VO-CONTENT Bloedplaatje 55 % = bloed zonder cellen 5 – 6 liter 45 % De 4 bestanddelen van bloed zijn: 1 = witte bloedcel 2 = bloedplasma 3 = bloedplaatjes 4 = rode bloedcel bestaat uit: - (vooral) water - (plasma)-eiwitten - opgeloste stoffen vervoert: - zuurstof - voedingsstoffen - koolstofdioxide - afvalstoffen - Geen celkern - Bevat hemoglobine (=eiwit) - Functie: vervoer van zuurstof en koolstofdioxide. - 5.000.000 per mm3 (44%) - wordt gemaakt in het beenmerg. Bloedarmoede = bloed bevat te weinig rode bloedcellen (meestal door te weinig ijzer in je voedsel) Je voelt je zwak en moe. (=Macrofagen) - Celkern - geen vaste vorm - functie: afweer tegen ziekteverwekkers - 7.000 permm3 (0.5 %) - Wordt gemaakt in het beenmerg. ETTER OF PUS: dode witte bloedcellen en dode ziekteverwekkers - geen celkern functie: bloedstolling 300.000 per mm3 (minder dan 0.5%) worden gemaakt in het beenmerg Hoe ontstaat een korstje? 1. Bloedplaatjes en plasma zorgen ervoor dat fibrinogeen verandert in fibrinedraden. 2. Rode bloedcellen blijven hierin hangen. koolstofdioxide Wat weet je al? lucht zuurstof glucose Verteringsproducten VERBRANDING IN DE SPIER: zuurstof + glucose koolstofdioxide + water + energie Functie: bloed rond pompen. slagader SLAGADERS: pompen bloed vanuit het hart naar de rest van je lichaam. Kransslagaders: aftakking van de aorta brengt zuurstof en voedingsstoffen naar de hartspier Kransaders: halen koolstofdioxide en afvalstoffen weg uit de hartspier. long hart aorta holle ader cellen = zuurstofrijk = zuurstofarm R L L R R L Dubbele bloedsomloop: per omloop 2 x door het hart. Kleine bloedsomloop: Zuurstof opnemen in het bloed en koolstofdioxide afgeven aan de lucht Grote bloedsomloop: Zuurstof en voedingsstoffen afgeven aan de cellen en koolstofdioxide en andere afvalstoffen opnemen in het bloed Boezems: weinig gespierde wand Kamers: gespierde wand Linkerkamer: ZEER gespierde wand KLEPPEN: Slagaders: alleen bij het hart (halvemaanvormige kleppen) Aders: overal De kleppen voorkomen dat het bloed terugstroomt Slagader = zuurstofrijk Ader = zuurstofarm longslagader = zuurstofarm BEHALVE BIJ DE KLEINE BLOEDSOMLOOP longader = zuurstofrijk NAMEN VAN DE BLOEDVATEN: haarvaten bovenste holle ader Leverslagader Nierslagader Armslagader halsslagader Onderste holle ader linkerkamer aorta nierader nierslagader LEVER NIER ARM leverader nierader armader SLAGADERS - ADERS zuurstofrijk weg – HAARVATEN zuurstofarm wand = 1 cellaag dik toe hoge druk lage druk diep in het lichaam ondiep in het lichaam bloedplasma dat buiten de haarvaten is noem je weefselvocht aorta linkerkamer holle ader rechterkamer leverslagader poortader darmslagader POORTADER: - zuurstofarm bloed - dunne darm lever - bevat na een maaltijd veel voedingsstoffen. lever kan deze tijdelijk opslaan. UITSCHEIDING: Functie van de nieren: afvalstoffen, overtollig water, overtollige zouten en schadelijke stoffen uit het bloed verwijderen. Urineleiders: vervoeren urine van nieren naar de blaas Urineblaas: tijdelijke opslag van urine Urinebuis: voert urine af uit het lichaam HART- EN VAATZIEKTEN Hartinfarct / hartstilstand = vernauwing van een kransslagader Bypass operatie Dotteren Weinig vet Weinig zout Nicotine vernauwt je bloedvaten slagaderverkalking Er zit een bloedprop (stolsel) in een bloedvat. INFECTIEZIEKTEN: worden veroorzaakt door bacteriën en schimmels of door virussen. Komen het lichaam binnen via: - de luchtwegen - besmet voedsel - bloed - seksueel contact Je bent dan besmet. Incubatietijd = de tijd dat je je nog niet ziek voelt maar .... het virus of de bacteriën tasten dan al wel je lichaam aan. BACTERIE 1 complete cel VIRUS genetisch materiaal en een eiwitmantel. (geen levend organisme!) Vermenigvuldigd door deling laat zich namaken door lichaamscel (kan zich niet zelf voortplanten / heeft gastheer nodig) Te bestrijden door het lichaam zelf (witte bloedcellen) of door antibiotica. Te bestrijden door witte bloedcellen. - - hiv - koortslip - verkoudheid - waterpokken Cholera Legionella Salmonellavergiftiging Tyfus Afweersysteem (=immuunsysteem): je lichaam gaat de ziekteverwekkers proberen te doden. Symptomen = kenmerken, klachten en ongemakken veroorzaakt door een ziekte. Diagnose = oordeel van de arts aan de hand van de symptomen. Antigeen = eiwit aan de buitenkant van een cel Ook ziekteverwekkers hebben antigenen. Je immuunsysteem herkent deze lichaamsvreemde antigenen. De witte bloedcellen (fagocyten) vallen de ziekteverwekkers aan en eten ze op. (= aspecifieke afweersysteem) Andere cellen van je immuunsysteem vallen vervolgens de antigenen aan met antistoffen. (= specifieke afweersysteem) Deze antistoffen omsingelen de ziekteverwekker en maken deze onschadelijk. Inenting = je krijgt met een naald een stof in je bloedbaan gespoten. Actieve immunisatie = inenting met antigenen. Je afweersysteem wordt aan het werk gezet. Passieve immunisatie = inenting met antistoffen. Je afweersysteem hoeft niets te doen. Antibiotica: werkt alleen bij bacteriën. BLOEDTRANSFUSIE DONOR = iemand die bloed geeft. ACCEPTOR = iemand die bloed ontvangt.