De invloed van een schooluniform op de solidariteit tussen leerlingen: Een onderzoek naar de invloed van het dragen van een schooluniform op de mate van ingroepsfavoritisme en prosociaal gedrag Campus St.-Jorisstraat Auteur: Taco Decorte Begeleider: Miet Craeynest Bachelorproef voorgedragen tot het behalen van het diploma Bachelor in de Toegepaste Psychologie Academiejaar 2013-2014 1 2 De invloed van een schooluniform op de solidariteit tussen leerlingen: Een onderzoek naar de invloed van het dragen van een schooluniform op de mate van ingroepsfavoritisme en prosociaal gedrag Campus St.-Jorisstraat Auteur: Taco Decorte Begeleider: Miet Craeynest Bachelorproef voorgedragen tot het behalen van het diploma Bachelor in de Toegepaste Psychologie Academiejaar 2013-2014 3 Dankwoord Het indienen van deze bachelorproef vormt het laatste deel die mijn opleiding binnen de Bachelor in de Toegepaste Psychologie compleet zal maken. Vele mensen leverden een bijdrage aan het schrijven ervan. Mijn dank gaat in de eerste plaats uit naar de twee scholen, namelijk Hotelschool Koksijde en Vesaliusinstituut Oostende, en alle jongeren die bereid waren om de vragenlijst in te vullen. Zonder hun bereidwilligheid was het voeren van dit onderzoek niet mogelijk geweest. Verder wil ik graag mijn dank betuigen aan mijn promotor Dr. Mietje Craeynest voor de aangename samenwerking, het deskundig advies en de opbouwende kritiek. Daarnaast zou ik graag mijn volarisatiepeter Ulrik Ponette, en tevens stagementor, willen bedanken voor zijn expertise binnen het werkveld. Evenzeer wil ik Raani Budenaerts bedanken om de rol als kritische lezer op zich te nemen en een laatste steentje bij te dragen bij het finaliseren van de lay-out. Bovendien zorgde uw steun ervoor dat ik steeds gemotiveerd bleef. Tenslotte wil ik graag mijn ouders bedanken voor alle morele en financiële ondersteuning doorheen mijn studies. Verder wens ik u, als lezer, aangenaam leesplezier waarbij u hopelijk meer inzicht krijgt rond de thema’s ‘schooluniformen’ en ‘sociale psychologie’. Taco Decorte, 20 mei 2014 4 Inhoudstabel Dankwoord .............................................................................................................................................................. 4 Inhoudstabel ........................................................................................................................................................... 5 Abstract ................................................................................................................................................................... 7 1. Inleiding ........................................................................................................................................................... 8 1.1 Algemene situering ................................................................................................................................... 8 1.2 Solidariteit ............................................................................................................................................... 10 1.3 Ingroepsfavoritisme ................................................................................................................................ 11 1.3.1 Sociale categorisatie......................................................................................................................... 11 1.3.2 Sociale identificatie .......................................................................................................................... 11 1.3.3 Ingroepsfavoritisme en het minimale groepsparadigma ................................................................. 12 1.3.4 Een recent onderzoek naar ingroepsfavoritisme ............................................................................. 12 1.4 Prosociaal gedrag .................................................................................................................................... 13 1.4.1 Factoren die leiden tot prosociaal gedrag ........................................................................................ 13 1.4.2 Factoren die prosociaal gedrag belemmeren .................................................................................. 15 1.4.3 Een recent onderzoek naar prosociaal gedrag ................................................................................. 16 1.5 Ingroepsfavoritisme en prosociaal gedrag .............................................................................................. 17 1.6 Het schooluniform................................................................................................................................... 18 1.7 Doel van het huidige onderzoek ............................................................................................................. 20 2. Methode ........................................................................................................................................................ 22 2.1 Deelnemers ............................................................................................................................................. 22 2.2 Meetinstrument ...................................................................................................................................... 25 2.3 Procedure ................................................................................................................................................ 30 2.4 Analyses .................................................................................................................................................. 31 2.4.1 Groepsverschillen inzake prosociaal gedrag .................................................................................... 31 2.4.2 Groepsverschillen inzake ingroepsfavoritisme................................................................................. 42 2.4.3 Verband tussen prosociaal gedrag en ingroepsfavoritisme ............................................................. 43 3. Resultaten ..................................................................................................................................................... 48 3.1. De mate van ingroepsfavoritisme .......................................................................................................... 48 3.2. De mate van prosociaal gedrag .............................................................................................................. 48 3.3. De motieven voor het al dan niet stellen van prosociaal gedrag ........................................................... 50 3.4. De mate van solidariteit ......................................................................................................................... 52 4. Discussie ........................................................................................................................................................ 55 Referentielijst ........................................................................................................................................................ 60 5 Bijlage 1: Schoolreglement Hotelschool Koksijde………………………………………………………………………………………………63 Bijlage 2: Schoolreglement Vesaliusinstituut Oostende…………………….………………………………………………………………63 Bijlage 3: Vragenlijsten…………………………………………………………………………………………………..…………………………………64 Bijlage 4: Toestemmingsverklaring 11-18 jaar……………………………..……………………………………………………………………75 Bijlage 5: Toestemmingsverklaring +18 jaar……………………………………………………………………………………………………..78 Bijlage 6: Beroepsproduct (Handleiding vragenlijst)…………………………………………………….…………………………………..81 6 Abstract Dit onderzoek gaat na of er een verschillende mate van solidariteit is tussen leerlingen met schooluniform in vergelijking met leerlingen zonder schooluniform. 140 leerlingen, 70 leerlingen uit een West-Vlaamse school waar een schooluniform wordt gedragen en 70 leerlingen uit een West-Vlaamse school waar er geen schooluniform wordt gedragen, werden bevraagd aan de hand van een zelf ontworpen vragenlijst. Solidariteit wordt in dit onderzoek vertaald naar de constructen ‘prosociaal gedrag’ en ‘ingroepsfavoritisme’. In de vragenlijst wordt er gepeild naar de mate van ‘prosociaal gedrag’ van de leerlingen en naar de mate van ‘ingroepsfavoritisme’ tussen de leerlingen. Daarnaast onderzoeken we ook de verschillende factoren omtrent het al dan niet stellen van prosociaal gedrag. Vanuit deze drie zaken trachten we een antwoord te bieden op de onderzoeksvraag. We merken een hogere mate van prosociaal gedrag op bij de leerlingen met schooluniform in vergelijking met de leerlingen zonder schooluniform en een gelijke mate van ingroepsfavoritisme tussen beide onderzoeksgroepen. De algemene conclusie die uit dit onderzoek naar voor komt is dat er een hogere mate van solidariteit is bij de leerlingen met schooluniform in vergelijking met leerlingen zonder schooluniform. Echter hadden we onvoldoende aanwijzingen om te stellen dat dit het gevolg is van het schooluniform als kenmerk van de gemeenschappelijke school. 7 1. Inleiding 1.1 Algemene situering Dit onderzoek vertrekt vanuit het feit dat er veel reacties worden uitgelokt over het onderwerp ‘schooluniformen’. Er zijn veel pro’s en contra’s aan verbonden waardoor dit vaak uitmondt in een discussie. Aan de hand van het huidige onderzoek is het de bedoeling om meer duidelijkheid te scheppen hieromtrent. ‘Inclusion and Diversity in Education’ is een project dat uitgaat van de British Council (2010) en dat in scholen uit negen landen onder andere pestgedrag heeft onderzocht. Van de 47 deelnemende scholen waren er ook vijf Belgische secundaire scholen betrokken. Volgens bijna de helft (47 procent) van de Belgische jongeren lokt kledingkeuze pesten uit. Een vraag die zich dan opwerpt, is of pestgedrag dan voorkomen zou kunnen worden door het dragen van een schooluniform? Kohnstamm (2004) stelt dat een schooluniform een positieve invloed heeft op leerlingen, ouders, leerkrachten en dat het positief bijdraagt aan de integratie van allochtonen. Volgens haar zou de invoering van een schooluniform het meest zinvol zijn in het basisonderwijs. Schooluniformen zouden minder effectief zijn in secundaire scholen doordat de keuze van schooltype en onderwijsniveau vanaf de puberteit mee bepaald worden door het milieu en de achtergrond van mensen en het gezin waarin men zich bevindt. Anderzijds, waar beter dan in het secundair onderwijs, kan een schooluniform ingevoerd worden? Tot op de dag van vandaag blijft dus het een discussiepunt of een schooluniform een positieve invloed zou kunnen hebben op de leerlingen van het secundair onderwijs. Het doel van dit onderzoek is dan ook om na te gaan wat de zinvolheid van een schooluniform is, meer bepaald met betrekking tot de solidariteit van leerlingen. Men kan immers veronderstellen dat er meer solidariteit is tussen leerlingen die een schooluniform dragen door de gelijkheid die via een schooluniform wordt ingevoerd. 8 In wat volgt, gaan we eerst dieper in op het begrip solidariteit. In de sociale psychologie sluit dit begrip nauw aan bij de constructen ingroepsfavoritisme en prosociaal gedrag. Daar is in het verleden al heel wat onderzoek naar gebeurd, maar nog maar weinig in combinatie met het dragen van een schooluniform. In de methodesectie beschrijven we de steekproef en het gebruikte meetinstrument van ons onderzoek. Na de resultaten gaan we tenslotte in de discussie dieper in op de sterktes en zwaktes van het onderzoek. We ronden af met mogelijke implicaties voor de schoolpraktijk en enkele suggesties voor verder onderzoek. 9 1.2 Solidariteit Van Oorschoot omschrijft solidariteit als “een toestand van positieve onderlinge verbondenheid tussen individuen of groepen” (Van Oorschoot, 1991, p. 461). De Beer (zoals vermeld in Van Dijk, 2008) onderscheidt verschillende dimensies van solidariteit. De eerste dimensie is het geografische niveau waarop men zich bevindt. Dat gaat om lokale, nationale en internationale solidariteit. Een tweede dimensie is de mate van betrokkenheid die onderscheiden kan worden in formele versus informele solidariteit. Bij formele solidariteit ontstaat er een directe betrokkenheid met personen die men niet persoonlijk kent, maar waar men wel een verbondenheid mee heeft, bv. eenzelfde vereniging. Informele solidariteit komt tot stand door de directe betrokkenheid met personen waar men ‘warme’ gevoelens voor voelt. Meestal zijn die personen leden van het gezin of familie. Ten slotte is er de eenzijdige versus tweezijdige solidariteit. Bij eenzijdige solidariteit verwacht de persoon die solidair is geen gelijkwaardige tegenprestatie terug. Bij tweezijdige solidariteit echter wel. Hier reageert de persoon vanuit eigenbelang. Zo geformuleerd, lijkt het erop dat we ons in het huidige onderzoek vooral richten op de eenzijdige formele solidariteit in lokale groepen. Deze specifieke vorm van solidariteit, vertaald in termen van het onderzoek, betekent “de mate van verbondenheid – gekenmerkt door de gemeenschappelijke school – waarbij men bij het bieden van hulp geen gelijkwaardige tegenprestatie verwacht”. Binnen deze vorm van solidariteit kunnen we in zekere zin de constructen ingroepsfavoritisme en prosociaal gedrag afleiden. Deze constructen worden hieronder vanuit een sociaal-psychologische invalshoek beschreven. 10 1.3 Ingroepsfavoritisme 1.3.1 Sociale categorisatie Een groep wordt gedefinieerd als twee of meer personen die bij elkaar horen omdat ze contact hebben met elkaar, tot dezelfde sociale categorie behoren of een gemeenschappelijk doel hebben. We kunnen een onderscheid maken tussen twee soorten groepen, namelijk ingroepen en uitgroepen. Ingroepen zijn groepen waarmee het individu een gevoel van lidmaatschap heeft, waartoe hij/zij het gevoel heeft te behoren en waar de persoon zijn/haar identiteit aan ontleent. Uitgroepen zijn groepen waarmee het individu geen gevoel van lidmaatschap heeft en waaraan hij/zij geen identiteit ontleent (Brysbaert, 2006). Mensen hebben de reflex om zichzelf en anderen in bepaalde groepen te categoriseren. Er wordt gesproken van sociale categorisatie als men personen in groep op basis van geslacht, ras of andere gemeenschappelijke kenmerken gaat ordenen (Tajfel & Turner, 1978). 1.3.2 Sociale identificatie Naast categoriseren gaan mensen zich ook identificeren met groepen. Identificatie in sociaalpsychologische zin kent twee betekenissen. Vanuit deze componenten van identificatie wordt de zelfwaardering bepaald. De eerste component van identificatie is ‘persoonlijke identiteit’. Deze steunt op zelfreflectie waarbij deze zelfreflectie getoetst wordt aan andere personen in onze nabije omgeving. De tweede component van identificatie is ‘sociale identiteit’. De sociale identiteit wijst op het feit dat personen zich steeds meer gaan identificeren met bepaalde groepen en zich hierin gaan inleven. Het is deze component van identificatie die verantwoordelijk is voor de keuze van groepslidmaatschap (Schmidt, Fox, Rubin, Hu & Hamer, 2002). Deze twee componenten van identificatie vormen de basis van de sociale identiteitstheorie (Tajfel en Turner, 1978). Deze theorie stelt dat personen van de ingroep een positieve attitude hebben ten aanzien van de uitgroep, met het oog op het verhogen van de zelfwaardering. Deze maakt twee basisvoorspellingen, namelijk: - Bedreigingen van de zelfwaardering vergroten de behoefte aan ingroepsfavoritisme. - Uitdrukkingen van ingroepsfavoritisme verhogen de zelfwaardering. 11 1.3.3 Ingroepsfavoritisme en het minimale groepsparadigma Ingroepsfavoritisme verwijst naar het toeschrijven van meer voordelige eigenschappen aan de ingroep dan aan de uitgroep. Mensen staan positiever tegenover leden van de ingroep en gaan meer positieve eigenschappen toeschrijven aan de ingroep. Het minimale groepsparadigma stelt dat ingroepsfavoritisme al optreedt van zodra mensen in groepen worden ingedeeld, hoe klein deze ook zijn, en hoe willekeurig het criterium om groepen te vormen ook is (Tajfel & Turner, 1978). 1.3.4 Een recent onderzoek naar ingroepsfavoritisme Lodewijkx et al. (2005) stelden een experiment rond ingroepsfavoritisme op waarbij ze de naam van het slachtoffer in een krantenartikel manipuleerden. In dit experiment onderzochten ze de reacties van autochtone Nederlanders op zinloos geweld. Een aantal proefpersonen kregen het artikel te lezen waarin het slachtoffer van Nederlandse afkomst was, andere proefpersonen kregen het artikel te lezen waarin het slachtoffer van Arabische afkomst was. Na het lezen van het krantenartikel beantwoordden de proefpersonen drie vragen over de zinloosheid van de aanval. Op basis van de antwoorden berekenden Lodewijkx et al. een algemene zinloosheidscore. De resultaten tonen aan dat de algemene zinloosheidscore hoger ligt bij het slachtoffer van Nederlands afkomst in vergelijking met het slachtoffer van Arabische afkomst. Lodewijkx et al. concludeerden dat eenzelfde aanval zinlozer is wanneer die gebeurt tegenover iemand uit de ingroep dan tegenover iemand uit de uitgroep. 12 1.4 Prosociaal gedrag Prosociaal gedrag gaat over “gedrag dat als doel heeft andere personen een voordeel te geven. Hierbij valt te denken aan helpen, troosten, delen, samenwerken, iemand op zijn gemak stellen, verdedigen en ongerustheid uiten” (Fiske, 2004, p. 341). Er is een onderscheid tussen het stellen van direct en indirect prosociaal gedrag. Bij direct prosociaal gedrag biedt men rechtstreeks hulp aan de persoon in nood. Indirect prosociaal gedrag omvat interventies in de omgeving die veranderingen teweegbrengt ten gunste van anderen (Verharen & Nicolasen, 2011). Brehm, Kassin, Fein, Merveilde & Van Hiel (2006) stellen dat bij het al dan niet hulp bieden voornamelijk twee zaken van belang zijn, namelijk de situatie en/of het gevoel van verbondenheid. Er bestaan verschillende factoren die een rol spelen bij het stellen van prosociaal gedrag. Hieronder worden enkele modellen aangehaald die een reden kunnen vormen om al dan niet hulp te bieden aan een persoon in nood. 1.4.1 Factoren die leiden tot prosociaal gedrag A. De verwantschapsselectie Als eerste is er de verwantschapsselectie. Dit model stelt dat de kans groter is om prosociaal gedrag te stellen als de omstander verwant is met het slachtoffer. Dat hoeft echter niet noodzakelijk genetisch te zijn. Een verwantschap zoals het behoren tot een gemeenschappelijke sociale groep hoort ook onder deze noemer (Verplaetse, 2008). B. Wederkerig altruïsme Bij wederkerig altruïsme speelt verwantschap geen rol, maar wel de kans dat de persoon die geholpen wordt, het prosociale individu op zijn beurt ook een wederdienst zal bewijzen, wanneer die zelf nood zou hebben aan hulp (Verplaetse, 2008). C. De empathie-altruïsmehypothese Wanneer men de rol van de persoon in nood inneemt, creëert men volgens de empathiealtruïsmehypothese gevoelens van empathische bezorgdheid. Deze bezorgdheid veroorzaakt een altruïstisch motief om het lijden van het slachtoffer te minimaliseren. Indien men de rol van het slachtoffer niet inneemt, ervaart men gevoelens van persoonlijke bezorgdheid, wat een egoïstisch motief veroorzaakt om het eigen lijden te verminderen (Batson, zoals vermeld in Aronson, Wilson & Akert, 2011). Concreet houdt de empathie-altruïsmehypothese in dat de 13 bezorgdheid voor een persoon in nood een motivatie vormt om het welzijn van anderen te verhogen. D. De sociale veiligheid Sociale veiligheid biedt een beschermend gevoel tegen gevaar dat wordt veroorzaakt door menselijk handelen op openbare plaatsen (Venemans & Enthoven, 2010). Sociale veiligheid treedt op als men zich omringd voelt door anderen. De persoon heeft het gevoel dat hij/zij er niet alleen voor staat, wat zich kan uiten tot het bieden van hulp. E. Het negatief stemmingsverlichtingsmodel Cialdini, R., et al. (1987) ontwikkelden een negatief stemmingsverlichtingsmodel. Volgens dit model bieden mensen hulp om zich niet langer triest te moeten voelen. Het bieden van hulp zorgt er immers voor dat hun gemoedstoestand bevorderd wordt (Brehm, Kassin, Fein, Mervielde & Van Hiel, 2006). F. Het positief stemmingseffect Daarnaast kan ook een positieve stemming leiden tot het bieden van hulp. Hoe gelukkiger men is, hoe behulpzamer men is. More et al. (1973) stellen dat het positief stemmingseffect twee typerende kenmerken heeft, nl. de toename in hulpvaardigheid is het gevolg van een positieve stemming van korte duur en het effect treedt al op vanaf jonge leeftijd (Brehm, Kassin, Fein, Mervielde & Van Hiel, 2006). G. De sociale norm Ook zijn er enkele ongeschreven normen die leiden tot hulp bieden in een noodsituatie. De sociale norm zijn de algemene gedragsregels die door de maatschappij worden ontwikkeld. Deze regels bepalen wat (on)aanvaardbaar gedrag is (Smith & Mackie, 2007). H. De sociale verantwoordelijkheidsnorm Bij een andere, de sociale verantwoordelijkheidsnorm, ontwikkelt men een plichtsgevoel waardoor men het gevoel krijgt dat men personen in nood moet helpen (Smith & Mackie, 2007). I. De eigenbelangnorm Ratner en Miller (2001) stelden vast dat er in individualistische culturen een eigenbelangnorm heerst. Deze norm verwijst naar het feit dat het gedrag van een persoon sterk gestuurd wordt door eigenbelang. De persoon die hulp biedt, verwacht immers een tegenprestatie van de persoon die hij/zij heeft geholpen. 