Verslag NL-ATSA Zicht op zeden 15

advertisement
0
NL – ATSA: Zicht op Zeden 2015
INHOUDSOPGAVE
Opening door de voorzitter van NL-ATSA
Wineke Smid
1
Brain Research and Pedophilia: What it Means for Assessment, Treatment and Policy
James Cantor
3
Te veel, te vaak: Impliciete assessment van seksuele preoccupatie
Edwin Wever
5
Systeembehandeling van plegers van een zedendelict
Kris Vanhoeck
7
Best of ATSA (1)
Eelco Van Doorn
8
EMDR behandeling bij deviante seksuele interesse
Nina Ten Hoor
10
Best of ATSA (2)
Laura Menenti
11
1
Opening NL-ATSA Congres “Zicht op Zeden”
Wineke Smid
Voorzitter NL-ATSA – mevr. Wineke Smid (PhD)
Wineke Smid is senior onderzoeker bij De Forensische Zorgspecialisten. In mei 2014 promoveerde zij
het onderwerp ‘Sex Offender Risk Assessment in the Netherlands: Toward a Risk Need Responsivity
Oriented Approach’. Naast diverse onderzoeksprojecten op het gebied van zedendelinquentie, geeft
zij presentaties en (risicotaxatie) trainingen op dit gebied voor forensische hulpverleners,
reclasseringsmedewerkers, justitiemedewerkers en studenten.
Openingswoord
NL-ATSA tracht met dit congres de verschillende disciplines samen te brengen met het oog op het
beperken van het aantal slachtoffers van zedendelicten. Dit proberen we te bereiken door ons te
focussen op terugvalpreventie en primaire preventie.
De terugvalpreventie, ofwel het beperken van recidive aan de hand van behandeling, gaat uit van
het Risk Need Responsivity Model van Andrew en Bonta. Dit model baseert zich op de drie open
deuren van de behandeling, namelijk Wie? (risk), Wat? (need), en Hoe? (responsivity).
1. Risk: Personen met een gematigd tot hoog
risico op recidive hebben het meeste baat bij
zeer
gestructureerde
en
intensieve
behandelingsprogramma’s
voor
een
succesvol resultaat. Wie deze personen zijn
wordt het best bepaald aan de hand van
actuariële risicotaxatie instrumenten. In
Nederland is het momenteel helaas zo dat de grote meerderheid van verkrachters met een
hoog risico op recidive niet de gepaste behandeling krijgen, terwijl velen met een laag risico
vaak onnodige ambulante hulpverlening genieten.
2. Need: Op welke aspecten moet de behandeling zich richten voor dit bepaalde individu? De
focus van de behandeling richt zich op de voornaamste problematiek van het individu. Dit
wordt nagegaan door middel van het bepalen van de dynamische risicofactoren,
bijvoorbeeld met de Stable als meetinstrument. Voorbeelden van dynamische risicofactoren
zijn onder meer seksuele preoccupatie, deviante seksuele interesse, belangrijke sociale
contacten, psychopathie, …
3. Responsivity: De essentie van de boodschap moet op een manier worden overgebracht die
begrijpbaar is voor de pleger en waar hij uiteindelijk het meeste vooruitgang mee zal
boeken. De aard van de behandeling en de manier waarop deze wordt aangeboden, moeten
afgestemd zijn op de patiënt.
2
Met de primaire preventie daarentegen bevinden we ons vaak op glad ijs. Alvorens we mogelijks
toekomstige zedendelinquenten kunnen opsporen en dus meer slachtoffers vermijden, is het van
essentieel belang om te weten hoe iemand tot een bepaald gedrag komt. Er moet dus een theorie
zijn waarop we ons baseren. Er zijn verschillende manieren om een tot een theorie te komen, maar
wat hierin zeker noodzakelijk is, is uitgebreid onderzoek voeren. James Cantor slaagde hierin en
brengt daardoor vandaag zijn theorie over ‘Het pedofiele brein’.
3
Brain Research and Pedophilia: What it Means for Assessment, Treatment
and Policy
James Cantor
James Cantor (PhD)
James Cantor doet al meer dan tien jaar met behulp van MRI en andere technieken onderzoek naar
de rol van de hersenen in het ontstaan van pedofilie. Hij is Associate Professor aan de Universiteit
van Toronto en hoofd van de onderzoeksafdeling van the Law and Mental Health Program van het
Centrum voor Verslaving en Geestelijke Gezondheid in Toronto (Canada). Daarnaast is hij hoofd van
‘Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment (SAJRT), het officiële tijdschrift van ATSA.
