Bodemkunde samenvatting 3

advertisement
1.
Inleiding
Bodemkunde = pedologie : de wetenschap die zich bezig houdt met de studie v/d
vorming en samenstelling v/d bodem.
Aardkunde = geologie : houdt zich bezig met de studie van gesteenten en de
diepere lagen v/d aardkorst
Bodem: 3 dimentioneel lichaam
Eig worden bepaald door
- moedermateriaal( gesteenten en mineralen)
- reliëf
- klimaat
- organische invloeden (mens, fauna en flora)
- tijd
Verwerving van mineralen en gesteenten zal aanleiding geven tot de vorming v/e
bodem.
Bodem heeft 3 hoofdfuncties
-
2.
delfstoffen- en energievoorzieningsftie
watervoorzieningsftie
lb kundige ftie
Opbouw v/d aarde
Bodemvorming :vaste gesteenten v/d aardkorst
Door het bestuderen v/d seismische golven die vrijkomen bij aardbevingen, heeft
men vastgesteld dat in de Aarde een reeks concentrische schillen kan
onderscheiden worden.
Verschillen in dichtheid of materiaal zorgen voor verschillende seismische snelheden
waarmee deze golven zich door de aarde voortplanten.
2.1
De kern
-
Vaste binnenkern
Is ondanks hoge temp. van +/- 5000 °K, door de enorme druk vast.
-
Plastisch-vloeibare buitenkern
Een temperatuur van 4500°K
Convectiestromingen i/d buitenkern zorgen voor de opwekking v/h magnetisch veld
v/d aarde.
1
2.2
De mantel = hoofdmassa v/d aarde
Samengesteld uit ijzer-en magnesiumrijke silicaten en oxiden.
Hoe meer naar buiten toe, hoe minder visceus de mantel wordt.
De dichtheid neemt toe met de diepte
-
2.3
bovenmantel (50 tot 400 km)
middenmantel (400 tot 700 à 1000 km)
benedenmantel (1000 tot 2400 km)
De korst
De buitenste laag = lichte, brosse korst
De aardkorst
o 95% = stollingsgesteenten
o 5%= sedimentair gesteente (= 75% v/h aardopp.)
-
Continentale korst = bestaat vooral uit stollingsgesteente met lage
dichtheid Vb: andesiet, graniet ( = granitisch substraat = Sial, lichtere
gesteenten rijk aan Si en Al)
-
Oceanische korst = bestaat vooral uit gabbro en basalt
(= basaltisch substraat = Siam, zwaardere gesteenten rijk aan Si, Mg, Fe)
-
Metamorf gesteente = wordt gevormd uit de andere 2 door de groei van
nieuwe mineralen i/d diepere delen v/d korst.
Buitenste laag v/d aarde = rigide,
o Korst
o Bovenste deel v/d mantel
= lithosfeer (3 °C per 100m)
2.4
Platentektoniek
Wegener zegt dat er 1 groot oercontinent Pangea bestond. Dat is verbrokkeld en zijn
deelstukken zijn in jorizontale zin verschoven tot op de plaats waar ze thans liggen
en de huidige continenten vormen.
De aardkorst bestaat uit 6 grote en 4 kleine platen waarop de continenten liggen.
Daar waar de platen elkaar raken, doen zich bel. verschijnselen voor zoals
aardbevingen, …
2
3 types platen
-
Convergente = waar platen naar elkaar toe bewegen)
Bij convergente plaatgrens zal een van beide platen onder de andere
schuiven (subductie)
-
Divergenten= waar platen van elkaar weg bewegen)
Bij divergente plaatgrens wordt door stolling van magma nieuwe lithosfeer
gevormd = oceanische spreiding
-
Transforme = waar platen langs elkaar bewegen)
Convergente plaatgrens is meestal een oceanische korst.
Als 2 continenten naar elkaar toe bewegen zal geen van beide platen subduceren, er
zal een gebergte vormen.
Trog = een erg smalle, diepe kloof i/d zeebodem, daar waar de ene tektonische plaat
onder de andere duikt.
Horst= een gedeelte v/d aardkorst dat na een aardbeving, afschuiving of opheffing
v/d druk omhoog gekomen is
Slenk ↔ horst
Soort botsing
Divergent
Opening tssn de continentale platen
Spreiden v/d zeebodem
Convergent
Continentale- continentale plaat
Continentale- oceanische plaat
Oceanische- oceanische plaat
Wat gebeurt er?
Rustig vulkanisme, horst en
slenkvorming
Rustig vulkanisme, vorming van
nieuwe oceanische korst
De platen botsen, gebergtevorming
Subductie v/d oceanische plaat
Agressief vulkanisme, vorming v/e
eilandenrug midden i/d oceaan
Subductie v/d oudste plaat
Agressief vulkanisme, vorming v/e
eilandenrug midden i/d oceaan
Transfrom
Platen schuiven langs elkaar
Het schuiven gaat heel stroef, grote
spanning, de plaat schiet soms
opeens een stuk verder, aardbeving
3
3.
Mineralen
3.1
Inleiding
Gesteenten zijn opgebouwd uit een verzameling van mineralen ( =kleinste eenheden
met een homogene samenstelling).
Mineraal = een uitgekristalliseerde vaste vorm v/ e natuurlijke chem. stof.
de kristalijne toestand v/e mineraal is het resultaat v/d aaneenschakeling van zijn
samenstellende atomen volgens welbepaalde fysico-chemische wetten.
De meest voorkomende elementen zijn O, Si, Al, Fe, Ca, Na, K en Mg.
( = 98,8% gewichtpercent v/d aardkorst)
Cl, F, P, S en C spelen ook een bel. rol in de organ. kringloop en de mineralen die
eruit ontstaan = carbonaten en fosfaten
De verschillende mineralen
-
3.2
Silicaten
= meest voorkomende mineralen
o Phyllosilicaten ( betrekking tot de kleimineralen)
Elementen
= mineralen waarvan de samenstelling uit 1 element bestaat
deze mineralen zijn zeldzaam en belangrijk vanuit EC standpunt
Vb
-
metalen: goud, zilver
Niet metalen : diamant, grafiet
3.3
Sulfiden en aanverwanten
= mineralen waarbij het anion S, As, Bi, Sb, Se of Te is.
bijzonder klasse voor de extractie van metalen
vb: sulfiden : sfaleriet, galeniet, …
Pyriet = meest voorkomende sulfide -> productue van H2SO4.
3.4
Oxiden en hydroxiden
= de mineralen waarbij het anion O of OH is.
-> extractie van metalen
vb; hematiet, magnetiet
4
Limoniet = roestbruine korsten die en mengsel zijn van Fe oxiden en hydroxiden
3.5
Halogeniden
= omvatten mineralen die F, Cl, Br, of I als anion hebben
zouten haliet (NaCl)
fluoriet (CaF2)
3.6
Carbonaten
= mineralen die als anioncomplex (CO3)-2, (NO3)-1,of (BO3) -3
dit zijn belangrijke mineralen omdat enkele carbonaten hoofdmineraal van
gesteenten zijn,
aangewend worden
industrieel mineraal
dienen voor de extractie van metalen
vb. calciet, dolomiet, sideriet, malachiet
3.10
Silicaten
Zijn de meest voorkomende mineralen.
ze zijn te beschouwen als een bouwwerk van tetraëders van zuurstof met in het
centrum een Si-ion.
Tussen de gestapelde tetraëders is er een ruimte waarin hydroxyl (OH -) ionen
plaatsvinden.
Voor de negatieve ladingen v/d (OH-) ionen moet eveneens een compenserende
positieve lading aanwezig zijn.
De SiO4-tetraëders met een lading van -4 worden dus met elkaar verbonden door
kationen (vnl. Al, Fe, Ca, Mg, Na, K en Si) waardoor de negatieve ladingen geneutraliseerd worden. De bouw v/d aardkorst wordt bepaald door het polymerisatievermogen om SiO4-tetraëders waarvan de hoekpunten met elkaar verbonden
kunnen worden. De manier waarop SiO4-tetraëders ten opzichte van elkaar in de
ruimte zijn gerangschikt, bepaalt de eigenschap en structuur v/d verschillende
silicaten en vormt de basis v/d classificatie van deze mineralen.
3.10.1
nesosilicaten of eilandsilicaten
= geïsoleerde tetraëders meestal verbonden door metaalionen
vb:olivijn, in basische en ultra-basische gesteenten, snel verweerbaar, heel
zelden in de bodem
-
Zirkoon heel resistent tegen verwering, ubiquist i/d zandfractie v/d bodem
5
3.10.2
Groepssilicaten
-
sorosilicaten of zustersilicaten waarbij tetraëders paarsgewijs gegroepeerd
zijn (zeldzaam)
-
Cyclosilicaten of ringsilicaten waarbij tetraëders als een ring van 3,4 of 6
tetraëders gegroepeerd zijn.
vb: eidoot, beryl
3.10.3
Inosilicaten of ketensilicaten
-
enkele ketens = aaneenschakeling van tetraëders als een enkel keten
pyroxenen vb. diopsiet, augiet, hypersteen
de ketens worden aan elkaar gebonden door de grote kationen Ca en Na en
door de middelgrote kationen van voornamelijk Fe, Mg, Al.
