * 1,6.10-19 J; m0 = 9,10956*10-31 kg; v = 0,92 * 3,0 108 m/s
f = (2 * 0,57.106 * 1,6.10-19) / (9,11*10-31 * 0,922 * 3,02 1016) = 2,628 = 2,6
CE1999_ii3
2p
12 □
Zonnedeeltjes
Het koudere gas buiten de fotosfeer absorbeert een aantal specifieke golflengten uit het
licht dat uitgezonden wordt door de fotosfeer. Deze golflengten horen bij de gassen die
deel uitmaken van dat koudere gasmengsel en horen bij specifieke energieovergangen
van die gassen. Vandaar dat we die gassen uit de absorptielijnen kunnen identificeren.
[2]
Opmerking: Helium is ontdekt via zo’n Fraunhofer spectrum, later werd het ook op
aarde gevonden
5p
13 □
Het proton moet voldoende snelheid hebben om aan de aantrekkingskracht van de zon
te ontsnappen.
[5]
Toename Epot = Afname Ekin van het proton
Gmzon m proton (
1
1
1
) = m proton v 2
−
Rzon Raardbaan
2
v = 2.G.mzon .(
1
1
)=
−
Rzon Raardbaan
2.(6.672 x10−11.(1.989 x1030 ).(
1
1
) = 6,15 x 105 m/s= 615
−
6
9
696 x10 149.6 x10
km/s
62
4p
Binnen het cirkel segment kleiner, het door de stroom opgewekte veld werkt binnen de
cirkel tegen het zonneveld. Wet van Lenz, maar het kan ook met de twee
rechterhandregels (Lorentz kracht en veldrichting bij stroom.
14 □
[4p]
Alternatieve formulering op de NVON site: Vanuit P vertrekkend moet de lorentzkracht
naar links werken. Als de stroom in dezelfde richting loopt als v wijst, werkt volgens de
richtingsregel de lorentzkracht naar rechts in punt P. De stroom loopt dus tegengesteld;
van Q naar P. Als de stroom rechtsom loopt en de lorentzkracht naar het middelpunt
wijst, wijst het daardoor veroorzaakte magneetveld van ons af en verzwakt dus het
aanwezige veld.
OPMERKING: de bijlage zit er niet bij in de PMN versie, maar is identiek aan het
plaatje in de opgave
4p
Als de deeltjes een cirkel beschrijven, dan is de maximale afstand de straal daarvan. De
Lorentzkracht treed op als middelpuntzoekende kracht en we verwaarlozen de
zwaartekracht van de zon, zodat:
15 □
R=
Bqv = mv2/R
mv 1.672 x10−27 x6.5 x105
=
= 0.45 m
Be 1.5 x10−2 x1.6 x10−19
Je zou kunnen tegenwerpen dat we net gezegd hebben dat B iets kleiner wordt (14),
maar dat zal een klein zo niet verwaarloosbaar effect zijn.
3p
16
Ja, wanneer het magnetisch veld en de bewegingsrichting van een geladen deeltje
parallel zijn, dan is de lorentzkracht (vector product) = 0 want sinus 0 = 0. De deeltjes
gaan dus niet in een cirkelbaan en schieten recht weg. Als de snelheid groter of gelijk is
aan 6,15 x 103 m/s, dan kunnen ze de aarde bereiken.
CE-PMN 2002_i1
4p
1□
Krimpende kern
uitkomst: Emin = 530 MeV
voorbeeld van een berekening:
In het rechterlid van de reactie is méér massa dan links. Het bijbehorende energieequivalent is de (minimale) energie van het pion.
Er geldt:
∆m = m (Λ0 ) + m (K + ) – m (π + ) – m (n) = 1116 + 494 – 140 – 940 = 530 MeV c-2.
Dan is Emin = 530 MeV.
[1]
[1]
[1]
[1]
inzicht dat Emin = ∆mc2
inzicht dat ∆m = m (Λ0 ) + m (K + ) – m (π + ) – m (n)
opzoeken van alle massa’s (in MeV/c2 of in een andere eenheid)
completeren van de berekening
4p
2□
antwoord: samenstelling K + : ( s u )
Voor de (overigens onjuiste) antwoorden ( s c) en ( s t): geen aftrek
[1]
[1]
inzicht dat het vreemdheidsgetal voor en na de reactie nul is
0
+
inzicht dat het Λ een s bevat, dus het K een
opzoeken van de lading van
hebben
s (anti s)
s en inzicht dat het andere quark lading ⅔ e moet
[1]
inzicht dat het andere quark u moet zijn, dus samenstelling K + : ( s u )
3p
3□
[1]
antwoord: Wegens het Pauli-verbod bevinden zich (maximaal) 2 neutronen in de
grondtoestand (en de overige 2 in een aangeslagen toestand). Als één van de neutronen
uit de grondtoestand verandert in een Λ0, komt er een plaats vrij in de grondtoestand.
63
Die plaats wordt ingenomen door een neutron uit een hoger energieniveau (onder het
uitzenden van een foton).
inzicht dat er wegens het Pauli-verbod twee neutronen in de grondtoestand
passen
inzicht dat er een plaats vrijkomt in de grondtoestand
inzicht dat die plaats wordt ingenomen door een neutron uit een hoger
energieniveau
3p
4□
[1]
[1]
[1]
uitkomst: f = 4,957⋅1020 Hz
voorbeeld van een berekening:
Er geldt E = 2,050 MeV = 2,050⋅106⋅1,6022⋅10-19 = 3,2845⋅10 – 13 J
E = hf, dus f =
E 3, 2845 ⋅ 10−13
=
= 4, 957 ⋅ 1020 Hz.
h 6,6261 ⋅ 10−34
gebruik van E = hf
omrekenen in joule
completeren van de berekening
2p
5□
[1]
[1]
[1]
antwoord: Door de sterke wisselwerking met het Λ0 in de kern is er een grotere
aantrekkende kracht op de overige nucleonen (waardoor de kern kleiner wordt).
[1]
[1]
inzicht in de sterke wisselwerking met het Λ0 in de kern
inzicht in grotere aantrekkende kracht op de overige nucleonen
CE-PMN2002_ii2
2p
1□
Sterspectra
v Voorbeeld van een antwoord:
Licht van één bepaalde golflengte komt als een evenwijdige bundel uit het tralie. De
lens focusseert deze evenwijdige bundel in één punt in het brandvlak, zodat op die
plaats voor een bepaalde golflengte een scherpe lijn wordt gevormd. (De golflengte is
hierdoor nauwkeuriger te bepalen.)
[1]
[1]
inzicht dat een bundel voorbij het tralie een zekere breedte heeft
inzicht in de focusserende werking van de lens
Opmerking
Een antwoord als: ”Om de lichtintensiteit te vergroten”: 0 punten.
2p
2□
Antwoord: A, want in dat diagram zijn de absorptielijnen bij 393 nm en 397 nm (en
bij 431 nm) te zien.
inzicht dat een ‘dip’ in het diagram overeenkomt met een absorptielijn in het
spectrum
conclusie
3p
3□
Antwoord: Het diagram van ster B is dalend en van ster A stijgend, dus het
maximum van de stralingskromme van ster B ligt bij kleinere golflengte dan bij ster
A.
Volgens de verschuivingswet van Wien ( λ max T = k W ) heeft ster B een hogere
(oppervlakte-)temperatuur.
[1]
[1]
[1]
[1]
[1]
inzicht dat het maximum van de stralingskromme van belang is
inzicht dat dit maximum voor ster B bij kleinere golflengte ligt dan bij ster
A
conclusie
64
CE-PMN2003_i2
Geïoniseerd helium
2p
3□
4p
4□
voorbeeld van een antwoord:
De energiewaarden van helium zijn allemaal een factor 4,00 groter dan die van
waterstof.