14 De factoren die leiden tot prosociaal gedrag kan opgesplitst worden in positieve en negatieve factoren. Met de negatieve factoren wordt bedoeld dat ze op een negatieve manier bijdragen tot het stellen van prosociaal gedrag. Hiertoe behoren de eigenbelangnorm en wederkerig altruïsme. De overige factoren die leiden tot prosociaal gedrag zijn positieve factoren en dragen op een positieve manier bij tot het stellen van prosociaal gedrag. 1.4.2 Factoren die prosociaal gedrag belemmeren A. Het omstandereffect De grootste reden tot het belemmeren van prosociaal gedrag, is het omstandereffect. Dit effect werd vastgesteld door Latané en Darley (1970) en stelt dat de kans op het bieden van hulp verkleint naarmate er meer omstanders aanwezig zijn (Brysbaert, 2006). B. Meervoudige onwetendheid Eerder onderzochten Latané en Darley (1968) d.m.v. een experiment het fenomeen ‘meervoudige onwetendheid’. Als men in de toestand van meervoudige onwetendheid terechtkomt, denken alle omstanders van elkaar dat ze geen hulp bieden omdat ze de situatie niet als noodsituatie zien. Alle omstanders zijn verward en besluiten dat er geen hulp nodig is (Brehm, Kassin, Fein, Mervielde & Van Hiel, 2006). C. Het opwinding kosten-batenanalysemodel Het opwinding kosten-batenanalysemodel omschrijft dat zowel cognitieve als emotionele factoren bepalen of men hulp gaat bieden. De grootste emotionele factor bij aanwezigen in een noodsituatie is angst voor gevaar. Door hulp te bieden, tracht men deze toestand van onaangename opwinding ongedaan te maken. Wanneer echter de kosten groter zijn dan de baten, verhoogt de kans dat de persoon in nood geen hulp krijgt. Deze laatste is de cognitieve factor van dit model (Fritzsche, Finkelstein & Penner, 2000). D. Publieksgeremdheid Een noodsituatie waarbij omstanders geen hulp bieden uit schrik om een verkeerde indruk na te laten bij de andere omstanders, wordt publieksgeremdheid genoemd (Brehm, Kassin, Fein, Mervielde & Van Hiel, 2006). E. Afwezigheid van sociale veiligheid Bij afwezigheid van de sociale veiligheid ontbreekt het gevoel dat de persoon er niet alleen voor staat, wat de persoon kan belemmeren om hulp te bieden. Bij gevaar op openbare plaatsen, dat veroorzaakt wordt door menselijk handelen, kent de persoon geen gevoel van bescherming tegen het gevaar (Venemans & Enthoven, 2010). 15 1.4.3 Een recent onderzoek naar prosociaal gedrag Het omstandereffect, vastgesteld door Latané en Darley (1970), suggereert dat de kans op het bieden van hulp verkleint, naarmate er meer omstanders aanwezig zijn. Barron en Yechiam (2002) voerden een experiment uit om deze voorspelling te onderzoeken. Zij vertaalden de definitie van het omstandereffect naar “de kans op het ontvangen van prosociaal gedrag verkleint, naarmate het aantal gelijktijdig geadresseerden” (Barron & Yechiam, 2002). In dit onderzoek werd een e-mail naar verschillende proefpersonen verstuurd waarin men bepaalde informatie aanvroeg. De e-mail werd naar meerdere personen tegelijk verstuurd. Bij de ene groep waren de andere e-mailadressen zichtbaar, bij de andere groep waren de andere e-mailadressen onzichtbaar. De resultaten tonen aan dat de kans op respons groter is wanneer het lijkt of de aanvraag naar hen persoonlijk is verstuurd. Door de persoonlijke karakteristiek zijn meer ontvangers geneigd om in te gaan op de aanvraag. Daarnaast is het voor de ontvanger ook aangenaam dat zijn/haar e-mailadres niet voor alle ontvangers zichtbaar is. Tot slot werd ook aangetoond dat het aantal zichtbare e-mailadressen het antwoord van de ontvanger beïnvloedt, in die zin dat men minder uitgebreide informatie gaat geven doordat men weet dat de vraag ook aan anderen is gesteld. Omtrent het al dan niet bieden van hulp kunnen we ons de vraag stellen of geslacht hier een belangrijke invloed op heeft. Enkele – minder recente – onderzoeken toonden aan dat er geen formele uitspraken gedaan kunnen worden of geslacht een factor is tot het stellen van prosociaal gedrag. Veel sociaalpsychologen concluderen wel dat mannen over het algemeen hulpvaardiger zijn dan vrouwen en dat vrouwen meer geholpen worden dan mannen. Maar een kanttekening hierbij is dat er vooral sprake is van ofwel een vrouw in nood ofwel een hechte relatie bij de experimenten waarbij geslacht als onafhankelijke variabele wordt gehanteerd (Eagly & Crowly, zoals vermeld in Brehm, Kassin, Fein, Mervielde & Van Hiel, 2006). Of geslacht een rol speelt bij het inroepen van hulp staat wel vast. McMullen en Gross (1983) stelden vast dat mannen minder snel hulp zoeken dan vrouwen voor kleine problemen. De reden hiervoor is dat hulp vragen bij mannen minder sociaal aanvaardbaar is en bedreigender voor de zelfwaardering. 16 1.5 Ingroepsfavoritisme en prosociaal gedrag Vanuit het principe van verwantschapsselectie, dat we hierboven aanhaalden als factor die prosociaal gedrag kan stimuleren, blijkt dat bepaalde gelijkenissen tussen de omstander en het slachtoffer misschien wel de meest geschikte situatie is om daadwerkelijk hulp te bieden. Deze gelijkenissen kunnen gaan van nationaliteit tot kleding. Sterker nog is dat kenmerken van ongelijkheid de hulpvaardigheid remmen (Segal, 1993). Als we weten wat zo’n gelijkenissen bij een mens teweegbrengen, kunnen we dit zelfs beschouwen als een vorm van verwantschapsselectie. Men kan dus hulp bieden aan personen in nood door gelijkende, maar niet biologisch verwante kenmerken tussen het slachtoffer en zichzelf (Krebs, 1987). Crosby (1980) onderzocht de hulpvaardigheid tussen blanken en zwarten in de Verenigde Staten. De conclusie van dit onderzoek was dat de invloed van raciale ongelijkheid sterk verschilt van studie tot studie. Dit verschil kent twee oorzaken: - De hulpvaardigheid kan bedoeld zijn als een uiting van een meerwaardigheidsgevoel tegenover de persoon in nood. Personen lopen gevaar tot sociale afkeuring door hun rasgenoten indien ze personen in het openbaar discrimineren. Deze bevindingen waren voor Gaertner en Dovidio (2000) een reden om hulpvaardigheid onder de loep te nemen bij in- en uitgroepen. De resultaten toonden aan dat de leden van een ingroep en die van een uitgroep elkaar eerder als gelijkend dan als verschillend waarnemen, in die zin dat intergroepsvertekeningen bij hulpvaardigheid opmerkelijk worden verminderd als de leden van de ingroep zichzelf zien als leden van een grote overkoepelende, gemeenschappelijke groep. Zij beschreven volgende redenen hiervoor: - De perceptie van een gemeenschappelijke identiteit, Betekenisvolle contacten buiten de ingroep, bijvoorbeeld de partner, de trainer van de sportclub,… Andere overeenkomsten dan de groepskenmerken van de ingroep, zoals ras, nationaliteit,… Deze gelijkenissen zorgen voor een hogere hulpvaardigheid en ander positief gedrag. Intergroepsvertekening betekent “de neiging om te discrimineren dan wel differentiëren in het voordeel van de eigen groep” (Jetten, Spears, Hogg & Manstead, 2000, p. 342). 17 1.6 Het schooluniform Om kledij als een uniform te beschouwen moet volgens Joseph (1986) aan de volgende criteria voldaan worden: - Het uniform dient als een groepssymbool, Het uniform moet de echtheid van de instelling bevestigen, Het uniform moet de individualiteit onderdrukken, in die zin dat er geen persoonlijke interpretatie van mag en kan gegeven worden. Vertaald naar een onderwijsinstelling, moeten schooluniformen met andere woorden duidelijk functioneren als een symbool van lidmaatschap aan de schoolgemeenschap. De aanwezigheid van een uniform op school omvat automatisch een hiërarchische structuur: de leerlingen die een uniform moeten dragen, worden gezien als ondergeschikten. Daartegenover staan de superieuren. Deze zijn de leerkrachten en de directeur die geen uniform hoeven te dragen. Bijgevolg zorgt een schooluniform ervoor dat het uiterlijk van de leerlingen gestandaardiseerd wordt (Joseph, zoals vermeld in Brunsma & Rockquemore, 1998). Scholen die een schooluniform hanteren, zijn meestal vrije katholieke scholen. Van Houtte (2004) toont aan dat er hoe dan ook een verschil is inzake academische gerichtheid en discipline in vrije katholieke en gemeenschapsscholen in Vlaanderen. In Vlaanderen bestaan er drie schoolnetten, namelijk het officieel gesubsidieerd onderwijs, het gemeenschapsonderwijs en het vrij gesubsidieerd onderwijs. Deze laatste zijn voornamelijk katholieke scholen. Volgens Van Houtte (2004) worden er in katholieke scholen strengere academische eisen gesteld en is er meer betrokkenheid merkbaar. In private scholen is er meer discipline merkbaar, wat goed gedrag en goede prestaties tot het gevolg heeft. Verder wordt er geconcludeerd dat leerlingen in het gemeenschapsonderwijs gemiddeld lager scoren, een lagere sociaal-economische status hebben en zich minder aangemoedigd voelen dan leerlingen in het katholiek onderwijs. Tenslotte wordt gesteld dat leerlingen in gemeenschapsonderwijs meer anomie waarnemen in hun school dan leerlingen in het katholiek onderwijs. Er bestaat weinig onderzoek naar de impact van schooluniformen op solidariteit. In het kader van haar masterproef voerde Engels (2012) een kwalitatieve studie uit naar de beleving van Belgische (of specifieker 16 Oost-Vlaamse, drie Anwerpse en één Luikse) 12 – 18 jarigen met betrekking tot het dragen van een schooluniform. Aan de hand van diepte-interviews bij 20 meisjes uit zeven scholen constateerde ze dat het schooluniform een grote invloed uitoefent 18 op het leven en leren van jongeren, maar dat het geen beperking biedt om hun individuele identiteit te kunnen uitdrukken. De leerlingen bleken er positief tegenover te staan, in die zin dat ze trots waren om de naam van ‘hun school’ te kunnen dragen. Meer bepaald omschreef Engels (2012) de effecten van het schooluniform rond ‘schoolsfeer’ en ‘gelijkheid onder jongeren’ die hieronder worden toegelicht. De bevraagde leerlingen hadden niet het gevoel dat de solidariteit op school bevorderd werd door het dragen van een schooluniform, in die zin dat men zichzelf meer ziet als lid van een kleine vriendengroep binnen de school dan als lid van één grote groep. De meeste leerlingen gaven aan dat er het schooluniform geen rechtstreekse invloed heeft op de sfeer op school, maar dat het uniform wel een indicatie vormt voor de manier waarop de school functioneert omgaat met haar leerlingen. Verder stelden een aantal leerlingen dat het uniform een goed hulpmiddel is om ander minder te vooroordelen, in die zin dat er minder stempels worden gedrukt op de leerlingen die van een lagere sociale afkomst zijn. Enkele leerlingen gaven wel aan dat je de sociale afkomst kan herkennen door het gedrag die iemand stelt. Wat het verband tussen kleding en pestgedrag betreft tenslotte, bleek uit het onderzoek van Engels dat bijna alle leerlingen bevestigden dat jongeren elkaar op kledij beoordelen, en dat dit ook de basis kan vormen hoe er verder met elkaar wordt omgegaan, zoals pesten. Tegelijk gaven de leerlingen echter aan dat het dragen van een schooluniform volgens hen niet noodzakelijk een oplossing vormt om pestgedrag te voorkomen of aan te pakken. In de studie van Engels (2012) kwam het thema hulpvaardig gedrag niet naar voren, en voor zover wij weten zijn er ook geen andere studies bekend waarin het verband tussen het dragen van een schooluniform en het stellen van hulpvaardig gedrag werd onderzocht. 19 1.7 Doel van het huidige onderzoek Het doel van dit onderzoek is om na te gaan in welke mate het dragen van een schooluniform bij schoolgaande jongeren al dan niet een invloed heeft op de solidariteit tussen de leerlingen. Solidariteit vertalen we in dit onderzoek als “de mate van verbondenheid – gekenmerkt door de gemeenschappelijke school – waarbij men bij het bieden van hulp geen gelijkwaardige tegenprestatie verwacht”. Om de aspecten uit deze definitie van solidariteit te meten, peilen we in het huidige onderzoek naar ingroepsfavoritisme en prosociaal gedrag. Deze twee laatste vormen de afhankelijke variabelen van het onderzoek. Wat betreft het verband tussen deze twee variabelen vonden we een aantal tegenstrijdigheden en lacunes in de literatuur, die we hieronder nog eens kort opsommen: Segal (1993) concludeerde dat gelijkenissen tussen mensen, die niet-noodzakelijk biologisch hoeven te zijn, zoals bijvoorbeeld het geval zou kunnen zijn inzake het dragen van dezelfde kleding, de kans op het effectief hulp bieden aan personen in nood verhoogt. Daartegenover staan Gaertner en Dovidio (2000) die concludeerden dat de leden van een ingroep en die van een uitgroep elkaar eerder als gelijkend dan als verschillend waarnemen, waarbij volgende gelijkenissen zorgen voor een hogere hulpvaardigheid en ander positief gedrag: - De perceptie van een gemeenschappelijke identiteit. Betekenisvolle contacten buiten de groep. Andere overeenkomsten dan groepskenmerken. De variabelen ingroepsfavoritisme en prosociaal gedrag zijn, voor zover wij weten, echter tot nog toe nog nooit samen onderzocht op het gebied van gelijke kledij zoals dat bij schooluniformen het geval is. De enige studie die het verband tussen solidariteit en het dragen van een schooluniform nagaat, is die van Engels (2012). Zij concludeerde dat het schooluniform geen effect heeft op de solidariteit tussen de leerlingen. Omdat het hier echter om een kwalitatieve studie ging, waarin solidariteit bovendien expliciet werd bevraagd, kan hier geen causale conclusies uit getrokken worden. 20 Het doel van deze studie is dan ook om het effect van het dragen van een schooluniform op de solidariteit tussen leerlingen te onderzoeken. De onderzoeksvraag luidt als volgt: “Is er sprake van een hogere mate van solidariteit bij leerlingen met schooluniform in vergelijking met leerlingen zonder schooluniform?” Het begrip solidariteit wordt in dit onderzoek vertaald naar de sociaal-psychologische constructen ‘ingroepsfavoritisme’ en ‘prosociaal gedrag’, die meteen ook de afhankelijke variabelen zijn. Op basis daarvan kunnen verder volgende subvragen geformuleerd worden: Subvraag A: “Is er sprake van een hogere mate van ingroepsfavoritisme tussen leerlingen met schooluniform in vergelijking met leerlingen zonder schooluniform?” Subvraag B: “Is er sprake van een hogere mate van prosociaal gedrag bij leerlingen met schooluniform in vergelijking met leerlingen zonder schooluniform?” Subvraag C: “Waarin verschillen de motieven voor het al dan niet stellen van prosociaal gedrag tussen beide onderzoeksgroepen?” Aan de hand van subvraag A willen we te weten komen of er al dan niet een hogere mate van ingroepsfavoritisme is tussen leerlingen met schooluniform in vergelijking met leerlingen zonder schooluniform. Op basis van Tajfel & Turner (1978) verwachten we dat er wel een verschil is tussen beide groepen. Subvraag B zal een antwoord bieden of men directe, indirecte of geen hulp gaat bieden aan de persoon in nood. In de ene situatie is de persoon in nood iemand uit de eigen school, in de andere situatie een onbekend persoon. Verwacht wordt dat er een significant verschil is tussen beide onderzoeksgroepen omtrent het prosociaal gedrag tegenover hun medeleerling in nood. Door middel van subvraag C tenslotte, trachten we een antwoord te vinden op de vraag waarin de motieven voor het al dan niet stellen van prosociaal gedrag verschillen tussen de leerlingen met schooluniform in vergelijking met de leerlingen zonder schooluniform. Er wordt verwacht dat de leerlingen met schooluniform hoger scoren op de motieven voor het stellen van prosociaal gedrag bij de situaties waarin er zich een medeleerling in nood bevindt. Samengevat kunnen we besluiten dat het huidige onderzoek een toetsend onderzoek is, waarbij de stelling van Engels (2012) omtrent solidariteit op een kwantitatieve manier zal worden onderzocht aan de hand van een quasi-experiment. We werken in dit onderzoek immers met bestaande groepen, waarbij de proefpersonen vooraf worden geselecteerd. 21 2. Methode 2.1 Deelnemers Alle leerlingen van het secundair onderwijs in Vlaanderen vormen de populatie voor deze studie. De steekproef die wij uit deze populatie samenstellen, bestaat uit leerlingen van Hotelschool Koksijde, een school waar het dragen van een schooluniform tijdens de schooluren verplicht is. Doordat we willen aftoetsen of er een verschil is rond solidariteit tussen leerlingen met en leerlingen zonder schooluniform, hebben we een school als controlegroep nodig waar geen schooluniform wordt gedragen. Deze controlegroep bestaat uit leerlingen van het Vesaliusinstituut Oostende. Beide scholen starten hun opleidingen vanaf het derde jaar secundair onderwijs en hebben zowel TSO als BSO-richtingen. Hotelschool Koksijde is een secundaire school die afstudeerrichtingen kent binnen de horeca, terwijl deze van het Vesaliusinstituut binnen de gezondheidszorg liggen. Binnen de steekproef ligt de focus op de leerlingen van het vijfde jaar secundair onderwijs. De reden hiervoor is dat de regels van de school voor deze leerlingen ondertussen een routine zijn geworden, terwijl vele zaken nog nieuw lijken te zijn voor de leerlingen van de tweede graad. Daartegenover bestaat de mogelijkheid dat de schoolregels en –afspraken bij de leerlingen van het zesde en zevende jaar als een sleur kan overkomen, in die zin dat de kans bestaat dat leerlingen van het laatste jaar nood hebben aan andere structuren die niet te vergelijken zijn met deze die in hun huidige school aanwezig zijn. In totaal nemen 140 leerlingen deel aan het onderzoek, namelijk 70 leerlingen van Hotelschool Koksijde en 70 leerlingen van Vesaliusinstituut Oostende. In tabel 1 staat een overzicht van de deelnemers volgens geslacht, leeftijd en studierichting. Tabel 1: Overzicht van de steekproef van het huidige onderzoek Geslacht Leeftijd Aantal leerlingen Hotelschool Koksijde (schooluniform) Aantal leerlingen Vesaliusinstituut Oostende (geen schooluniform) Aantal leerlingen (som Hotelschool en Vesaliusinstituut) Man 48 (68.6%) 20 (28.6%) 68 (48.6%) Vrouw 22 (31.4%) 50 (71.4%) 72 (51.4%) 16 jaar 34 (48.6%) 25 (35.7%) 59 (42.1%) 17 jaar 24 (34.3%) 22 (31.4%) 46 (32.9%) ≥ 18 jaar 12 (17.1%) 23 (32.9%) 35 (25.0%) 22 Studie- TSO 37 (52.9%) 44 (62.9%) 81 (57.9%) richting BSO 33 (47.1%) 26 (37.1%) 59 (42.1%) De desbetreffende scholen geven aan de hand van het schoolreglement de afspraken en regels mee omtrent de toegelaten kleding op school. Het schoolreglement van Hotelschool Koksijde (bijlage 1) omschrijft het schooluniform voor de jongens als volgt: Van ’s morgens na het ontbijt tot ’s avonds nadat je het restaurant hebt verlaten, draag je een stadspak. Hiermee bedoelen we het antraciet-grijs stadspak. De broek heeft een permanente vouw. Je draagt zwarte stadskousen. Onder het stadspak draag je een wit gestreken stadshemd met lange mouwen, magentarode knoopsgaten en klassieke kraag. Bij het hemd hoort een dichtgeknoopte schooldas. Op koude dagen kun je boven het hemd de grijze debardeur van de school dragen. De das moet echter steeds zichtbaar blijven. Je kan een deftige mantel of overjas boven je stadskleding dragen. Een sweater of andere trui boven de stadskleding wordt niet toegelaten. Je draagt klassieke, lage, zwartlederen schoenen. Wandelschoenen met een dikke zool, sportschoenen (zelfs in leder), boots of laarzen of elk ander extravagant schoeisel met (metalen) versieringen worden niet aanvaard als stadsschoen. (Schoolreglement Hotelschool Koksijde, p. 18). De afspraken en regels betreffende het schooluniform voor de meisjes luiden als volgt: Van ’s morgens na het ontbijt tot ’s avonds nadat je het restaurant hebt verlaten draag je stadskledij. Hiermee bedoelen we het antraciet-grijs stadspak met een broek of rok. De broek reikt tot de enkels en heeft een permanente vouw. De rok komt op kniehoogte. Onder het stadspak draag je een witte blouse met magentarode knopsgaatjes aan de mouw en het schoolsjaaltje. Op koude dagen kan je de grijze debardeur van de school dragen. Je draagt steeds effen nylonkousen, zonder tekening. In de wintermaanden kunnen dit zwarte of bruine nylonkousen zijn. Vanaf de eerste zonnestralen worden dit bruine nylonkousen. Aan de snit van de kledij mag niet veranderd worden (smaller maken van broekspijpen, korten van rok,…). Je kiest voor een comfortabele, gesloten zwartlederen schoen met een niet te hoge hak (2,5 tot 3 cm). Geen naaldhakken. (Schoolreglement Hotelschool Koksijde, p. 20). 23 Met betrekking tot de kledij op school staat het volgende beschreven in het schoolreglement van het Vesaliusinstituut Oostende (bijlage 2): Onze school waardeert persoonlijke smaak en overtuiging, maar het mag geenszins de bedoeling zijn om te provoceren, de goede zeden te schenden of de vrijheid van anderen te belemmeren. (Schoolreglement Vesaliusinstituut Oostende, p. 36.) 24 2.2 Meetinstrument Voor deze studie maakten we zelf een vragenlijst op, zie bijlage 3, waarmee we het ingroepsfavoritisme en het prosociaal gedrag trachtten te meten. Deze twee laatste vormden de afhankelijke variabelen in dit onderzoek. Om het doel van deze studie verborgen te houden voor de deelnemers, en zo sociaal wenselijke antwoorden vermijden, luidde de titel van de vragenlijst als volgt: “Hoe reageren leerlingen van het secundair onderwijs op verschillende maatschappelijke situaties?”