-
dubbele ketens of snoeren = die ontstaan uit een koppeling van 2 naast
elkaar
liggende ketens.
De linten van tetraëders worden bij elkaar gehouden door kationen, vnl Fe,
Mg, Al, Ca = ambiolen
3.10.4
Phyllosilicaten of bladsilicaten
-
glimmers (gesteentevormende mineralen van stolling- en metamorfe
gesteenten)
-
kleimineralen (= verwereingsproducten van primaire mineralen en
belangrijke componenten v/d bodem) (gesteentevormende mineralen van
sedimenten uit de kleifractie v/d bodem)
Bladsilicaten zijn opgebouwd van afwisselende platen bestaande uit tetraëders (T)
en octaëders (O).
-
-
Octaëderlaag = bestaat uit laag Al-octaëders waarbij elk Al-kation
omgeven is door 6 hydroxyl( OH-) ionen die zich op de hoekpunten v/e 8hoekig blok bevinden
Tetraëderlaag = laag Si-tetraëders, Si omringd door 4 O atomen
Deze 2 basislagen kunnen in verschillende combinaties geschikt worden en maken
de fundamentele eenheden uit v/d silicaatkleis.
De lagen worden aan elkaar gebonden i/h kleikristal door gemeenschappelijke O
atomen.
Het Si i/d tetraëdrische laag en het Al in de octaëdische laag kunnen onderworpen
zijn aan de vervanging of substitutie door andere ionen van vergelijkbare afmeting.
6
Ion
Si
Al
Fe
Mg
Zn
Fe
Ca
Na
K
O
Al is slechts weinig groter dan Si
Gevonden in
Siliciumtetraëder
Siliciumtetraëder
Siliciumtetraëder
Aluminiumtetraëder
Aluminiumtetraëder
Aluminiumtetraëder
Aluminiumtetraëder
Uitwisselingsplaatsen
Uitwisselingsplaatsen
Beide lagen
Isomorfe substitutie = als een del v/h silicium vervangen is door Al
deze substitutie is v/e 3-waardig Al ion voor een 4-waardig Si ion geeft het ontstaan
van negatieve ladingen in het kleimineraal.
Naargelang het aantal schikkingen v/d tetraëder en octaëder lagen in de
kristaleenheden kunnen de silicaatkleisoorten verder onderverdeeld worden
1:1 type mineralen (Si: Al)
2:1 type mineralen (expandeerbaar)
2:1 type mineralen (niet expandeerbaar)
2:2 type mineralen
3.10.4.1 [1:1] type (T-O) mineralen : kaoliniet
De 2 bladen van elk kristaleenheid van kaoliniet worden samengehouden door Oatomen die wederzijds gedeeld worden door het Si en Al atomen in hun
onderscheidelijk blad.
De eenheden worden op hun beurt samengehouden door OH verbindingen.
Er wordt bijgevolg een netwerk opgebouwd en er kan geen gewone expansie
plaatsvinden tussen de eenheden als de klei bevochtigd wordt.
ook is er weinig isomorfe substitutie.
Samen met de relatieve lage opp. van kaoliniet speelt dit een rol voor de lage
absorptie capaciteit van kaoliniet-riike bodems
3.10.4.2 [2:1] type (T-O-T) mineralen, expandeerbaar
Octaëderblad gesandwicht tussen 2 tetraëderbladen
Montmorilloniet
Deze kristaleenheden zijn losgebonden door zwakke O-O verbindingen.
Watermoleculen zowel als kationen worden tussen de kristaleenheden aangetrokken
en veroorzaken expansie v/h kristalnetwerk.
7
Ze zijn dus veel kleiner dan de gemiddelde kaoliniet micel.
De beweging van water en kationen tussen de montmorilloniet –eenheden
veroorzaken een grote inwendige opp. die ruim de uitwendige opp. v/h mineraal
overschrijdt. De inwendige en uitwendige opp., of specifieke opp., van
montmorilloniet zal dus veel groter zijn dan deze van kaoliniet
Isomorfe substitutie van Mg voor Al in de octaëderlaag en minder van Al voor Si i/d
tetraëderlagen veroorzaakt een hoge netto negatieve lading bij montmorilloniet –
kristallen. Deze ladingen worden geneutraliseerd door een zwerm van kationen (H,
Al, K, Ca,…) die zowel door de interne als externe opp. worden aangetrokken.
Vermiculiet
Deze mineralen hebben structurele eig. die gelijkaardig zijn aan mont- morilloniet. De
octaëderlaag wordt eveneens gekneld tussen 2 tetraëder-lagen; In de tetraëderlagen
van vermiculiet komen veel substituties voor van Al voor Si ( veel meer dan bij
montmorilloniet). Dit staat in voor de meestal zeer hoge netto negatieve ladingen in
deze mineralen. Watermoleculen samen met Mg ionen worden sterk geabsorbeerd
tussen de kristaleenheden. Vermiculietkristallen zijn groter dan montmorilloniet maar
veel kleiner dan kaoliniet.
3.10.4.3 [2:1]type (T-O-T) mineralen, niet expandeerbaar
Vb: illiet
Deze mineralen bevatten een typisch 2:1 netwerktype, maar de bron v/d lading is
eerder te vinden in de tertraëderlaag dan in de octaëderlaag. Dit resulteert een hoge
negatieve ladingn in de tetraëderlaag. Om deze negatieve lading te neutraliseren,
worden tussen de kristaleenheden kaliumionen aangetrokken. De kalium handelt
hierbij als binding hetgeen de expansie v/h kristal belemmert. Daardoor is illiet relatief
weinig uitzichtbaar. De eigenschappen zoals hydratatie, kation-absorptie, zwellen en
krimpen zijn alle minder uitgesproken dan in montmorilloniet.
3.10.4.4 [2:2] type mineralen
Vb: chlorieten, die veel voorkomen in bodems
Chlorieten zijn basissilicaten van Mg, met wat Fe, en Al aanwezig. Mg domineert de
octaëderpositie. De kristaleenheid bestaat dus uit 2 Si tetraëderbladenen 2 Mg
octaëderbladen. De grootte v/d deeltjes en specifieke opp. zijn ongeveer dezelfde
van illiet. Er wordt weinig water geabsorbeerd, dus deze mineralen zijn weinig tot
niet expandeerbaar.
3.10.4.5 CEC – Cation Exchange Capacity – kationuitwisselingscapaciteit
8
-
vastleggingsvermogen = vermogen om voedingsstofen vast te leggen
uitwisselingsvermogen = vermogen om ze dan geleidelijk terug af te geven
De kationuitwisselingscapaciteit of T-waarde (Totale kationuitwisselingscapaciteit)
wordt uitgedrukt in cmol (+)/ kg, dit is het aantal millimol uitwisselbare éénwaardige
kationen per kg v/h (klei) mineraal, of nog, het aantal millimol negatieve ladingen
(hetgeen elektronen voorgesteld kan worden) a/h opp. v/h betreffende materiaal.
Bekeken vanuit het standpunt v/d bodemvruchtbaarheid is de grootte v/d CEC een
belangrijke maat. Voorzover de kationen kunnen uitgewisseld worden, vormen zij een
reservoir waaruit planten kunnen putten, terwijl tegelijkertijd de kationen in dit
reservoir in redelijke mate beschermd zijn (vastgehouden worden) tegen uitspoeling.
De CEC wordt niet alleen door het kleigehalte bepaald, maar tevens door het gehalte
aan organisch materiaal, vooral huminzuren. De uitwisselingscapaciteit van
organische colloïden is afhankelijk van hun OH, COOH, NH groepen.
3.10.4.6 Hydratatie van ionen en colloïden
Alle in water aanwezig ionen zijn, omwille van hun elektrische lading, omgeven door
een bepaald aantal moleculen H2O die georiënteerd zijn (dipolen) en min of meer
sterk worden vastgehouden. De hydratatiegraad van gelijkwaardige ionen daalt,
naarmate de diameter v/d ionen groter is.
De uitwisselbaarheid v/e kleimineraal verzadigd met 2-waardige ionen is geringer
dan bij een kleimineraal verzadigd met éénwaardige ionen. Dit verschijnsel wordt
verklaard door het feit dat 2-waardige ionen sterker worden gebonden a/h opp. van
kleimineralen en dat hierdoor hun hydratatiegraad vermindert. Bij uitwisselbare ionen
blijft evenwel het verschil in hydratatiegraad tussen ionen met gelijke valentie
behouden: Na –klei is sterk gehydrateerd dan K-klei, en Mg- klei sterker dan Ca-klei.
