Europees Burgerlijk Wetboek: een technisch project? Mr dr. P.A.J. van den Berg1 Van verschillende kanten wordt betoogd dat de bestaande rechtsverscheidenheid in Europa op het gebied van het contractenrecht zeer problematisch is voor het grensoverschrijdende verkeer (Zie bijvoorbeeld Hesselink in NRC Handelsblad, 10 oktober 2007). Daarom zou een Europees Burgerlijk Wetboek opgesteld moeten worden met uniforme regels op dat terrein voor alle lidstaten. Een dergelijk wetboek wordt gepresenteerd als een technisch-juridisch project, waarvan burgers en bedrijfsleven alleen maar voordeel zullen hebben. De tegenstanders van het project worden afgeschilderd als nationalistische ideologen, die geen oog hebben voor de noden van de praktijk. In werkelijkheid is de situatie evenwel precies omgekeerd. De tegenstanders van het project weten dat in de Verenigde Staten iedere deelstaat zijn eigen privaatrecht kent, en dat deze rechtsverscheidenheid geen noemenswaardige problemen oplevert voor de krachtigste economie ter wereld. De tegenstanders beseffen ook dat aan het invoeren van een nieuw Europees Burgerlijk Wetboek grote nadelen voor de praktijk kleven. De nieuwe regelgeving zal in meerdere of mindere mate afwijken van de huidige nationale regels. Bovendien zullen die nieuwe regels vaag zijn, zoals al blijkt uit de titel van het enige tijd gereed gekomen ‘Principles of European Contract Law’. Het is nu eenmaal niet mogelijk om de duizenden rechterlijke uitspraken waarin uitleg wordt geven aan de nationale bepalingen in het nieuwe Europese wetboek op te nemen. Een enorme rechtsonzekerheid zal het gevolg zijn. Bovendien zal het nieuwe wetboek geen uniforme werking hebben als het niet door een rechterlijke instantie van een uniforme uitleg wordt voorzien. Een nieuw wetboek heeft dus alleen zin als het Europese Hof van Justitie te Luxemburg het laatste woord krijgt bij de uitleg van de regels betreffende het overeenkomstenrecht. De kosten van juridische procedures zullen daardoor exponentieel toenemen, zeker als dit Hof bovenop de nationale rechtsgang komt. Nu al staat in kringen van advocaten de prejudiciële toetsing, het voorleggen van een vraag van gemeenschapsrecht aan het Luxemburgse Hof door een nationale rechter, bekend als ‘de noodrem’. Deze toetsing leidt namelijk tot een vertraging van de procedure van ten minste twee jaar. Indien het Hof van Justitie de positie van hoogste appelrechter krijgt toebedeeld, als een soort Hoge Raad van Europa, zijn de gevolgen helemaal niet te overzien. Europese ondernemers hebben dan ook in een door de Europese Unie uitgevoerd onderzoek te kennen gegeven harmonisatie van privaatrechtelijke regels helemaal niet nodig te vinden, zeker niet op het terrein van het regelende (dat wil zeggen niet dwingende) overeenkomstenrecht. Zij geven zelf invulling aan hun eigen contracten en hebben daar geen Europese wetgever voor nodig! Als de nadelige gevolgen van een Europees Burgerlijk Wetboek voor de praktijk zo overduidelijk zijn, waarom worden er dan door de Europese Unie zoveel miljoenen euro’s in het project gestoken? Het antwoord ligt besloten in de fundamenteel politieke betekenis van uniforme wetboeken, zoals blijkt uit mijn studie over The Politics of European Codification (2007). De vorming van de natiestaten aan 1 Peter A.J. van den Berg is universitair hoofddocent aan de juridische faculteit van de Rijksuniversiteit Groningen het begin van de negentiende eeuw ging gepaard met een uitbarsting van nationaal sentiment. En het waren juist de nationalistisch gezinde politici die toen met succes voor de invoering van nationale wetboeken pleitten, onder meer in Frankrijk en Nederland. Uniforme wetboeken werden gezien als het symbool van nationale eenheid en identiteit. De Europese samenwerking na de oorlog is gegrondvest op de terechte wens om diezelfde natiestaten in toom te houden. Maar door het succes van die samenwerking lijkt de Unie, althans de Commissie en het Europese Parlement, nu zelf in (euro)nationalistisch vaarwater terecht te komen. Menig Europees politicus slaagt er niet in zich te onttrekken aan de logica van de natiestaat, met haar nadruk op uniformiteit en gemeenschappelijke identiteit. Jensma wees er onlangs al terecht op het feit dat een aantal Duitse europarlementariërs het Europese Wetboek steunt omdat zij het zien als een belangrijk symbool, naast vlag en volkslied (NRC Handelsblad 4 oktober 2007). Net als in de nationalistische ideologie van de negentiende eeuw menen sommigen het daarbij niet zonder vijandbeeld te kunnen stellen. Zo pleit de Duitse advocaat Friedrich Blase voor een Europees Wetboek ‘omdat Europa daarmee haar onafhankelijkheid tegenover de Verenigde Staten kan tonen’. Het is verrassend dat ook nu nog een aantal Europese ideologen deze weg inslaat. Blijkbaar kan men zich door het succes van de natiestaat geen andere vorm van samenwerking tussen de Europese landen voorstellen. Maar laten we de dingen wel bij hun naam noemen. Het Europese Burgerlijk Wetboek is een fundamenteel politiek project in een lange traditie van streven rechtseenheid in de afzonderlijke lidstaten. Het zijn de voorstanders van dit project die, geïnspireerd door een federale ideologie, geen oog hebben voor de pertinente gevolgen ervan, zoals hiervoor geschetst. Europa is te belangrijk om zo’n ingrijpend project als dit wetboek er zonder een fundamentele, publiek gevoerde discussie ‘door te rommelen’. Want voor welk probleem is dit Europese Wetboek eigenlijk een oplossing?