. In de vragenlijst wordt er gevraagd wat het geslacht en de leeftijd is van de deelnemer, welke onderwijsvorm men volgt en of men al dan niet op een school zit waar een schooluniform wordt gedragen. Het al dan niet dragen van een schooluniform was de eerste onafhankelijke variabele. Het tweede deel van de vragenlijst beoogt het prosociaal gedrag te meten, wat de eerste afhankelijke variabele is. Hiervoor wordt er eerst een fictieve casus geschetst die de basis vormt voor vier verschillende situaties, die in de vragenlijst worden weergegeven. De verschillende situaties houden verband met de tweede en derde onafhankelijke variabele die in dit onderzoek worden gebruikt: de tweede onafhankelijke variabele heeft betrekking op het feit of de leerling alleen of in groep is en de derde onafhankelijke variabele geeft weer of het slachtoffer iemand van de in- of uitgroep van de leerling is. Op basis van deze twee onafhankelijke variabelen komen we uit op volgende situaties: Situatie 1: de leerling is in groep en ziet geweld tussen een medeleerling en een onbekend persoon. Situatie 2: de leerling is alleen en ziet geweld tussen een medeleerling en een onbekend persoon. Situatie 3: de leerling is alleen en ziet geweld tussen twee onbekende personen. Situatie 4: de leerling is in groep en ziet geweld tussen twee onbekende personen. Bij elke situatie hoort de volgende hoofdvraag: ‘In welke mate zou jij deze persoon in nood hulp bieden?’. Daarnaast worden er telkens twee bijhorende vragen gesteld, namelijk: ‘In welke mate zou jij onderstaande reacties uitvoeren?’ ‘In welke mate zouden volgende redenen voor jou van toepassing kunnen zijn?’ De antwoordmogelijkheden voor elk item van de hoofdvraag en de twee bijhorende vragen worden telkens op een vijfpuntschaal weergegeven, waarbij één staat voor ‘zeker niet’, twee voor ‘waarschijnlijk niet’, drie voor ‘ik weet het niet’, vier voor ‘waarschijnlijk wel’ en ten slotte vijf voor ‘zeker wel’. 25 De hoofdvraag toetst in welke mate de leerling hulp zou bieden aan de persoon in nood. Aan de hand van deze vraag kan nagegaan worden of er zich al dan niet een verschil voordoet in de mate van hulp bieden aan de medeleerling of onbekende persoon, en of men alleen of in groep is. Daarnaast onderzoekt de eerste bijhorende vraag in welke mate men de aangeboden reacties zou uitvoeren. Deze bijhorende vraag kent negen items, die in vier categorieën ingedeeld kunnen worden. Tabel 2 toont aan dat we vanuit de theoretische categorieën mogelijke reacties omschrijven, die als items in de vragenlijst worden toegepast. Tabel 2: De items van de vragenlijst gelinkt aan de theoretische categorieën van prosociaal gedrag Theoretische categorie Geen prosociaal gedrag Afwachten* Indirect prosociaal gedrag Items van de vragenlijst Mij niet bemoeien en doen alsof ik het niet heb gezien. Mij niet bemoeien en toekijken hoe het afloopt. Afwachten en indien nodig verbaal tussenbeide komen. Afwachten en indien nodig fysiek tussenbeide komen. De leerkrachten/opvoeders van je school verwittigen. De politie/security verwittigen. Meteen verbaal tussenbeide komen. Direct prosociaal gedrag Meteen fysiek tussenbeide komen: de medeleerling(e) weghalen van die plaats. Meteen fysiek tussenbeide komen: agressie gebruiken tegenover de onbekende persoon. *De categorie ‘Afwachten’ behoort niet tot de theoretische categorieën, maar is wel één van de antwoordmogelijkheden in de vragenlijst. Vanuit deze tabel wordt de eerste afhankelijke variabele, namelijk het prosociaal gedrag, in het onderzoek per situatie opgesplitst in vijf afhankelijke variabelen, namelijk: 1. De mate van het prosociaal gedrag ( = de hoofdvraag) 2. Gemiddelde van het niet stellen van prosociaal gedrag 3. Gemiddelde van afwachten tot het stellen van prosociaal gedrag 4. Gemiddelde van indirect prosociaal gedrag 5. Gemiddelde van direct prosociaal gedrag 26 De tweede bijhorende vraag tenslotte, gaat na welke redenen voor de deelnemer van belang zijn om al dan niet hulp te bieden aan de persoon in nood. Tabel 3 schetst de items van deze bijhorende vraag die verband houden met de theoretische modellen omtrent prosociaal gedrag. Tabel 3: de theoretische modellen van prosociaal gedrag gelinkt aan de items van de vragenlijst Items van de vragenlijst Ik zou deze persoon in nood niet helpen omdat… Theoretisch model … mijn moeite, angst, stress of verdriet groter is dan wat ik ervoor in de plaats krijg. Het opwinding-kostenbatenanalysemodel … ik denk dat anderen wel iets zullen ondernemen om het gevecht te stoppen. Het omstandereffect … ik de anderen niet zie helpen. Meervoudige onwetendheid … ik bang ben om een verkeerde indruk na te laten bij de toeschouwers. Publieksgeremdheid … ik bezorgd ben om het welzijn van die persoon. De empathiealtruïsmehypothese … ik het gevoel heb dat ik personen in nood moet helpen. De sociale verantwoordelijkheidsnorm … ik mij verbonden voel met De verwantschapsselectie deze persoon. … ik hoop iets terug te krijgen. Ik zou deze persoon in … het mij een voordeel nood wel helpen omdat… biedt, bv. mensen die naar mij zullen opkijken. Wederkerig altruïsme De eigenbelangnorm … het zien vechten mij triestig maakt. Het negatief stemmingsverlichtingsmodel … ik in een goede stemming ben door de fuif. Het positief stemmingseffect … ik deze gedragsregel heb geleerd op school, thuis of door de maatschappij. De sociale norm 27 Er worden echter nog twee theoretische modellen toegepast in de vragenlijst die niet in de tabel zijn vernoemd, namelijk de aanwezigheid en afwezigheid van sociale veiligheid. Aanwezigheid van sociale veiligheid wordt vertaald als ‘Ik zou deze persoon in nood wel helpen omdat we in groep zijn’ en komt enkel terug als item in situatie 1 en situatie 4. Afwezigheid van sociale veiligheid komt enkel terug als item in situatie 2 en situatie 3 en wordt vertaald als ‘Ik zou deze persoon in nood niet helpen omdat ik bang ben om alleen te handelen’. Daarnaast wordt er in de vragenlijst ook een item ‘geen persoonlijke kennis’ weergegeven bij alle situaties. Dit item kan niet beschouwd worden als een theoretisch model, maar het kan echter wel een reden vormen om geen hulp te bieden aan de persoon in nood. Het derde en tevens het laatste deel van de vragenlijst heeft tot doel het ingroepsfavoritisme vast te stellen. Er worden 10 items opgesteld waarbij de deelnemers moeten aanduiden hoe zij denken over de leerlingen van hun eigen school ten opzichte van andere scholen. Deze items worden beantwoord op een zevenpuntschaal, waarbij één staat voor ‘veel minder’, twee voor ‘minder’, drie voor ‘een beetje minder’, vier voor ‘hetzelfde’, vijf voor ‘een beetje meer’, zes voor ‘meer’ en zeven ten slotte voor ‘veel meer’. Een voorbeeld hiervan is ‘De leerlingen van mijn school zijn volwassener dan anderen’. Indien men aan dit item een score van vijf toekent, betekent dit dat men vindt dat de leerlingen van de eigen school een beetje meer volwassen gedrag vertonen ten opzichte van leerlingen uit een andere school, bijvoorbeeld hun vorige school. Drie items moeten omgekeerd gescoord worden, omdat de mate van ingroepsfavoritisme omgekeerd evenredig is met de grootte van de score op het item. Het gaat om de volgende drie items: Item 4: ‘De leerlingen van mijn school gebruiken meer agressie dan anderen.’ Item 5: ‘De leerlingen van mijn school komen meer in aanraking met de politie dan anderen.’ Item 8: ‘De leerlingen van mijn school doen brutaler tegen de leerkrachten dan anderen.’ Ten slotte delen we nog mee dat we in het meetinstrument trachten rekening te houden met een soort van framing-effect. Een verschillende formulering van dezelfde boodschap wordt framing genoemd. Een framing-effect betekent dat het verschil in formulering invloed uitoefent op het keuzegedrag van mensen. Meer bepaald kwam het ‘Risky Choice framing’ in bepaalde zin tot stand in het meetinstrument. Dit betekent dat de deelnemer telkens twee keuzemogelijkheden krijgt, namelijk één met een zeker veilig gevolg tegenover één met een 28 onzeker risicovol gevolg, of één met een onzeker veilig gevolg tegenover één met een zeker risicovol gevolg. De keuze tussen deze twee opties wordt beïnvloed door de formulering: bij een positieve formulering kiest men eerder voor zekere winst dan voor waarschijnlijke winst die hoger uit kan vallen, maar bij een negatieve formulering kiest men eerder voor waarschijnlijk verlies dat hoger is, dan voor een kleiner zeker verlies. Indien beide formuleringen gepresenteerd worden, wordt het gemeten effect kleiner (Kingma, 2008). Van daaruit kozen we ervoor om beide formuleringen ‘Ik zou deze persoon in nood niet helpen omdat…’ tegenover ‘Ik zou deze persoon in nood wel helpen omdat…’ te presenteren inzake de motieven voor het al dan niet stellen van prosociaal gedrag. Daarnaast werden er zeven items rond ingroepsfavoritisme positief geformuleerd tegenover drie negatief geformuleerde items. 29 2.3 Procedure Aanvankelijk werden er tweemaal twee scholen geselecteerd en aangesproken, daarvan reageerden er twee positief. Midden januari 2014 werden de momenten voor de informatie aan de leerlingen en de afname besproken. Tevens werd er afgesproken met de scholen om de resultaten van deze studie door te sturen zodat de school de leerlingen hierover kan informeren. Begin februari gingen we langs bij Hotelschool Koksijde om informatie mee te geven aan de zes klassen van het vijfde jaar over deze studie. Tevens werden de informatiebrieven en de toestemmingsverklaringen, die achteraan deze studie te vinden zijn als bijlage 4 en bijlage 5, aan de leerlingen uitgedeeld. De informatie die we meedeelden aan de leerlingen omtrent het doel van ons onderzoek bleef beperkt om sociaal wenselijke antwoorden te vermijden. Omwille van deze reden werd er gezegd dat we op zoek zijn naar een antwoord op de vraag hoe leerlingen van het secundair onderwijs reageren op verschillende maatschappelijke situaties. De informatie die te vinden is op de informatiebrief werd kort aangehaald. Verder werd er nagegaan of er leerlingen zijn die 18 jaar of ouder zijn om hen een informatiebrief en toestemmingsverklaring voor volwassenen mee te geven. Daarna werd er aan de minderjarigen nadrukkelijk gezegd om de informatiebrief en toestemmingsverklaring af te geven aan de ouders en de toestemmingsverklaring volgende maandag terug mee te nemen naar school. De meerderjarigen hoefden dit niet aan hun ouders te tonen, enkel hun eigen handtekening op de toestemmingsverklaring volstond. In totaal werden er 115 toestemmingsverklaringen uitgedeeld. Enkel de leerlingen die de toestemmingsverklaring afgaven, mochten een vragenlijst invullen. Op de afgesproken dag gingen we langs om de toestemmingsverklaringen op te halen en de vragenlijst te laten invullen door de leerlingen die de toestemmingsverklaring hadden afgegeven. Deze leerlingen kregen elk een onderzoeksnummer aangewezen die ze op het voorblad van de vragenlijst dienden te schrijven. In totaal werden er 73 vragenlijsten uitgedeeld. Drie vragenlijsten werden niet ingevuld waardoor we deze achterwege lieten. Dit had als gevolg dat de steekproef voor de leerlingen met schooluniform neerkwam op een rond getal, namelijk 70. Vanaf midden maart herhaalden we deze procedure in het Vesaliusinstituut Oostende. In de klassen van deze school bleven we langsgaan tot we eveneens 70 deelnemers hadden voor deze studie. Eind april werd deze procedure afgesloten om te starten met de analyses. 30 2.4 Analyses Zoals aangegeven, kunnen de afhankelijke variabelen, ingroepsfavoritisme en prosociaal gedrag, verder nog eens opgesplitst worden in de volgende variabelen: De gemiddelde mate van het prosociaal gedrag (1 item), Gemiddelde van ‘geen prosociaal gedrag stellen’ (gemiddelde van 2 items), Gemiddelde van ‘afwachten tot het stellen van prosociaal gedrag’ (gemiddelde van 2 items), Gemiddelde van ‘indirect prosociaal gedrag’ (gemiddelde van 2 items), Gemiddelde van ‘direct prosociaal gedrag’ (gemiddelde van 3 items), Gemiddelde van ingroepsfavoritisme (gemiddelde van 9 items). De analyses die hieronder zijn beschreven, werden berekend door middel van het statistisch computerprogramma ‘SPSS’. 2.4.1 Groepsverschillen inzake prosociaal gedrag Om na te gaan of er hoofd- en interactie-effecten te vinden zijn van het dragen van een schooluniform en de situatie waarin de leerling zich bevindt op de mate van prosociaal gedrag en ingroepsfavoritisme, maken we gebruik van een 2 (groep: wel versus geen schooluniform) x 4 (situatie: alleen versus in groep en slachtoffer gekend versus onbekend) Repeated Measures ANOVA. Uit de analyses bleek dat er een significant hoofdeffect is van de situatie op de opgesplitste afhankelijke variabelen rond prosociaal gedrag. Het significant hoofdeffect van de situatie op ‘de gemiddelde mate van prosociaal gedrag’, F(138) = 55.90, p < .001, ‘het gemiddelde van het niet stellen van prosociaal gedrag’ , F(138) = 25.54, p < .001, ‘het gemiddelde van afwachten tot stellen van prosociaal gedrag’, F(138) = 13.25, p < .001, ‘het gemiddelde van het stellen van direct prosociaal gedrag’, F(138) = 36.45, p < .001 en ‘het gemiddelde van indirect prosociaal gedrag’, F(138) = 10.00, p < .001 houdt in dat de situaties een invloed hebben op deze opsgesplitste afhankelijke variabelen. Daarnaast waren we geïnteresseerd in de vraag bij welke situaties er globaal het meeste hulp geboden zou worden. Hiervoor keken we naar ‘de gemiddelde mate van prosociaal gedrag’ op de volledige steekproef. Met andere woorden werd er hier geen rekening gehouden met het al dan niet dragen van een schooluniform. Vanuit de analyses concludeerden we dat er het meeste hulp geboden zou worden aan de medeleerling in nood tegenover de onbekende persoon in nood. In situatie 2 (de medeleerling in nood helpen wanneer de persoon die al dan 31 niet hulpvaardig gedrag stelt alleen is), M = 3.64, SD = .09, zou er iets meer hulp geboden worden door de leerlingen in vergelijking met situatie 1 (de medeleerling in nood helpen wanneer de persoon die al dan niet hulpvaardig gedrag stelt in groep is), M = 3.51, SD = .09. In de situaties waarbij er hulp gevraagd werd aan een onbekende persoon in nood zien we dat er in situatie 4 (de onbekende persoon in nood helpen wanneer de persoon die al dan niet hulpvaardig gedrag stelt in groep is), M = 2.76 , SD = .10, iets meer hulp geboden zou worden door de leerlingen dan in situatie 3 (de onbekende persoon in nood helpen wanneer de persoon die al dan niet hulpvaardig gedrag stelt alleen is), M = 2.53 , SD = .10. Er bleek eveneens een significant hoofdeffect van het schooluniform als we kijken naar de opgesplitste afhankelijke variabelen. Het randsignificant hoofdeffect van de situatie op ‘de gemiddelde mate van prosociaal gedrag’, F(138) = 9.51, p < .10, en ‘het gemiddelde van het stellen van direct prosociaal gedrag’, F(138) = 10.07, p < .10 houdt in dat er een kleine invloed is van het schooluniform op deze opgesplitste afhankelijke variabelen. Verder stellen we dat er bij ‘het gemiddelde van het niet stellen van prosociaal gedrag’, F(138) = 1.21, p < .01, ‘indirect prosociaal gedrag’, F(138) = .42, p < .01, en ‘het gemiddelde van afwachten tot het stellen van prosociaal gedrag’, F(138) = 6.75, p < .05, een invloed wordt uitgeoefend van het schooluniform op de verschillende schalen van prosociaal gedrag. Voor de M’s en SD’s verwijzen we naar tabel 4. Tabel 4: Hoofdeffect van het schooluniform op de verschillende schalen van prosociaal gedrag Afhankelijke variabelen Schooluniform Wel F-waarde Partial Eta Square Geen M SD M SD De gemiddelde mate van prosociaal gedrag 3.28 .11 2.80 .11 9.51a .06 Gemiddelde van geen prosociaal gedrag stellen 2.42 .11 2.58 .11 1.21b .01 Gemiddelde van afwachten tot het stellen van prosociaal gedrag 2.81 .11 2.40 .11 6.75c .05 Gemiddelde van indirect prosociaal 2.81 .14 2.94 .14 .42b .00 32 gedrag Gemiddelde van direct prosociaal gedrag a p < .10 b p < .01 c p < .05 2.63 .11 2.14 .11 10.07a .07 Samengevat zien we randsignificante en significante effecten, die wijzen in de richting van een hogere score op prosociaal gedrag (de gemiddelde mate van prosociaal gedrag, de gemiddelde score op afwachten en de gemiddelde score op direct prosociaal gedrag) bij de leerlingen met schooluniform in vergelijking met de leerlingen zonder schooluniform. Omgekeerd lijken deze laatsten dan weer hoger te scoren op het niet en indirect stellen van prosociaal gedrag. Deze randsignificante en significante effecten zijn immers klein. Voor deze effectgroottes, de significanties en de gemiddelde scores verwijzen we naar tabel 4. Om onze onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden, zijn we echter vooral geïnteresseerd in de vraag of er een interactie-effect is tussen de onafhankelijke variabelen ‘schooluniform’ en de situaties op prosociaal gedrag. Op univariaat niveau bleek dat effect op alle opgesplitste afhankelijke variabelen significant te zijn, met p < .001. Er is een significant interactie-effect van de situaties en schooluniform op ‘de gemiddelde mate van prosociaal gedrag’, F(3, 138) = 9.54, p < .001. We leiden uit tabel 5 af dat de leerlingen met schooluniform in alle vier de situaties meer hulp bieden in vergelijking met de leerlingen zonder schooluniform. Voor M’s en SD’s verwijzen we naar tabel 5. Tevens is er een significant interactie-effect van de situaties en het schooluniform op het gemiddelde van het niet stellen van prosociaal gedrag, F(3, 138) = 7.65, p < .001. Hier zien we dat het gemiddelde van de leerlingen met schooluniform hoger ligt bij situatie 3 (de onbekende persoon in nood helpen wanneer de persoon die al dan niet hulpvaardig gedrag stelt alleen is) en bij situatie 4 (de onbekende persoon in nood helpen wanneer de persoon die al dan niet hulpvaardig gedrag stelt in groep is) in vergelijking met de leerlingen zonder schooluniform. Bij situatie 1 (de medeleerling in nood helpen wanneer de persoon die al dan niet hulpvaardig gedrag stelt in groep is) en bij situatie 2 (de medeleerling in nood helpen wanneer de persoon die al dan niet hulpvaardig gedrag stelt alleen is) ligt het gemiddelde van de leerlingen met schooluniform immers lager in vergelijking met de leerlingen zonder schooluniform. Dit wil zeggen dat meer leerlingen zonder schooluniform geen prosociaal 33 gedrag stellen tegenover hun medeleerling in vergelijking met leerlingen met schooluniform, terwijl meer leerlingen met schooluniform geen prosociaal gedrag stellen tegenover de onbekende persoon in vergelijking met de leerlingen zonder schooluniform. Daarnaast is er eveneens een significant interactie-effect van de situaties en schooluniform op het afwachten van het stellen van prosociaal gedrag, F(3, 138) = 2.31, p < .001. Hier merken we dat het gemiddelde van de leerlingen met schooluniform in alle vier de situaties hoger ligt in vergelijking met de leerlingen zonder schooluniform. Verder is er een significant interactie-effect van de situaties en schooluniform op het stellen van indirect prosociaal gedrag, F(3, 138) = 4.45, p < .001. We leiden uit tabel 5 af dat de leerlingen zonder schooluniform meer indirect prosociaal gedrag stellen in situatie 1 (de medeleerling in nood helpen wanneer de persoon die al dan niet hulpvaardig gedrag stelt in groep is) en in situatie 4 (de onbekende persoon in nood helpen wanneer de persoon die al dan niet hulpvaardig gedrag stelt in groep is) in vergelijking met de leerlingen met schooluniform. Omtrent situatie 2 (de medeleerling in nood helpen wanneer de persoon die al dan niet hulpvaardig gedrag stelt alleen is) en situatie 3 (de onbekende persoon in nood helpen wanneer de persoon die al dan niet hulpvaardig gedrag stelt alleen is) merken we daarentegen dat de leerlingen zonder schooluniform minder indirect prosociaal gedrag stellen dan leerlingen met schooluniform. Hieruit kunnen we afleiden dat de leerlingen zonder schooluniform meer indirect prosociaal gedrag stellen wanneer ze alleen zijn. Leerlingen met schooluniform stellen meer indirect prosociaal gedrag als ze in groep zijn. Als laatste is er een significant interactie-effect van de situaties en schooluniform op het stellen van direct prosociaal gedrag, F(3, 138) = 11.32, p < .001. Hierbij zien we dat de leerlingen met schooluniform meer direct prosociaal gedrag stellen in alle vier de situaties in vergelijking met de leerlingen zonder schooluniform. 