3.10.4.7 Ionenuit- of inwisseling
Alleen ionen die zich bevinden op de grens tussen inwendige en uitwendige opl.
(meestal zijn dit sterk gehydrateerd ionen) kunnen gemakkelijk aan de
aantrekkingskracht van hun colloïden ontsnappen en in de uitwendige opl. belanden.
Er stelt zich dus een evenwicht tussen de geconcentreerde inwendige opl. en de
verdunde uitwendige opl.
De factoren die invloed hebben op de in- en uitwisseling van ionen
-
Ionen C v/d bodemopl.
Aard v/d bodemcolloïden
Verzadigingsgraad v/d colloïden
9
-
Uitdroging = stijgt ionenC i/h bodemwater
Herbevochtiging = ionenC i/h bodemwater verdund wordt
Bemesting = stijgt de ionenC v/h bodemwater.
bovendien geeft overvloedige neerslag aanleiding tot sterke uitspoeling v/d
bodem en tot verarming aan ionen i/h bodemwater.
Bij de meeste bodemcolloïden stijgt de inwisselingsnelheid v/d kationen met gelijke
valentie naarmate hun hydratiegraad daalt.
Ca > Mg> H> K>Na
Omgekeerd zullen onder gelijke omstandigheden éénwaardige ionen sneller
uitwisselen dan 2-waardige
Glimmer hebben een afwijkend gedrag in inwisselingssnelheid die waargenomen
worden tussen de verschillende kleimineralen.
In klei-arme maar humusrijke bodems worden de 1-waardige ionen slechts zeer zwak
gebonden en zijn ze bijgevolg heel gevoelig aan uitspoeling vandaar het nut van
gefractioneerde K- en NH4- bemesting op dergelijke bodems.
Bodems rijk aan illiet staan aangeschreven als K-en NH 4-fixerende bodems.
Kaoliniet en montmorilloniet gedragen zich beide op bijna identieke wijze.
opmerkelijk is ook de grote affiniteit van humus (huminzuren) voor H-ionen met als
gevolg hun sterk neiging tot verzuren.
3.10.4.8 Invloed v/d vegetatie
In de eerste plaats scheiden plantenwortels CO 2 en organische zuren af en deze
verhogen de H –Conc. v/h bodemwater. Bodemcolloïden en wortels hebben beide
een sorptievermogen en zijn dus competitief.
De overdracht van ionen uit de bodem naar de wortels
-
Langs het bodemwater
Direct contact tussen wortel en bodemcolloïde
4.
Gesteenten
4.1
Inleiding
Gesteenten zijn opgebouwd uit een verzameling van mineralen.
De aard en eig. v/d gesteenten worden bepaald door de aanwezige mineralen en
door de wijze waarop deze in het gesteente geschikt zijn.
-
Magmatische of stollingsgesteenten:
10
-
-
Ontstaan door stolling van gesmolten materiaal
 Massieve structuur
Sedimentaire of afzettingsgesteenten
Vormen zich door accumulatie van afbraakmateriaal van andere
gesteenten of de resten van organismen, door neerslag van in water
opgeloste stoffen uit opp. water of grondwater
Metamorfe gesteenten
Gevormd door ombouw van andere gesteenten onder invloed van hoge
druk en of temp.
Gesteentecyclus kunnen uitleggen pg 25
3 soorten gesteenten hierboven
De stollingsgesteenten en metamorfe gesteenten worden gevormd in de diepte.
= primair milieu.
Omstandigheden
hoge temperatuur
hoge druk
weinig of geen vrij O2
beperkte beweging van fluïda
Secundair milieu = de sedimentaire gesteenten worden gevormd nabij en op het
aardopp.
Omstandigheden
minder hoge temp.
druk van enkele tot 1 atm.
vrije O2
beweeglijkheid van fluïda
4.2
Magmatische of stollingsgesteenten
Temp. of drukveranderingen in de bovenste mantel of in de korst doen het aanwez.
Gesteentemateriaal smelten tot een vloeibaar magma. Afh. v/d plaats en de aard v/h
oorpspronkelijk materiaal zal magma een verschillende samenstelling hebben. Door
stolling van magma ontstaan stollingsgesteenten die zeer verschillend kunnen zijn
naargelang de manier waarop ze tot stand komen.
Gezien de stollingsgesteenten de voornaamste gesteenten zijn v/d aardkorst, zullen
ze in hoofdzaak samengesteld zijn uit 8 elementen (O, Si, Al, Fe, Ca, Na, Mg, K)
Echter gedurende de afkoeling v/h magma kristalliseren alle silicaten niet gelijktijdig
uit.
De minst oplosbare mineralen vormen zich het eerst.
11
4.2.1 Indeling op basis van hun afkoelingswijze
4.2.1.1
Plutonische of intrusieve gesteenten
Gevormd
op
relatief
grote
diepte
door
kristallisatie
van
magma
= ze stollen bij relatief hoge temp. en druk en dat ze traag stollen, waardoor de
mineralen uitgroeien tot betrekkelijk grote elementen met ene diameter, begrepen
tussen 1 en 10 mm en dus duidelijk met het blote oog te herkennen.
4.2.1.2
Vulkanische of extrusieve gesteenten
Gevormd op of nabij het aardopp., tijdens een vulkanische uitbarsting, dus bij lagen
druk en relatief lage temp. Snelle stolling leidt tot een zeer fijnkorrelig gesteente met
korrels ( diameter < 0.1 mm).
Pyroklastische gesteenten omvatten alle ejecta zoals bommen, lapillli, en as
4.2.1.3
Ganggesteenten
Worden gevormd in omstandigheden intermediair a/d 2 voorgaande, door stolling
van magma in een kloof, spleet, breuk, gang of pijp. De kristallen hebben een
diameter tussen 0.1 en 1 mm.
Het gesteente is volkristallijn = geen vulkanisch glas aanwezig
Afkoeling in 2 stappen
-
Afkoeling waarbij grotere kristallen gevormd worden (fenokristen)
Snelle afkoeling die optreedt na uitvloeiing of na opstijging in een spleet
waarbij het resterende smelt fijnkristallijn of glazig wordt. (= porfierische
structuur of textuur).
4.2.2 Indeling op basis v/h SiO 2 of kwartgehalte
- Zure gesteenten = gehalte aan silica > 65%.
o Veel kwarts aanwezig
o Weinig donkere Fe en Mg- houdende mineralen (graniet)
- Basische gesteenten = geen vrije kwarts aanwezig (45-52% SiO2)
o Wel veel Fe en Mg houden mineralen (basalt)
- Intermediaire gesteenten= silica gehalte 52-66%
- Ultr-basische of mafische gesteenten is > 45% silica aanwezig
De termen zuur of basisch hebben in bovenvermelde betekenis niets te maken met
de pH.
Voor de identificatie kan men ook rekening houden met de textuur en de mineralogie
12
-
Zure gesteenten
vb graniet -> vnl samengesteld uit lichtgekleurde mineralen. (felsisch mat.)
Basiche gesteenten
-> donker van kleur omdat ze veel donkere of mafisch emineralen
bevatten.
Mafisch is acroniem voor Mg, Ferrum
felsisch is acroniem voor Feldspar en Silica
Zure gesteenten bevatten méér K en Na en veel minder Mg, Ca, Fe dan basische
gesteenten.
4.2.3 Indeling volgens Streckeisen
- Verhoudingen v/d hoofmineralen
- Textuur afhankelijk van korrelverdeling
Voor de classificatie gebruikt men diagrammen van Streckeisen of QAPF
diagrammen
QAPF = mineraalgroepen
Q = kwarts
A= Alkali Feldspar
P= Plagioklaas
F = veldspaatvervanger
4.3
Sedimentaire of afzettingsgesteenten
4.3.1 Ontstaan
5% v/h volume v/d aardkorst
bel. omdat ze de landopp. v/d aarde voor 75 % bedekken
ze ontstaan aan of bij het aardopp. Onder normale druk – en temp. omstandigheden
Als een opeenstappeling van losse materialen t.g.v. diverse processen:
-
Verwering van bestaande gesteenten, gevolgd door erosie
Transport (water en lucht) en bezinking (afzetting)
Accumulatie van organogeen materiaal of biogene fixatie
Verdamping van water, gevolgd door precipicatie
Sedimenten bestaan uit deeltjes van minder dan 1 µm tot blokken van meerdere
meters.
De steenfragmenten en de mineralen waaruit ze zijn opgebouwd, zijn afkomstig v/d
afbraak van andere gesteenten.
Na afzetting kunne losse sedimentaire gesteenten ook nog verdere fysische en
chemische wijzingen ondergaan.
13
Diagenese = de overgang van los naar vast gesteente
Vooral kalk en kiezel vormen kitmiddelen van gesteentekorrels.