[1]
[1]
• inzicht dat overeenkomstige energieniveaus vergeleken moeten worden
• noemen van de factor 4,00
antwoord:
Deze lijn hoort bij de overgang van n = 3 naar n = 2.
voorbeeld van een berekening:
methode 1
Ef = hf = hc / λ = 6,6261·10-34 · 2,9979·108 / 164,0·10-9 = 1,2112·10-18 J = 7,56 eV
Deze energie komt vrij bij de overgang van n = 3 naar n = 2.
[1]
[1]
[1]
[1]
• gebruik van Ef = hf = hc / λ
• omrekenen van J naar eV
• completeren van de berekening
• noemen van de juiste overgang
methode 2
Een golflengte van 169,0 nm bij He+ komt overeen met 4 x 169,0 = 656,0 nm bij H,
dus van n=3 naar n=2, dat moet dus ook de overgang zijn bij He+.
• gebruik van de overeenkomst tussen He+ en H
• berekenen 4 x 169,0 = 656,0 nm
• bepaling van de juiste overgang bij H
• noemen overeenkomstige overgang bij He+
4p
5□
[1]
[1]
[1]
[1]
Criteria voor de schets:
De grafiek komt overeen met die van
waterstof, maar de top ligt hoger en de
flanken juist lager.
voorbeeld een toelichting:
Overeenkomstige vorm: De vorm van de
kansverdeling is overeenkomstig met die
van waterstof want het heliumion is
natuurkundig gezien goed vergelijkbaar
met waterstof, alleen de sterkte van de kernlading verschilt.
Kansverdeling hoger en smaller:
methode 1: De kansverdeling is hoger, want er is een grotere kans om het elektron in
de kern aan te treffen. De verdeling is smaller omdat er (dus) een kleinere kans is om
het elektron op grotere afstand aan te treffen.
methode 2: De potentiële van het elektron in het heliumion is kleiner dan die van het
elektron in het waterstofatoom, dus moet de kinetische energie van dat elektron wel
groter zijn. Dit betekent ook dat de golflengte van dit elektron kleiner is dan die van
het elektron in het waterstofatoom. Dus de verdeling moet smaller te zijn. De
verdeling is hoger omdat er (dus) een grotere kans is om het elektron op kleinere
afstand aan te treffen.
[1]
[1]
Opmerking: klassieke redenering, bijvoorbeeld “het elektron draait in een kleinere
65
baan rond de kern door de grotere elektrische kracht”: maximaal 2 punten.
3p
6□
[1]
[1]
• de tekening heeft een overeenkomstige vorm
• de tekening is hoger en smaller
• toelichting grotere hoogte
• toelichting kleinere breedte
voorbeeld van een antwoord:
In figuur 3 is een toestand van het tweede
energieniveau getekend want er zijn twee
maxima in de kansverdeling te zien.
[1]
[1]
[1]
• noemen van het tweede energieniveau (of:
eerstee aangeslagen toestand, of: 40,81 eV)
• toelichting
• schets van de golffunctie
CE-PMN2003_i6
3p
17□
Kosmische straling
uitkomst: m = 3,3·10 -3 (kg)
voorbeeld van een berekening:
Abol = 4·π·((6378 + 45)·103)2 = 5,18·1014 m2
10·3600·24·365,25·5,18·1014 = 1,636·1023 kernen per jaar
12·1,66054·10-27·1,636·10 23 = 3,3 ·10 -3 (kg)
• gebruik van 4 π r 2
• bepaling aantal deeltjes
• completeren berekening
4p
[1]
[1]
[1]
uitkomst: f = 1,63·1022 Hz. Dit is een minimumfrequentie want het pion kan ook nog
kinetische energie hebben. Hierdoor wordt de frequentie groter.
18 □
.
voorbeeld van een berekening:
methode 1
mpion = 264·9,10939·10-31 = 2,405·10-28 kg
Epion = 2,405·10-28·(2,9979·108)2 = 2,161·10-11 J
Epion = 2Ef dus Ef = 1,081·10-11 J
Ef = hf dus f = 1,63·1022 Hz
methode 2
mpion = 135 MeV/c2
Epion = 135 MeV
Epion = 2Ef dus Ef = 67,5 MeV= 1,08·10-11 J
Ef = hf dus f = 1,63·1022 Hz
• bepaling massa van het pion
• gebruikt van de factor 2
• completeren van de berekening
• inzicht dat de frequentie groter wordt als het pion kinetische energie heeft
4p
19 □
[1]
[1]
[1]
[1]
voorbeeld van een antwoord:
π+ → µ+ + νµ
+
µ+ → e + ν µ + ν e
De stabiele eindproducten van het verval zijn dus: ν µ + e + ν µ + ν e
+
66
• vervalvergelijking van π+
• inzicht dat µ+ -verval met behulp van µ- -verval bepaald kan worden
• vervalvergelijking van µ-deeltje
• conclusie eindproducten
2p
uitkomst: 72 km h-1
20 □
voorbeeld van een berekening:
1020 eV = 16 J
½ mv2 = ½ ·0.080 v2 = 16 dus v = 20 = 72 km/h = 10 2 km/h
[1]
[1]
[1]
[1]
• omrekenen eV naar J
• completeren berekening
[1]
[1]
Opmerking: Geen aftrek voorgebruik van maximaal twee significante cijfers.
CE-PMN2004i _5
Pet Scan
Maximumscore 2
19
voorbeeld van een antwoord:
In de F-18 kern wordt bij β +-verval een proton omgezet in een neutron. De kern die hierdoor
ontstaat is O-18.
• inzicht dat er een proton wordt omgezet in een neutron.
• conclusie
1
1
Maximumscore 3
20
antwoord:
+
• het noemen van e
• het noemen van νe
• beide deeltjes bij de juiste pijl
1
1
1
Maximumscore 2
21
voorbeeld van een antwoord:
Door het kruisen van de e +-lijn in het reactiediagram ontstaat de reactie
F-18 + e– → O-18 + ν e
• het noemen van het woord kruisen
• het correct gebruik van symmetrie
1
1
Maximumscore 5
22
uitkomst: A = 3, 6 ⋅108 Bq
67
voorbeeld van een berekening:
Etotaal =
100
⋅1, 0 ⋅10−3 ⋅1,5 = 7,50 ⋅10−3 J.
20
Epositron = 245 ⋅103 ⋅1, 602 ⋅ 10− 19 = 3, 925 ⋅ 10− 14 J.
Het aantal vervallen deeltjes ∆ N =
A(t ) =
Etotaal
Epositron
=
7,50 ⋅10−3
3,925 ⋅10−14
= 1,91 ⋅ 1011.
∆N 1,91⋅1011
=
= 3,6 ⋅108 Bq.
∆t
8,9 ⋅ 60
• inzicht dat Etotaal = stralingsdosis × massa
• in rekening brengen van de factor
100
20
• berekenen van Epositron in joule
( −) ∆ N
• gebruik van A(t ) =
met ∆ t in seconde
∆t
• completeren van de berekening
1
1
1
1
1
Maximumscore 4
23
uitkomst: E = 5,10999 ⋅105 (eV)
voorbeeld van een berekening:
Efoton is equivalent met de massa van één elektron.
E = 9,10939 ⋅10−31 ⋅ (2,99792458 ⋅108 )2 = 8,18711⋅10−14 J =
8,18711 ⋅10−14
1, 6021756 ⋅10−19
= 5,10999 ⋅105 eV.
• inzicht dat Efoton equivalent is met de massa van een elektron
2
• gebruik van E = ∆ mc
• opzoeken van me, c en e
• completeren van de berekening
1
1
1
1
Opmerking
Een oplossing in de trant van E = 5, 4858 ⋅10−4 ⋅ 931, 49 MeV = 5,1100 ⋅105 (eV) : 2 punten.
Maximumscore 3
24
uitkomst: De orde van grootte van ∆ t is 10−9 s (of 10−10 s).
voorbeeld van een berekening:
De diameter van het hoofd is ongeveer 0,2 m.
∆t =
∆x
0, 2
=
= 0, 7 ⋅ 10−9 s.