Presentatie
Bij aanvang van zijn onderzoek stelde James Cantor zich enkele ‘Big Questions’ die hij aan het einde
graag beantwoord zag. Namelijk, bevindt de oorzaak zich in de hersenen? Kunnen we het
behandelen? Zit het in de genen? Wordt een persoon ermee geboren? Zit het in de familie? Kan het
veranderen? Zijn deze personen er verantwoordelijk voor? Kunnen we het voorkomen?
Alvorens op deze vragen een antwoord te kunnen bieden, dienen eerst enkele termen van elkaar
onderscheiden te worden. De bevolking gaat er maar al te vaak vanuit dat pedofielen en
kinderverkrachters hetzelfde zijn, maar niets is minder waar. Bij pedofilie draait het voornamelijk om
de interesse in en aantrekking tot kinderen. Bij de verkrachting van kinderen gaat het veeleer om de
actie, het gedrag, zelf. Wel is dit laatste soms een mogelijke consequentie van pedofilie. Andere
termen die van elkaar onderscheiden zijn pedofilie, efebofilie, teleiofilie en gerontofilie. Bij alle vier
de termen gaat het in essentie om een ‘aantrekking tot’, maar het is het onderwerp van deze
aantrekking dat telkens verschilt. Respectievelijk gaat het om aantrekking tot prepuberale kinderen,
puberale kinderen/jongeren, volwassenen en ouderen. De vraag die James Cantor zich stelt is of
reeds in de hersenen bepaald wordt tot welke van bovenstaande groepen een persoon zal behoren.
Uit de eerste resultaten vond James Cantor onder meer dat globaal gezien zedendelinquenten die
delicten pleegden ten aanzien van kinderen een lager IQ hadden dan zedendelinquenten die delicten
pleegden ten aanzien van volwassenen. Hieruit volgde later dat hoe jonger de kinderen zijn waartoe
men zich voelt aangetrokken, hoe lager het IQ van de pleger. Dit betekent dat volgens deze studie bij
pedofiele personen het IQ over het algemeen nog lager ligt dan bij efebofiele personen.
Hieruit volgde de vraag of deze verschillen in de hersenen
direct observeerbaar zijn via beeldvorming door middel van
MRI. Voor deze studie maakte Cantor gebruik van een
testgroep, zijnde delinquenten van seksuele feiten, en een
controle groep, namelijk delinquenten van niet-seksuele
feiten. Wat hem verbaasde was dat hij er uit de resultaten
van dit onderzoek geen verschillen bleken te zijn in de grijze
4
materie van de hersenen, maar wel veel verschillen in de witte materie waar zich de verbindingen
bevinden. Aan de hand van een DTI-MRI, die ook de witte materie in kaart brengt, kon Cantor de
richting van deze verbindingen volgen. Daaruit bleek dat er geen verschil in de activiteit van de
hersengebieden tussen pedofiele en niet-pedofiele personen, maar wel in de verbindingen tussen
deze gebieden. Wat betekent dit nu concreet?
1. Mensen hebben verscheidene sociale instincten.
2. Bij de modale man zijn meerdere zones uit de grijze materie met elkaar verbonden om zo
sociaal significante prikkels te identificeren en de adequate menselijke responsen uit te
lokken zoals opvoeding, zorgen voor, gehoorzaamheid, seksuele arousal, verleiden,
competitie, vechten, vluchten, …
3. Bij pedofiele mannen is de witte materie onderontwikkeld en verbindt het de foute stimulus
met de foute respons.
Met deze bevindingen is het verhaal uiteraard nog niet afgelopen. De aanzet voor de theorie is
reeds gegeven, maar deze dient nog verder ontwikkeld te worden. Zo moeten er onder andere
studies uitgevoerd worden met andere MRI types, moeten deze resultaten gerepliceerd worden
door onafhankelijke studies, en dienen deze resultaten in het “Dunkelfeld” gerepliceerd te worden
bij delinquenten die uitsluitend feiten met betrekking tot kinderporno hebben gepleegd.
Om helemaal volledig te zijn in de conclusie van dit onderzoek, moeten natuurlijk de ‘Big Questions’
nog beantwoord worden.