Onder de fysische en chemische wijzingen
-
-
-
Compactie = samendrukken van sedimenten door het gewicht v/d erop
liggende lagen (klei en veen)
Cementatie = nieuwvorming van cementerende mineralen in de poriën
tussen de afgezette korrels ( verharding = lithificatie van gesteenten)
Rekristallisatie = omvormingn van mineralen zonder verandering van
chemische samenstellling (carbonaatgesteenten die gemakkelijk oplossen
en opnieuw neerslaan)
Metasomatose = vervaningen i/e sediment van bepaalde mineralen door
andere met een verschillende chem. samenstelling.
(kalksteen vervanging van calciet door dolomiet)
Concretievervorming = meestal scherpe begrensde concentratie v/e
andere mineraal dan dat waaruit de hoofdmassa v/h sediment bestaat.
(kalk, ijzer, en kiezelconcreties)
4.3.2 Indeling v/d sedimentaire gesteenten
4.3.2.1
Klastische of detritische gesteenten
Ontstaan door afzetting en accumulatie van verweringsmaterialen.
psefieten of ruderieten= grofkorrelige sedimentaire gesteenten die voor 30
tot 50 % bestaan uit grint (= zijn harde stabiele gesteente- brokken van meer
dan 2 mm groot).
-
Psammieten of arenieten = middelmatig korrelig met een overwegende
zandfractie ( korrels tussen 2 mm en 50 ùm)
Los sediment = zand,
Zandkorrels bestaan meestal uit stabiele mineralen zoals, kwarts, pyroxenen, zirkoon
maar ook soms uit kalk of veldspaten.
-
Pelieten of lutieten= fijnkorrelig met overwegend leem (deeltjes tussen 50 -en
2 µm) en of klei (deeltjes < 2 µm)
o Leem (> 2/3 leemfractie)
o Slib( 1:1 leem/klei)
o Klei ( >2/3 kleifractie)
Silsteen = vaste gesteente met hoofdzakelijk leem
Klei gaat over in argilliet en vervolgens in leisteen
14
4.3.2.2
Carbonaatgesteenten
Bevatten > 50% calciet en/of dolomiet
kalkarenieten = middelmatig korrelig met overwegend zandfractie
kalklutieten= fijnkorrelig met overwegend leemfractie en/ of kleibiotherm- of biostroomkalkstenen = mariene kalkstenen in situ opgebouwd
door kolonievormende organismen zoals koralen


-
Biothermen = koepel of lensvormig
Biostromen= plaatvormig
Dolomieten= kalksteen waarbij het calciet geheel of gedeeltelijk vervangen is
door dolomiet
Niet –mariene kalksteen = ontstaan in zoetwater door fysico-chem. neerslag
of door biologische activiteit
4.3.2.3
Niet-Klastische gesteenten
Gevormd in diverse afzettingsmilieus en zijn verder ingedeeld door hun
mineralogische samenstelling.
-
Niet- klastische kiezelsteen = bevatten chem. en biochem. geconcentreerde
keizel
Ijzerhoudende gesteenten= > 15% Fe, ze ontstaan door chem of biochem.
neerslag, diagenese of verwering
Fosfaatgesteenten= gesteenten waarbij fosfor in uitzonderelijke omstadingheden is geconcentreerd tot het dominerend element.
Evaporieten= ontstaan na verdamping van water
Koolstofhoudende gesteenten= gesteenten van plantaardige oorsprong
4.3.3 Belangrijkste sedimentaire mineralen
Sedimentaire gesteenten bevatten mineralen typisch aan het oorsprongs- gesteente
Kaoliniet
Montmorilloniet
Illiet
Chloriet
Glauconiet
Calciet
Dolomiet
sideriet
Magnestiet
Chalcedoon
Opaal
Hematiet
Phyllosilicaat
Carbonaat
Carbonaat
Carbonaat
CaCO
CaMg (CO )
Amorf silicaat
Oxide
15
Goethiet
Gibbsiet
Pyriet
Anhydriet
Gips
Haliet
Sylviet
Hydroxide
Hydroxide
Sulfide
Sulfaat
Sulfaat
Chloride
Chloride
FeS
CaSO HO
NaCl
KCL
De meeste soorten klastische- en carbonaatgesteenten komen in België aan het
aardopp. voor.
De niet-klastische gesteenten zijn eerder zeldzaam i/d wereld, maar zijn vaak EC
zeer belangrijk.
4.4
Metamorfe gesteenten
4.4.1 Ontstaan
Metamorfe gesteenten ontstaan uit reeds bestaande gesteenten ten gevolge van
hoge temp. en/of druk waarbij mineralen onstabiel worden en herkristalliseren en
daarbij een grondige verandering teweeg brengen in het uitgangsgesteente.
Volledig nieuwe mineralen ontstaan ten koste v/d vroegere mineralen zonder er
smelting optreedt. = metamorfisme
4.4.2 Indeling van metamorfe gesteenten
- Kataklastisch metamorf gesteente
Ontstaan door verhoging van druk langs breuken, gevolg fragmentatie en
vergruizing v/h oorspronkelijk gesteente.
o Kataklasten= die gesteentefragmenten bevatten waarvan de
oorsprong en natuur ng duidelijk zichtbaar zijn
o Mylonieten = die fijnkorrelig zijn en ontstaan door extreme
vergruizing
- Thermisch metamorf gesteenten
Ontstaan rond magmatische intrusies door vorming van nieuwe mineralen
onder invloed v/e verhoogde temperatuur.
o Pelietische sequentie
o Kwarts-veldspaat sequentie
o Carbonaatrijke sequentie
- Regionaal metamorf gesteente
Ontstaan door hoge druk en temperatuur
de drukverschijnselen geven aan die gesteenten een zekere parallelle
structuur (= foliatie) die i/h gesteente een bladige splijtbaarh veroorzaakt.
o Pelietische sequentie
o Kwarts- veldspaatsequentie
o Carbonaatrijke sequentie
o Basisch-magmatisch sequentie
16
4.4.3 Voornaamste mineralen in de metamorfe gesteenten
Wanneer de samenstelling v/h oorspronggesteente het toelaat, zullen typische
nieuwe mineralen gevormd worden in fti v/d heersende druk en temp. Typische
mineralen voor metamorfe gesteenten zijn granaat, stauroliet, kyaniet, sillimaniet,
micas
Somme mineralen zoals granaat, stauroliet, sillimaniet, kunnen uitgroeien tot grote
idiomorfde kristallen in een fijnkorrelige matrix = fenoblasten of porfieroblasten
5.
Beknopte geologische opbouw van België
De ondergrond van België is vrijwel geheel uit sedimentaire gesteenten opgebouwd.
-
Stollingsgesteenten: komen slechts sporadisch voor (Bier, Lessen,
Vulkanische gesteenten : ondergrond van centraal West-Vlaanderen.
Metamorfe gesteenten Ardennen (Libramont en bastenaken)
De verschillende gesteenten hebben zich gevormd vanaf de vroegste perioden v/h
Paleozoïcum ( 570 miljoen jaar geleden).
-
Primair tijdperk= basisskelet van België
tijdens deze periode hebben zich 2 opeenvolgende gebergtevormingen
(orogenese) voorgedaan ten gevolge van plaattektonische bewegingen.
o Caledonisch orogenense ( gebergten van Scandinavië, Schotland,
massief van Brabant) werden +/- 400 miljoen jaar geleden de
gesteenteformatie v/h Carbrium, Ordovicium en Siluur opgeplooid.
Dit gebergt werd door erosie afgevlakt.
 Onder Devoon 390 miljoen jaar
Tijdens het carboon, onder een tropisch klimaat met
weelderige plantengroei, werden i/d uitgestrekte kustmoerasn
aanzienlijke lagen plantaardig materiaal afgezet waaruit ( via
veen -> bruinkool) steenkoollagen zijn onstaan
 Boven carboon: 290 miljoen jaar
Afslijten van het caledonisch massief
o Hercynisch orogenense
Daarop werd het gebergte opnieuw geërodeerd tot een schiervlakte
De hercynsche orgenese heeft een aantal belangrijke plooiingen in
de geologische lagen teweeggebracht
 Anticline= plooi met aar beneden wijzende flanken, waarbij
de aardlagen a/d binnenkant de oudste zijn.
 Synycliine= plooi waarbij de flanken omhoog wijzen en
waarbij de aardlagen a/d binnenkant de jongste zijn.
17

Anticlinorium en synclinorium= geheel van opeenvolgende
synclines en anticlines die in totaal respectievelijk een grote
anticline of syncline vormen
De formaties v/h cambrium tot het Siluur bestaan vnl uit zand en leistenen.
In het siluur waren de granodioriet gevormd, restanten van oude vulkaanpijpen.
vanaf het devoon worden kalkstenen gevormd, welke ook in grote mate voorkomen
in het caerboon; Naast de kalkstenen komen ook dikke pakketten zand- en leisteen
voor. Het perm wordt gekenmerkt door het voorkomen van conglomeraten.