8
c
3 ⋅10
Daarmee is de orde van grootte van ∆t : 10−9 s.
• inzicht dat ∆ x = c∆ t met c opgezocht
• ∆x geschat op een waarde tussen 15 cm en 30 cm
• completeren van de berekening
1
1
1
Opmerking
68
Antwoorden in 1 significant cijfer: geen aftrek.
CE2005_i5
1p 23
Neutronenverstrooiing
antwoord: De sterke kernkracht of sterke wisselwerking
voorbeeld van een antwoord:
Binnen het atoom gedraagt het elektron zich als een golf. De positie van het elektron is dan in zekere
mate onbepaald. Het elektron gedraagt zich binnen deze onbepaaldheid niet als een deeltje. Omdat de
atoomkern zwaarder is, is de golflengte veel kleiner zodat de positie scherper bepaald is.
• inzicht verband tussen golf en positie van het elektron
1
• inzicht dat de atoomkern veel zwaarder is dan een elektron
1
• completeren van het antwoord
1
Opmerking
Als de onzekerheidsrelatie van Heisenberg genoemd is: goed rekenen
3p 24
antwoord: Neutronen zijn niet geladen.
1p 25
4p 26
uitkomst: λ=4 . 10–8 m
voorbeeld van een berekening:
h
6, 63.10−34
λ= =
= 4, 0.10−8 m
−27
p 1, 67.10 .10
voorbeeld van een uitleg:
Volgens de gegevens in BINAS zijn bacteriën van de orde van 1 µm en de molecuulstructuur van DNA van de orde
van 1 nm. Een golflengte van 4,is te groot voor het onderzoeken van DNA, en klein genoeg om structuur te zien in
een bacterie.
• gebruik van λ=h/p en p =mv
1
• opzoeken van de grootteorde van DNA en bacteriën
1
• vergelijken van de golflengte met de gevonden waarden en conclusie
1
• completeren van de berekening
1
4p 27
uitkomst: n = 2,9 . 106
voorbeeld van een berekening:
E=
dus
(nx2 + n y2 + nz2 )h 2
8mL2
3n 2 h 2
=
= 5, 0.10−7 eV = 8, 0.10−26 J
2
8mL
8mL2 E
8.1, 67.10−27.0,102.8, 0.10−26
=
= 2,9.106
3h 2
3.(6, 63.10−34 )2
n=
• gebruik van de formule voor E
• inzicht
n + n + = 3n
2
x
2
y
2
z
2
• opzoeken neutronmassa en constante van Planck
• completeren van de berekening
.
1
1
1
1
69
SE 2001_i1
3p
1□
3p
2□
2p
3□
Interferentie met buckyballen
[1]
[1]
[1]
Opzoeken massa 12C-atoom
Factor 60
Completeren berekening
Verhouding voetbalwereld (uitkomst: 33)
Verhouding natuurkunde experiment (uitkomst: 71)
Vergelijk en conclusie
[1]
[1]
[1]
Mogelijk antwoord:
Golfkarakter van materie is alleen waarneembaar in de microwereld;
de De Broglie golflengte van een voetbal is véél kleiner dan de afmetingen in de
voetbalwereld.
Noemen aspect microwereld
Gebruik De Broglie golflengte
[1]
[1]
Opmerking:
Een antwoord als “De positie van de bal wordt voortdurend waargenomen dus
gedraagt de bal zich als deeltje.” ook goed rekenen.
3p
Uitkomst: 2,51· 10-12 m
4□
Gebruik λ = h / p
Juiste waarden voor h, m en v
Completeren berekening
5p
Uitkomst: 2,4· 10-12 m
5□
Inzicht dat 1e orde maximum gebruikt moet worden
Bepalen 1e orde maximum x (uitkomst: 30 ± 5)
Gebruik tan α = x / l
Gebruik sin α = n λ / d
Completeren berekening
[1]
[1]
[1]
[1]
[1]
[1]
[1]
[1]
Opmerking:
Als sinα gelijkgesteld wordt aan tanα moet vermeld worden dat α klein is anders –1punt
SE 2001_i2
Het spectrum van langgerekte moleculen
3p
Antwoord: (1,1,1); (1,1,2); (1,2,2); (1,1,3); (2,2,2)
6□
Gebruik van (nx2 + ny2 + nz2)
Vier goede antwoorden
Vijf goed
[1]
[1]
[1]
3p
Inzicht dat het gaat om de verschillen tussen de energieniveaus ( hf = Em - En )
Vergelijking met eendimensionaal doosje
(eventueel met gebruik van E = 1; 4; 9; 16; 25 eV)
Noemen van minstens 1 verschil
[1]
[1]
Gebruik van p = nh / 2L in elk van de drie richtingen
[1]
7□
3p
[1]
70
8□
Inzicht verband 0,100 met 100
Correcte afleiding
3p
Antwoord: 201; 204; 209; 216; 225 eV
9□
Inzicht dat ny en nz minder vaak veranderen
Vier goede antwoorden
Vijf goed
3p
10 □
[1]
[1]
[1]
[1]
[1]
Uitkomst: 7,2·1016 Hz
Inzicht dat ny of nz verandert
Omrekenen van eV naar J
Completeren berekening
SE 2001_i3
3p
11 □
[1]
[1]
[1]
De ontdekking van het tau–neutrino
Antwoord: ν τ + p+ → n + τ +
Symmetrieën:
Proces kan omgekeerd verlopen (pijl mag worden omgedraaid)
Deeltjes mogen van links naar rechts en omgekeerd worden verplaatst, als ze daarbij
worden veranderd in hun anti–deeltjes
Juiste vergelijking
[1]
[1]
[1]
Opmerking:
Bij het antwoord: ν τ + n → p- + τ + maximaal 2 punten vanwege het niet voorkomen
van antineutronen in materie.
4p
3p
12 □
13 □
Uitkomst: 1778 MeV (2,865·10-10 J)
Gebruik massavergelijking ∆ m = m(Co–56) – 27 me+ mτ – m(Fe–56) + 26 me
Opzoeken massa’s Co–56 en Fe–56
Opzoeken massa elektron en tauon
Completeren berekening
[1]
[1]
[1]
[1]
Formulering van een regel die reacties van A toelaat of die van B uitsluit
Formulering van een regel die reacties van A toelaat en die van B uitsluit
Formulering in termen van een behoudsregel voor het tau–leptongetal
[1]
[1]
[1]
SE 2002_i1
Kapitza-Dirac effect
3p
voorbeeld van een antwoord:
1□
overeenkomsten:
beide vertonen golfgedrag
[1]
[2]
beide vertonen deeltjesgedrag
beide bezitten energie
Opmerking: vrijwel alle andere dingen zijn hier op terug te voeren.
71
verschillen:
materie heeft massa, licht niet
materie heeft lading, licht niet
materie bestaat uit fermionen, licht uit bosonen
•
•
Noemen van 2 elementen uit het antwoord
Per aanvullend element 1 punt
3p
antwoord: groen licht
2□
voorbeeld van een bepaling:
De afstand tussen de maxima is gelijk aan een halve golflengte, dus λ = 2·266 = 532 nm.
Met behulp van Tabel 19A volgt dat de kleur van het licht groen is.
inzicht afstand tussen maxima is gelijk aan halve golflengte
gebruik Binas Tabel 19
conclusie
5p
[1]
[1]
[1]
Antwoord: λ = 6,1· 10-11 m en deze waarde komt overeen met de berekende waarde (hij
wijkt slechts 3% af.)
3□
voorbeeld van een bepaling:
• inzicht dat 1e of 2e orde maximum gebruikt moet worden
• gebruik tan α = x / l
• gebruik sin α = n λ / d
• completeren berekening
• conclusie
[1]
[1]
[1]
[1]
[1]
Opmerking:
Als sinα gelijkgesteld wordt aan tanα moet vermeld worden dat α klein is anders –1punt
Als leerlingen concluderen dat de waarde niet overeenstemt zonder een toelichting te
geven dan –1 punt.