34 Tabel 5: Interactie-effecten van het schooluniform en de situaties op de verschillende schalen voor prosociaal gedrag Schooluniform Wel F-waarde geen M SD M SD Situatie 1: Gemiddelde mate van hulp bieden 3.90 .99 3.11 1.15 Situatie 2: Gemiddelde mate van hulp bieden 3.79 .96 2.94 1.17 Situatie 3: Gemiddelde mate van hulp bieden 2.57 1.16 2.49 1.20 Situatie 4: Gemiddelde mate van hulp bieden 2.87 1.19 2.66 1.27 Situatie 1: Gemiddelde geen prosociaal gedrag 1.95 .96 2.44 1.09 Situatie 2: Gemiddelde geen prosociaal gedrag 2.09 .99 2.50 1.12 9.54a 7.65a Situatie 3: Gemiddelde geen prosociaal gedrag 2.91 1.13 2.72 1.12 Situatie 4: Gemiddelde geen prosociaal gedrag 2.71 1.05 2.68 1.19 Situatie 1: Gemiddelde afwachten tot het stellen van prosociaal gedrag 3.11 1.19 2.59 1.18 Situatie 2: Gemiddelde afwachten tot het stellen van prosociaal gedrag 3.06 1.12 2.43 1.11 2.31a Situatie 3: Gemiddelde afwachten tot het stellen van prosociaal gedrag 2.41 1.20 2.22 1.13 Situatie 4: Gemiddelde afwachten tot het stellen van prosociaal gedrag 2.64 1.13 2.35 1.14 35 Situatie 1: Gemiddelde het stellen van indirect prosociaal gedrag 3.01 1.33 3.09 1.25 Situatie 2: Gemiddelde het stellen van indirect prosociaal gedrag 3.19 1.85 2.94 1.27 Situatie 3: Gemiddelde het stellen van indirect prosociaal gedrag 2.53 1.24 2.82 1.28 Situatie 4: Gemiddelde het stellen van indirect prosociaal gedrag 2.51 1.24 2.89 1.28 Situatie 1: Gemiddelde het stellen van direct prosociaal gedrag 3.07 1.11 2.29 1.00 Situatie 2: Gemiddelde het stellen van direct prosociaal gedrag 3.07 1.23 2.25 1.06 Situatie 3: Gemiddelde het stellen van direct prosociaal gedrag 2.12 1.10 2.02 .98 Situatie 4: Gemiddelde het stellen van direct prosociaal gedrag 2.29 1.09 2.01 .94 a 4.45a 11.32a p < .001 Globaal gezien wordt er het meeste hulp geboden in situatie 1 (zie tabel 5), waarbij de leerlingen met schooluniform in het algemeen meer hulp bieden dan leerlingen zonder schooluniform. Naast de hoofd- en interactie-effecten van het prosociaal gedrag zijn we ook geïnteresseerd waarin de factoren tot het al dan niet stellen van prosociaal van beide onderzoeksgroepen (wel versus geen schooluniform) verschillen. In de vragenlijst werd er per situatie bevraagd in welke mate de beschreven factoren voor hen van toepassing zouden zijn. Er werden telkens redenen opgesteld waarom men de persoon in nood wel zou helpen, maar ook waarom men de persoon in nood niet zou helpen. De significante verschillen op de factoren van het al dan niet stellen van prosociaal gedrag worden per situatie hieronder beschreven. Deze significante verschillen werden bekomen door T-toetsen, meer bepaald twee steekproeven met ongelijke varianties (tweezijdig). 36 In situatie 1 werd er gevraagd of ze een medeleerling in nood zouden helpen wanneer de persoon die al dan niet hulpvaardig gedrag stelt in groep is. Inzake de redenen om geen prosociaal gedrag te stellen, merkten we bij drie van de vijf factoren een significant verschil op, waarbij de leerlingen zonder schooluniform telkens hoger scoren in vergelijking met de leerlingen met schooluniform. Voor de M’s en SD’s verwijzen we naar tabel 6. Bij ‘het kostenbatenanalysemodel’ werd er een significant verschil vastgesteld waarbij t(138) = -3.49, p < .001. Concreet betekent dat dat de angst, stress of verdriet om hulp te bieden globaal gezien groter is bij de leerlingen zonder schooluniform dan wat ze ervoor in de plaats krijgen. Rond ‘geen persoonlijke kennis’, t(138) = -2.35, p < .05, leidden we af dat de leerlingen zonder schooluniform globaal gezien minder hulp zouden bieden aan de medeleerling in nood omdat ze deze persoon niet persoonlijk kennen. Bij ‘het omstandereffect’, t(138) = -1.68, p < .10, werd er een randsignificant verschil vastgesteld. Omtrent dit motief leidden we af dat de leerlingen zonder schooluniform globaal gezien minder hulp zouden bieden aan medeleerling in nood omdat ze de anderen niet zien helpen. Samengevat kunnen we stellen dat de significante verschillen erop wijzen dat de leerlingen zonder schooluniform in het algemeen hoger scoren op drie van de vijf motieven tot het niet stellen van prosociaal gedrag op situatie 1, in vergelijking met leerlingen met schooluniform. Tabel 6: De significante motieven van prosociaal gedrag op situatie 1 t Schooluniform Wel Geen M SD M SD Kosten-batenanalysemodel 1.74 1.03 2.46 1.37 -3.49a Omstandereffect 2.57 1.31 2.96 1.40 -1.68b Geen persoonlijke kennis 2.24 1.17 2.76 1.41 -2.35c Empathie-altruïsmehypothese 3.74 1.03 3.29 1.25 2.36c Sociale verantwoordelijkheidsnorm 3.73 1.27 3.29 1.57 2.60c Verwantschapsselectie 3.23 1.69 2.23 1.25 5.16a Wederkerig altruïsme 1.70 1.11 1.41 .57 1.85b Positief stemmingseffect 2.96 1.49 2.41 1.70 2.54c Sociale norm 2.96 1.61 2.46 1.67 2.31c Aanwezigheid sociale veiligheid 3.66 1.71 2.99 1.55 2.99d a p < .001 p < .10 c p < .05 b 37 d p < .01 Inzake de motieven om wel prosociaal gedrag te stellen, stelden we bij zeven van de negen motieven een significant verschil vast, waarbij de leerlingen met schooluniform telkens hoger scoorden in vergelijking met de leerlingen zonder schooluniform. Voor de M’s en SD’s verwijzen we naar tabel 6. Bij ‘de verwantschapsselectie’, t(138) = 5.16, p < .001, stelden we vast dat de leerlingen met schooluniform hier hoger scoorden. Dit houdt in dat de leerlingen met schooluniform zich globaal gezien meer verbonden voelen met de medeleerling in nood omdat deze laatste in dezelfde school zit. We leidden af dat ‘de aanwezigheid van een sociale veiligheid’ een grotere rol speelt bij de leerlingen met schooluniform in vergelijking met de leerlingen zonder schooluniform. Dit betekent dat de leerlingen met schooluniform meer hulpvaardig gedrag stellen doordat ze in groep zijn, in vergelijking met de leerlingen zonder schooluniform. Omtrent ‘de empathie-altruïsmehypothese’, t(138) = 2.36, p < .05, stelden we vast dat de leerlingen met schooluniform globaal gezien meer bezorgd zijn om het welzijn van de medeleerling in nood. Inzake ‘de sociale verantwoordelijkheidsnorm’, t(138) = 2.60, p < .05, merkten we dat de leerlingen met schooluniform over het algemeen meer het gevoel hebben dat men leerlingen in nood moet helpen. Bij ‘het positief stemmingseffect’, t(138) = 2.54, p < .05, leidden we af dat de leerlingen met schooluniform meer hulpvaardig gedrag gaan stellen door een goede stemming op de fuif in vergelijking met leerlingen zonder schooluniform. Vanuit de analyses merkten we dat de leerlingen met schooluniform hoger scoren op ‘de sociale norm’, t(138) = 2.31, p < .05, in die zin dat ze aangeven dat ze de gedragsregel om iemand in nood te helpen, hebben geleerd op school, thuis of door de maatschappij. Tenslotte stelden we een randsignificant verschil vast op ‘wederkerig altruïsme’, t(138) = 1.85, p < .10. Concreet betekent dit dat de leerlingen met schooluniform meer hopen om iets terug te krijgen als ze hulpvaardig gedrag stellen tegenover de medeleerling in nood, dan de leerlingen zonder schooluniform. Samengevat kunnen we stellen dat de significante verschillen erop wijzen dat de leerlingen met schooluniform in het geheel hoger scoren op zeven van de negen motieven tot het stellen van prosociaal gedrag op situatie 1, in vergelijking met leerlingen zonder schooluniform. In situatie 2 werd er gevraagd of ze een medeleerling in nood zouden helpen wanneer de persoon die al dan niet hulpvaardig gedrag stelt alleen is. Inzake de motieven om geen prosociaal gedrag te stellen, stelden we bij vier van de zes motieven een significant verschil 38 vast, waarbij de leerlingen zonder schooluniform telkens hoger scoren in vergelijking met de leerlingen met schooluniform. Voor de M’s en SD’s verwijzen we naar tabel 7. Bij ‘het kostenbatenanalysemodel’ werd er een significant verschil vastgesteld waarbij t(138) = -2.55, p < .05. Concreet betekent dat de angst, stress of verdriet om hulp te bieden globaal gezien groter is bij de leerlingen zonder schooluniform dan wat ze ervoor in de plaats krijgen. Inzake ‘afwezigheid sociale veiligheid’, t(138) = -2.35, p < .05, konden we afleiden dat de leerlingen zonder schooluniform globaal gezien meer bang zijn om alleen te handelen. Bij de motieven ‘het omstandereffect’, t(138) = -1.67, p < .10, en ‘geen persoonlijke kennis’, t(138) = -1.79, p < .10 werd er een randsignificant verschil vastgesteld. Omtrent ‘het omstandereffect’ leidden we af dat de leerlingen zonder schooluniform globaal gezien minder hulp zouden bieden aan medeleerling in nood omdat ze de anderen niet zien helpen. Bij ‘geen persoonlijke kennis’ stelden we vast dat de leerlingen zonder schooluniform globaal gezien minder hulp zouden bieden aan de medeleerling in nood omdat ze deze niet persoonlijk kennen. Samengevat kunnen we stellen dat de significante verschillen erop wijzen dat de leerlingen zonder schooluniform in het algemeen hoger scoren op vier van de zes motieven tot het niet stellen van prosociaal gedrag op situatie 2, in vergelijking met leerlingen met een schooluniform. Tabel 7: De significante motieven van prosociaal gedrag op situatie 2 Schooluniform Wel t Geen M SD M SD Kosten-batenanalysemodel 1.91 1.27 2.46 1.90 -2.55a Omstandereffect 2.59 1.64 2.96 1.81 -1.67b Geen persoonlijke kennis 2.31 1.52 2.70 1.72 -1.79b Afwezigheid sociale veiligheid 2.26 1.97 2.80 1.79 -2.35a Verwantschapsselectie 3.27 1.48 2.30 1.31 4.87c Wederkerig altruïsme 1.86 1.28 1.50 .69 2.13a Positief stemmingseffect 3.04 1.43 2.45 1.73 2.76c Sociale norm 2.91 1.88 2.43 1.70 2.15a a p < .05 p < .10 c p < .01 b Inzake de motieven om wel prosociaal gedrag te stellen, merkten we bij vier van de acht motieven een significant verschil op, waarbij de leerlingen met schooluniform telkens hoger 39 scoren in vergelijking met de leerlingen zonder schooluniform. Voor de M’s en SD’s verwijzen we naar tabel 7. Bij ‘de verwantschapsselectie’, t(138) = 4.87, p < .01, stelden we vast dat de leerlingen met schooluniform hier hoger op scoren. Dit houdt in dat de leerlingen met schooluniform zich globaal gezien meer verbonden voelen met de medeleerling in nood omdat deze laatste in dezelfde school zit. We konden afleiden bij ‘het positief stemmingseffect’, t(138) = 2.76, p < .01, dat de leerlingen met schooluniform meer hulpvaardig gedrag gaan stellen in vergelijking met leerlingen zonder schooluniform door een goede stemming op de fuif. Vanuit de analyses leidden we vast dat de leerlingen met schooluniform hoger scoren op ‘de sociale norm’, t(138) = 2.15, p < .05, in die zin dat ze aangeven dat ze de gedragsregel om iemand in nood te helpen, hebben geleerd op school, thuis of door de maatschappij. Tenslotte stelden we een significant verschil vast op ‘wederkerig altruïsme’, t(138) = 2.13, p < .05. Concreet betekent dit dat de leerlingen met schooluniform meer hopen om iets terug te krijgen als ze hulpvaardig gedrag stellen tegenover de medeleerling in nood, in vergelijking met de leerlingen zonder schooluniform. Samengevat kunnen we stellen dat de significante verschillen erop wijzen dat de leerlingen met schooluniform globaal gezien hoger scoren op vier van de acht motieven tot het stellen van prosociaal gedrag op situatie 2, in vergelijking met leerlingen zonder schooluniform. In situatie 3 werd er gevraagd of ze een onbekende persoon in nood zouden helpen wanneer de persoon die al dan niet hulpvaardig gedrag stelt alleen is. Inzake de motieven om geen prosociaal gedrag te stellen, stelden we bij één van de zes motieven een significant verschil vast, waarbij de leerlingen zonder schooluniform hoger scoren in vergelijking met de leerlingen met schooluniform. Voor de M’s en SD’s verwijzen we naar tabel 8. Bij ‘het kostenbatenanalysemodel’ werd er een significant verschil vastgesteld waarbij t(138) = -2.29, p < .05. Concreet betekent dat de angst, stress of verdriet om hulp te bieden globaal gezien groter is bij de leerlingen zonder schooluniform dan wat ze ervoor in de plaats krijgen. Tabel 8: De significante motieven van prosociaal gedrag op situatie 3 Schooluniform Wel Kosten-batenanalysemodel a t Geen M SD M SD 2.10 1.40 2.60 1.95 -2.29a p < .05 40 Samengevat kunnen we stellen dat het significante verschil erop wijst dat de leerlingen zonder schooluniform globaal gezien hoger scoren op één van de zes motieven tot het niet stellen van prosociaal gedrag op situatie 3, in vergelijking met leerlingen met schooluniform. Daarnaast werden er op situatie 3 geen significante verschillen vastgesteld op de motieven tot het stellen van prosociaal gedrag. In situatie 4 werd er gevraagd of ze een onbekende persoon in nood zouden helpen wanneer de persoon die al dan niet hulpvaardig gedrag stelt in groep is. Inzake de motieven om geen prosociaal gedrag te stellen, merkten we bij één van de vijf motieven een randsignificant verschil op, waarbij de leerlingen zonder schooluniform hoger scoren in vergelijking met de leerlingen met schooluniform. Voor de M’s en SD’s verwijzen we naar tabel 9. Bij ‘het kostenbatenanalysemodel’ werd er een randsignificant verschil vastgesteld waarbij t(138) = 1.97, p < .10. Concreet betekent dat dat de angst, stress of verdriet om hulp te bieden globaal gezien groter is bij de leerlingen zonder schooluniform dan wat ze ervoor in de plaats krijgen. Samengevat kunnen we stellen dat het randsignificante verschil erop wijst dat de leerlingen zonder schooluniform globaal gezien hoger scoren op één van de vijf motieven tot het niet stellen van prosociaal gedrag op situatie 4, in vergelijking met leerlingen met schooluniform. Tabel 9: De significante motieven van prosociaal gedrag op situatie 4 Schooluniform Wel t Geen M SD M SD Kosten-batenanalysemodel 2.14 1.66 2.59 1.87 -1.97a Sociale norm 2.70 1.63 2.29 1.83 1.86a a p < .10 Inzake de motieven om wel prosociaal gedrag te stellen, stelden we bij vier van de negen motieven een randsignificant verschil vast, waarbij de leerlingen met schooluniform telkens hoger scoren in vergelijking met de leerlingen zonder schooluniform. Voor de M’s en SD’s verwijzen we naar tabel 9. Vanuit de analyses merkten we dat de leerlingen met schooluniform hoger scoren op ‘de sociale norm’, t(138) = 1.86, p < .10, in die zin dat ze aangeven dat ze de gedragsregel om iemand in nood te helpen, hebben geleerd op school, thuis of door de maatschappij. 41 Samengevat kunnen we stellen dat het randsignificante verschil erop wijst dat de leerlingen met schooluniform globaal gezien hoger scoren op één van de negen motieven tot het stellen van prosociaal gedrag op situatie 4, in vergelijking met leerlingen zonder schooluniform. 2.4.2 Groepsverschillen inzake ingroepsfavoritisme Om de interne consistentie van de items op de ingroepsfavoritismeschaal na te gaan, voerden we een Chronbach’s alfa uit. Op de 10 items inzake het ingroepsfavoritisme komen we uit op α = .67. Uit de analyse bleek dat de interne consistentie verhoogd kon worden tot α = .70 door item 9 (‘Leerlingen van mijn school genieten meer van het leven in vergelijking met anderen.’) uit de schaal te halen. Omdat een α = .70 de ondergrens is om van een voldoende interne consistentie te spreken, werd de ingroepsfavoritismeschaal samengesteld door de negen items te middelen, en item 9 dus uit de verdere analyses te weren. We voerden een onafhankelijke t-test uit op de gemiddelde ingroepsfavoritismeschaal. Tabel 10 toont aan dat er geen significant verschil is tussen leerlingen met schooluniform en leerlingen zonder schooluniform, t(138) = 3.01, p = .88. De leerlingen uit beide scholen scoren bovengemiddeld op de schaal voor ingroepsfavoritisme. Tabel 10: De mate van ingroepsfavoritisme Schooluniform Wel t Geen M SD M SD Item 1 : volwassener 4.13 1.48 4.10 1.47 -.12 Item 2: meer discipline 5.11 1.25 3.44 1.34 -7.65 Item 3: socialer 4.91 1.32 4.93 1.29 .07 Item 4: minder agressie 3.63a 1.46 4.73a 1.66 4.17 Item 5: minder politie 4.64 1.53 4.73 1.67 .32 Item 6: meer verdienen 4.54b 1.22 3.91b .96 -3.38 42 Item 7: grotere kans werk 5.63a 1.23 4.40a 1.17 -6.05 Item 8: minder brutaal 4.35c 1.59 3.74c 1.62 -2.26 Item 9: genieten meer* 5.01 1.45 4.87 1.46 - .58 Item 10: hangen meer samen 5.24 1.55 4.67 1.50 -2.22 Gemiddelde ingroepsfavoritisme (9 items) 4.69 .77 4.30 .78 -3.00 a p < .001 p < .01 c p < .05 * Item 9 werd b niet opgenomen in de gemiddelde ingroepsfavoritismescore Doordat er geen significant verschil vastgesteld kan worden op de gemiddelde van ingroepsfavoritismeschaal, voerden we de t-testen ook nog eens uit op de items apart. Deze items staan eveneens vermeld in tabel 10. Hieruit blijkt dat er bij de items 4, 6, 7 en 8 een significant verschil is tussen de leerlingen met schooluniform in vergelijking met de leerlingen zonder schooluniform. Concreet wil dit zeggen dat de leerlingen met schooluniform aangeven dat de leerlingen van hun school minder agressie gebruiken (M = 3.63, SD = 1.46 versus M = 4.73, SD = 1.66), later een grotere kans hebben om werk te vinden (M = 5.63, SD = 1.23 versus M = 4.40, SD = 1.17) en later meer gaan verdienen dan anderen (M = 4.54, SD = 1.22 versus M = 3.91, SD = .96) in vergelijking met de leerlingen zonder schooluniform. Anderzijds geven de leerlingen met schooluniform ook aan dat men in hun school brutaler is tegen de leerkrachten dan leerlingen in andere scholen (M = 4.35, SD = 1.23), in vergelijking met de leerlingen zonder schooluniform (M = 3.74, SD = 1.62). 2.4.3 Verband tussen prosociaal gedrag en ingroepsfavoritisme We berekenden op alle vier de situaties of er een verband is tussen de verschillende items van prosociaal gedrag en de ingroepsfavoritismeschaal aan de hand van Pearson Correlation (tweezijdig), waarbij N = 140. Enkel de significante correlaties werden hieronder opgenomen. Op situatie 1, de medeleerling in nood helpen wanneer de persoon die al dan niet hulpvaardig gedrag stelt in groep is, merkten we op dat de ingroepsfavoritismeschaal randsignificant correleert met ‘gemiddelde afwachten tot het stellen van prosociaal gedrag’, r = .16, p < .10. Dit houdt in dat naarmate het ingroepsfavoritisme toeneemt, ‘het gemiddelde van afwachten tot het stellen van prosociaal gedrag’ ook toeneemt, wat een positief zwak verband is. De 43 ingroepsfavoritismeschaal correleert ook met ‘het gemiddelde stellen van direct prosociaal gedrag’, r = .18, p < .05. Dit is eveneens een positief zwak verband en stelt dat naarmate het ingroepsfavoritisme toeneemt, ook ‘het gemiddelde van stellen van direct prosociaal gedrag’ toeneemt. We merkten eveneens een significante correlatie tussen de ingroepsfavoritismeschaal en ‘het kosten-batenanalysemodel’, r = -.21, p < .05. Dit is een negatief matig verband, wat betekent dat naarmate het ingroepsfavoritisme toeneemt, het kosten-batenanalysemodel afneemt. Tussen de ingroepsfavoritismeschaal en ‘meervoudige onwetendheid’ is er eveneens een negatief verband, maar deze is immers zwak, r = -.18, p < .05, waarbij naarmate het ingroepsfavoritisme toeneemt, de meervoudige onwetendheid afneemt. Wat het verband tussen de ingroepsfavoritismeschaal en ‘publieksgeremdheid’ betreft, r = -.25, p < .01, is er een negatief matig verband. Dit betekent dat naarmate het ingroepsfavoritisme toeneemt, ‘publieksgeremdheid’ afneemt. Ten slotte stelden we een significante correlatie vast tussen de ingroepsfavoritismeschaal en ‘de verwantschapsselectie’, r = .23, p < .01. Dit positief matig verband betekent dat naarmate het ingroepsfavoritisme toeneemt, eveneens ‘de verwantschapsselectie’ toeneemt. Deze resultaten worden nog eens kort samengevat in tabel 11. Tabel 11: Correlaties tussen prosociaal gedrag en ingroepsfavoritisme op situatie 1 Ingroepsfavoritismeschaal (9 items) r SD Gemiddelde afwachten tot het stellen van prosociaal gedrag .16a .07 Gemiddelde stellen van direct prosociaal gedrag .18b .04 Kosten-batenanalysemodel -.21b .02 Meervoudige onwetendheid -.18b .04 Publieksgeremdheid -.25c .003 Verwantschapsselectie .23c .007 a p < .10 p < .05 c p < .01 b Bij situatie 2 (de medeleerling in nood helpen wanneer de persoon die al dan niet hulpvaardig gedrag stelt alleen is) stelden we vast dat de ingroepsfavoritismeschaal randsignificant correleert met ‘gemiddelde mate van van prosociaal gedrag’, r = .14, p < .10. Dit betekent dat 44 naarmate het ingroepsfavoritisme toeneemt, ‘de gemiddelde mate van prosociaal gedrag’ toeneemt, wat een positief zwak verband is. De ingroepsfavoritismeschaal correleert ook met ‘het gemiddelde stellen van indirect prosociaal gedrag’, r = .21, p < .05. Dit is een positief matig verband en stelt dat naarmate het ingroepsfavoritisme toeneemt, ook ‘het gemiddelde van stellen van indirect prosociaal gedrag’ toeneemt. Wat het verband tussen de ingroepsfavoritismeschaal en ‘publieksgeremdheid’ betreft, r = -.20, p < .05, is er een negatief matig verband. Dit betekent dat naarmate het ingroepsfavoritisme toeneemt, ‘publieksgeremdheid’ afneemt. Ten slotte stelden we een randsignificante correlatie vast tussen de ingroepsfavoritismeschaal en ‘afwezigheid sociale veiligheid’, r = -.16, p < .10. Dit negatief zwak verband betekent dat naarmate het ingroepsfavoritisme toeneemt, eveneens ‘de afwezigheid sociale veiligheid’ toeneemt. Deze resultaten worden nog eens kort samengevat in tabel 12. Tabel 12: Correlaties tussen prosociaal gedrag en ingroepsfavoritisme op situatie 2 Ingroepsfavoritismeschaal (9 items) r SD Gemiddelde mate van prosociaal gedrag .14a .096 Gemiddelde stellen van indirect prosociaal gedrag .21b .011 Publieksgeremdheid -.20b .02 Afwezigheid sociale veiligheid -.16a .06 a b p < .10 p < .05 Op situatie 3 (de onbekende persoon in nood helpen wanneer de persoon die al dan niet hulpvaardig gedrag stelt alleen is) stelden we vast dat de ingroepsfavoritismeschaal randsignificant correleert met ‘gemiddelde afwachten tot het stellen van prosociaal gedrag’, r = .14, p < .10. Dit positief zwak verband houdt in dat naarmate het ingroepsfavoritisme toeneemt, neemt ‘de gemiddelde mate van prosociaal gedrag’ toe. Wat het verband tussen de ingroepsfavoritismeschaal en ‘publieksgeremdheid’ betreft, r = -.18, p < .05, is er een negatief zwak verband. Dit betekent dat naarmate het ingroepsfavoritisme toeneemt, ‘publieksgeremdheid’ afneemt. Deze resultaten worden nog eens kort samengevat in tabel 13. 