Tijdens het secundair tijdperk (Mesozoïcum, 225 tot 65 miljoen jaar terug) en het
tertiair tijdperk werd het afgeërodeerd gebergte meerdere malen overstroomd
(transgressies en regressies) en bedekt door een steeds in dikte toenemende laag
sedimenten. Er werden grote sedimentatiebekkens gevormd. Deze deklagen werden
niet meer geplooid.
De afzettingen uit het Mesozoïcum zijn vnl halfharde kalkachtige mariene afzettingen.
Krijt 75 miljoen jaar geleden
De afzettingen uit het Cenozoïcum bestaan overwegend uit marien los materiaal, m.n
een afwisseling van zand- en kleilagen.
-
kalkzandstenen (kalkcement)
zandstenen ( veldsteen)
ijzerzandsteen ( Fe cement door verwering van glauconiet)
De hardheid v/d verschillende afzettingen kan wisselen, zodat er tijdens de landwording een differentiële erosie optrad, wat leidde tot cuesta’s = getuigenheuvels
Cuesta = assymetrische heuvels of bergen en worden gevormd in sedimentaire
opeenvolgingen van meer en minder erosiegevoelige lagen onder een zwakke
helling.
Getuigenheuvels = ontstaan doordat na terugtrekking van de zee na het Miocee,
het glauconiet diestiaans zand meer weerstand bood aan erosie dan waar andere
lagen dagzoomden vb; kemmelberg, catsberg,…
Op het einde v/h tertiair vond de Alpine orogenese plaats met vorming v/d Alpiene
gebergteketens. België werd weinig beïnvloed door de Alpiene orogenese.
Huidige toestand
Tijdens het eoceen zijn er belangrijke stukken van West-Europa boven de zeespiegel
komen te liggen zodat er zich een binnenzee heeft gevormd. = aanzet tot de huidige
Noordzee.
18
Heel het westlelijke deel van België maakte toen deel uit v/e relatief kalme zee. De
bodem werd daarom hoofdzakelijk bedekt met klei en zandige klei.
De kleilagen konden ene dikte van wel 100 meter bereiken. Het is de bekende klei
van Ieper, dien in het Kortrijkse belangrijke bakindustriën heeft doen ontstaan.
Aan het einde van deze periode wordt de verdere zeespiegeldaling vertaald door de
komst v/e andere soort sedimenten: geen kleien meer, maar veel zand.
Gedurende het Oligocee en Mioceen traden een aantal transgressies en regressies
op met afzetting van verschillende klei- en zandlagen. Waaronder de boomse klei,
diestiaans zand ( getuigenheuvels)
De eerste periode v/h Quartair (+/- 2 miljoen jaar geleden) nl Plioceen is gekenmerkt
door een algemene klimaatsverslechtering
-
ijstijden (glacialen) gescheiden door warmere tussenperioden
(interglacialen)
veel water vastgehouden i/d ijskappen en daalt het zeeniveau
er werd veel materiaal afgezet in het binnenland => eolisch materiaal =
materiaal door de wind afgezet.
In die tijd ontsprong de Maas i/d Vogezen, nu is deze via de moezel gaan afwateren.
Ardennen en Vogezen liggen hoger dan de Maas -> afbraakmateriaal van gebergten
De maas en de rijn monden toen niet afzonderlijk uit in de zee, maar vloeiden ergens
in de noordelijke helft van Belgisch Limburg samen. A/h eind van hun tocht door de
gebergten gingen zij dan trager stomen waardoor ij, vanaf Maastricht noordwaarts,
i/e brede waaier dikke pakketten grof zand en grint gingen afzetten.
Dit grind zou later beter weerstand bieden a/d erosie = Kempisch plateau
In ijstijden daalde zeespiegel drastisch. Het kanaal en de noordzee kwamen droog te
liggen -> erosie
Vlaamse vallei = het moderne rivierstelsel van Vlaanderen, dat in grote lijnen reeds
bestond,schuurde zijn eigen valleien diep in. Er ontstond een groot langwerpig dal
met een oost-wsesthoofdas
Met een oost-west hoofdas, 10-20 km breed, een sterke verbreding tot 40 km ten
noordwesten van Gent
Door opeenvolgende zeestijgingen en dalingen werd de vallei verder genivelleerd
met zand en kleiafzettigen
Ontwikkelingen v/h kustgebied -> relatieve zeespiegelstijging tijdens het Holoceen
Er was een wisselende intensiteit waarmee deze sedimenten zijn afgezet, werd
veroorzaakt door het optreden van transgressie (= snelle stijging v/d zeespiegel) en
regressiefasen.
19
Kustlandschap was doorsneden van grote en kleine getijdengeulen
Er werden strandwallen gevormd a/d kust.
Veel planten, bomen, stuiken spoelde weg of stierven af door het zoute water door
transgressie die heel schorre en veengebieden overstroomden.Dit plantenmateriaal
is terug te vinden op veel plaatsen in de polders = basisiveen
Oorspronkelijk had je 3 Duinkerke transgressiefasen
Duinkerke I ( 1ste V.C tot 2de N.C)
Duinkerke II ( 3de tot 9de )
Duinkerke III ( 11de)
De duinkerke transgressiefasen moeten aanzien worden als een proces van voortdurende beïnvloeding door de getijdenwerking v/d zee, waarbij dynamische perioden
afwisselden met rustigere perioden en waarbij al in vroeg stadium menselijke
invloeden meespeelden. Nieuwe benadering = procesmodel
3 verschillende processen die zich in het getijdenbekken afspelen
afnemende snelheid v/d relatieve zeespiegelstijging die de sturende kracht
achter de veranderingen is
de morfologie v/d overstroomde kustvlakte
veranderde sedimentbalans i/h getijdenbekken
De eerste 2 factoren bepalen in hoeverre de bergingsruimte i/e getijdenbekken
toeneemt.
Tegen het eind v/d 10de eeuw begint de mens met de bescherming v/h poldergebied
tegen de overstroming door de zee. i/d 11de eeuw vonden een reeks stormvloeden
plaats die grote gedeelten v/h schorrengebied onder water zetten. Het centrale
gedeelte bleef dus echter gevrijwaard door opeenvolgende bedijkingsacties.
De bouw van dijken ging dan ook gepaard met het graven van verschillende sloten,
grachten waterlopen. Ook de bouw van sluizen en stuwen.
4 hoofdtijdperken: quartair, tertiair, secundair en primair -> niet overal in België
De tertiaire afzettingen zijn heel belangrijk voor Laag en Midden België (+/- 200 m)
6.
Bodemvorming: factoren en processen
6.1
Inleiding
Als gevolg v/d geleidelijke verbrokkeling en afbraak v/d gesteenten ontstaat verweringsmateriaal waarin zich na verloop van tijd een horizont- differentiatie aftekent.
Door de ontwik. van vegetatie en door bladafval -> donkere humeuze bovenlaag
wortels dringen verder door i/d diepte en nemen minerale bestanddelen op,waardoor
de ondergrond verarmd wordt, sommige bodemcomponenten gaan ook in opl. of
worden uitgeloogd.
20
 Ontstaan van horizontale bodemlagen (horizonten) = bodemprofiel uitmaken
De natuur en samenstelling verschilt door de zogenaamde bodemvormende factoren
die te maken hebben met klimaat, gesteente en milieu-omstandigheden
De bodem is bijgevolg geen stabiel en inert milieu, maar een dynamisch complex dat
voortdurend evolueert naar een evenwichtstoestand die afh. Is v/d itensiteit waarmee
bodemvormende factoren optreden.
6 bel. bodemvormende factoren
gesteente = moedermateriaal
klimaat
biologische activiteit
antropogene activiteit
reliëf
tijd
Zij stimuleren 3 soorten van bodemvormende processen
fysische
chemische
biologische
6.2
Bodemvormende factoren
6.2.1 Gesteente of moedermateriaal
Het gesteente vormt het oorsprongsmateriaal waarop de bodem ontstaat en
evolueert.
Bodems die zich rechtstreeks op het onderliggende gesteente ontwik. hebben
= autochtone bodems
Bodems die gevormd zijn in sedimenten die later zijn verplaatst = allochtone
bodems
Elk gesteente -> eigen mineralogische samenstelling en korrelgrootte
De resistentie van gesteenten tegen verwerving is ftie v/d mineralogische
samenstelling, textuur en structuur.
De reactiereeks van Bowen stelt de rangschikking voor v/d silicaten v/d magmatische
gesteenten (primair milieu) volgens hun toenemende resistentie tegen chem.
verwering.