3p
4□
voorbeeld van een antwoord:
Als de spanning wordt verlaagd, wordt de snelheid van de elektronen kleiner. Hiermee
wordt de De Broglie golflengte groter en met de tralieformule volgt dat de maxima verder
van het centrum komen te liggen.
•
•
•
[1]
[1]
[1]
Inzicht dat de snelheid van de elektronen kleiner wordt.
Inzicht dat de De Broglie golflengte groter wordt.
Inzicht dat de maxima verder van het centrum komen te liggen.
Opmerking:
Over de hoogte van de maxima hoeft niets gezegd te worden.
SE 2002_i2
2p
5□
Koolstofnanobuisje
voorbeeld van een antwoord:
De energie is omgekeerd evenredig met het kwadraat van de lengte. Bij korte nanobuisjes
liggen de energieniveaus dus verder uit elkaar.
.
inzicht dat energieën evenredig zijn met L-2
conclusie
2p
voorbeeld van een antwoord:
[1]
[1]
72
6□
Uit de figuur blijkt dat de kans om een elektron aan te treffen groot is op plekken die
(diagonale) lijnen lijken te vormen. Deze lijnen zijn vergelijkbaar met een
eendimensionaal doosje.
[1]
[1]
herkennen van de diagnonale lijnen
conclusie
4p
voorbeeld van een berekening:
7□
n2h2
(6, 63 ⋅ 10 −34 ) 2
=
= 6, 71 ⋅ 10 −23 J = 0, 4meV
E1 =
2
−31
−9 2
8mL
8 ⋅ 9,1 ⋅ 10 ⋅ (30 ⋅ 10 )
gebruik E1 =
n2h2
8mL2
[1]
[1]
[1]
[1]
juiste waarden voor h en m gebruiken
omrekenen van J naar eV
completeren berekening
3p
8□
voorbeeld van een antwoord:
De grondtoestand wordt gegeven door golffuncties met slechts een buik in het midden
van de buis. Hier zijn op slechts een klein deel van de buis als vele buiken herkenbaar,
dus gaat het om een hogere toestand.
[1]
[1]
[1]
inzicht dat grondtoestand gekoppeld is aan ½ λ van de golffunctie
herkennen van kortere golflengte in de figuur
conclusie
4p
Uitkomst: 3 eV
Voorbeeld van een berekening:
9□
n=
2L
λ
=
2 ⋅ 30 ⋅ 10−9
= 91
0, 66 ⋅ 10−9
Ek = 912 ⋅ 0, 4 ⋅ 10−3 = 3eV
gebruik n =
2L
[1]
λ
[1]
berekenen n
gebruik En =
n2h2
p2
h2
2
E
n
E
E
of
=
of
=
=
1
n
k
8mL2
2 m 2 mλ 2
[1]
[1]
completeren berekening
SE 2002_i3
3p
Zink-isotoop
voorbeeld van een juist aangevuld Feynmandiagram:
10 □
deeltjes op de juiste plaats
[1]
73
pijlen gewone deeltjes naar rechts,
behalve bij het positon naar links
4p
uitkomst: 1,5%
11 □
voorbeeld van een berekening:
[1]
[1]
A(t ) ⋅ t1/ 2 2, 25 ⋅ 1013 ⋅ 250 ⋅ 24 ⋅ 3600
=
= 7, 01 ⋅ 1020
ln2
ln2
7, 01 ⋅ 1020
⋅ 100% =
⋅ 100% = 1, 5%
4, 6 ⋅ 1022
N instabiel (t ) =
N instabiel
N totaal
gebruik A(t ) =
N (t ) ⋅ ln2
t1/ 2
[1]
[1]
[1]
[1]
opzoeken halveringstijd
inzicht gevraagde percentage is Ni / Nt
completeren berekening
2p
12 □
voorbeeld van een antwoord:
Het positon rechts van de pijl is overgegaan in een elektron links van de pijl, dus we zien
dat hier CT symmetrie voor het positon gebruikt is.
[1]
[1]
herkennen dat e + rechts overgegaan is in e- links
noemen juiste symmetrie
3p
13 □
voorbeeld van een antwoord:
Links van de pijl in vergelijking B is meer massa is dan in vergelijking A. Bovendien is
rechts in B minder massa dan rechts in A dus zal vergelijking B minder energie kosten.
vergelijken massa’s links
vergelijken massa’s rechts
conclusie
SE 2003_i1
1p
[1]
[1]
[1]
Stokoud licht
Het licht komt van een afstand van dertien miljard lichtjaar. Het heeft derhalve dertien
miljard jaar over de reis gedaan en is dus zeer oud.
1□
Koppelen van afstand aan tijd en conclusie
3p
Uitkomst: E f = 1,634·10 –18 J
2□
Berekening: E f = hf = hc/λ = 1,6336·10 –18 J
[1]
[1]
[1]
[1]
Gebruik van E f = hf
Gebruik van f =c/λ en λ = 121,6 nm
Opzoeken van h en c en completeren van de berekening
Opmerking: Gebruik van BINAS (3e druk tabel 21A) i.p.v. via hc/λ: geen aftrek
2p
3□
Uitkomst:
Ef
= 5,112 ⋅ 10 5
Ee
[1]
[1]
Gebruik van de getalswaarden van de constanten
Completeren van de berekening
74
Opmerking: Berekening via afzonderlijk uitrekenen van E f en E e: geen aftrek
Voorbeeld van een antwoord: Op de lange termijn zal het aandeel van stralingsenergie ten
opzichte van de kinetische energie van materie in het heelal steeds groter worden.
2p
4□
Voorbeeld van een toelichting: Bij voortgaande uitdijing blijven de golflengten van de
quantumdeeltjes toenemen en zal de verhouding 2mcλ/h steeds groter worden.
Conclusie
Toelichting
3p
5□
[1]
[1]
Voorbeeld van een antwoord:
Citaat:
e
Door de uitdijing van het heelal komt het licht van het stelsel op de aarde aan
met een golflengte van 620,2 nm. Bij een Amerikaans bedrijf hebben we een
speciaal filter laten maken dat alleen straling van deze golflengte doorlaat.”
Alternatief citaat:
“De golflengte waarmee de straling op aarde aankomt is afhankelijk van de afstand van
het stelsel waarin de straling is geproduceerd. Dus als je op zoek bent naar sterrenstelsels
op een bepaalde afstand, moet je op zoek naar Lyman-straling met een heel specifieke
roodverschuiving.”
nToelichting: Door de uitdijing van het heelal neemt de golflengte van fotonen uit de
Lyman-alfastraling toe. Hoeveel hangt af van de afstand en 620,2 nm komt kennelijk
overeen met een afstand van 13 miljard lichtjaar. Door het filter wordt het (storende) licht
van stelsels op andere afstanden onderdrukt, zodat stelsels op deze afstand eruit springen.
[1]
[1]
[1]
Keuze van een van de citaten
Noemen van het wegnemen van de storende invloed van andere stelsels op de
waarneming
Verdere toelichting en conclusie
SE2003_i2
3p
7□
Antiwaterstof
+
−
Antwoord: e + p → H + γ
methode 1:
Ladingomkeer - symmetrie (C)
methode 2:
Tijdsymmetrie (T ) en kruisen van alle deeltjes (X (e,p,H,γ))
Reactievergelijking
Toepassen van een symmetrie of symmetrieën
2p
8□
[2]
[1]
Voorbeeld van een antwoord: In een magneetveld buigen protonen en antiprotonen
verschillende kanten op.
Andere mogelijkheid: Scheiding m.b.v. een elektrisch veld.