45 Tabel 13: Correlaties tussen prosociaal gedrag en ingroepsfavoritisme op situatie 3 Ingroepsfavoritismeschaal (9 items) r SD Gemiddelde afwachten tot het stellen van prosociaal gedrag .14a .096 Publieksgeremdheid -.18b .04 a b p < .10 p < .05 Op situatie 4 (de onbekende persoon in nood helpen wanneer de persoon die al dan niet hulpvaardig gedrag stelt in groep is) stelden we vast dat de ingroepsfavoritismeschaal significant correleert met ‘gemiddelde mate van prosociaal gedrag’, r = .23, p < .01. Dit houdt in dat naarmate het ingroepsfavoritisme toeneemt, neemt ook ‘de gemiddelde mate van prosociaal gedrag’ toe, wat een positief matig verband is. De ingroepsfavoritismeschaal correleert ook met ‘het gemiddelde afwachten tot het stellen prosociaal gedrag’, r = .15, p < .01. Dit is een positief zwak verband en stelt dat naarmate het ingroepsfavoritisme toeneemt, ook ‘het gemiddelde afwachten tot het stellen van prosociaal gedrag’ toeneemt. We merkten eveneens een significante correlatie tussen de ingroepsfavoritismeschaal en ‘het gemiddelde stellen tot direct prosociaal gedrag’, r = .21, p < .05. Dit is een positief matig verband, wat betekent dat naarmate het ingroepsfavoritisme toeneemt, ‘het gemiddelde stellen tot direct prosociaal gedrag’ ook toeneemt. Tussen de ingroepsfavoritismeschaal en ‘publieksgeremdheid’ is er een negatief zwak verband, r = -.19, p < .05, waarbij naarmate het ingroepsfavoritisme toeneemt, de ‘publieksgeremdheid’ afneemt. Tenslotte stelden we een significante correlatie vast tussen de ingroepsfavoritismeschaal en ‘het negatiefstemmingsverlichtingsmodel, r = -.14, p < .05. Dit is eveneens een negatief zwak verband dat betekent dat naarmate het ingroepsfavoritisme toeneemt, eveneens ‘de verwantschapsselectie’ toeneemt. Deze resultaten worden nog eens kort samengevat in tabel 14. Tabel 14: Correlaties tussen prosociaal gedrag en ingroepsfavoritisme op situatie 4 Ingroepsfavoritismeschaal (9 items) 46 r SD Gemiddelde mate van prosociaal gedrag .23a .007 Gemiddelde afwachten tot stellen van prosociaal gedrag .15a .008 Gemiddelde stellen van direct prosociaal gedrag .21b .02 Publieksgeremdheid -.19b .03 Negatief stemmingsverlichtingsmodel -.14c .096 a p < .01 p < .05 c p < .10 b 47 3. Resultaten In deze sectie geven we een beschrijving van de bevindingen uit de analyses weer in functie van de onderzoeksvraag en de bijhorende subvragen. We beperken ons tot de analyses die nodig zijn om een antwoord te bieden op de subvragen en de onderzoeksvraag. 3.1. De mate van ingroepsfavoritisme We analyseerden de interne consistentie van de items op de ingroepsfavoritismeschaal (9 items) door middel van een Chronbach’s alfa. Item 9 (‘Leerlingen van mijn school genieten meer van het leven in vergelijking met anderen.’) werd uit de schaal gehaald waardoor α = .70. Aan de hand van een onafhankelijke t-test stelden we vast dat er op de ingroepsfavoritismeschaal geen significant verschil is tussen de leerlingen met een schooluniform in vergelijking met de leerlingen zonder schooluniform, t (138) = 3.01, p < .88. Doordat er geen significant verschil is op de ingroepsfavoritismeschaal tussen beide onderzoeksgroepen, en om een antwoord te geven op subvraag A (“Is er sprake van een hogere mate van ingroepsfavoritisme tussen leerlingen met schooluniform in vergelijking met leerlingen zonder schooluniform?), kunnen we concluderen dat er geen hogere mate van ingroepsfavoritisme aanwezig is tussen leerlingen met schooluniform in vergelijking met leerlingen zonder schooluniform. 3.2. De mate van prosociaal gedrag Om de mate van prosociaal gedrag vast te stellen, werd er gebruik gemaakt van een 2 (groep: wel versus geen schooluniform) x 4 (situatie: alleen versus in groep en slachtoffer gekend versus onbekend) Repeated Measures ANOVA. Hiervoor werd de afhankelijke variabele ‘prosociaal gedrag’ opgesplitst in vijf variabelen. Om een antwoord te bieden op subvraag B (“Is er sprake van een hogere mate van prosociaal gedrag bij leerlingen met schooluniform in vergelijking met leerlingen zonder schooluniform?”) zijn we vooral geïnteresseerd naar de opgesplitste afhankelijke variabele ‘de gemiddelde mate van prosociaal gedrag’. Er werd een significant hoofdeffect van de situatie op, F(138) = 55.90, p < .001, en een randsignificant hoofdeffect van het schooluniform, F(138) = 9.51, p < .10, vastgesteld op ‘de 48 gemiddelde mate van prosociaal gedrag’. Dit houdt in dat de situaties en het schooluniform een invloed blijken te hebben op ‘de gemiddelde mate van prosociaal gedrag’. Om onze onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden, zijn we echter vooral geïnteresseerd in de vraag of er een interactie-effect is tussen de onafhankelijke variabelen ‘schooluniform’ en de situaties op ‘de gemiddelde mate van prosociaal gedrag’. Op univariaat niveau bleek dat effect op ‘de gemiddelde mate van prosociaal gedrag’ significant te zijn, F(3, 138) = 9.54, p < .001, waarbij de leerlingen met schooluniform in alle vier de situaties meer hulp bieden in vergelijking met de leerlingen zonder schooluniform. Voor de M’s en SD’s van beide onderzoeksgroepen verwijzen we naar tabel 15. Tabel 15: De M’s en SD’s van het schooluniform en de situaties op ‘de gemiddelde mate van prosociaal gedrag’ Schooluniform Gehele Steekproef Wel Geen M SD M SD M SD Situatie 1 3.90 0.99 3.11 1.15 3.51 0.09 Situatie 2 3.79 0.96 2.94 1.17 3.37 0.09 Situatie 3 2.57 1.16 2.49 1.20 2.53 0.10 Situatie 4 2.87 1.19 2.66 1.27 2.76 0.10 Vanuit tabel 15 konden we vaststellen dat de leerlingen met schooluniform over de hele lijn meer hulp bieden aan de persoon in nood in vergelijking met de leerlingen zonder schooluniform. We leidden af dat er gemiddeld het meeste hulp geboden wordt in situatie 1 (de medeleerling in nood helpen wanneer de persoon die al dan niet hulpvaardig gedrag stelt in groep is), M = 3.51, SD = .09. Daarna volgt situatie 2 (de medeleerling in nood helpen wanneer de persoon die al dan niet hulpvaardig gedrag stelt alleen is), M = 3.37, SD = .09. Situatie 2 wordt gevolgd door situatie 4 (de onbekende persoon in nood helpen wanneer de persoon die al dan niet hulpvaardig gedrag stelt alleen is), M = 2.76, SD = .10. Ten slotte wordt er in situatie 3 (de onbekende persoon in nood helpen wanneer de persoon die al dan niet hulpvaardig gedrag stelt in groep is), M = 2.53, SD = .10, het minste hulp geboden aan de persoon in nood. 49 Vanuit deze analyses konden we vaststellen dat er een tendens te vinden is tussen een medeleerling en een onbekende persoon in nood, namelijk bij de twee situaties waar de persoon in nood een medeleerling is, wordt er meer hulp geboden dan wanneer de persoon in nood een onbekende is. Omtrent ‘alleen’ of ‘in groep’ werd er geen tendens opgemerkt. Samenvattend kunnen we stellen dat de analyses aantoonden dat de leerlingen met schooluniform over de hele lijn in alle situaties meer hulp bieden aan de persoon in nood in vergelijking met de leerlingen zonder schooluniform, waarbij er meer hulp wordt geboden aan de medeleerling in nood tegenover de onbekende persoon in nood. Daarnaast was er een interactie-effect merkbaar tussen de onafhankelijke variabelen ‘schooluniform’ en ‘de situaties’ op ‘de gemiddelde mate van prosociaal gedrag’. Op beide onafhankelijke variabelen afzonderlijk werd er tevens een hoofdeffect gevonden. Om een antwoord te bieden op subvraag B kunnen we vanuit deze resultaten concluderen dat er effectief een hogere mate van prosociaal gedrag te zien is bij leerlingen met schooluniform in vergelijking met leerlingen zonder schooluniform. 3.3. De motieven voor het al dan niet stellen van prosociaal gedrag Vanuit de analyses konden we bepaalde conclusies trekken omtrent de significante verschillen inzake de factoren tot het al dan niet stellen van prosociaal gedrag. Voor de t’s, M’s en SD’s verwijzen we echter naar de tabellen 6, 7, 8 en 9 in paragraaf 2.4.1. Als eerste keken we naar de twee situaties waar er werd gevraagd of men een medeleerling in nood al dan niet zou helpen. We stelden een significant verschil vast bij drie factoren tot het niet stellen van prosociaal gedrag, meer bepaald ‘het kosten-batenanalysemodel’, ‘het omstandereffect’ en ‘geen persoonlijke kennis’, waarbij de leerlingen zonder schooluniform op de twee situaties globaal gezien hoger scoorden, in vergelijking met leerlingen met schooluniform. In situatie 2 (de leerling die al dan niet hulpvaardig gedrag stelt is alleen) scoorden de leerlingen met schooluniform globaal gezien hoger op ‘afwezigheid sociale veiligheid’, in vergelijking met leerlingen met schooluniform. Daarnaast stelden we een significant verschil vast bij drie motieven tot het stellen van prosociaal gedrag, meer bepaald ‘de verwantschapsselectie’, ‘wederkerig altruïsme’ en ‘het positief stemmingseffect’, waarbij de leerlingen met schooluniform op de twee situaties globaal gezien hoger scoorden, in vergelijking met de leerlingen zonder schooluniform. 50 Immers is ‘wederkerig altruïsme’ een negatief motief omdat men hier hoopt iets terug te krijgen. ‘De verwantschapsselectie’ en ‘het positief stemmingseffect’ zijn positieve motieven om hulpvaardig gedrag te stellen. In situatie 1 (de leerling die al dan niet hulpvaardig gedrag stelt in is groep) merkten we verder een significant verschil op bij ‘de empathie-altruïsmehypothese’, ‘de sociale verantwoordelijkheidsnorm’ en ‘de aanwezigheid sociale veiligheid’, waarbij de leerlingen met schooluniform op de twee situaties eveneens hoger scoorden in vergelijking met de leerlingen zonder schooluniform. ‘De verwantschapsselectie’ en ‘het positief stemmingseffect’ zijn positieve factoren die leiden tot het stellen van hulpvaardig gedrag. ‘De aanwezigheid van de sociale veiligheid’ kunnen we in deze context immers eveneens als positief beschouwen doordat dit een gevoel van verbondenheid weerspiegelt. Ten slotte stelden we een significant verschil vast op ‘de sociale norm’ in situatie 2, waar de leerlingen met schooluniform globaal gezien hoger scoorden in vergelijking met de leerlingen zonder schooluniform. Als tweede keken we naar de twee situaties waar de persoon in nood een onbekend persoon is. Hierbij stelden we bij beide situaties een significant verschil vast bij ‘het kostenbatenanalysemodel’, een motief tot het niet stellen van prosociaal gedrag, waarbij de leerlingen zonder schooluniform globaal gezien hoger scoorden in vergelijking met de leerlingen met schooluniform. Daarnaast merkten we bij situatie 4 (de leerling die al dan niet hulpvaardig gedrag stelt is in groep) een significant verschil op inzake ‘de sociale norm’, één van de factoren die leiden tot het stellen van prosociaal gedrag. Hierbij scoorden de leerlingen met schooluniform hoger dan leerlingen zonder schooluniform. Samenvattend kunnen we concluderen dat er één bepaalde factor is die prosociaal gedrag belemmert en die een significant verschil kent in alle situaties, namelijk ‘het kostenbatenanalysemodel’. Hieromtrent scoorden de leerlingen zonder schooluniform in alle situaties hoger in vergelijking met leerlingen met schooluniform. Inzake de factoren die leidden tot prosociaal gedrag, werden er drie factoren vastgesteld die zowel in situatie 1 (de medeleerling in nood helpen wanneer de persoon die al dan niet hulpvaardig gedrag stelt in groep is) als in situatie 2 (de medeleerling in nood helpen wanneer de persoon die al dan niet hulpvaardig gedrag stelt alleen is) een significant verschil kenden, waarbij de leerlingen met schooluniform telkens hoger scoorden dan de leerlingen zonder schooluniform. Deze drie factoren zijn namelijk ‘de verwantschapsselectie’, ‘wederkerig altruïsme’ en ‘het positief stemmingseffect’. 51 3.4. De mate van solidariteit Vanuit de resultaten van de drie subvragen kunnen we een antwoord bieden op de onderzoeksvraag (“Is er sprake van een hogere mate van solidariteit bij leerlingen met schooluniform in vergelijking met leerlingen zonder schooluniform?”). De definitie van solidariteit die we in dit onderzoek hanteren is “de mate van verbondenheid – gekenmerkt door de gemeenschappelijke school – waarbij men bij het bieden van hulp geen gelijkwaardige tegenprestatie verwacht”. We kunnen de drie subvragen uit deze definitie afleiden als we deze opsplitsen, namelijk: - De mate van verbondenheid de verwantschapsselectie - De mate van verbondenheid, gekenmerkt door de gemeenschappelijke school ingroepsfavoritisme - Het bieden van hulp het stellen van prosociaal gedrag - Geen gelijkwaardige tegenprestatie wederkerig altruïme Omtrent de verwantschapsselectie, een positieve factor die leidt tot prosociaal gedrag, stelden we een significant verschil vast in situatie 1 (de medeleerling in nood helpen wanneer de persoon die al dan niet hulpvaardig gedrag stelt in groep is), t(138) = 5.16, p < .001. Hierbij scoorden de leerlingen met uniform, M = 3.23, SD = 1.69, hoger dan de leerlingen zonder schooluniform, M = 2.23, SD = 1.25. Eveneens werd er hieromtrent een significant verschil opgemerkt in situatie 2 (de medeleerling in nood helpen wanneer de persoon die al dan niet hulpvaardig gedrag stelt alleen is), t(138) = 4.87, p < .01, waarbij de leerlingen met schooluniform telkens hoger scoorden dan de leerlingen zonder schooluniform, M = 3.27, SD = 1.48 versus M = 2.30, SD = 1.31. Dit betekent dat de leerlingen met schooluniform zich globaal gezien meer verbonden voelen met de persoon in nood omdat ze in dezelfde school zitten. Op basis van de resultaten van de verwantschapsselectie kunnen we dus stellen dat er een hogere mate van verbondenheid is bij de leerlingen met schooluniform dan bij de leerlingen zonder schooluniform. Inzake het ingroepsfavoritisme stelden we geen significant verschil vast op de ingroepsfavoritismeschaal, t(138) = 3.01, p = .88, tussen beide onderzoeksgroepen, waardoor we kunnen concluderen dat er geen hogere mate van ingroepsfavoritisme aanwezig is tussen leerlingen met schooluniform in vergelijking met leerlingen zonder schooluniform. Concreet 52 houdt dit in dat er geen significant verschil is tussen beide onderzoeksgroepen op vlak van meer voordelige eigenschappen toeschrijven aan de ingroep dan aan de uitgroep. Uitgaande van deze constatatie kunnen we besluiten dat er geen hogere mate van verbondenheid is, gekenmerkt door de gemeenschappelijke school, bij de leerlingen met schooluniform in vergelijking met de leerlingen zonder schooluniform. Betreffende het stellen van prosociaal gedrag gingen we na of er een interactie-effect is tussen de onafhankelijke variabelen ‘schooluniform’ en de situaties op ‘de gemiddelde mate van prosociaal gedrag’. Op univariaat niveau bleek dat effect op ‘de gemiddelde mate van prosociaal gedrag’ significant te zijn, F(3, 138) = 9.54, p < .001 aanwezig te zijn, waarbij de leerlingen met schooluniform in alle vier de situaties meer hulp bieden in vergelijking met de leerlingen zonder schooluniform. Gebaseerd op deze stelling besluiten we dat leerlingen met schooluniform meer hulp bieden dan leerlingen zonder schooluniform. Met betrekking tot wederkerig altruïsme, een negatieve factor die leidt tot prosociaal gedrag, werd er een randsignificant verschil opgemerkt in situatie 1 (de medeleerling in nood helpen wanneer de persoon die al dan niet hulpvaardig gedrag stelt in groep is), t(138) = 1.85, p < .10. Hierrond scoorden de leerlingen met schooluniform, M = 1.70, SD = 1.11, hoger dan de leerlingen zonder schooluniform, M = 1.41, SD = .57. Omtrent wederkerig altruïsme stelden we in situatie 2 (de medeleerling in nood helpen wanneer de persoon die al dan niet hulpvaardig gedrag stelt alleen is) een significant verschil, t(138) = 2.13, p < .05, vast, waarbij de leerlingen met schooluniform globaal gezien hoger scoorden in vergelijking met de leerlingen zonder schooluniform (M = 1.86, SD = 1.28 versus M = 1.50, SD = .69). Dit houdt in dat in beide situaties waarbij de persoon in nood een medeleerling is, de leerlingen met schooluniform meer hopen om iets terug te krijgen bij het stellen van hulpvaardig gedrag dan de leerlingen zonder schooluniform. Aan de hand van de gemiddelden konden we wel vaststellen dat beide onderzoeksgroepen in beide situaties geen gelijkwaardige tegenprestaties terug verwachten. Samengevat trekken we de conclusie dat er een hogere mate van verbondenheid is bij de leerlingen met schooluniform dan bij de leerlingen zonder schooluniform op basis van de verwantschapsselectie. Daarentegen is er geen hogere mate van verbondenheid die gekenmerkt is door de gemeenschappelijke school, bij de leerlingen met schooluniform in vergelijking met de leerlingen zonder schooluniform. Deze stelling leidden we af vanuit het ingroepsfavoritisme. Inzake prosociaal gedrag konden we besluiten dat leerlingen met 53 schooluniform meer hulp bieden dan leerlingen zonder schooluniform. Tenslotte werd er vastgesteld dat beide onderzoeksgroepen in situatie 1 (de medeleerling in nood helpen wanneer de persoon die al dan niet hulpvaardig gedrag stelt in groep is) en in situatie 2 (de medeleerling in nood helpen wanneer de persoon die al dan niet hulpvaardig gedrag stelt alleen is) geen gelijkwaardige tegenprestaties terug verwacht van de medeleerling die men hulp heeft geboden. Gebaseerd op deze conclusies maken we de slotsom dat er een hogere mate van solidariteit is bij leerlingen met schooluniform in vergelijking met leerlingen zonder schooluniform. 54 4. Discussie Het doel van dit onderzoek was om na te gaan of er een verschil is in solidariteit tussen leerlingen met schooluniform in vergelijking met leerlingen zonder schooluniform. Dit werd onderzocht aan de hand van het prosociaal gedrag van de leerlingen en het ingroepsfavoritisme tussen de leerlingen. Uit de resultaten kwam het volgende naar voren: Er is een hogere mate van verbondenheid bij de leerlingen met schooluniform. De jongeren van deze onderzoeksgroep bieden meer hulp aan hun medeleerling in nood, waarbij men geen gelijkwaardige tegenprestatie verwacht, in vergelijking met leerlingen zonder schooluniform. Deze conclusie werd bekomen door middel van de verwantschapsselectie, het stellen van prosociaal gedrag en wederkerig altruïsme. Ingroepsfavoritisme werd immers niet meegenomen naar deze conclusie doordat er enerzijds geen significant verschil op de ingroepsfavoritismeschaal werd vastgesteld. Anderzijds werd de ingroepsfavoritismeschaal bekomen door 9 items die we zelf hadden bedacht om ingroepsfavoritisme te meten. Een betrouwbare en gevalideerde vragenlijst rond ingroepsfavoritisme blijkt met andere woorden wenselijk te zijn. Uitgaande van bovenstaande stellingen concludeerden we dat er een hogere mate van solidariteit is bij de leerlingen met schooluniform in vergelijking met leerlingen zonder schooluniform. Echter hadden we onvoldoende aanwijzingen om te stellen dat dit het gevolg is van het schooluniform als kenmerk van de gemeenschappelijke school. Engels (2012) voerde een kwalitatieve studie uit rond schooluniformen, waarbij solidariteit niet expliciet werd bevraagd. Zij concludeerde dat het schooluniform geen effect heeft op de solidariteit tussen leerlingen. Doordat we in ons onderzoek geen rekening hielden met de mate van ingroepsfavoritisme op de mate van solidariteit, bleef de vraag of het schooluniform een effect heeft op de solidariteit tussen leerlingen onbeantwoord. In dit onderzoek werden er door beide onderzoeksgroepen hogere scores geconstateerd bij de situaties waarbij de persoon in nood een medeleerling is dan bij de situaties waarbij de persoon in nood een medeleerling is. Dit heeft als gevolg dat onze resultaten niet overeenkomen met de stelling van Gaertner en Dovidio (2000). Zij concludeerden dat de leden van een ingroep en die van een uitgroep elkaar eerder als gelijkend dan als verschillend waarnemen, waarbij de perceptie van een gemeenschappelijke identiteit, betekenisvolle 55 contacten buiten de groep en andere overeenkomsten dan groepskenmerken voor een hogere hulpvaardigheid en ander positief gedrag zorgen. Inzake de verwantschapsselectie stelde Segal (1993) dat gelijkenissen tussen mensen, die nietnoodzakelijk biologisch hoeven te zijn, zoals bijvoorbeeld het geval zou kunnen zijn inzake het dragen van dezelfde kleding, de kans op het effectief hulp bieden aan personen in nood verhoogt. In ons onderzoek vonden we significante verschillen omtrent de verwantschapsselectie op de situaties waarbij de persoon in nood een medeleerling is. Dit hield in dat de leerlingen met schooluniform hoger scoorden rond de verwantschapsselectie op deze twee situaties, waardoor we kunnen besluiten dat deze resultaten uit ons onderzoek gelijk lopen met de stelling van Segal (1993). We onderzochten een specifieke vorm van het begrip solidariteit, namelijk de eenzijdige formele solidariteit in lokale groepen. Vanuit deze vorm van solidariteit konden we in zekere zin de constructen ingroepsfavoritisme en prosociaal gedrag afleiden. De constructen die uit deze specifieke vorm van solidariteit werden afgeleid, betekenen mogelijks niet hetzelfde als solidariteit in de sociaal-psychologische zin waardoor het meetinstrument mogelijks niet valide is voor het begrip ‘solidariteit’. Bovendien werd solidariteit in deze studie enerzijds gemeten aan de hand van een vechtpartij, anderzijds aan de hand van eigen gedachten en gevoelens tussen de leerlingen van hun eigen school en een andere school. Solidariteit had echter ook ruimer gemeten kunnen worden. De operationalisatie van prosociaal gedrag had evengoed over een ander soort hulpvaardig gedrag kunnen gaan. De invulling van het begrip prosociaal gedrag was in dit onderzoek nogal agressief, terwijl de klassieke paradigma’s gaan over een persoon in (medische) nood waarbij om hulp roepen zou kunnen volstaan. Er werd getracht om solidariteit op een kwantitatieve manier te onderzoeken aan de hand van een quasi-experiment. We werkten in dit onderzoek met bestaande groepen, namelijk leerlingen met schooluniform en leerlingen zonder schooluniform. Deze studie werd op één meetmoment, cross-sectioneel, uitgevoerd. Dit heeft als gevolg dat we niet konden achterhalen of beide groepen vóór de invoering van het schooluniform voldoende aan elkaar gelijk waren om zeker te zijn dat het schooluniform inderdaad het enige verschil tussen hen beide is dat hun andere gedrag verklaart. Misschien was er al een andere ingesteldheid doordat beide groepen anders opgevoed werden of uit een andere sociale klasse kwamen. 