1. Bevindt de oorzaak zich in onze hersenen: Ja, meer bepaald in de verbindingen tussen de
zones in de grijze materie.
2. Kunnen we het behandelen: Waarschijnlijk niet. Men kan een cel wel manipuleren, maar je
kan ze niets aanleren. Je kan ze niet leren welke bepaalde verbinding te maken.
3. Zit het in de genen: Nee, deze structurele verbindingen worden waarschijnlijk op een geheel
andere manier doorgegeven.
4. Wordt een persoon ermee geboren: Ja, maar je wordt niet als pedofiel geboren, wel met het
risico om pedofiel te worden.
5. Zit het in de familie: Nee, pedofilie niet, maar de neiging tot het verkrachten en aanranden
van kinderen wel.
6. Kan het veranderen: Waarschijnlijk niet.
7. Zijn deze personen er zelf verantwoordelijk voor: Ondanks dat dit een zeer groot
discussiepunt is, is het antwoord ‘nee’. Men is niet verantwoordelijk voor het hebben van
pedofiele gevoelens, maar wel voor de daden en het gedrag dat men stelt.
8. Kunnen we het voorkomen: Dat is niet helemaal duidelijk, maar we moeten het zeker wel
proberen!
5
Te veel, te vaak: Impliciete assessment van seksuele preoccupatie
Edwin Wever
Edwin Wever (MSc)
Edwin wever is afgestudeerd in de klinische neuropsychologie aan de Vrije Universiteit in
Amsterdam. Sinds 2005 werkt hij als onderzoeker bij De Forensische Zorgspecialisten en is hij
momenteel bezig met zijn promotietraject dat zich richt op de assessment en training van
onderliggende (onder-)bewuste cognitieve processen (bijv. aandachtsbias en toenaderingsbias) in
samenhang met delictgedrag. Hij richt zich daarbij specifiek op seksuele problematieken en
zelfcontrole/impulsiviteit.
Presentatie
Sinds lange tijd wordt beweerd dat mannen gemiddeld om de zoveel seconden aan seks denken,
maar is dit daadwerkelijk het geval? Het antwoord op deze vraag blijkt niet zo eenvoudig te zijn.
Edwin Wever vond dat mannen op een dag tussen 1 en 388 keer aan seks denken. Maar waar ligt nu
net die grens om te kunnen spreken van ‘te veel’ aan seks denken? De seksuele preoccupatie is
inderdaad een goede voorspeller voor seksuele recidive, maar we mogen niet vergeten dat er nog
steeds een verschil is tussen droom en daad. Het is niet omdat een persoon veel aan seks denkt, dat
hij dan ook veel seks heeft. Het ene is dus geen direct gevolg van het andere. Er zijn in de forensische
setting veel valide assessment instrumenten, misschien net iets te veel. Deze instrumenten zijn
uiteraard nodig en hebben hun nut al meermaals bewezen, maar er zijn ook enkele nadelen aan
verbonden. Enerzijds voorkomen ze delictgedrag, hebben ze een grote cosequentie voor de cliënt en
zijn behandeling, en moeten ze betrouwbaar zijn op individueel niveau. Anderzijds ziet de cliënt zijn
eigen gedrag of gevoelens niet altijd als problematisch. Vaak heeft de cliënt een gebrek aan
zelfinzicht en stelt hij zich tijdens een testing defensief op of presenteert hij zich net heel sociaal
wenselijk. Dus moeten we op zoek gaan naar een indirecte maat waarmee de (neiging tot) seksueel
gedrag gemeten (en misschien ook beïnvloed) kan worden.
Alvorens een ‘instrument’ te kunnen
ontwikkelen dient opnieuw te worden
uitgegaan van een theorie. Edwin Wever en zijn
collega’s baseren zich hiervoor op de ‘Incentive
Theory of Sexual Motivation’. Dit houdt in dat
seksueel verlangen en seksuele opwinding het
gevolg zijn van seksuele prikkels, waarbij het
gevoel van verlangen en de neiging tot
toenadering (al dan niet leidend tot zichtbaar
gedrag) kan worden opgevat als seksueel
verlangen, en opwinding kan worden gezien als
de subjectieve waarneming van het lichamelijk
6
genitaal geactiveerd zijn. Het principe van deze theorie wordt verduidelijkt aan de hand van
bovenstaande slide.