Inzicht in de methode
Uitleg over de werking
[1]
[1]
5p
Antwoord: 1,1·105 m/s
9□
Voorbeeld van een berekening:
Uit de grafiek blijkt dat ∆Ep = 63 eV. Een antiproton met meer dan 63 eV = 1,00·10-17 J
aan kinetische energie ontsnapt dus. Bij deze energie hoort een snelheid v =
=1,1·105 m/s
2E / m
75
[1]
[1]
[1]
[1]
[1]
Aflezen van ∆Ep = 63 ±5 V
Omrekenen naar J
Gebruik van Ek = ½ mv2 = ∆Ep
Opzoeken mp
Completeren van de berekening
2p
Voorbeeld van een antwoord: Annihilatie zou leiden tot verlies van baryongetal,
leptongetal en lading. Voor alledrie deze grootheden gelden behoudswetten.
10 □
Gebruik van tenminste één van de drie behoudswetten
Conclusie
5p
Antwoord: λ = 2,42631·10 –12 m
11 □
Voorbeeld van een berekening: De energie van de 2 fotonen samen is 2me /c2; voor 1
foton geldt dus
hf =
hc
λ
= me c 2 dus λ =
[1]
[1]
h
= 2,42631·10 –12 m
me c
[1]
[1]
[1]
[1]
[1]
Inzicht dat de energie per foton overeenkomt met één elektronmassa
Gebruik van hf = me /c2
Gebruik van λ = hc/f
Opzoeken h, c en me
Completeren van de berekening
SE 2003_i3
Pionen
3p
Antwoord: 138 MeV
12 □
Voorbeeld van een berekening:
∆m = 2 m p + m π – – m p – m n = m p + m π – – m n = 938 + 140 – 940 = 138 MeV/c 2
Dus ∆E = 138 MeV
Opstellen van de massavergelijking en opzoeken van de massa’s
Inzicht dat de massa van het π – gelijk is aan die van het π +
Completeren van de berekening
2p
13 □
Antwoord:
[1]
[1]
[1]
ud
Toelichting: Dit is de enige mogelijke combinatie met lading –e
[1]
[1]
Gebruik van de quarkladingen
Conclusie
2p
14 □
Voorbeeld van een antwoord: Of het π 0 nu bestaat uit uu of dd of een of ander mengsel,
het is altijd een deeltje met zijn eigen antideeltje en kan dus annihileren.
[1]
[1]
Noemen van annihilatie
Toelichting en conclusie
4p
Antwoord:
15 □
76
n + π+ → p+ + π0
[1]
[1]
[1]
Tenminste één symmetriebewerking correct uitgevoerd
Reactie geheel correct (in diagram of als vergelijking)
Pijlen in n- en p-lijn in de goede richting
Geen pijl in π 0-lijn
Opmerking: wel een pijl in de π +-lijn: geen aftrek
SE2003ii1
2p
1□
K0 – deeltje
Antwoord: Het veld wijst het papier in
[1]
[1]
Gebruik van de correcte handregel voor de Lorentzkacht
Conclusie
4p
Uitkomst: 836 MeV/c
2□
Berekening:
p(K0 ) = px(K0 ) = px (π +) + px (π –) = 562 cos 15,5º + 331 cos 27,0º = 836,48 MeV/c
2p
Gebruik van behoud van impuls
Inzicht dat de impuls in y-richting nul is
Gebruik van de cosinussen van beide hoeken
Completeren van de berekening
[1]
[1]
[1]
[1]
Geen lepton, want dit is in strijd met behoud van leptongetal
Geen baryon, want dit is in strijd met behoud van baryongetal
[1]
[1]
3□
SE2003ii2
3p
4□
2p
5□
2p
6□
Krypton
Voorbeeld van een antwoord: Elektronen zijn fermionen en er passen er maar twee in een
energietoestand. In edelgasatomen zijn de buitenste energieschillen van de elektronen
geheel bezet. Om elektronen te kunnen delen zouden de elektronen moeten uitwijken
naar een hogere energietoestand. Dit blijkt energetisch niet voordelig te zijn, zodat deze
atomen geen moleculen vormen.
Gebruik van het fermionkarakter van elektronen
Gebruik van de volledige bezetting van de buitenste schil
Conclusie
Antwoord: De kracht is evenredig met r –7
Toepassen van differentiëren
Antwoord
Smeltpunt (K)
Antwoord:
He
1,5
Twee willekeurige
Ne
25
stoffen uit de
Ar
84
tabel
Kr
116
Xe
161
[1]
[1]
[1]
[1]
[1]
Kookpunt (K)
4,2
27
87
120
165
[2]
2 x 1p per stof
77
3p
7□
Voorbeeld van een antwoord: De aantrekkende krachten tussen de atomen nemen zeer
snel af met toenemende afstand. Als de temperatuur hoog genoeg is om een kristal te laten
smelten is er weinig extra afstand voor nodig om te zorgen dat de atomen deze kracht
helemaal niet meer voelen.
[1]
[1]
[1]
Verband leggen tussen kracht en afstand (eventueel tussen Ep en afstand)
Verband leggen tussen smelten en toenemende afstand
Conclusie
4p
8□
Voorbeeld van een antwoord: In het minimum van de energie is de afgeleide nul.
Uit E’tot = 6,552·10 -21 X 11 – 3,900·10 -21 X 5 = 0 volgt X 6 = 0,5952 dus Xo = 0,9172 m –1
[1]
[1]
[1]
[1]
Inzicht dat het minimum berekend kan worden via de afgeleide
Berekenen van de afgeleide
Berekenen van X 6
Berekenen van X0
Opmerking: Minimum bepalen met grafische rekenmachine in plaats van afgeleide: geen
aftrek
3p
Uitkomst: p = 3,8·105 Pa
9□
Voorbeeld van een berekening:
Als alle lengten met 1,0 % toenemen neemt V toe met 3,0 %, dus 0,03×27 = 0,81 cm3.
De druk wordt dan p =
Inzicht dat V met 3,0 % toeneemt
[1]
2E
Gebruik van p =
∆V
[1]
Completeren van de berekening
[1]
SE2003_ii3
2p
1□
3p
2E
2 × 0, 43
=
= 1,1⋅106 Pa
−6
∆V 0,81⋅10
Geleiding in nanodraden
Voorbeeld van een antwoord: Foto-elektrisch effect (heeft te maken met het
deeltjeskarakter van licht); kleuren van stoffen en spectraallijnen (hebben te maken met
discrete energieniveaus in atomen, en zodoende met het golfkarakter van elektronen); …
…
Noemen van een geschikt voorbeeld
Toelichting
Antwoord: G =
2□
[1]
[1]
A
dus de geleiding is recht evenredig met de doorsnede van de draad.
ρA
Gebruik van G = 1/R
[1]
Gebruik van R =
[1]
ρA
A
Conclusie
[1]
Opmerking: De formules hoeven niet expliciet vermeld te worden.
78
⎡e2 ⎤ C 2
[U ] = V = J / C = Js
en [R ] =
⎥=
[I ] A C / s C 2
⎣ h ⎦ Js
3p
3□
Voorbeeld van een antwoord: ⎢
Dit is inderdaad het omgekeerde.
[1]
[1]
[1]
Uitwerken van de eenheid van e2 / h
Uitwerken van de eenheid van R
Conclusie
3p
4□
2e 2
Antwoord: G =
= 7,74809·10 –5 Ω –1
h
Gebruik van G = 2e2 / h
Opzoeken van e en h
Complementeren van de berekening
3p
5□
[1]
[1]
[1]
Voorbeeld van een antwoord: Bij alledrie de metingen in figuur 2 breekt de draad als het
contact uit één atoom bestaat. Bij meting B breekt de brug vrijwel zodra deze breedte is
bereikt, maar brug C en vooral brug A kunnen dan nog een heel eind verder wordt
uitgerekt, blijkbaar doordat de brug een aantal atomen lang wordt.