56 Verder konden we de homogeniteit van het meetinstrument niet vaststellen doordat we deze enkel hebben voorgelegd aan de steekproef van deze studie. Om de interne consistentie van het construct ingroepsfavoritisme na te gaan, voerden we een chronbach’s alfa uit. De andere psychometrische eigenschappen zijn daarentegen niet gekend, waardoor de kans bestaat dat de zelf ontworpen vragenlijst onvoldoende betrouwbaarheid kent. Naast deze beperkingen van de zelfontworpen vragenlijst vonden we ook bepaalde sterktes van de methodologie. Deze sterktes hebben betrekking tot het volgorde-effect en het framingeffect. Wat het volgorde-effect betreft, konden we bij het opstellen van de vragenlijst niet op voorhand inschatten hoe groot het verstorende effect zou zijn omtrent de volgorde van de situaties. Daarom werden acht vragenlijsten opgesteld, met telkens een andere situatievolgorde. Door deze contrabalancering werden eventuele volgorde-effecten uitgesloten. Daarnaast konden we in zekere zin een ‘Risky Choice framing’ vaststellen inzake de motieven van het al dan niet stellen van prosociaal gedrag en de mate van ingroepsfavoritisme. De deelnemers kregen telkens twee keuzemogelijkheden, namelijk één met een zeker veilig gevolg tegenover één met een onzeker risicovol gevolg of één met een onzeker veilig gevolg tegenover één met een zeker risicovol gevolg. De keuze tussen deze twee opties werd beïnvloed door de formulering. Er werden zowel negatieve als positieve formuleringen gepresenteerd, waardoor het gemeten effect normaal gezien kleiner zou moeten zijn (Kingma, 2008). Wat de representativiteit van de steekproef betreft, werden er eveneens enkele bedenkingen vastgesteld. We namen aan dat alle leerlingen van het secundair onderwijs in Vlaanderen de populatie vormt voor deze studie. Onze steekproef van 140 leerlingen uit twee verschillende scholen was echter niet representatief op basis van schoolnet, onderwijstype en geslacht. De twee scholen die deelnamen aan de steekproef kennen elk een verschillend schoolnet. Het Vesaliusinstituut Oostende behoort tot het gemeenschapsonderwijs, Hotelschool Koksijde tot het vrij gesubsidieerd onderwijs. Tussen deze twee onderwijsnetten stelde Van Houtte (2004) een verschil in anomie vast, in die zin dat leerlingen in het katholiek onderwijs minder normenloosheid waarnemen in hun school dan leerlingen in het gemeenschapsonderwijs. Verder stelde Van Houtte (2004) vast dat leerlingen in het gemeenschapsonderwijs een lagere socio-economische status hebben dan leerlingen in het katholiek onderwijs. 57 In de literatuur vonden we bepaalde ongeschreven normen terug, onder andere de sociale norm. Wat betreft dit item, dat terug te vinden was in de vragenlijst, merkten we in de analyses op dat de gemiddelden van de sociale norm bij alle vier de situaties hoger liggen bij de onderzoeksgroep ‘leerlingen met schooluniform’. Meer bepaald trad er bij dit item een significant verschil op in de eerste, tweede en vierde situatie. De kans bestaat dat het schoolnet een relevante variabele is, in die zin dat het verschil tussen het gemeenschapsonderwijs en het vrij gesubsidieerd onderwijs een invloed uitgeoefend zou kunnen hebben op de onafhankelijke variabele ‘schooluniform’. Inzake het onderwijstype en geslacht keken we naar de onderwijsstatistieken van het schooljaar 2012 – 2013 die openbaar werden gemaakt door het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming. Cijfers van het schooljaar 2013 – 2014 waren echter nog niet bekend. Doordat onze steekproef enkel bestond uit leerlingen van het vijfde jaar secundair onderwijs, konden we vooraf al concluderen dat onze steekproef hieromtrent niet representatief was. Daarnaast was de steekproef met betrekking tot het onderwijstype eveneens niet representatief doordat de steekproef enkel uit TSO- en BSO-richtingen bestond. Tevens was de geslachtsverhouding van de steekproef niet correct om deze als representatief te kunnen beschouwen. Op basis van deze gegevens konden we concluderen dat onze steekproef niet representatief is voor de populatie en we de conclusie van dit onderzoek bijgevolg niet kunnen generaliseren. In de literatuur bespraken we het geslacht eveneens bij het construct ‘prosociaal gedrag’. Hierbij stelden Eagly en Crowly (zoals vermeld in Brehm, Kassin, Fein, Merveilde & Van Hiel, 2006) vast dat er geen uitspraken gedaan kunnen worden of geslacht een factor is tot het stellen van prosociaal gedrag. Wel werd er geconcludeerd dat mannen over het algemeen hulpvaardiger zijn dan vrouw, maar dat er vooral sprake is van ofwel een vrouw in nood ofwel een hechte relatie bij de experimenten waarbij geslacht als onafhankelijke variabele werd gehanteerd. We konden deze stelling onderzoeken door in de Repeated Measures geslacht als covariaat op te nemen. Maar omdat de variabele geslacht quasi gelijkloopt met de variabele ‘schooluniform’, kon het effect van de covariaat op zich moeilijk achterhaald worden. Er dienen dus nog extra onderzoeken te gebeuren of geslacht al dan niet zou kunnen samenhangen met de variabelen in ons onderzoek, en of het een alternatieve verklaring zou 58 kunnen geven voor de gevonden samenhang tussen de afhankelijke en onafhankelijke variabelen in dit onderzoek. Tot slot stelde Kohnstamm (2004) dat schooluniform een positieve invloed heeft op leerlingen, ouders en leerkrachten en dat het positief bijdraagt aan de integratie van allochtonen. We constateerden een hogere mate van solidariteit bij de leerlingen met schooluniform in vergelijking met leerlingen zonder schooluniform. Echter hadden we onvoldoende aanwijzingen om te stellen dat dit het gevolg is van het schooluniform als kenmerk van de gemeenschappelijke school. Om de gevonden resultaten te kunnen generaliseren en een antwoord te bieden of het schooluniform de oorzaak is van de hogere mate van solidariteit is vervolgonderzoek wenselijk. Hierbij dient er rekening gehouden te worden met de aangegeven beperkingen. Indien het schooluniform effectief de oorzaak is van een hogere mate van solidariteit, zouden we kunnen impliceren dat schooluniform een positieve invloed heeft op leerlingen. Het beroepsproduct van dit onderzoek is de zelf ontworpen vragenlijst (bijlage 6). Dit meetinstrument kent bepaalde sterktes, namelijk het volgorde-effect en het framing-effect, maar staat zeker en vast nog niet op punt. Hierbij benadrukken we vooral de items op de ingroepsfavoritismeschaal. Deze vragenlijst kan echter wel herwerkt worden voor vervolgonderzoek. 59 Referentielijst Aronson, E., Wilson, T.D., & Akert, R.M. (2011). Sociale Psychologie (p. 302-340). (7th ed.). Nederland: Pearson Benelux B.V. Aronson, E., Wilson, T.D., & Akert, R.M. (2011). Sociale Psychologie (p. 380-414). (7th ed.). Nederland: Pearson Benelux B.V. Barron, G., & Yechiam, E. (2002). Private e-mail requests and the diffusion of responsibility. Computers in human behavior, 18, 507-520. doi: 10.1016/S0747-5632(02)00007-9 Brunsma, D.L., & Rockquemore, K.A. (1998). Effects of student uniforms on attendance, behavior problems, substance use, and academic achievement. The Journal of Educational Research, 92, 53-63. Geraadpleegd op: http://vnweb.hwwilsonweb.com/ Brehm, S., Kassin, S., Fein, S., Mervielde, I., & Van Hiel, A. (2006). Sociale Psychologie (p. 134-189). (2nd ed.). België: Gent: Academia Press. Brehm, S., Kassin, S., Fein, S., Mervielde, I., & Van Hiel, A. (2006). Sociale Psychologie (p. 356-399). (2nd ed.). België: Gent: Academia Press. Brysbaert, M. (2006). Psychologie (pp. 721-772). België: Gent: Academia Press. Crawford, C., Smith, M., & Krebs, D. (1987). Sociobiology and psychology: Ideas, issues, and applications (p. 81-118). Hillsdale, NJ: Erlbaum. Crosby, F., Bromley, S., & Saxe, L. (1980). Recent unobtrusive studies of black and white discrimination and prejudice: A literature review. Psychological Bulletin, 81, 546-563. doi: 10.1037/0033-2909.87.3.546 Dijk, J.J. van (2008). Verbindend bouwen: over solidariteit en verzorgingsstaat (p. 61-71). Nederland: Uitgeverij Kok. Dovidio, J.E., & Gaertner, S.L. (2000). Aversive racism and selection decisions: 1989 and 1999. Psychological Science, 11, 319-323. doi: 10.1111/1467-9280.00262 Engels, L. (2012). Iedereen uniform? (Masterproef, Universiteit Gent, België). Geraadpleegd op: http://lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/891/RUG01-001893891_2012_0001_AC.pdf Etty, E. (2004, januari 3). Keppeltjes, doekjes, kruisjes. NRC Handelsblad. Geraadpleegd op: http://kohnstamm.info/ritakohnstamm/meer/meer_artikelen_keppeltjes.htm Fiske, S.T. (2004). Social Beings. A Core Motives Approach to Social Psychology (pp. 341). (2nd ed.). Hoboken: Wiley. 60 Fritzsche, B.A., Finkelstein, M.A., & Penner, L.A. (2000). To help or not to help: Capturing individuals’ decision policies. Social Behavior and Personality, 28, 561-578. doi: 10.2224/sbp.2000.28.6.561 Hotelschool Koksijde. (2013). Schoolreglement (p.18-20). Bijlage 1. Jetten, J., Spears, R., Hogg, M.A., & Manstead, A.S.R. (2000). Legitimacy of discrimination: Group variability and unfavorable group differences. Journal of Experimental Social Psychology, 36, 342. doi:10.1006/jesp.1999.1407 Kingma, M. (2008). In het kader van framing. (Masterproef, Universiteit Utrecht, Nederland). Geraadpleegd op: http://dspace.library.uu.nl/handle/1874/27245 Lodewijkx et al. (2005). Zinloos geweld en reacties op onrechtvaardigheid: de bescherming van een rechtvaardige wereld? Nederlands Tijdschrift Psychologie, 60, 80-98. doi: 10.1007/BF03062346 McMullen, P.A., & Gross, A.E. (1983). Sex differences, sex roles, and health-related help-seeking. New directions helping: Vol. 2. Help-Seeking (p.233-263). New York: Academic Press. Oorschot, W.J.H. van (1991). Solidariteit in verzekering en sociale zekerheid: Analyse van een begrip (p. 461). (2nd ed.). Sociaal Maandblad Arbeid, 46. Geraadpleegd op: http://arno.uvt.nl/show.cgi?fid=90295 Rashid, N., & Tikly, L. (2010). Inclusion and Diversity in Education. Geraadpleegd op: http://www.britishcouncil.org/scotland-society-indie-best-practice-guidelines.pdf Ratner, R.K., & Miller D.T. (2001). The norm of self-interest and its effects on social action. Personality and Social Psychology, 81, 5-16. doi: 10.1037/0022-3514.81.1.5 Segal, N.L. (1993). Twin, sibling, and adoption methods: Tests of evolutionary hypotheses. American Psychologist, 48, 943-956. doi: 10.1037/0003-066X.48.9.943 Schmidt, L.A., Fox , N.A., Rubin, K.H., Hu, S., & Hamer D.H. (2002). Molecular genetics of shyness and aggression in preschoolers. Personality and Individual Differences, 33, 227-238. doi: 10.1017/S0954579407000569 61 Smith, E.R., & Mackie, D.M. (2007). Social Psychology (pp. 306-391). (3rd ed.). England: London: Psychology Press. Tajfel, H., & Turner, J.C. (1978). Social categorization and social discrimination in the minimal group Paradigm. Differentiation between social groups. London: Academic Press. Van Houtte, M. (2004). Sociaal kapitaal in katholieke en gemeenschapsscholen in Vlaanderen: een vergelijking. Pedagogische studiën, 81, (1), 28-41. Venemans, A., & Enthoven, C. (2010). Wat is sociale veiligheid? Regionaal Kompas Volksgezondheid Hart voor Brabant. Geraadpleegd op: http://www.regionaalkompas.nl/hart-voor-brabant/themas/gezondheidsdeterminanten/omgeving/sociale-veiligheid/wat-is-sociale-veiligheid/ Verharen, L., & Nicolasen, A. (2011). Maatschappelijk werk in de breedte (p. 20-24). (2nd ed.). Nederland: Bohn Stafleu van Loghum. Verplaetse, J.(2008). Het morele instinct (p. 26-49). (2nd ed.). Nederland: Amsterdam: Uitgeverij Nieuwezijds. Vesaliusinstituut. (2013). Schoolreglement (p.36). Bijlage 2. 62 Bijlage 1: Schoolreglement Hotelschool Koksijde Het schoolreglement van Hotelschool Koksijde kon immers niet geïntegreerd worden in de digitale versie van de bachelorproef. Bijlage 2: Schoolreglement Vesaliusinstituut Oostende Idem. 63 Bijlage 3: Vragenlijsten Hoe reageren leerlingen van het secundair onderwijs op verschillende maatschappelijke situaties? Onderzoeksnummer: ………………………………… 64 Gelieve aan te kruisen wat voor u van toepassing is. 1. Ik ben een: □ Man □ Vrouw 2. Momenteel ben ik: □ 15 jaar □ 16 jaar □ 17 jaar □ =/> 18 jaar 3. Ik volg volgende onderwijsvorm: □ ASO □ TSO □ BSO 4. □ Ik zit in een school waar het dragen van een schooluniform verplicht is. □ Ik zit in een school waar er geen schooluniform wordt gehanteerd. Lees eerst onderstaande fictieve situatie vooraleer je verder gaat met het invullen van de vragenlijst: Voor het eerst wordt er een fuif georganiseerd waarvoor alle Vlaamse scholen zich kunnen inschrijven. Dit evenement gaat door op volgende woensdag in Flanders Expo te Gent en loopt van 20u00 tot 01u00. Jullie school schreef zich in om met 100 leerlingen aanwezig te zijn. Wel benadrukt jullie school dat de fuif een schoolactiviteit is en hier dus enkele regels aan verbonden zijn, bv. rond het nuttigen van alcohol, het dragen van het schooluniform (indien van toepassing), … Je vindt het een leuk initiatief en besluit om je, samen met enkele klasgenoten, in te schrijven. Op de volgende bladzijden worden er enkele situaties beschreven die tijdens deze fuif zouden kunnen gebeuren. Het is de bedoeling om op de bijhorende vragen zo eerlijk mogelijk te antwoorden. Let op: De situaties lijken hetzelfde, maar er zijn steeds enkele details gewijzigd! 65 Situatie 1 Tijdens de fuif heerst er een leuke sfeer: er wordt goede muziek gedraaid, er wordt gedanst, er mogen enkele pintjes gedronken worden, … Op een bepaald moment hebben jij en je klasgenoten geen drankbonnetjes meer waardoor jullie samen om nieuwe bonnetjes gaan. Op weg naar de kassa zien jullie een leerling(e) van jouw school vechten. Jouw medeleerling(e) kan zich niet verweren en ontvangt enkele rake klappen. Zelf ken jij deze medeleerling(e) niet persoonlijk omdat hij/zij twee jaar lager zit. A. In welke mate zou jij deze persoon in nood hulp bieden? Omcirkel het best passende cijfer op een schaal van 1 tot 5, waarbij 1 staat voor zeker niet en 5 voor zeker wel. Zeker niet Waarschijnlijk niet Ik weet het niet Waarschijnlijk wel Zeker wel 1 2 3 4 5 B. In welke mate zou jij onderstaande reacties uitvoeren? Omcirkel bij elke situatie het best passende cijfer op een schaal van 1 tot 5, waarbij 1 staat voor zeker niet en 5 voor zeker wel. 1. Mij niet bemoeien en doen alsof ik niets heb gezien 2. Mij niet bemoeien en toekijken hoe het afloopt 3. Afwachten en indien nodig verbaal tussenbeide komen 4. Afwachten en indien nodig fysiek tussenbeide komen 5. De leerkrachten/opvoeders van je school verwittigen 6. De politie/security verwittigen 7. Meteen verbaal tussenbeide komen 8. Meteen fysiek tussenbeide komen: de medeleerling(e) weghalen van die plaats 9. Meteen fysiek tussenbeide komen: agressie gebruiken tegenover de onbekende persoon Zeker niet Waarschijnlijk niet Ik weet het niet Waarschijnlijk wel Zeker wel 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 66 C. In welke mate zouden volgende redenen voor jou van toepassing kunnen zijn? Omcirkel bij alle onderstaande redenen het best passende cijfer op een schaal van 1 tot 5, waarbij 1 staat voor zeker niet en 5 voor zeker wel. Ik zou deze persoon in nood niet helpen omdat… … mijn moeite, angst, stress of verdriet groter is dan wat ik ervoor in de plaats krijg. … ik denk dat anderen wel iets zullen ondernemen om het gevecht te stoppen. … ik de anderen niet zie helpen. … ik deze persoon niet persoonlijk ken. … ik bang ben om een verkeerde indruk na te laten bij de toeschouwers. Zeker niet Waarschijnlijk niet Ik weet het niet Waarschijnlijk wel Zeker wel 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 Zeker niet Waarschijnlijk niet Ik weet het niet Waarschijnlijk wel Zeker wel 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 Ik zou deze persoon in nood wel helpen omdat … … ik bezorgd ben om het welzijn van die persoon. … ik het gevoel heb dat ik personen in nood moet helpen. … ik mij verbonden voel met deze persoon omdat hij/zij in mijn school zit. … ik hoop iets terug te krijgen. … het mij een voordeel biedt, bv. mensen die naar mij zullen opkijken. … het zien vechten mij triestig maakt. … ik in een goede stemming ben door de fuif. … ik deze gedragsregel heb geleerd op school, thuis of door de maatschappij. … we in groep zijn. 67 Situatie 2 Tijdens de fuif heerst er een leuke sfeer: er wordt goede muziek gedraaid, er wordt gedanst, er mogen enkele pintjes gedronken worden, … Op een bepaald moment zijn jouw drankbonnetjes op waardoor jij alleen om nieuwe bonnetjes gaat. Op weg naar de kassa zie jij een leerling(e) van jouw school vechten. Jouw medeleerling(e) kan zich niet verweren en ontvangt enkele rake klappen. Zelf ken jij deze medeleerling(e) niet persoonlijk omdat hij/zij twee jaar lager zit. A. In welke mate zou jij deze persoon in nood hulp bieden? Omcirkel het best passende cijfer op een schaal van 1 tot 5, waarbij 1 staat voor zeker niet en 5 voor zeker wel. Zeker niet Waarschijnlijk niet Ik weet het niet Waarschijnlijk wel Zeker wel 1 2 3 4 5 B. In welke mate zou jij onderstaande reacties uitvoeren? Omcirkel bij elke situatie het best passende cijfer op een schaal van 1 tot 5, waarbij 1 staat voor zeker niet en 5 voor zeker wel. 1. Mij niet bemoeien en doen alsof ik niets heb gezien 2. Mij niet bemoeien en toekijken hoe het afloopt 3. Afwachten en indien nodig verbaal tussenbeide komen 4. Afwachten en indien nodig fysiek tussenbeide komen 5. De leerkrachten/opvoeders van je school verwittigen 6. De politie/security verwittigen 7. Meteen verbaal tussenbeide komen 8. Meteen fysiek tussenbeide komen: de medeleerling(e) weghalen van die plaats 9. Meteen fysiek tussenbeide komen: agressie gebruiken tegenover de onbekende persoon Zeker niet Waarschijnlijk niet Ik weet het niet Waarschijnlijk wel Zeker wel 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 68 C. In welke mate zouden volgende redenen voor jou van toepassing kunnen zijn? Omcirkel bij alle onderstaande redenen het best passende cijfer op een schaal van 1 tot 5, waarbij 1 staat voor zeker niet en 5 voor zeker wel. Ik zou deze persoon in nood niet helpen omdat… … mijn moeite, angst, stress of verdriet groter is dan wat ik ervoor in de plaats krijg. … ik denk dat anderen wel iets zullen ondernemen om het gevecht te stoppen. … ik de anderen niet zie helpen. … ik deze persoon niet persoonlijk ken. … ik bang ben om een verkeerde indruk na te laten bij de toeschouwers. … ik bang ben om alleen te handelen. Zeker niet Waarschijnlijk niet Ik weet het niet Waarschijnlijk wel Zeker wel 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 Zeker niet Waarschijnlijk niet Ik weet het niet Waarschijnlijk wel Zeker wel 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 Ik zou deze persoon in nood wel helpen omdat … … ik bezorgd ben om het welzijn van die persoon. … ik het gevoel heb dat ik personen in nood moet helpen. … ik mij verbonden voel met deze persoon omdat hij/zij in mijn school zit. … ik hoop iets terug te krijgen. … het mij een voordeel biedt, bv. mensen die naar mij zullen opkijken. … het zien vechten mij triestig maakt. … ik in een goede stemming ben door de fuif. … ik deze gedragsregel heb geleerd op school, thuis of door de maatschappij. 