Mineralen die bij hogere temp. uitkristalliseren zijn minder stabiel tegen chem.
verwering. Basische gesteenten verweren vlugger dan zure gesteenten
Idee over hoe snel een gesteente gaat verwerven ( hoge temp -> vroeger uitkistalliseren)Zie pg. 50
21
Kwarts verweert zeer langzaam en is, mede vanwege zijn algemene voorkomen in
diverse gesteenten, één v/d meest algemene mineralen i/d bodem
Calciet verweert relatief gemakkelijk, vergeleken met de meest silicaatmineralen
Het primair mineraal apatiet komt i/d meeste bodems in kleine hoev. voor.
Tijdens de verwering v/h moedergesteente neemt dus het aandeel aan verweerbare
primaire mineralen af en neemt de C aan stabiele sec. mineralen (kleimineralen) en
moeilijk verweerbare primaire mineralen (kwarts) toe.
Elk gesteente heeft ook een specifieke korrel wat zich laat reflecteren i/d textuur v/h
verweringsmateriaal. Daarbij speelt ook de verweringsvastheid v/d mineralen en rol.
6.2.2 Klimaat
De voornaamste elementen v/h klimaat zijn neerslag en temp.
Water is een noodzakelijk agens voor chem. verwering. De temp. beïnvloedt de
snelheid v/d reacties.
Inde ariede gebieden is de bodem meestal zeer ondiep en hebben de meeste
verweringscomponenten gelegenheid gehad om uit te spoelen wegens de geringe
regenval.
6.2.3 Biologische activiteit
Vegetatie zorgt voor een min of meer belangrijke accumulatie van humus a/d opp.
nutriëntenaanvoer
beschermende opp. laag.
 Anti-erosiedek en wordt de kruimelstructuur gevormd die waterinsijpeling doet
verbeteren en de opl. en migratie van elementen vergemakkelijkt.
Bodemfauna is mobieler -> minder afh. v/d stubstraatskarakteristieken, maar blijft
desalniettemin sterk gebonden a/d vocht- en temp. regimes.
Bel vormen van megafauna = mol en regenworm. Zij woelen de bodem om en
zorgen voor een homogenisatie v/d grond en een betere verluchting waardoor een
betere drainage optreedt. Het aantal worm- en molgangen i/d bodem is dan ook een
goede maatstaf voor de vruchtbaarheid.
De meeste M.O. zijn aeroob en zorgen voor de afbraak van ruwe humus met
rechtstreekse terbeschikkingstelling van C,N,O,P en diverse minerale
voedingsstoffen. Sommige bact. kunnen ook N uit de lucht vastleggen.
6.2.4 Reliëf
Bij sterk reliëf zal de fysische verwering en erosie groot zijn,zodat onverweerd
moedergesteente a/d opp. uitsteekt.
22
Materaal dat hoger op een helling werd geërodeerd, zal accumuleren o/d depressiegronden. De accumulatie betreft niet alleen fysisch waarneembaar colluvium, maar
ook niet rechtstreeks zichtbare opgeloste elementen en nutriënten.
Bij vloed zette het inkomend zeewater het omliggende veengebied onder water.
Daarbij nam de stroomsnelheid v/h water af, waarbij eerst zand ( de zwaarste
partikels) werden afgezet in en nabij de kreken en vervolgens de fijnste kleiparikels.
Zo ontstond na enkel eeuwen sedimentatie een zandig krekenpatroon. Na indijken
en droogleggen v/d polders krompen de diverse materialen naargelang hun
watergehalte: zand -> weinig, klei -> matig, veen -> zeer sterk
hierdoor kwamen de vroeger hoogst gelegen veenzones na inklinking het laagst te
liggen => inversie v/h landschapsreliëf.
6.2.5 Antropogene activiteit
Een eerste bel. interventie door de mens gebeurd via lb.
ploegen en bewerken v/d grond brengt een verarming v/h biologisch leven met zich
mee.
-
Rechtstreeks fysische vernietiging v/d fauna en flora
Onrechtstreeks door een bruuske verandering v/d lucht/water condities
en het bodemklimaat i/d bouwvoor.
Een tweede bel. vorm van beïnvloeding = wijzing v/h vegetadiedek
Er komt veel organ. stof vrij waardoor bact. en schimmels extra voedsel toegediend
krijgen, maar dat is van korte duur aangezien er geen nieuwe aanvoer meer gebeurt.
Ook temp. en bodemvochtregime veranderen v/ d bovenbrong. Opp die niet door
vegetatie bedekt zijn, zijn bovendien gevoelig aan erosie
Een derde bel. vorm van menselijk interventie is het gebruik van (agro-)
chemicaliën en het dumpen van polluerende elementen van industriële,
huishoudelijke of andere oorsprong waardoor het biologisch milieu wordt aangetast
en de bodem een groot deel van zijn bufferend vermogen verliest.
Typische bodems = plaggengronden v/d kempen
bolle akkers van land van waas
Plaggen= dunne, vierkante zoden die hoofdzakelijk i/d woeste heidegronden, soms
ook in weiden en bossen, werden afgestoken om als strooisel i/d stal te gebruiken.
Dit werd dan over de akkers verspreid. (plaggendek)
6.2.6 Tijd
Hoe langer de tijd, des te meer een bodem zich kan ontwikkelen
23
6.3
bodemvormende processen
Verwering heeft hier voor een groot deel mee te maken . = omvat alle processen die
een gesteente ontbinden of desintegreren door een combinatie van fys, chem, en/of
biologische factoren.
Verweringslaag = regolith
6.3.1 Fysische verwering
Veroorzaakt vergruizing, verbrokkeling v/h gesteente. Men zal overgang krijgen van
compact gesteente tot een gesteente bestaande uit losse fragmenten of brokstukken.
Hierdoor zal het gesteente een groter reactie-opp. verkrijgen zodat het ng
gemakkelijker chem. en biologisch verwering zal ondergaan en het geschikt zal
worden voor transport.
 Spleetvorming, insolatie = woestijnverwering (t.g.v krimpen en uitzetten door
grote temp. verschillen), vorstwerking (t.g.v. uitzetten van water), windwerking
( winderosie), zoutwerking, transportwering
6.3.2 Chemische verwering
Treden scheikundige reactie op die een verandering i/d samenstelling v/d
verweringsprod. t.o.v. het uitgangsgesteenten veroorzaken.
=> oplossings-, hydratatie-, hydrolyseverschijnselen.
Opl. is het verschijnsel waarbij een gesteente of mineraal dat in contact met een opl.
middel ( water) in een mobiele vorm overgaat en op die manier uit het bodemmilieu
verdwijnt.
Chloriden, sulfaten en andere verbindingen van K, Na, Mg, en Ca zijn opl baar in
water zodat hun gehalte i/h gesteente kan gewijzigd worden.
Water uit neerslag is geen zuiver water, maar bevat gassen zoals onder andere O2
en CO2 in opl.
Koolzuurgas (CO2) zal een zure pH geven
De evenwichtspH = 5.7 dit zwak zuur bvb oorspronkelijk slecht oplosbare kalksteen
aan om hem te vormen tot een oplosbare component volgens de reactie
Dikwijls zal de pH v/h water ng verlaagd worden door SO, H SO afkomstig van
industriële activiteiten. Eenmaal in de verweringslaag kan het water ng meer CO
opnemen dat afkomstig is v/d oxidatie van plantenresten i/d bodem. Daarenboven
kunnen ook humuszuren opgenomen worden. Dit zuur karakter van bodemwater zal
de chem. verwering bewerktstelligen. Tijdens de verwering kunnen de mineralen
24
volledig oplossen (congruent) of slechts gedeeltelijk ( incongruent) en nieuwe
mineralen vormen.
Hydratatie = verschijnsel waarbij watermoleculen a/h mineraal worden vastgehecht
zodat het andere eig. kan verkrijgen.
De beste vb van hydratatie -> zouten
Hydrolyse = verschijnsel waarbij water het kristalrooster v/h mineraal aantast zodat
een nieuwe verbinding ontstaat.
bv; kaliveldspaat door water omgezet worden tot kaoliniet
Oxidatie en reductie = zijn v/d meeste voorkomende chem. verschijnselen in onze
bodems, in het bijzonder wanneer deze beïnvloed worden door een schommelende
watertafel.
Oxidatie van Fe in primaire mineralen leidt tot de vorming van uiterst slecht oplosbare
Feoxiden en hydroxiden, zoals rode hematiet (Fe O ) en het bruingele goethiet
(FeOOH) dit veroorzaakt gele, bruine en soms rode kleuren die typsisch zijn voor
vele bodems.
6.3.3 Biologische verwerving
Wordt veroorzaakt door planten, dieren en M.O. die het gesteenten chem en fys
aantasten.
De eerste kolonisatoren v/e naakt gesteente zijn niet zelden M.O.. voor hun voeding
lossen deze M.O. lokaal het substraat op door afscheiding van zuren of enzymen. Ze
veroorzaken een chem. reactie waardoor mineralen in opl. gaan en een aantal
levensnoodzak. Nutriënten beschikbaar worden. Voorts kunnen bact. zowel oxidatie
als reductie veroorzaken.