[1]
[1]
[1]
Interpretatie van de horizontale as als rekafstand
Vergelijken van de verschillende plateaus
Conclusie
5p
Antwoord: d = 4,3·10 –10 m
Voorbeeld van een berekening: Voor de fermi-golflengte geldt:
6□
h2
= 3,23 eV = 5,17 ⋅ 10 −19 J
2
2me λ F
Hieruit volgt
λ F = 6,83 ⋅ 10 −10 m
⎛ πd
Uit G = G0 volgt ⎜⎜
⎝ 2λ F
2
⎞
2λ F
⎟⎟ = 1 dus d =
= 4,3 ⋅ 10 −10 m
π
⎠
[1]
[1]
[1]
[1]
[1]
Gebruik van E = h2 / 2mλ2
Opzoeken h en e en omrekenen van eV naar J
Berekenen van λF
Gebruik van G = G 0
Completeren van de berekening
SE 2004_i1
Caroteen
2p
1□
2p
2□
voorbeeld van een antwoord:
Als atomen elektronen delen komt er voor de elektronen een grotere ruimte ter
beschikking. De kinetische energie per elektron wordt dan lager.
▪
het noemen van de toename van de beschikbare ruimte
▪
conclusie
[1]
[1]
voorbeeld van een antwoord:
Bij helium zijn er twee elektronen in de grondtoestand. Volgens het uitsluitingspricipe
van Pauli passen er verder geen elektronen meer bij. Omdat de grondtoestand vol is kan
het atoom pas elektronen delen als er een elektron naar een hoger energieniveau kan gaan
79
en dat kost zoveel energie dat het niet leidt tot een energieverlaging..
3p
3□
3p
4□
4p
▪
het noemen van het uitsluitingsprincipe van Pauli
▪
conclusie
[1]
[1]
voorbeeld van een antwoord:
Een groot deel van het licht met golflengten beneden de ~500 nm wordt geabsorbeerd,
d.w.z. de blauwe kleur wordt weggefilterd. Wat overblijft zijn de langere golflengten,
d.w.z. in het rood tot groen. Samen geeft dit oranje.
▪
het gebruik van de grafiek om te concluderen welke golflengten worden
geabsorbeerd
▪
het relateren van deze golflengten aan kleuren
▪
conclusie
[1]
[1]
[1]
antwoord:
In ieder energieniveau passen volgens het uitsluitingsprincipe van Pauli twee elektronen.
Als er 22
π-elektronen zijn, dan zijn er dus 11 niveaus volledig bezet. De minimale energie die
nodig is om een elektron aan te slaan komt dan overeen met de overgang van n = 11 naar
n = 12.
▪
gebruik van het uitsluitingsprincipe
▪
noemen van het aantal volle niveaus
▪
conclusie
[1]
[1]
[1]
uitkomst: 1,80·10 –9 m
5□
voorbeeld van een berekening:
Volgens de energie van het deeltje in een doos geldt E =
n2 h2
8mL2
Voor de energieovergang van n = 11 naar n = 12 geldt dus dat:
2
∆E = 2, 76 eV = 4, 278 ⋅10−19 J en tevens ∆E = (122 − 112 ) h 2
8mL
Hieruit volgt
L=
(144 − 121)(6, 626 ⋅10−34 ) 2
= 1,80 ⋅10−9 m
−31
−19
8 × 9.109 ⋅10 × 4, 278 ⋅10
▪
2 2
het gebruik van E = n h
8mL2
▪
het opzoeken van h en m
[1]
[1]
[1]
[1]
80
▪
omrekenen eV naar J
▪
completeren van de berekening.
Opmerking: Gebruik van de verkeerde energieniveaus alleen in de vorige vraag aftrekken.
SE 2004_i2
2p
Pentaquark
voorbeeld van een antwoord:
De reactie kan niet vanwege ladingbehoud. Links is de lading 0 en rechts +e (positief
Kaon in het molekuul als je het pentaquark zo opvat)
6□
[1]
[1]
bepaling van de lading links en rechts
noemen van de wet van behoud van lading
opmerking: redenering gebaseerd op behoud van strangeness goedkeuren
3p
antwoord: 1,09·103 MeV
7□
voorbeeld van een berekening:
∆m = 1,54·10 3 + 494 – 940 = 1,09·103 MeV/c2. Het foton moet dus minstens 1,09·103
MeV meebrengen.
[1]
[1]
[1]
Gebruik van m(pentaquark) en opzoeken van de overige massa's
Inzicht dat ∆m = m(P) + m(K) – m(n)
berekening van ∆m
antwoord:
4p
8□
[1]
[1]
[1]
[1]
deeltjes links
deeltjes rechts
pijlen voor neutron en pentaquark
geen pijl voor het foton
4p
9□
voorbeeld van een antwoord:
origineel: γ + n → P + K −
Χ( K − ) ⇒ γ + n + K + → P
Χ (γ ) ⇒ n + K + → P + γ
[1]
[1]
per correcte reactie
per symmetrie-operatie
+
Opmerking: n + K → P , verkregen door X(K– ) en weglaten γ goedrekenen. Het γ is
niet nodig als het n of het K+zelf genoeg energie meenemen.
81
3p
10
voorbeeld van een antwoord:
De impuls van het kaon wordt bepaald uit straal van baan in magnetisch veld, via p =
BeR.
Je moet dus de straal van de baan meten. Ook moet de sterkte van het veld bekend zijn.
inzicht Fz = Fmpz
p = BeR
inzicht dat B en R gemeten moeten worden
SE 2004_i3
3p
11
□
Het Starkeffect
voorbeelden van opzichten
In een waterstof atoom kan een elektron door ionisatie een atoom verlaten terwijl in
een doosje het deeltje opgesloten is.
Het waterstof heeft een bolvormige symmetrie, in elk geval in s-toestanden terwijl
het doosje een kubus symmetrie heeft.
De energieniveaus van waterstof kloppen niet met die van het deeltje in een doos.
Bij het deeltje in een doos hebben we alleen een elektron. Het waterstof atoom heeft
ook nog een ander deeltje: het proton.
Per genoemd opzicht
1p
2p
[1]
12 □ Voorbeelden van redenen
Het deeltje in een doos geeft discrete energieniveaus, dus quantisatie, de meest
essentiële eigenschap van kwantumfysica.
Bij een kleiner doosje, wordt de energie groter, dat klopt met het waterstof atoom.
Het deeltje in een doos model kan ook de ontaarding laten zien die optreedt bij een 3dimensionaal doosje i.p.v. een 1-dimensionaal doosje.
13 □
14 □
[1]
[1]
Voorbeeld van een antwoord:
De energieverandering hangt niet af van ny en nz maar wel van nx. Van de eerder
genoemde drie kwantumgetal combinaties hebben er twee nx = 1. Voor deze twee is de
energieverandering gelijk, dus ze blijven ontaard. De overgebleven combinatie heeft nx =
2 en deze krijgt dus wel een andere energieverandering dan de andere twee.
Constatering dat twee toestanden dezelfde nx hebben
Uitleg dat de energieverandering voor twee van de drie toestanden hetzelfde is.
3p
15 □
[1]
Voorbeeld van een antwoord:
De eerste aangeslagen toestand kan gevormd worden door de kwantumgetal combinaties:
(2,1,1), (1,2,1) en (1,1,2) en elk van de drie resulteert in dezelfde energie.
Het noemen van (2,1,1), (1,2,1) en (1,1,2)
Conclusie
2p
[1]
[1]
[1]
[1]
[1]
antwoord: λ = 1,22 ·10–7 m
voorbeeld van een berekening:
∆E =19,9 – 9,7 = 10,2 eV = 1,63·10–18 J
λ = hc / ∆E =1,22·10–7 m
[1]
[1]
[1]
Bepaling van het juiste energieverschil
Gebruik van λ = hc / ∆E of berekenen van f
Completeren van de berekening
3p
16□ Voorbeeld van een antwoord:
De goede keuze is C.
A is fout want het gaat bij deze figuur niet om de grondtoestand.
B is fout want in het elektrisch veld is het waarschijnlijker dat het elektron aan de
82
“positieve” kant van het veld zit en dat is links. Het gemiddelde van de kansverdeling zit
dus iets links van het midden.