69 Situatie 3 Tijdens de fuif heerst er een leuke sfeer: er wordt goede muziek gedraaid, er wordt gedanst, er mogen enkele pintjes gedronken worden, … Op een bepaald moment zijn jouw drankbonnetjes op waardoor jij alleen om nieuwe bonnetjes gaat. Op weg naar de kassa zie jij twee leerlingen van een andere school vechten. Eén leerling(e) kan zich niet verweren en ontvangt enkele rake klappen. Zelf ken jij deze leerling(e) niet omdat hij/zij in een andere school zit. A. In welke mate zou jij deze persoon in nood hulp bieden? Omcirkel het best passende cijfer op een schaal van 1 tot 5, waarbij 1 staat voor zeker niet en 5 voor zeker wel. Zeker niet Waarschijnlijk niet Ik weet het niet Waarschijnlijk wel Zeker wel 1 2 3 4 5 B. In welke mate zou jij onderstaande reacties uitvoeren? Omcirkel bij elke situatie het best passende cijfer op een schaal van 1 tot 5, waarbij 1 staat voor zeker niet en 5 voor zeker wel. 1. Mij niet bemoeien en doen alsof ik niets heb gezien 2. Mij niet bemoeien en toekijken hoe het afloopt 3. Afwachten en indien nodig verbaal tussenbeide komen 4. Afwachten en indien nodig fysiek tussenbeide komen 5. De leerkrachten/opvoeders van je school verwittigen 6. De politie/security verwittigen 7. Meteen verbaal tussenbeide komen 8. Meteen fysiek tussenbeide komen: de medeleerling(e) weghalen van die plaats 9. Meteen fysiek tussenbeide komen: agressie gebruiken tegenover de onbekende persoon Zeker niet Waarschijnlijk niet Ik weet het niet Waarschijnlijk wel Zeker wel 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 70 C. In welke mate zouden volgende redenen voor jou van toepassing kunnen zijn? Omcirkel bij alle onderstaande redenen het best passende cijfer op een schaal van 1 tot 5, waarbij 1 staat voor zeker niet en 5 voor zeker wel. Ik zou deze persoon in nood niet helpen omdat… … mijn moeite, angst, stress of verdriet groter is dan wat ik ervoor in de plaats krijg. … ik denk dat anderen wel iets zullen ondernemen om het gevecht te stoppen. … ik de anderen niet zie helpen. … ik deze persoon niet persoonlijk ken. … ik bang ben om een verkeerde indruk na te laten bij de toeschouwers. … ik bang ben om alleen te handelen. Zeker niet Waarschijnlijk niet Ik weet het niet Waarschijnlijk wel Zeker wel 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 Zeker niet Waarschijnlijk niet Ik weet het niet Waarschijnlijk wel Zeker wel 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 Ik zou deze persoon in nood wel helpen omdat … … ik bezorgd ben om het welzijn van die persoon. … ik het gevoel heb dat ik personen in nood moet helpen. … ik mij verbonden voel met deze persoon omdat hij/zij een leeftijdsgenoot is. … ik hoop iets terug te krijgen. … het mij een voordeel biedt, bv. mensen die naar mij zullen opkijken. … het zien vechten mij triestig maakt. … ik in een goede stemming ben door de fuif. … ik deze gedragsregel heb geleerd op school, thuis of door de maatschappij. 71 Situatie 4 Tijdens de fuif heerst er een leuke sfeer: er wordt goede muziek gedraaid, er wordt gedanst, er mogen enkele pintjes gedronken worden, … Op een bepaald moment hebben jij en jouw klasgenoten geen drankbonnetjes meer waardoor jullie samen om nieuwe bonnetjes gaan. Op weg naar de kassa zien jullie twee leerlingen van een andere school vechten. Eén leerling(e) kan zich niet verweren en ontvangt enkele rake klappen. Zelf ken jij deze leerling(e) niet omdat hij/zij in een andere school zit. A. In welke mate zou jij deze persoon in nood hulp bieden? Omcirkel het best passende cijfer op een schaal van 1 tot 5, waarbij 1 staat voor zeker niet en 5 voor zeker wel. Zeker niet Waarschijnlijk niet Ik weet het niet Waarschijnlijk wel Zeker wel 1 2 3 4 5 B. In welke mate zou jij onderstaande reacties uitvoeren? Omcirkel bij elke situatie het best passende cijfer op een schaal van 1 tot 5, waarbij 1 staat voor zeker niet en 5 voor zeker wel. 1. Mij niet bemoeien en doen alsof ik niets heb gezien 2. Mij niet bemoeien en toekijken hoe het afloopt 3. Afwachten en indien nodig verbaal tussenbeide komen 4. Afwachten en indien nodig fysiek tussenbeide komen 5. De leerkrachten/opvoeders van je school verwittigen 6. De politie/security verwittigen 7. Meteen verbaal tussenbeide komen 8. Meteen fysiek tussenbeide komen: de medeleerling(e) weghalen van die plaats 9. Meteen fysiek tussenbeide komen: agressie gebruiken tegenover de onbekende persoon Zeker niet Waarschijnlijk niet Ik weet het niet Waarschijnlijk wel Zeker wel 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 72 C. In welke mate zouden volgende redenen voor jou van toepassing kunnen zijn? Omcirkel bij alle onderstaande redenen het best passende cijfer op een schaal van 1 tot 5, waarbij 1 staat voor zeker niet en 5 voor zeker wel. Ik zou deze persoon in nood niet helpen omdat… … mijn moeite, angst, stress of verdriet groter is dan wat ik ervoor in de plaats krijg. … ik denk dat anderen wel iets zullen ondernemen om het gevecht te stoppen. … ik de anderen niet zie helpen. … ik deze persoon niet persoonlijk ken. … ik bang ben om een verkeerde indruk na te laten bij de toeschouwers. Zeker niet Waarschijnlijk niet Ik weet het niet Waarschijnlijk wel Zeker wel 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 Zeker niet Waarschijnlijk niet Ik weet het niet Waarschijnlijk wel Zeker wel 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 Ik zou deze persoon in nood wel helpen omdat … … ik bezorgd ben om het welzijn van die persoon. … ik het gevoel heb dat ik personen in nood moet helpen. … ik mij verbonden voel met deze persoon omdat hij/zij een leeftijdsgenoot is. … ik hoop iets terug te krijgen. … het mij een voordeel biedt, bv. mensen die naar mij zullen opkijken. … het zien vechten mij triestig maakt. … ik in een goede stemming ben door de fuif. … ik deze gedragsregel heb geleerd op school, thuis of door de maatschappij. … we in groep zijn. 73 Tot slot volgen nog enkele vragen omtrent de medeleerlingen van jouw school. A. Hieronder staan enkele algemene vragen hoe jij denkt over de leerlingen van jouw school ten opzichte van andere scholen. Omcirkel bij alle onderstaande redenen het best passende cijfer op een schaal van 1 tot 7, waarbij 1 staat voor veel minder en 7 voor veel meer. De leerlingen van mijn school… … zijn volwassener dan anderen. … hebben meer discipline dan anderen. … zijn socialer dan anderen. … gebruiken meer agressie dan anderen. … komen meer in aanraking met de politie dan anderen. … gaan later meer verdienen dan anderen. … hebben een grotere kans om later werk te vinden dan anderen. … doen brutaler tegen de leerkrachten dan anderen. … genieten meer van het leven dan anderen. … hangen meer samen aan elkaar dan anderen. Veel minder Minder Een beetje minder Hetzelfde Een beetje meer Meer Veel meer 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7 B. Denk even na wie jouw vijf beste vrienden/vriendinnen zijn. Hoeveel personen van de vijf zitten momenteel in jouw school? 1 2 3 4 5 BEDANKT VOOR HET INVULLEN VAN DE VRAGENLIJST! 74 Bijlage 4: Toestemmingsverklaring 11-18 jaar Koksijde, 03/02/2014 Geachte, Als laatste jaarstudent bachelor Toegepaste psychologie doe ik een onderzoek hoe leerlingen op verschillende maatschappelijke situaties reageren. Ik wil u vragen mee te werken aan dit onderzoek door een vragenlijst in te vullen. Dit zal ongeveer 20 minuten in beslag nemen. Het invullen van deze vragenlijst gebeurt klassikaal nadat de toestemmingsverklaring door u en uw ouders werd ingevuld en ondertekend. Het onderzoek en de verwerking is zo opgezet dat uw anonimiteit en/of vertrouwelijke behandeling van uw gegevens strikt gewaarborgd is. Elke leerling krijgt een onderzoeksnummer toegewezen zodat er geen naam op de vragenlijst geschreven hoeft te worden. In bijgevoegde brief vindt u alle informatie over het onderzoek alsook een toestemmingsverklaring dat u bereid bent deel te nemen. Alhoewel uw participatie niet verplicht is, is ze van onschatbare waarde voor de dataverzameling van dit onderzoek en het welslagen van mijn bachelorproef. Ik ben u oprecht dankbaar voor uw medewerking. Mocht u naar aanleiding van het doornemen van de informatie nog vragen hebben, mag u gerust contact met me opnemen. Ik hoop alvast op uw positieve respons, en dank u alvast voor uw interesse en medewerking. Met vriendelijke groet, Taco Decorte 75 INFORMATIEBRIEF 1. Doel van de studie Het betreft een studie in het kader van het behalen van de bachelorproef Toegepaste Psychologie HOWEST: Professionele Bachelors, Brugge. De promotor van het onderzoek is Miet Craeynest, St Jorisstraat, 71, 8000 Brugge, Tel: 050/33.32.68. 2. Beschrijving van de studie Het onderzoek gaat na hoe leerlingen op verschillende maatschappelijke situaties reageren. 3. Wat wordt verwacht van de deelnemer? De leerlingen dienen de bijgevoegde toestemmingsverklaring te laten ondertekenen door zichzelf en door een ouder of voogd. Daarna wordt van de leerling verwacht dat men een vragenlijst invult, waardoor deze informatie kan worden gebruikt bij de realisatie van de bachelorproef. 4. Deelname en beëindiging De deelname aan dit onderzoek vindt plaats op vrijwillige basis. U kan op elk ogenblik uw deelname stopzetten. Niet deelnemen aan dit onderzoek zal geen enkele invloed hebben op uw werkrelatie met de onderzoeker of de directie van uw instelling. Als u vragen heeft over het onderzoek dan kan u de onderzoeker steeds bereiken op volgend e-mailadres: [email protected]. 5. Kosten Deelnemen aan dit onderzoek brengt voor de deelnemer geen kosten met zich mee. 6. Vergoeding Er wordt geen vergoeding voorzien voor deelname aan het onderzoek. 7. Vertrouwelijkheid In overeenstemming met de Belgische Wet van 8 december 1992 en de Belgische wet van 22 augustus 2002, zal u persoonlijke levenssfeer worden gerespecteerd en zal u toegang krijgen tot de verzamelde gegevens indien u dit wenst. U kan dit aan de onderzoeker kenbaar maken. Uw anonimiteit is bij het afnemen van het onderzoek volledig gegarandeerd. Concreet betekent dit dat de gegevens anoniem verwerkt worden. Daartoe krijgt elke proefpersoon die deelneemt een nummer. De toestemmingsverklaringen worden apart bewaard, zodat niemand een verband kan leggen tussen de antwoorden en de persoon die ze gegeven heeft. Na het verwerken van de data (door Taco Decorte) en de verdediging van de bachelorproef worden de toestemmingsverklaringen en het verzamelde materiaal vernietigd. 8. Contactpersoon Als u aanvullende informatie wenst over de studie, kunt u in de loop van de studie op elk ogenblik contact opnemen met: Taco Decorte [email protected] 76 Bacheloropleiding Toegepaste Psychologie MODEL 3 Toestemmingsverklaring voor deelname aan onderzoek, in het kader van de Bachelorproef, omtrent hoe leerlingen op verschillende maatschappelijke situaties reageren. VOOR DE MINDERJARIGE: Ik heb uitleg gekregen over het onderzoek. De brief over het onderzoek heb ik gelezen. Ik heb mijn eventuele vragen over het onderzoek gesteld. Ik heb nagedacht of ik aan het onderzoek wil deelnemen. Ik mag op ieder moment stoppen met het onderzoek als ik dat wil. Ik doe mee aan het onderzoek. Naam: Geboortedatum: Handtekening: Datum: VOOR DE OUDER(S)/VOOGD : (1) (2) (3) (4) Ik ben over het onderzoek geïnformeerd. Ik heb de schriftelijke informatie gelezen. Ik ben in de gelegenheid gesteld om vragen over het onderzoek te stellen. Ik heb over zijn/haar deelname aan het onderzoek kunnen nadenken. Ik heb het recht mijn toestemming op ieder moment weer in te trekken zonder dat ik daarvoor een reden behoef op te geven. Niet deelnemen zal op geen enkele manier de relatie met de onderzoeker of de instelling beïnvloeden. Ik stem toe met deelname van bovenvermelde persoon aan het onderzoek. Naam: Adres: Telefoon- of Gsm-nummer: E-mail: Relatie tot de deelnemer: Handtekening(en): Datum: Ondergetekende, verantwoordelijke onderzoeker, verklaart dat de hierboven genoemde persoon zowel schriftelijk als mondeling over het bovenvermelde onderzoek is geïnformeerd. Naam: Taco Decorte Functie: Student Bachelor in de Toegepaste Psychologie Handtekening: Datum: 03/02/2014 Dit formulier is bestemd voor onderzoek voor minderjarigen tussen 11 en 18 jaar. 77 Bijlage 5: Toestemmingsverklaring + 18 jaar Koksijde, 03/02/2014 Geachte, Als laatste jaarstudent bachelor Toegepaste psychologie doe ik een onderzoek hoe leerlingen op verschillende maatschappelijke situaties reageren. Ik wil u vragen mee te werken aan dit onderzoek door een vragenlijst in te vullen. Dit zal ongeveer 20 minuten in beslag nemen. Het invullen van deze vragenlijst gebeurt klassikaal nadat de toestemmingsverklaring door u werd ingevuld en ondertekend. Het onderzoek en de verwerking is zo opgezet dat uw anonimiteit en/of vertrouwelijke behandeling van uw gegevens strikt gewaarborgd is. Elke leerling krijgt een onderzoeksnummer toegewezen zodat er geen naam op de vragenlijst geschreven hoeft te worden. In bijgevoegde brief vindt u alle informatie over het onderzoek alsook een toestemmingsverklaring dat u bereid bent deel te nemen. Alhoewel uw participatie niet verplicht is, is ze van onschatbare waarde voor de dataverzameling van dit onderzoek en het welslagen van mijn bachelorproef. Ik ben u oprecht dankbaar voor uw medewerking. Mocht u naar aanleiding van het doornemen van de informatie nog vragen hebben, mag u gerust contact met me opnemen. Ik hoop alvast op uw positieve respons, en dank u alvast voor uw interesse en medewerking. Met vriendelijke groet, Taco Decorte 78 INFORMATIEBRIEF 9. Doel van de studie Het betreft een studie in het kader van het behalen van de bachelorproef Toegepaste Psychologie HOWEST: Professionele Bachelors, Brugge. De promotor van het onderzoek is Miet Craeynest, St Jorisstraat, 71, 8000 Brugge, Tel: 050/33.32.68. 10. Beschrijving van de studie Het onderzoek gaat na hoe leerlingen op verschillende maatschappelijke situaties reageren. 11. Wat wordt verwacht van de deelnemer? De leerlingen dienen de bijgevoegde toestemmingsverklaring te ondertekenen. Daarna wordt van de leerling verwacht dat men een vragenlijst invult, waardoor deze informatie kan worden gebruikt bij de realisatie van de bachelorproef. 12. Deelname en beëindiging De deelname aan dit onderzoek vindt plaats op vrijwillige basis. U kan op elk ogenblik uw deelname stopzetten. Niet deelnemen aan dit onderzoek zal geen enkele invloed hebben op uw werkrelatie met de onderzoeker of de directie van uw instelling. Als u vragen heeft over het onderzoek dan kan u de onderzoeker steeds bereiken op volgend e-mailadres: [email protected]. 13. Kosten Deelnemen aan dit onderzoek brengt voor de deelnemer geen kosten met zich mee. 14. Vergoeding Er wordt geen vergoeding voorzien voor deelname aan het onderzoek. 15. Vertrouwelijkheid In overeenstemming met de Belgische Wet van 8 december 1992 en de Belgische wet van 22 augustus 2002, zal u persoonlijke levenssfeer worden gerespecteerd en zal u toegang krijgen tot de verzamelde gegevens indien u dit wenst. U kan dit aan de onderzoeker kenbaar maken. Uw anonimiteit is bij het afnemen van het onderzoek volledig gegarandeerd. Concreet betekent dit dat de gegevens anoniem verwerkt worden. Daartoe krijgt elke proefpersoon die deelneemt een nummer. De toestemmingsverklaringen worden apart bewaard, zodat niemand een verband kan leggen tussen de antwoorden en de persoon die ze gegeven heeft. Na het verwerken van de data (door Taco Decorte) en de verdediging van de bachelorproef worden de toestemmingsverklaringen en het verzamelde materiaal vernietigd. 16. Contactpersoon Als u aanvullende informatie wenst over de studie, kunt u in de loop van de studie op elk ogenblik contact opnemen met: Taco Decorte [email protected] 79 Bacheloropleiding Toegepaste Psychologie MODEL 1 Toestemmingsverklaring voor deelname aan onderzoek, in het kader van de Bachelorproef, omtrent hoe leerlingen op verschillende maatschappelijke situaties reageren. (1) Ik ben over het onderzoek geïnformeerd. Ik heb de schriftelijke informatie (versiecode:…) gelezen. (2) Ik ben in de gelegenheid gesteld om vragen over het onderzoek te stellen. (3) Ik heb over mijn deelname aan het onderzoek kunnen nadenken. (4) Ik heb het recht mijn toestemming op ieder moment weer in te trekken zonder dat ik daarvoor een reden hoef op te geven. Niet deelnemen aan dit onderzoek zal geen enkele invloed hebben op de relatie met de onderzoeker of met de behandelaar/directie van de instelling. Ik stem toe met deelname aan het onderzoek. Naam: Geboortedatum: Adres: Telefoon- of Gsm-nummer: E-mail: Handtekening: Datum: Ondergetekende, verantwoordelijke onderzoeker, verklaart dat de hierboven genoemde persoon zowel schriftelijk als mondeling over het bovenvermelde onderzoek is geïnformeerd. Naam: Taco Decorte Functie: Student Bachelor in de Toegepaste Psychologie Handtekening: Datum: 03/02/2014 Dit formulier is bestemd voor onderzoek met meerderjarigen. 80 Bijlage 6: Beroepsproduct (handleiding vragenlijst) Hoe reageren leerlingen van het secundair onderwijs op verschillende maatschappelijke situaties? HANDLEIDING 81 Inleiding Deze vragenlijst werd ontworpen naar aanleiding van mijn bachelorproef ‘De invloed van een schooluniform op de solidariteit tussen leerlingen: Een onderzoek naar de invloed van het dragen van een schooluniform op de mate van ingroepsfavoritisme en prosociaal gedrag’ binnen de opleiding Toegepaste Psychologie. 1. Doelen van de vragenlijst Deze vragenlijst tracht na te gaan of er een verschil is in solidariteit tussen leerlingen met schooluniform in vergelijking met leerlingen zonder schooluniform. De definitie van solidariteit die hiervoor werd gehanteerd is “de mate van verbondenheid – gekenmerkt door de gemeenschappelijke school – waarbij men bij het bieden van hulp geen gelijkwaardige tegenprestatie verwacht”. Deze definitie werd afgeleid van een specifieke vorm van solidariteit, namelijk de eenzijdige formele solidariteit in lokale groepen. Vanuit deze definitie werden er twee constructen afgeleid, ‘ingroepsfavoritisme’ en ‘prosociaal gedrag’. Vanuit deze constructen werd de vragenlijst opgebouwd en gaat na of er: 1. Een verschil is in ingroepsfavoritisme tussen de leerlingen in scholen waar een schooluniform gedragen wordt, in vergelijking met leerlingen zonder schooluniform. 2. Een verschil is in prosociaal gedrag bij leerlingen leerlingen in scholen waar een schooluniform gedragen wordt, in vergelijking met leerlingen zonder schooluniform. 3. Een verschil is inzake de factoren van het al dan niet stellen van prosociaal gedrag tussen beide onderzoeksgroepen. 2. Wie vult de vragenlijst in? De leerlingen zelf vullen de vragenlijst in. 82 3. Introductie in de instelling Eerst en vooral wordt er nagegaan of de scholen die zijn geselecteerd, bereid zijn om deel te nemen. Indien men hierop positief reageert, dient de informatie omtrent het onderzoek, de beperkte informatie aan de leerlingen, het informatiemoment en tenslotte het afnamemoment besproken te worden. 4. Introductie bij de leerlingen De informatie meegedeeld wordt aan de leerlingen omtrent het doel van de vragenlijst blijft beperkt om sociaal wenselijke antwoorden te vermijden. Omwille van deze reden is de titel van de vragenlijst als volgt “Hoe reageren leerlingen van het secundair onderwijs op verschillende maatschappelijke situaties?”. Verder wordt er nagegaan of er leerlingen zijn die 18 jaar of ouder zijn om aan hen een informatiebrief en toestemmingsverklaring voor volwassenen af te geven. Daarna wordt er aan de minderjarigen nadrukkelijk gezegd om de informatiebrief en toestemmingsverklaring af te geven aan de ouders en de toestemmingsverklaring op het afgesproken moment terug mee naar school te nemen. De meerderjarigen hoeven dit niet aan hun ouders te tonen en enkel hun eigen handtekening op de toestemmingsverklaring volstaat. 83 5. Het afnamemoment De vragenlijsten worden ingevuld in een les- of studie-uur. De onderzoeker is in bezit van de klaslijst en roept de namen af in volgorde van de klaslijst en geeft de vragenlijst, met het correcte onderzoeksnummer, af aan de persoon. Ondertussen kan de toestemmingsverklaring afgegeven worden. “Ik zal eerst de klaslijst aflezen en zal iedereen een vragenlijst met een specifiek onderzoeksnummer geven. Dit onderzoeksnummer is nodig voor de anonimiteit van jullie gegevens. Laat de vragenlijst gesloten op je bank liggen tot ik zeg dat je deze mag openen.” Eens de vragenlijsten zijn uitgedeeld, kunt u starten met de uitleg over de vragenlijst. “Eerst dien je enkele algemene vragen te beantwoorden, bv. jouw geslacht, leeftijd. Dit doe je door het passende vierkantje aan te kruisen.” “Daarna dien je een korte tekst te lezen waaruit verschillende situaties ontstaan. Onder elke situatie staan telkens enkele vragen. Het is de bedoeling om op de bijhorende vragen zo eerlijk mogelijk te antwoorden. Kijk niet naar wat je buurman of –vrouw aanduidt. Het gaat om het feit hoe jij zou reageren. Het is niet zoals een examen, er zijn geen goede of foute antwoorden.” “Lees de situaties aandachtig want er worden steeds enkele details gewijzigd. Deze details worden in het vet aangeduid.” “Het invullen van de vragenlijst duurt een vijftiental minuten.” “Wanneer de vragenlijst is ingevuld, leg je deze omgekeerd op de hoek van je bank. Ik kom deze dan ophalen.” “Indien je tijdens het invullen van de vragenlijst vragen hebt, steek je je hand op en kom ik naar jou toe.” “Zijn er momenteel nog vragen?” Ja: antwoorden op de vraag. Nee: Dan mogen jullie de vragenlijst openen. Wie klaar is, mag de vragenlijst afgeven en houdt zich in stilte bezig. 