Door middel van deze theorie zijn Edwin Wever en zijn collega’s overgegaan naar het gebruik van
vragenlijsten in combinatie met de Approach Bias Retraining die reeds succesvol bij andere
problematieken waaronder alcohol- en middelenmisbruik, roken, angst, depressie, … wordt
toegepast. De studie werd uitgevoerd bij drie verschillende groepen, namelijk de controle groep;
cliënten van De Waag (forensische hulpverlening); en Victas cliënten (personen met een
seksverslaving). De resultaten van deze studie worden geïllustreerd aan de hand van volgende slide.
Cliënten werden telkens eerst gevraagd om de test
als volgt uit te voeren. Op het computerscherm
kreeg men een stimulus te zien, al dan niet van
seksuele aard. Hierbij moest men de joystick naar
rechts kantelen (naar zich toe = approach) of naar
links (van zich af = avoidance). Deze conditie werd
daarna gevolgd door een neptraining en/of een
retraining. Bij de retraining werd aan de cliënten
geleerd om bij een stimulus van seksuele aard naar
links te kantelen (van zich af). Deze conditie werd
meerdere malen herhaald. Uit de resultaten van
deze studie bleek dat bij de neptraining geen
verschil optrad in de approach bias. Bij de retraining daarentegen zag men dat er een daling was in
de approach bias bij seksueel geladen stimuli.
Het gebruik van deze methode bij seksuele preoccupatie is nog zeer recent en bevindt zich
momenteel nog eerder in een testfase waarbij verder onderzoek wenselijk is. Hopelijk vindt men
voor deze methode voldoende evidentie en kan deze verder verspreid en toegepast worden bij
personen met seksueel deviante interesses.
7
Systeembehandeling van plegers van een zedendelict
Kris Vanhoeck
Kris Vanhoeck
Kris Vanhoeck is psycholoog en coördinator van I.T.E.R., centrum voor preventie, begeleiding en
behandeling van seksueel grensoverschrijdend gedrag te Brussel. Hij werkt sinds 25 jaar op
ambulante basis met zedendelinquenten en is lid van de Advisory Board van de International
Asssociation for the Treatment of Sex Offenders (IATSO). Hij was bestuurslid van de Vereniging voor
Forensische Seksuologie, de voorloper van de NL-ATSA.
Presentatie
Systeembehandeling wordt in nog niet veel behandelcentra toegepast bij de behandeling van
zedendelinquenten. Maar wat houdt dit nu precies in? Systeembehandeling stuurt aan op een
verandering in de manier van omgaan met elkaar. Bij het zoeken naar mogelijkheden tot
verandering, kan ieder systeemlid (familie- of gezinslid) een positieve bijdrage leveren. Belangrijk is
wel dat de systeemtherapie gebruikt wordt als een aanvulling op en niet ter vervanging van de
andere therapievormen die in het forensische werkveld gebruikt worden. Bij de systeembehandeling
maakt men namelijk gebruik van systeeminterventies die in andere therapievormen gebruikt kunnen
worden. Deze interventies proberen niet om mensen op een individueel niveau te bereiken, maar als
mensen die ‘in relatie’ zijn, zich in een context bevinden en die interactionele patronen ontwikkelen.
Men moet dus het ‘zelf’ zien in relatie met (belangrijke) anderen.
Waarom is het gebruik van deze systeeminterventies nu van belang? In ons forensisch werk hebben
we ook voor verscheidene aspecten waaronder stoornissen, genetica, cognities, persoonlijke
vaardigheden, … maar we zien vaak over het hoofd dat veel risicofactoren voor recidive een
relationele inhoud hebben zoals een gebrek aan intimiteit, gevoel van emotionele eenzaamheid, e.d.
Verder helpt het om een beter zicht te krijgen op welke slachtoffers er allemaal zijn. Naast het
slechtoffer van het zedendelict zelf zijn er ook nog de familie van het slachtoffer, de familie en de
omgeving van de pleger, de partner.
8
Best of ATSA – Psychopathie en zedenproblematiek
Eelco van Doorn
Eelco van Doorn
Eelco van Doorn is een gezondheidszorgpsycholoog. Hij werkt sinds 2012 als psychodiagnosticus en
therapeut bij de Forensische Zorgspecialisten.