Tevens produceren plantenwortels en bodemdieren tijdens hun ademhaling
significante hoeveelheden CO 2, waardoor de pH v/d bodemopl. Kan dalen en aldus
bepaalde mineralen ( bv calciet) oplossen.
7.
Bodemprofiel
Bij de bodem is er geen homogene massa, maar bestaat uit verscheidene lagen.
In het verweringsmateriaal, dat onder invloed v/d bodemvormende factoren
ontstaat zal zich geleidelijk een horizont- differentiatie aftekenen.
7.1
Klassieke beschrijving v/d horizonten
ISSS = International Society of Soil Sience
Afgestorven plantenmateriaal en humus zal zich accumuleren bovenop de grond.
25
O horizont of humushorizont= Deze organische laag die zich vormt boven het
minerale gedeelte
Vanuit deze O-horizont zal zich organisch materiaal inmengen i/h bovenste deel v/d
bodem. Er ontstaat een humeuze bovenlaag of A-horizont.
-
Natte gronden = zal de A-horizont dun zijn met echter wel een hoog
gehalte aan organ. stof
Droge gronden= is het gehalte doorgaans lager, maar de dikte is groter
Net onder de humeuze bovengrond, waar minder organisch materiaal ingemengd is,
ontstaat een uitlogingslaag of E-horizont (A2 horizont) Deze horizont is over het
algemeen iets bleker van kleur. Naast de oplosbare zouten worden vooral Fe, Al, en
fijne (colloïdale) bestanddelen v/d bodem zoals humus en kleideeltjes uitgespoeld.
aanrijkingshorizont of B-horizont = De laag waar de uitgespoelde elementen weer
worden afgezet. Deze horizont is meer compact dan de A en E horizont en is
donkerbruin tot geel-rood (limoniet) gekleurd. In ariede gebieden kunnen in deze B
horizont Cacarbonaat, Casulfaat of andere zouten ophopen
C- horizont =de zone die de overgang vormt naar het moedergesteente.
Deze horizont bestaat uit verweerd gesteente waaruit reeds gemakkelijk oplosbare
elementen verwijderd zijn en waar reeds omzettingen zijn opgetreden.
D- of R horizont= het onderliggende onverweerde gesteente
Een illuviale B horizont samen met de erboven liggende eluviale E horizont =
sequum
De dikte v/d horizonten wordt gebruikt als een ruwe indicatie voor de graad van
ontwik. en ouderdom v/h bodemprofiel.
7.2
Diagnotische horizontenbeschrijving
Het klassieke systeem van horizontenbeschrijving wordt soms vervangen door een
diagnotische horziontenbeschrijving waarop de algemene bodemclassificatie
systeem van U.S. Soil Conservation Service steunt
4 diagnotische horizonten
epipedons (bovenste A-horizon)
diepere horizonten
aanrijkingen van min of meer oplosbaar materiaal
verharde lagen
7.2.1 Epipedons
Epipedons= de bodemlagen die zich a/d opp. v/h pedon vormen (A-horizonten).
kenmerkend: donkere verkleuring door organ. mater. en of de uitgesproken
uitspoeling van klei of meer mobiele bestanddelen zoals Ca-carbonaat, zout of vrije
sesquioxiden
26
Mollic epipedon= meer dan 25 cm dik, bevat meer dan 1% organ. stof en is voor >
dan 50% met Ca verzadigd.
vereiste randvoorw: een uitgangsmateriaal rijk aan Ca , een goede voorziening in ruw
organ. mat. en een actieve homogeniserende bodemfauna.
Anthropic epipedon = is het resultaat van menselijke pogingen om een mollic
epipedon kunstmatig te benaderen. Het heeft hogere gehaltes aan P en N, beperkte
verspreiding en geometrische begrenzing. De grote toevoer van dierlijke uitwerpselen
en huisafval verklaart de P aanrijking.
Umbric epipedon= eveneens een bovenlaag tamelijk rijk aan organ. mat. maar de
Ca- verzadiging laat veel te wensen over. Dit is te wijten a/h Ca-arm uitgangsmater.,
te sterke uitloging door regenwater, gebrekkige humuficatie, te koud pedoklimaat.
verhardt bij uitdrogen. Kunstmatige bekalking kan hier een bel. verbetering brengen.
Histic epipedon = meer organ. uitgangsmater. Dan een genetisch bodemhorizont:
turflagen met 20-30% en meer organ. stof, dikker dan O-horizont, maar niet dik
genoeg om het hele pedon te bevatten. heeft een zeer hoog stofgehalte, verzadigd
met water gedurende een bep tijd v/h jaar
in de laatste gevallen -> histosols = organische bodems
Ochric epipedon =dun, lichtgekleurd met een laag organ. stofgehalte .
-> eluviale karakter en het meestal zeer scherpe contrast met het diagnotische
horizont dat er direct onder ligt
Plaggen epipedon= lijkt op anthropic epipedon voor zover het P en N aanrijking.
typisch : niveauverhogingen en geometrische begrenzing
7.2.2 Diepere horizonten
Argillic horizont= diepte horizont met fijne kristallijne klei aangerijkt door inspoeling.
toename v/h gehalte aan zeer fijne klei (< 1µm, < 0.2 µm)
aanwezigh. georiënteerde afzettingen langs de inwendige bodemwanden
abrupte overgang van epipedon naar argillic
Agric horizont= soort agrillic maar dan ontstaan door bodembewerking
uitspoeling van fijner of mobieler materiaal naar de bodem v/d bouwvoor i/d hand
gewerkt -> kleiafzettingen en neerslagen van mobiel organ. mat. die zich eerder als
lamellen dan als kleihuidjes voordoen
Natric horizont = kleiaanrijking
Na absorptie en pH verhoging en verhoogde kans op diep doordringende scheuren
-> vorming van solonetz B, een kleirijk diepterhorizont met polgonaal breukmotief dat
27
in doorsnede herkenbaar is a/d zeer typische kolomvormige structuur of blokkige
structuur met tongen
Spodic horizont= typische horizont v/d podzolbodems.
illuviale horizont met amorf ( = aangerijkte materiaal) en bestaat uit organ. colloïden,
vrij gehydrateerde sesquioxiden en kiezelzuur.
relatief hoge kation-uitwisselingscap. en groot waterhoudend vermogen.
deze horizont blijkt zich vooral te vormen in zeer doorlatende, weinig opp. actieve
materialen zoals zand
Oxic horizont= ultra cambic horizont waar verwering en homogenisatie tot het
uiterste zijn gedreven maar waar ook de verliezen door uitspoeling bel zijn.
Albic horizont = lichtgekleurde en van klei, Fe, Al uitgespoelde horizont
Horizont
Argillic
Agric
Natric
Spodic
Voornaamste proces
Transferten
Transferten en pedotubatie door lb bewerk
Transferten en pedoturbatie
Veranderingen (afbraak) en transferten
Cambic
Veranderingen (afbraak en synthese)
pedotubatie
Veranderingen (afbraak), pedoturbatie,
afveor
Oxic
Hoofdzak beïnvloed
Klei
Klei, organ. mat.
Klei,oplosbare zouten
Organ. mater., klei
sesquioxiden, kiezelzuur
Verweerbare mineralen,
sesquioxiden , klei
Kiezelzuur, sesquioxiden
klei
7.2.3 verharde lagen
-
Louter dichter schikken of samendrukken v/d bestanddelen
Verharding door bindmiddel
o Zonder bindmiddel
Vb: fragipan (x) is de diep verharde laag in lemige kalkarme materialen die
onder meer voorkomen onderaan de B-horizonten van sommige grijsbruine podzolbodems en bruine bosgronden
o Door bindmiddel verharde lagen (aard v/h bindmiddel)
 Fe bindt in ortstein ( = laag in B-horizont v/e podzol met
sesquioxiden als cementeringsmateriaal)
 Fe en humus in humus ortstein
 Fe en kiezelzuur
 Fe en CaCo3
 CaCO3
Deze 2 laatste -> bindmiddel van verharde lagen in vele woestijn- en woestijn zand
bodems.
28
In zogenaamde duropans is kiezelzuur (opaal) het voornaamste bindmiddel.
(in droge streken, recent met vulkanische as bestrooid)
29
8.
Fys eig v/d bodem
Bodem= variabel mengsel van vaste bestanddelen die bestaan uit mineralen en
organ. bestanddelen, van water en lucht.
Bodem -> 3 fasig systeem omdat het een mengsel is van vaste stoffen, vloeibare
substanties en ga.