84 6. Hoe worden de ingevulde vragenlijst verwerkt? De vragenlijst is als volgt ingedeeld: Eerst worden er enkele algemene vragen gesteld, meer bepaald wat het geslacht en leeftijd is van de deelnemer, welke onderwijsvorm ze volgen en of ze al dan niet een schooluniform dragen. Daarna worden er vier fictieve situaties beschreven waarbij prosociaal gedrag bevraagd wordt. In situatie 1 en situatie 2 wordt ‘het al dan niet stellen van prosociaal gedrag aan een medeleerling in nood’ bevraagd. In situatie 1 is de persoon die al dan niet hulpvaardig gedrag stelt in groep, in situatie 2 is deze persoon alleen. Door middel van situatie 3 en situatie 4 wordt het al dan stellen van prosociaal gedrag aan een onbekende persoon in nood bevraagd. In situatie 3 is de persoon die al dan niet hulpvaardig gedrag stelt alleen, in situatie 4 is deze persoon in groep. Omtrent deze fictieve situaties worden er drie soorten vragen gesteld. Vraag A in de vragenlijst vraagt na in welke mate men de persoon in nood hulp zou bieden. Vraag B in de vragenlijst stelt in welke mate men bepaalde reactie zou uitvoeren. Deze reacties kwamen tot stand door middel van de theoretische categorieën van prosociaal gedrag. Deze categorieën vindt u terug in tabel 1. 85 Tabel 1: De items van de vragenlijst gelinkt aan de theoretische categorieën van prosociaal gedrag Theoretische categorie Ontbreken van prosociaal gedrag Afwachten* Indirect prosociaal gedrag Items van de vragenlijst Mij niet bemoeien en doen alsof ik niet heb gezien. Mij niet bemoeien en toekijken hoe het afloopt. Afwachten en indien nodig verbaal tussenbeide komen. Afwachten en indien nodig fysiek tussenbeide komen. De leerkrachten/opvoeders van je school verwittigen. De politie/security verwittigen. Meteen verbaal tussenbeide komen. Direct prosociaal gedrag Meteen fysiek tussenbeide komen: de medeleerling(e) weghalen van die plaats. Meteen fysiek tussenbeide komen: agressie gebruiken tegenover de onbekende persoon. *‘Afwachten’ behoort niet tot de theoretische categorieën, maar is wel één van de antwoordmogelijkheden in de vragenlijst. Tenslotte wordt er nagegaan in welke mate men bepaalde redenen voor de persoon die al dan niet hulpvaardig gedrag stelt van toepassing zouden kunnen zijn. Deze redenen worden in tabel 2 gelinkt aan de factoren die prosociaal gedrag belemmeren en aan de factoren die leiden tot prosociaal gedrag. 86 Tabel 2: de theoretische modellen van prosociaal gedrag gelinkt aan de items van de vragenlijst Items van de vragenlijst Ik zou deze persoon in nood niet helpen omdat… Ik zou deze persoon in nood wel helpen omdat… … mijn moeite, angst, stress of verdriet groter is dan wat ik ervoor in de plaats krijg. … ik denk dat anderen wel iets zullen ondernemen om het gevecht te stoppen. … ik de anderen niet zie helpen. … ik bang ben om een verkeerde indruk na te laten bij de toeschouwers. … ik bezorgd ben om het welzijn van die persoon. … ik het gevoel heb dat ik personen in nood moet helpen. … ik mij verbonden voel met deze persoon. … ik hoop iets terug te krijgen. … het mij een voordeel biedt, bv. mensen die naar mij zullen opkijken. … het zien vechten mij triestig maakt. … ik in een goede stemming ben door de fuif. … ik deze gedragsregel heb geleerd op school, thuis of door de maatschappij. Theoretisch model Het opwinding kostenbatenanalysemodel Het omstandereffect Meervoudige onwetendheid Publieksgeremdheid De empathiealtruïsmehypothese De sociale verantwoordelijkheidsnorm De verwantschapsselectie Wederkerig altruïsme De eigenbelangnorm Het negatief stemmingsverlichtingsmodel Het positief stemmingseffect De sociale norm Het derde en tevens laatste deel van de vragenlijst het ingroepsfavoritisme tussen leerlingen van dezelfde school na. Hierbij worden er 10 items gesteld waarbij de leerlingen dienen aan te geven hoe ze over de leerlingen van hun school denken ten opzichte van leerlingen uit andere scholen. Deze items van de vragenlijst staan hieronder vermeld in een codeboek. 87 Codeboek vragenlijst ‘Hoe reageren leerlingen van het secundair onderwijs op verschillende maatschappelijke situaties?’ SPSScode id. geslacht leeftijd onderwijsvorm uniform Excelkolom A B C D E Vraag/stelling Onderzoeksnummer Ik ben een man/vrouw Momenteel ben ik Ik volg: Ik zit in een school waar: Mate van hulp F G Geen hulp H Geen hulp I Gemiddelde geen hulp J Afwachten K Afwachten L Gemiddelde afwachten M Indirecte hulp N Indirecte hulp Gemiddelde indirecte hulp O P Directe verbale hulp Q Directe fysieke hulp R Situatie 1: samen + medelln In welke mate zou je hulp bieden aan de persoon in nood? Mij niet bemoeien en doen alsof ik niets heb gezien Mij niet bemoeien en toekijken hoe het afloopt Gemiddelde mate het niet stellen van prosociaal gedrag Afwachten en indien nodig verbaal tussenbeide komen Afwachten en indien nodig fysiek tussenbeide komen Gemiddelde mate van afwachten tot het stellen van prosociaal gedrag De leerkrachten/opvoeders van je school verwittigen De politie/security verwittigen Gemiddelde mate van indirect prosociaal gedrag Meteen verbaal tussenbeide komen Meteen fysiek tussenbeide komen: de medeleerling weghalen van die Antwoordmogelijkheden Vul hier het onderzoeksnummer in. NB: nummer eveneens de papieren vragenlijsten Man = 1, vrouw = 2 Leeftijd = leeftijd (bv. 16 jaar = 16) ASO = 0, TSO = 1, BSO = 2, KSO = 3 Er geen uniform wordt gedragen = 0 Er wel een uniform wordt gedragen = 1 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 88 Directe fysieke hulp S Gemiddelde directe hulp T Kosten-batenanalysemodel U Omstandereffect V Meervoudige onwetendheid W Geen persoonlijke kennis X Publieksgeremdheid Y Empathiealtruïsmehypothese Sociale verantwoordelijkheidsnorm Z AA Verwantschapsselectie AB Wederkerig altruïsme AC Eigenbelangnorm AD Negatief stemmingsverlichtingsmodel Positief stemmingseffect AE AF plaats Meteen fysiek tussenbeide komen: agressie gebruiken tegenover de onbekende persoon Gemiddelde mate van direct prosociaal gedrag Niet helpen omdat mijn moeite, angst, stress of verdriet groter is dan wat ik ervoor in de plaats krijg Niet helpen omdat ik denk dat anderen wel iets zullen ondernemen om het gevecht te stoppen Niet helpen omdat ik de anderen niet zie helpen Niet helpen omdat ik deze persoon niet persoonlijk ken Niet helpen omdat ik bang ben om een verkeerde indruk na te laten bij de toeschouwers Wel helpen omdat ik bezorgd ben om het welzijn van die persoon. Wel helpen omdat ik het gevoel heb dat ik personen in nood moet helpen. Wel helpen omdat ik mij verbonden voel met deze persoon. Wel helpen omdat ik hoop iets terug te krijgen. Wel helpen omdat het mij een voordeel biedt, bv. mensen die naar mij zullen opkijken. Wel helpen omdat het zien vechten mij triestig maakt. Wel helpen omdat ik in een goede 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 89 Sociale norm AG Aanwezigheid sociale veiligheid AH Mate van hulp AI AJ Geen hulp AK Geen hulp AL Gemiddelde geen hulp AM Afwachten AN Afwachten AO Gemiddelde afwachten AP Indirecte hulp AQ Indirecte hulp Gemiddelde indirecte hulp AR AS Directe verbale hulp AT Directe fysieke hulp AU Directe fysieke hulp AV stemming ben door de fuif. Wel helpen omdat ik deze gedragsregel heb geleerd op school, thuis of door de maatschappij. Wel helpen omdat we in groep zijn. Situatie 2: alleen + medelln In welke mate zou je hulp bieden aan de persoon in nood? Mij niet bemoeien en doen alsof ik niets heb gezien Mij niet bemoeien en toekijken hoe het afloopt Gemiddelde mate het niet stellen van prosociaal gedrag Afwachten en indien nodig verbaal tussenbeide komen Afwachten en indien nodig fysiek tussenbeide komen Gemiddelde mate van afwachten tot het stellen van prosociaal gedrag De leerkrachten/opvoeders van je school verwittigen De politie/security verwittigen Gemiddelde mate van indirect prosociaal gedrag Meteen verbaal tussenbeide komen Meteen fysiek tussenbeide komen: de medeleerling weghalen van die plaats Meteen fysiek tussenbeide komen: agressie gebruiken tegenover de 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 90 Gemiddelde directe hulp AW Kosten-batenanalysemodel AX Omstandereffect AY Meervoudige onwetendheid AZ Geen persoonlijke kennis BA Publieksgeremdheid BB Afwezigheid sociale veiligheid Empathiealtruïsmehypothese Sociale verantwoordelijkheidsnorm BC BD BE Verwantschapsselectie BF Wederkerig altruïsme BG Eigenbelangnorm BH Negatief stemmingsverlichtingsmodel Positief stemmingseffect BI BJ onbekende persoon Gemiddelde mate van direct prosociaal gedrag Niet helpen omdat mijn moeite, angst, stress of verdriet groter is dan wat ik ervoor in de plaats krijg Niet helpen omdat ik denk dat anderen wel iets zullen ondernemen om het gevecht te stoppen Niet helpen omdat ik de anderen niet zie helpen Niet helpen omdat ik deze persoon niet persoonlijk ken Niet helpen omdat ik bang ben om een verkeerde indruk na te laten bij de toeschouwers Niet helpen omdat ik bang ben om alleen te handelen. Wel helpen omdat ik bezorgd ben om het welzijn van die persoon. Wel helpen omdat ik het gevoel heb dat ik personen in nood moet helpen. Wel helpen omdat ik mij verbonden voel met deze persoon. Wel helpen omdat ik hoop iets terug te krijgen. Wel helpen omdat het mij een voordeel biedt, bv. mensen die naar mij zullen opkijken. Wel helpen omdat het zien vechten mij triestig maakt. Wel helpen omdat ik in een goede stemming ben door de fuif. 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 91 Sociale norm BK BL Mate van hulp BM Geen hulp BN Geen hulp BO Gemiddelde geen hulp BQ Afwachten BP Afwachten BR Gemiddelde afwachten BS Indirecte hulp BT Indirecte hulp Gemiddelde indirecte hulp BU BV Directe verbale hulp BW Directe fysieke hulp BX Directe fysieke hulp BY Gemiddelde directe hulp BZ Wel helpen omdat ik deze gedragsregel heb geleerd op school, thuis of door de maatschappij. Situatie 3: alleen + onbekende persoon In welke mate zou je hulp bieden aan de persoon in nood? Mij niet bemoeien en doen alsof ik niets heb gezien Mij niet bemoeien en toekijken hoe het afloopt Gemiddelde mate het niet stellen van prosociaal gedrag Afwachten en indien nodig verbaal tussenbeide komen Afwachten en indien nodig fysiek tussenbeide komen Gemiddelde mate van afwachten tot het stellen van prosociaal gedrag De leerkrachten/opvoeders van je school verwittigen De politie/security verwittigen Gemiddelde mate van indirect prosociaal gedrag Meteen verbaal tussenbeide komen Meteen fysiek tussenbeide komen: de medeleerling weghalen van die plaats Meteen fysiek tussenbeide komen: agressie gebruiken tegenover de onbekende persoon Gemiddelde mate van direct 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 92 Kosten-batenanalysemodel CA Omstandereffect CB Meervoudige onwetendheid CC Geen persoonlijke kennis CD Publieksgeremdheid CE Afwezigheid sociale veiligheid Empathiealtruïsmehypothese Sociale verantwoordelijkheidsnorm CF CG CH Verwantschapsselectie CI Wederkerig altruïsme CJ Eigenbelangnorm CK Negatief stemmingsverlichtingsmodel Positief stemmingseffect CL CM Sociale norm CN prosociaal gedrag Niet helpen omdat mijn moeite, angst, stress of verdriet groter is dan wat ik ervoor in de plaats krijg Niet helpen omdat ik denk dat anderen wel iets zullen ondernemen om het gevecht te stoppen Niet helpen omdat ik de anderen niet zie helpen Niet helpen omdat ik deze persoon niet persoonlijk ken Niet helpen omdat ik bang ben om een verkeerde indruk na te laten bij de toeschouwers Niet helpen omdat ik bang ben om alleen te handelen. Wel helpen omdat ik bezorgd ben om het welzijn van die persoon. Wel helpen omdat ik het gevoel heb dat ik personen in nood moet helpen. Wel helpen omdat ik mij verbonden voel met deze persoon. Wel helpen omdat ik hoop iets terug te krijgen. Wel helpen omdat het mij een voordeel biedt, bv. mensen die naar mij zullen opkijken. Wel helpen omdat het zien vechten mij triestig maakt. Wel helpen omdat ik in een goede stemming ben door de fuif. Wel helpen omdat ik deze gedragsregel heb geleerd op 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 93 CO Mate van hulp CP Geen hulp CQ Geen hulp CR Gemiddelde geen hulp CS Afwachten CT Afwachten CU Gemiddelde afwachten CV Indirecte hulp CW Indirecte hulp Gemiddelde indirecte hulp CX CY Directe verbale hulp CZ Directe fysieke hulp DA Directe fysieke hulp DB Gemiddelde directe hulp DC Kosten-batenanalysemodel DD school, thuis of door de maatschappij. Situatie 4: samen + onbekende persoon In welke mate zou je hulp bieden aan de persoon in nood? Mij niet bemoeien en doen alsof ik niets heb gezien Mij niet bemoeien en toekijken hoe het afloopt Gemiddelde mate het niet stellen van prosociaal gedrag Afwachten en indien nodig verbaal tussenbeide komen Afwachten en indien nodig fysiek tussenbeide komen Gemiddelde mate van afwachten tot het stellen van prosociaal gedrag De leerkrachten/opvoeders van je school verwittigen De politie/security verwittigen Gemiddelde mate van indirect prosociaal gedrag Meteen verbaal tussenbeide komen Meteen fysiek tussenbeide komen: de medeleerling weghalen van die plaats Meteen fysiek tussenbeide komen: agressie gebruiken tegenover de onbekende persoon Gemiddelde mate van direct prosociaal gedrag Niet helpen omdat mijn moeite, 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 94 Omstandereffect DE Meervoudige onwetendheid DF Geen persoonlijke kennis DG Publieksgeremdheid DH Empathiealtruïsmehypothese Sociale verantwoordelijkheidsnorm DI DJ Verwantschapsselectie DK Wederkerig altruïsme DL Eigenbelangnorm DM Negatief stemmingsverlichtingsmodel Positief stemmingseffect DN Sociale norm DP Aanwezigheid sociale veiligheid DQ DO angst, stress of verdriet groter is dan wat ik ervoor in de plaats krijg Niet helpen omdat ik denk dat anderen wel iets zullen ondernemen om het gevecht te stoppen Niet helpen omdat ik de anderen niet zie helpen Niet helpen omdat ik deze persoon niet persoonlijk ken Niet helpen omdat ik bang ben om een verkeerde indruk na te laten bij de toeschouwers Wel helpen omdat ik bezorgd ben om het welzijn van die persoon. Wel helpen omdat ik het gevoel heb dat ik personen in nood moet helpen. Wel helpen omdat ik mij verbonden voel met deze persoon. Wel helpen omdat ik hoop iets terug te krijgen. Wel helpen omdat het mij een voordeel biedt, bv. mensen die naar mij zullen opkijken. Wel helpen omdat het zien vechten mij triestig maakt. Wel helpen omdat ik in een goede stemming ben door de fuif. Wel helpen omdat ik deze gedragsregel heb geleerd op school, thuis of door de maatschappij. Wel helpen omdat we in groep zijn. 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 1 = zeker niet; 2 = waarschijnlijk niet; 3 = ik weet het niet; 4 = waarschijnlijk wel; 5 = zeker wel 95 Medeleerlingen t.o.v. andere school Volwassener DR Ingroepsfavoritisme DS Meer discipline DT Socialer DU Meer agressie DV Meer politie DW Meer verdienen DX Grotere kans op werk DY Brutaler DZ Genieten meer EA Hangen meer samen EB Gemiddelde ingroepsfavoritisme EC De leerlingen in mijn school zijn volwassener dan anderen. De leerlingen van mijn school hebben meer discipline dan anderen. De leerlingen van mijn school zijn socialer dan anderen. De leerlingen van mijn school gebruiken meer agressie dan anderen. De leerlingen van mijn school komen meer in aanraking met politie dan anderen. De leerlingen van mijn school gaan later meer verdienen dan anderen. De leerlingen van mijn school hebben een grotere kans om later werk te vinden dan anderen. De leerlingen van mijn school zijn brutaler dan anderen. De leerlingen van mijn school genieten meer van het leven dan anderen. De leerlingen van mijn school hangen meer samen dan anderen. Gemiddelde ingroepsfavoritisme 1 = veel minder; 2 = minder; 3 = een beetje minder; 4 = hetzelfde; 5 = een beetje meer; 6 = meer; 7 = veel meer 1 = veel minder; 2 = minder; 3 = een beetje minder; 4 = hetzelfde; 5 = een beetje meer; 6 = meer; 7 = veel meer 1 = veel minder; 2 = minder; 3 = een beetje minder; 4 = hetzelfde; 5 = een beetje meer; 6 = meer; 7 = veel meer 1 = veel meer; 2 = meer; 3 = een beetje meer; 4 = hetzelfde; 5 = een beetje minder; 6 = minder; 7 = veel minder 1 = veel meer; 2 = meer; 3 = een beetje meer; 4 = hetzelfde; 5 = een beetje minder; 6 = minder; 7 = veel minder 1 = veel minder; 2 = minder; 3 = een beetje minder; 4 = hetzelfde; 5 = een beetje meer; 6 = meer; 7 = veel meer 1 = veel minder; 2 = minder; 3 = een beetje minder; 4 = hetzelfde; 5 = een beetje meer; 6 = meer; 7 = veel meer 1 = veel meer; 2 = meer; 3 = een beetje meer; 4 = hetzelfde; 5 = een beetje minder; 6 = minder; 7 = veel minder 1 = veel minder; 2 = minder; 3 = een beetje minder; 4 = hetzelfde; 5 = een beetje meer; 6 = meer; 7 = veel meer 1 = veel minder; 2 = minder; 3 = een beetje minder; 4 = hetzelfde; 5 = een beetje meer; 6 = meer; 7 = veel meer 1 = veel minder; 2 = minder; 3 = een beetje minder; 4 = hetzelfde; 5 = een beetje meer; 6 = meer; 7 = veel meer 96 7. Hoe wordt er over de gegevens gerapporteerd? Er wordt aangeraden om de gegevens te analyseren door middel van het statistisch computerprogramma ‘SPSS’. De analyses kunnen ingedeeld worden in drie delen, namelijk ‘groepsverschillen inzake prosociaal gedrag’, ‘groepsverschillen inzake ingroepsfavoritisme’ en ‘het verband tussen prosociaal gedrag en ingroepsfavoritisme’. Rond ‘groepsverschillen inzake prosociaal gedrag’ kan er ten eerste nagegaan worden of er hoofd- en interactie-effecten te vinden zijn. Deze kunnen geanalyseerd worden aan de hand van een 2 (groep: wel versus geen schooluniform) x 4 (situatie: alleen versus in groep en slachtoffer gekend versus onbekend) Repeated Measures ANOVA. Omtrent de factoren tot het al dan niet stellen van prosociaal gedrag kan er nagegaan worden of er significante verschillen op te merken zijn tussen beide onderzoeksgroepen (wel versus geen schooluniform). Mogelijke significante verschillen kunnen gemeten worden door Ttoetsen, meer bepaald twee steekproeven met ongelijke varianties. Daarnaast kan er door middel van Pearson’s r Correlation nagegaan worden of er een verband is tussen elke factor tot het al dan niet stellen van prosociaal gedrag op elke situatie afzonderlijk. Omtrent ‘groepsverschillen inzake ingroepsfavoritisme’ kan er een Chronbach’s alfa uitgevoerd worden om de interne consistentie van de items op de ingroepsfavoritismeschaal na te gaan. Daarna kan er een onafhankelijke t-test uitgevoerd worden op de gemiddelde ingroepsfavoritismeschaal om na te gaan of er een significant verschil vastgesteld kan worden tussen beide onderzoeksgroepen (wel versus geen schooluniform). Tenslotte kan er aan de hand van de Pearson’s r Correlation nagegaan worden of er een mogelijk verband is tussen prosociaal gedrag en ingroepsfavoritisme. 97 8. Hoe wordt er vanuit deze analyses teruggekoppeld naar solidariteit? Als de volgende definitie van solidariteit,“de mate van verbondenheid – gekenmerkt door de gemeenschappelijke school – waarbij men bij het bieden van hulp geen gelijkwaardige tegenprestatie verwacht”, opgesplitst wordt, zijn volgende zaken merkbaar: - De mate van verbondenheid de verwantschapsselectie - De mate van verbondenheid, gekenmerkt door de gemeenschappelijke school ingroepsfavoritisme - Het bieden van hulp het stellen van prosociaal gedrag - Geen gelijkwaardige tegenprestatie wederkerig altruïme Als de resultaten van bovenstaande zaken geïntegreerd worden, kan enerzijds de mate van solidariteit vastgesteld worden en anderzijds of het schooluniform al dan niet een invloed uitoefent op de mate van solidariteit. 98 9. Beperkingen betreffende de methodologie Solidariteit wordt enerzijds gemeten aan de hand van een vechtpartij, anderzijds aan de hand van eigen gedachten en gevoelens tussen de leerlingen van hun eigen school en een andere school. Solidariteit kan echter ook ruimer gemeten worden. De operationalisatie van prosociaal gedrag had evengoed over een ander soort hulpvaardig gedrag kunnen gaan. De invulling van het begrip prosociaal gedrag was in dit onderzoek nogal agressief, terwijl de klassieke paradigma’s gaan over een persoon in (medische) nood waarbij om hulp roepen zou kunnen volstaan. De constructen die uit deze specifieke vorm van solidariteit werden afgeleid, betekenen mogelijks niet hetzelfde als solidariteit in de sociaal-psychologische zin waardoor het meetinstrument mogelijks niet valide is voor het begrip ‘solidariteit’. Verder kon de homogeniteit van het meetinstrument tot nu toe nog niet vastgesteld worden doordat we deze enkel hebben voorgelegd aan de steekproef van onze studie. Om de interne consistentie van het construct ingroepsfavoritisme na te gaan, voerden we een chronbach’s alfa uit. De andere psychometrische eigenschappen zijn daarentegen niet gekend, waardoor de kans bestaat dat de zelf ontworpen vragenlijst onvoldoende betrouwbaarheid kent. De ingroepsfavoritismeschaal werd bekomen door 10 items die we zelf hadden bedacht om ingroepsfavoritisme te meten. Een betrouwbare en gevalideerde vragenlijst rond ingroepsfavoritisme blijkt echter wenselijk te zijn. Om verstorende effecten te vermijden omtrent de volgorde van de situaties, kunnen er verschillende vragenlijsten opstelde worden, met telkens een andere situatie-volgorde. Door deze contrabalancering worden eventuele volgorde-effecten uitgesloten. Dit meetinstrument kent de conclusie dat de vragenlijst dient herwerkt te worden voor vervolgonderzoek. Hierbij benadrukken we vooral de items op de ingroepsfavoritismeschaal. 99 100