[1]
[1]
[1]
redenering m.b.t. A
redenering m.b.t B
consequente conclusie
3p
Antwoord: v = 0,92 c = 2,8·108 m/s
6□
Toelichting: De roodverschuiving is z = (620,2 – 121,6)/121,6 = 4,100
Aflezen uit de grafiek geeft v/c = 0,92 dus v = 0,92 c = 2,8·108 m/s
[1]
[1]
[1]
Berekenen van z
Aflezen v/c = 0,92 ± 0,04
Completeren berekening
SE2004_ii1
Röntgenstraling
1p
antwoord: tussen 10-11 en 10-8 m
1□
▪
[1]
waarden opzoeken (BINAS tabel 19 B)
opmerking: zachte en harde röntgenstraling niet megerekend (dus antwoord tussen 10-10
en 10-9 m) geen aftrek
2p
2□
voorbeeld van een antwoord: als E in kleine stappen wordt vrijgegeven, wordt λ groot,
dus wordt er geen röntgen maar UV of zichtbaar licht uitgezonden.
▪
[2]
inzicht dat kleinere E niet leidt tot röntgenstraling
4p
antwoord: λ1 : λ2 = √2
3□
voorbeeld van een berekening: Verdubbelen van de versnelspanning leidt tot een
verdubbeling van de kinetische energie. Toename van E (= p2/2m) met een factor 2 geeft
een toename van p (= h/λ) met een factor √2. Hierdoor wordt λ dus een factor √2 kleiner.
▪
inzicht dat de kinetische energie verdubbelt
▪
inzicht in het kwadratisch verband tussen E en p.
▪
gebruik van p = h/λ
▪
conclusie: λ1 = 2
[1]
[1]
[1]
[1]
λ2
5p
antwoord: L = 1·10-11 m
4□
voorbeeld van een berekening:
Ef = hc/λ = 6,63·10-34· 3,0·108 / 0,1·10-9 = 2,0·10 -15 J
E f = E2 − E1 = (22 − 12 )
3
h2
dus L = h
= 1 ⋅10−11 m
2
8me E f
8me L
▪
gebruik Ef = hc/λ
[1]
▪
berekenen Ef
[1]
[1]
83
▪
opzoeken h en me
▪
inzicht E2 - E1=(22-12)
▪
completeren van de berekening
SE2004_ii2
3p
[1]
[1]
h2
8mL2
Neutrino’s
antwoord: ∆E = 0,82 MeV
5□
voorbeeld van een berekening:
37
∆m = m( 18
Ar ) − 18me + me − (m( 1737Cl ) − 17 me )
37
= m( 18
Ar ) − m( 1737Cl ) = 36,96678 u − 36,96590 u = 0, 00088 u
[1]
[1]
[1]
∆E = 0,00088 x 931,49 MeV = 0,82 MeV
▪
opschrijven massaformule
▪
invullen van getallen
▪
completeren van de berekening
opmerking: massa van de elektronen niet genoemd maar wel het goede antwoord, geen
aftrek
3p
antwoord:
6□
2p
7□
3p
▪
deeltjes links
▪
deeltjes rechts
▪
richting van de pijlen
[1]
[1]
[1]
voorbeeld van een antwoord: Hij wilde zo min mogelijk storende signalen hebben door
reacties veroorzaakt door de kosmische straling. Alleen neutrino's kunnen zo diep in de
aardkorst doordringen.
▪
inzicht dat storende signalen moeten worden tegengegaan
▪
het noemen van kosmische straling.
[1]
[1]
antwoord: Bij het invangen van een antineutrino ontstaat zwavel, via
84
8□
35
17
35
Cl + νe → 16
S + e+
alternatief: ν e + p → n + e en dat leidt tot een kern met atoomnummer 16, dus tot
+
+
[1]
[1]
[1]
zwavel.
▪
inzicht dat de reactie leidt tot een kern met een kleiner atoomnummer
▪
reactievergelijking
▪
het noemen van zwavel
opmerking: alleen eerste reactievergelijking gegeven zonder commentaar: goed rekenen.
SE2004_ii3
2p
9□
Diamant
voorbeeld van een berekening:
Het verband tussen L0 en de ribbe r van de kubus is gegeven door L0 = ½r√3 = 0,866 r
Derhalve is r =
▪
▪
3p 10 □
L0
0,866
= 0,178 nm
[1]
[1]
inzicht in het verband tussen ribbe en bindingslengte
completeren van de berekening
voorbeeld van een berekening:
m m (0,9889 ×12, 0 + 0, 0111×13, 0) ×1, 661⋅10−27
ρ= = 3=
= 3,54 ⋅103 kg/m3
−9 3
V r
(0,178 ⋅10 )
ρ=
m
met V = r 3
V
[1]
▪
gebruik van
▪
▪
gebruik van de atoommassa van koolstof
completeren van de berekening
[1]
[1]
Opmerking:
Geen rekening gehouden met de atoommassa van C–13: geen aftrek
3p 11□
voorbeeld van een antwoord:
'
Differentiëren van Ed naar L geeft Ed = −
4a b
−
L3 L2
De afgeleide gelijkstellen aan nul voor L = L0 geeft
▪
▪
▪
5p 12□
b
4a
4a
= − 3 dus b = −
2
L0
L0
L0
[1]
[1]
[1]
differentiëren van Ed
afgeleide gelijkstellen aan nul
conclusie
voorbeeld van een antwoord:
85
per binding geldt ∆Ed =
2a 4a 2a 4a
−
−
+
L2 LL0 L20 L0 L0
Invullen geeft
∆Ed =
2a ⎛ 1
2
⎞ 12, 04 ⋅10−38
−
+
1
=
× 0, 00010203 = 5,18 ⋅10−22 J
L20 ⎜⎝ 0,992 0,99 ⎟⎠ (1,54 ⋅10−10 ) 2
Voor 3,5·1023 bindingen wordt dit 3,5·1023 × 5,18·10-22 = 1,8·102 J.
• gebruik van ∆Ed =
[1]
[1]
[1]
[1]
[1]
2a 4a 2a 4a
−
−
+
L2 LL0 L20 L0 L0
• gebruik van L = 0,99 L0 en a = 6,02·10–38
• berekenen van ∆Ed
• gebruik van N = 3,5 ⋅10
• completeren van de berekening
23
3p 13□
Voorbeeld van een antwoord:
∆E
1,8 ⋅102
= 2×
= 1, 2 ⋅1010 Pa
p=2
−6
∆V
0, 030 ⋅10
Dit wijkt (1,3-1,2)/1,3 = 0,07 dus 7% af van de experimentele waarde, minder dus dan
10%.
• gebruik p = 2
∆E
∆V
[1]
[1]
[1]
• invullen waarden
• conclusie
SE2005i1
1
Het charmante proton
Maximumscore 3
uitkomst: E = 2,6 GeV
voorbeeld van een berekening:
massatoename ∆m = 2.mcharm = 2. 1,3 = 2,6 GeV/c²
geleende energie E = ∆m.c² = 2,6 GeV
• inzicht dat charm en anticharm dezelfde massa hebben en opzoeken charmmassa
• omrekening van massa naar energie met E = ∆m.c²
• conclusie
2
1
1
1
Maximumscore 3
antwoord:
• pijl X naar rechts
• geen pijl uc (of weergave analoog aan het plaatje op pagina 81 van hoofdstuk 4)
1
1
86
• richting van de overige pijlen
1
Opmerking: opsplitsing van baryonen in quarks met correcte pijltjes goed rekenen (zie pagina 8183)
3
Maximumscore 2
antwoord: X = udc
• inzicht dat
• conclusie
4
uc is weggegaan uit uudcc
1
1
Maximumscore 3
antwoord: anti-(elektron)neutrino
• inzicht dat leptonbehoud eist dat Y een anti-lepton is
• nzicht dat ladingbehoud eist dat Y een anti-neutrino is
• conclusie
1
1
1
opmerking: anti-neutrino's van een andere generatie als antwoord goed rekenen
5
Maximumscore 2
antwoord: de quarksmaak verandert bij dit verval, dus is de zwakke wisselwerking
verantwoordelijk
• inzicht dat de quarksmaak verandert
• conclusie
SE2005i1
1
1
1
Supernova
Maximumscore 3
uitkomst: 1⋅109 Pa
voorbeeld van een berekening:
M
p ≈ ρ gh =
4
3
πR
3
×
R
2
×R =
GM 2
4
3
πR
4
=
6, 67 ⋅10−11 × (5 ⋅1031 ) 2
4
3
10 4
π (8 ⋅10 )
= 9, 7 ⋅ 108 = 1 ⋅109 Pa
M
• gebruik van ρ =
π R3
1
• opzoeken en invullen van de getalswaarden
• completeren van de berekening
1
1
4
2
GM
3
Maximumscore 2
voorbeeld van een antwoord:
Als de kern kleiner wordt, wordt de beschikbare ruimte voor de elektronen kleiner en moet hun
golflengte afnemen. Kleinere golflengte betekent grotere kinetische energie.