Presentatie
Eén van de topics dat tijdens het ATSA congres in San Diego uitgebreid aan bod is gekomen, is
psychopathie. Tijdens deze lezingen zijn enkele kernboodschappen naar voren gekomen die zeker
niet onbelangrijk zijn voor de forensische hulpverlening, namelijk “De meeste zijn geen psychopaat”,
“De meeste psychopaten zijn geen delinquent” en “Seksueel delinquenten zijn niet persé
psychopaat”. Bij de laatste stelling bleek reeds uit onderzoek dat voornamelijk personen met
verkrachting als zedendelict hoog scoren op psychopathie.
Alvorens de resultaten over de verscheidene
onderzoeken mee te delen, werd eerst kort
omschreven wat psychopathie net inhoudt.
Daarvoor verwees men naar het PCL-R 4Facetten model. De twee factoren waaruit
psychopathie bestaat, kunnen telkens nog
onderverdeeld worden waardoor er vier
facetten ontstaan, namelijk interpersoonlijk &
affectief en antisociaal & levensstijl. Elk van
deze facetten houdt dan weer enkele
eigenschappen of trekken in.
In tegenstelling tot wat lange tijd werd
gedacht, is psychopathie wel behandelbaar.
Wat wel klopt, is dat personen met kenmerken van psychopathie vaker therapieverstorend gedrag
stellen. Onder dit gedrag verstaan we onder meer manipulatief gedrag, liegen, bedriegen;
onverantwoordelijkheid; splitsen van staf; gladde praat, oppervlakkige charme; flirtend,
seksualiserend, ongepast gedrag; pogingen of dreigingen met zelfbeschadigend gedrag; boosheid,
misbruik maken, agressie, intimidatie. Door dit gedrag kennen zij een verhoogde kans op dropout,
een verminderd therapeutisch proces en een minder goede samenwerking. Deze gevolgen blijken
voornamelijk samen te hangen met een hoge score het affectieve facet. Het is dus van groot belang
dat je je in de behandeling richt op datgene wat mogelijk kan veranderen en waarbij een positieve
verandering tot een reductie van geweld leidt. Het is uiteindelijk Factor 2 of dus de criminogene
behoefte die je dient aan te pakken in de behandeling. Uit onderzoek blijkt immers dat er weinig
evidentie is dat Factor 1 verandert gedurende het leven of dat dit geweld- en seksuele recidive goed
voorspelt.
9
Verder kunnen binnen psychopathie vier subtypen onderscheiden worden, zijnde de prototypische
psychopaat, de manipulatieve/bedriegende psychopaat, de sociopaat en de niet-psychopaat / nietsociopaat. Personen die onder het subtype prototypische psychopaat vallen, scoren hoog op alle vier
de facetten. Iemand die omschreven wordt als een manipulatieve of bedriegende psychopaat scoort
hoog op facetten 1 en 2, dus interpersoonlijk en affectief. Een sociopaat scoort dan weer hoog op
facetten 3 en 4 (antisociaal en levensstijl) en worden vooral als zijnde impulsief omschreven. Een
niet-psychopaat / niet-sociopaat scoort op geen enkel van de vier facetten hoog. Uit onderzoek blijkt
dan ook dat de prototypische psychopaat die zedendelicten gepleegd heeft het meeste geweld
gebruikt en in iets mindere mate controle uitoefent over zijn slachtoffer.
Het al dan niet aanwezig zijn van psychopathie bij een zedendelinquent heeft dus enkele
consequentie. Eerst en vooral beperkt het voor een deel de keuze aan behandelmogelijkheden. Ten
tweede beïnvloedt dit het assessment van de behandeleffectiviteit en heeft het tenslotte ook een
invloed op de risicotaxatie en –management.
10
EMDR behandeling bij deviante seksuele interesse
Nina ten Hoor
Nina ten Hoor
Nina ten Hoor is Gezondheidszorgpsycholoog, gedragstherapeut en practitioner EMDR. Sinds 2006
werkt zij op de forensisch psychiatrische polikliniek De Waag in Leiden. Zij is geïnteresseerd in de
toepassing van EMDR bij seksueel grensoverschrijdend gedrag. In 2013 publiceerde zij een
casestudie over het behandelen van cognitieve distorties met EMDR. Momenteel verdiept zij zich in
de mogelijkheden van EMDR bij de behandeling van deviante seksuele arousal.