• inzicht in het verband tussen beschikbare ruimte en golflengte
• conclusie
3
1
1
Maximumscore 3
+
−
antwoord: De vergelijking voor neutronverval is: n → p + e + ν e
87
Deze kan uit de elektronvangstreactie worden afgeleid door eerst tijdsymmetrie toe te passen
( T ) en vervolgens het neutrino te kruisen ( X (ν e ) )
• de neutronvervalreactie
• toepassen tijdsymmetrie
• kruisen van het neutrino
4
1
1
1
Maximumscore 4
antwoord:
∆ m = m(Fe − 59) − 26 me − me − ( m(Co − 59) − 27 me ) = 0, 00168 u = 1, 56 MeV
• het gebruik van de massavergelijking
• opzoeken van de massa’s
• omrekenen naar een energie-eenheid
• completeren van de berekening
5
1
1
1
1
Maximumscore 2
voorbeeld van een antwoord:
Bij de reacties ontstaan neutrino’s, die bijna niet met de andere materie reageren en zodoende
vrijwel ongehinderd kunnen ontsnappen, waarbij ook hun energie uit de kern verdwijnt.
• inzicht dat er veel neutrino’s vrijkomen
• gebruik maken van het inzicht dat neutrino’s bijna niet reageren met materie
1
1
SE2005ii1 Quantumfysica in de wereld van het alledaagse
1
Maximumscore 3
voorbeeld van een antwoord: De impuls van olifanten is van de orde van 103 kg.m/s en dus is de
De Broglie golflengte van de orde van 10-37 m. Dit is veel te klein om buiging of interferentie te
krijgen
• inzicht dat olifanten (door hun massa) een zeer grote impuls hebben.
• gebruik van λ = h/m.v
• inzicht dat de De Broglie golflengte van olifanten veel te klein is om golfkarakter aan te tonen
2
1
Maximumscore 2
voorbeeld van een antwoord: De nulpuntstrilling is in strijd met de klassieke fysica, want daar
staan de atomen bij het absolute nulpunt volledig stil. Het waarnemen ervan zou dus een sterk
argument zijn voor de quantumfysica, waarin wel een nulpuntstrilling optreedt.
• inzicht dat de atomen volgens de klassieke fysica bij het absolute nulpunt volledig stilstaan
• conclusie
3
1
1
1
1
Maximumscore 3
antwoord: ∆v = 3,0·10–6 m/s
voorbeeld van een berekening: ∆v =
• gebruik van ∆v =
∆p
6, 63 ⋅10−34
h
=
=
= 3, 2 ⋅10−6 m
m 4π m∆x 4π ⋅1, 67 ⋅10−15 × 1, 0 ⋅10−14
∆p
m
• opzoeken van h (BINAS) en van m en ∆x (artikel)
1
1
88
• completeren van de berekening
4
1
Maximumscore 4
antwoord: Tmax = 6 mK
voorbeeld van een berekening:
Tmax =
E0
(6, 63 ⋅10−34 ) 2
h2
=
=
= 6, 0 ⋅10−3 K
k 8mL2 k 8 ×1, 67 ⋅10−15 × (2, 0 ⋅10−14 ) 2 × 1,38 ⋅10−23
• gebruik van
E0 =
h2
=
8mL2
1
E0
k
1
• gebruik van Tmax =
5
• invullen van h, M, L en k
1
• completeren van de berekening
1
Maximumscore 2
voorbeeld van een antwoord: in de buurt van de maximale uitwijking is de snelheid het kleinst; het
zwaartepunt bevindt zich dus het langst vlak bij de maximale uitwijking en dus is de kans het daar
aan te treffen het grootst.
• inzicht dat de snelheid bij de maximale uitwijking het kleinst is
• Inzicht dat het zwaartepunt zich het langst bij de maximale uitwijking bevindt
6
1
1
Maximumscore 3
voorbeeld van een antwoord: het kwadraat van de golffunctie is de kans het deeltje ergens aan te
treffen daarom:
1. de kans het deeltje ergens aan te treffen is klassiek het grootst aan de randen. Dit is bij de
aangeslagen toestand ook het geval maar bij de grondtoestand niet.
2.
de kans dat het deeltje buiten de klassieke grenzen wordt aangetroffen is bij de grondtoestand veel
groter dan bij de aangeslagen toestand.
• inzicht dat het kwadraat van de golffunctie de kans is het deeltje ergens aan te treffen
• per genoemde manier
SE2005ii2
1
1
De massa van het proton
Maximumscore 3
1
voorbeeld van een berekening: E0 =
• gebruik van
E0 =
h2
(6, 63 ⋅10−34 ) 2
=
= 10−8 J
8mL2 8 × 2,1 ⋅10−29 × (10−15 ) 2
h2
8mL2
• omrekenen van de quarkmassa naar kg
• completeren van de berekening
2
1
1
1
Maximumscore 4
Voorbeeld van een afleiding: Voor de golflengte van een deeltje in een doosje geldt dat
89
L = n × 12 λ dus λ =
geeft p =
2L
h
waarin n het aantal buiken in de staande golf is. Combineren met p =
n
λ
nh
en invullen in E = pc leidt tot het gevraagde resultaat.
2L
L = n × 12 λ
2L
h
• gebruik van λ =
en p =
n
λ
nh
• gebruik van p =
en E = pc
2L
• inzicht dat
1
1
1
• completeren van de berekening en conclusie
3
Maximumscore 4
uitkomst: 2,0·10–15 m
Voorbeeld van een berekening: Uit Ek =
quark is 0,5·10–10 J, dus L =
• gebruik van L =
nhc
nhc
volgt dat L =
. De kinetische energie per
2L
2 Ek
1× 6, 63 ⋅10−34 × 3, 0 ⋅108
= 2, 0 ⋅10−15 m
2 × 0,5 ⋅10−10
nhc
2 Ek
• berekenen van de kinetische energie per quark
• gebruik van n = 1 en opzoeken van h en c
• completeren van de berekening
4
1
1
1
1
1
Maximumscore 3
Voorbeeld van een berekening: De kinetische energie van één quark in de grondtoestand is
926
= 309 MeV . Als er een quark in een n = 2 toestand terechtkomt, wordt zijn kinetische
3
energie 2 x zo groot, dus er komt 309 MeV bij, zodat de massa van het aangeslagen proton uitkomt
op 938 + 309 = 1247 = 1,2·103 MeV. Dit is dus van de goede grootte.
• inzicht dat er één quark naar een hogere energietoestand gaat
• inzicht dat de kinetische energie van dit quark verdubbeld wordt
• completeren van de berekening en conclusie
1
1
1
90
Meerkeuze Antwoorden SE 2005i
1C, 2B, 3A, 4A, 5C, 6C, 7C, 8E, 9C, 10C, 11A, 12B
Meerkeuzeoefenvragen Antwoorden
1A, 2B, 3B, 4A, 5E, 6D, 7C, 8B, 9A, 10B, 11A
Het is ook een goede oefening te beredeneren waarom elke alternatieve optie fout is.
91
Download