Presentatie
EMDR is een traumabehandeling, ontwikkeld door Shapiro (1989) en wordt voornamelijk gebruikt
bij de behandeling van Post Traumatische Stress Stoornis (PTSS). De afkorting staat voor Eye
Movement Desensitization and Reprocessing en steunt op het AIP model (Adaptive Infromation
Reprocesing). Dit model gaat ervan uit dat verwerking van negatieve ervaringen plaat vindt wanneer
deze op een constructieve manier worden verbonden met positieve denkbeelden en herinneringen.
Indien dit proces verstoord geraakt, geeft dit disfunctionele stress.
Men kan nu EMDR ook toepassen bij positieve herinneringen, dus bij sterke positieve emoties die
gekoppeld zijn aan problematisch gedrag zoals alcohol- en nicotineverslaving, eetbuien, gokken en
koopdrang. Nina Ten Hoor gebruikt deze methode nu ook bij het behandelen van exhibitionisme.
Hiervoor steunt ze op de Feeling State Theory van Miller die stelt dat impulscontrolestoornissen
worden gecreëerd wanneer positieve gevoelens gelinked raken aan objecten of gedrag en samen
een toestandsafhankelijk geheugen vormen. Feeling state is een totale psycho-fysiologische arousal
die bestaat ui (lichamelijke) sensaties, emoties en gedachten. Het is even gefixeerd al een
traumatische herinnering doordat de intensiteit van de emoties verdere verwerking blokkeren. Deze
feeling state is tevens verantwoordelijk voor het verlies van de controle. Als dan door EMDR de
feeling state wordt opgeheven, zal de drang om zich te exhiberen verdwijnen en wordt de persoon
niet meer getriggerd tot verlies van controle. De cognitieve distorties die vaak met het gedrag
samengaan, kunnen eveneens verdwijnen omdat ze niet meer nodig zijn om het gedrag goed te
praten.
De essentie van deze boodschap is dat EMDR toegepast op deviante seksuele arousal mogelijk een
nieuwe ingang biedt voor behandeling. De associatieve benadering van EMDR biedt ook enige
distantie en is daardoor zeer geschikt om met dit private onderwerp te werken.
11
Best of ATSA – Prevention and public policy
Laura Menenti
Laura Menenti
Laura Menenti studeerde Psychologie en Cognitive Neuroscience, waarbij haar focus telkens lag op
de taalverwerkingsprocessen in de hersenen. In 2010 diepte ze dit onderwerp verder uit in haar
proefschrift over de verschillende rollen van gebieden in de linker- en rechterhersenhelft in taal en
communicatie. Sinds 2012 werkt ze als onderzoeker bij het ‘Bureau Nationaal Rapporteur
Mensenhandel en Seksueel Geweld Tegen Kinderen. Daar doet ze onderzoek naar seksueel geweld
tegen kinderen waarbij zij haar aandacht richt op kenmerken van daders en preventie van
daderschap, en op de kwantitatieve analyse van beleid over seksueel geweld.
Presentatie
De rol van preventie is zeer belangrijk voor het voorkomen van recidive, nieuwe plegers en nieuwe
slachtoffers van zedendelicten. Waarom dit nu juist zo belangrijk is en hoe we dit het beste
aanpakken, werd op het ATSA congres in San Diego uitgebreid besproken. De manier waarop met de
publieke opinie wordt omgegaan is hierin van groot belang. Het is belangrijk dat, wanneer je aan
preventie wilt doen, je de misvattingen van het publiek begrijpt en weet waar ze vandaan komen.
Het is ook van belang om rechtstreeks het gesprek aan te gaan indien je iemand ervan wilt
overtuigen dat deze misvattingen inderdaad niet kloppen. Je moet je er dan ook bewust van zijn dat
de publieke opinie voor een groot deel het beleid bepaalt. Als je hen niet kan overtuigen van je
ideeën wordt het moeilijk om op een adequate manier beleid te voeren. Verder dien je hen ook de
nodige informatie en kennis geven om jouw beleidideeën te kunnen begrijpen. Ten slotte, ‘Keep it
simple!’ verwoordt je boodschap op een manier die ook voor een leek begrijpbaar is. Wat misschien
nog het belangrijkste is om preventie te laten slagen is een samenwerking tussen daderbehandelaars
en slachtoffer vertegenwoordigers. Maar voordat dit laatste goed op punt zal staan is nog veel
vormgeving en engagement nodig.
Download