Fys eig = draagkracht, drainage, vochthoudend vermogen, plasticiteit, doordringbaarheid v/d wortels, verluchting
-
-
8.1
Bodemtextuur= afmetingen v/d deeltjes waarbij vooral de relatieve
proporties v/d partikels van verschillende afmetingen i/e bepaalde grond
van belang is
Bodemstructuur = geeft de schikking weer v/d bodemdeeltjes in groepen
of aggregaten
Textuur of korrelgroottesamenstelling
-
Grove ( diameter > 2 mm)
Fijne fractie = rijne aarde ( diameter < 2mm)
o Zand (50 µm en 2 mm)
o Leem (2µm en 50 µm)
o Klei ( <2µm)
< 20 µm= afslibbare deeltjes
Verweringsmat. dat los komt uit het onderliggende gesteente kan ofwel ter plaatse
blijven liggen of verder getransporteerd worden. -> natuurlijke sortering v/d korrels.
De afstand die ze afleggen hangt af van
korrelgrootte ( hoe groter de korrel, hoe zwaarder)
snelheid v/h transportmiddel (water of wind, hoe groter de snelheid, hoe
verder de korrel vertransporteerd wordt.)
Materiaal dat zich over lange afstanden i/d lucht of water boven de bodem beweegt =
zwevend
Zandkorrels bewegen zich i/d lucht of water overwegend sprongsgewijze over de
bodem, dit springend of salterend mat. kan zich matig ver verplaatsen.
Zwevend ↔ rollend
De grove delen (grint) zijn volledig inactief i/d bodem
Zanddeeltjes = weinig relatieve opp.
zanddeeltjes verhogen wanneer ze in een kleine verhouding aanwezig zijn, de
grootte v/d open ruimte tussen de bodemdeeltjes en vergemakkelijken ze de
beweging van lucht en drainagewater.
30
Leem bezit een grotere relatieve opp. dan zand, een snellere verweringsgraad en
een vluggere afgave van voedingsstoffen aan planten evenals een groter
waterhoudend vermogen.
Kleideeltjes een grotere relatieve opp. en chem. activiteit.
leem en kleideeltjes bevatten mineraalkorrels die ng verweerbaar zijn en die bij hun
afbraak bepaalde voedingsstoffen voor planten afgeven.
de kleideeltjes kunnen ook water opnemen en afgeven -> zwellen en krimpen
8.2
Textuurbepaling
De bodemmineralen zijn vaak onderling tot kruimels of aggregaten samengehouden
door bindmiddelen : CaCO3, kleimineralen, Si zuur, humus of Fe en Al hydroxiden
Om de textuur v/e bodem te bepalen -> bindmiddelen vooraf verwijderd of vernietigd
worden
-
8.3
Zeven 50 µm
< 50 µm
Gravimetrisch (valsnelheid)
Densimetrisch (soortelijk gewicht)
Wet van Stokes (cte valsnelheid – diameter)
Grafische voorstelling v/d textuur
Driehoeksgrafiek = hierbij wordt de som v/d respectievelijke gehalten aan klei, leem
en zand = 100%. En wordt het % van deze 3 fracties uitgezet in een gelijkzijdige
driehoek waarvan elk hoekpunt 100% voorstelt van één v/d fracties. (enkel rekening
houdende met de fijne fractie v/d bodem (< 2 mm) en laat derhalve de grint en
stenenbijmenging buiten beschouwing)
8.4
textuurklassen (louter korrelgrootte niets v/d poriën)
In België -> 7 textuurzones
Zand
Lemig zand
Lichte zandleem
Zandleem
Leem
Klei
Zware klei
Z
S
P
L
A
E
U
31
Textuurprofiel= verticale opeenvolging van grondsoorten tot op een 120 cm diepte.
soms komt slecht 1 grondsoort voor, dan is textuurprofiel = homogeen
Wanneer het gehalte >15 % bedraagt = stenige leemgronden (G)
Losse substraten
s – zandsubstr; ( Z,S en P)
l-: leemsubstr: (L en A)
u-: kleisubstr: (E en U)
w-: klei en zandsubst
v-: veensubstr (V)
g-: grintsubstr.
8.5
Belang v/d bodemtextuur
Een belangrijke parameter v/d grond en daarom op de bodemkaart aangeduid
bewerkbaarheid
poriënvolume
bodemopwarming
kleiige gronden zijn potentieel rijker dan zandgronden
culturen vragen specifieke grondsoorten
8.6
Structuur
Bodemstructuur
= manier waarop bodemdeeltjes zich in aggregaten hebben verenigd, de stabiliteit
v/d aggregaen en de manier waarop die aggregaten i/d ruimte gerangschikt zijn.
Holtes i/d bodem = macroporositeit
De structuur v/d bovengrond (korrel-/kruimelstructuur) is relatief onstabiel en
gemakkelijk door de mens te beïnvloeden.
de structuur v/d ondergrond (blokkig, prismatisch, platige, massieve structuur) is
globaal veel compacter en is niet zo gemakkelijk door de mens te veranderen.
ze beïnvloedt het vochtprofiel v/d bodem
8.6.1 Structuur v/d ondergrond
Platige structuur= zin de aggregaten of groepen gerangschikt in relatief dunne,
horizontale platen, bladen of banden.
Prismatische structuur = verticaal georiënteerde aggregaten die in lengte
verschillen, maar steeds is de verticale as groter dan beide horizontale assen
(prisma-structuur).
32
-
kolomachtige structuur = top is afgerond
prismatische structuur= top is ng volledig
Binnen de prisma’s komen weinig poriën voor, in droge toestand ontstaan er
gemakkelijk scheuren die dichtzwellen bij herbevochtiging.
Blokkenstructuur = verwijst naar aggregaten die gereduceerd zij tot onregelmatige
zesvlakkige blokken die in hun 3 dimensies +/- gelijk zijn.
angular = scherpe hoeken
subangular = afgeronde hoeken
Dit structuurtype komt veel i/d ondergrond voor. Het stadium van ontwikkeling hangt
in grote mate af v/d bodemdrainering, verluchting en wortelindringing.
Bij kleigronden die weinig organ. bemesting krijgen, die sterk verreden zijn of laat i/d
winter geploegd worden onder natte omstandigheden klitten de afzonderlijke
gronddeeltjes zeer sterk en dicht aaneen.
8.6.2 Structuur v/d bovengrond
- Korrelstructuur = granular = de grondkorrels liggen afzonderlijk naast en
op elkaar.
meestal weinig poreus, slempig bij regen en stuivig bij droogte
=> slechte structuur
- Kruimelstructuur = crumby = kleven de gronddeeltjes aan elkaar en
vormen aardkluitjes of kruimels die ordeloos op elkaar liggen.
veel poreuzer, en beter lucht-water huishouding
8.7
Structuurverval versus structuurverbetering
In de bovengrond bestaat gewoonlijk een mengsel van korrel- en kruimelstructuur.
Bodembewerking gebeurt best wanneer de bodem net niet meer plastisch is, dus bij
een vochtgehalte net onder de uitrolgrens. Van grootste belang bij zware klei- en
leemgronden.
Belangrijke factoren bij het verbreken/verkruimelen v/h oorspronkelijk compact en
homogeen uitgangsmateriaal zijn:
aard
oorsprong v/h moedermateriaal
fysische en biochem. processen van bodemvorming
( leiden tot de synthese van klei en humus, klimaat, opgeloste zouten, …)
Elk mechanisme dat breuklijnen veroorzaakt en de deeltjes voor en achterwaarts
plaatst en daardoor de contacten verhoogt , bevordert
verkruimeling
afwisselend droogte en vocht
vorst en dooi
33
-
fysische activiteit van bodemorganismen en wortels
grondbewerking
afbraak van organische stof
M.O.
Het voordeel van ploegen van bepaalde zware gronden i/d herfst en het gunstig
effect v/e zachte regen op kluiten zijn reeds lang gekend als gunstig voor het zaaibed
8.7.1 Effect van organ. stof
- Bindt korrels tot aggregaten (kleefmiddel)
- Verluchting en verruimt de bodem -> porositeit neemt toe
Slijmstoffen en andere microbiële producten bevorderen kruimelvorming en
stabilisatie v/d gevormde aggregaten.
8.7.2 Effect van geadsorbeerde kationen
Aggregaatvorming wordt beïnvloed door de aard v/d kationen die op de bodem
colloïden zijn geadsorbeerd.
-
Na geadsobeerd -> deeltjes gehydrateer
Ca geadsorbeerd -> flocculatie
Meerwaardige kationen (Ca, Mg) acteren tevens als bruggen tussen de bodemklei
alsook de organische stof waardoor klei- organ. stof complexen worden bevorderd.
8.7.3 Effect van bodembewerking
Ploegen
direct effect =+, omdat de kluiten openbreken, organ. stof i/d bodem mengt
een zaaibed voorbereidt.
lange termijn = - effect op de kruimelstructuur.
1) door het storen en schudden v/d grond waardoor oxidatie v/d organ. stof versnelt
2) stabiele aggregaten afgebroken worden door met zware uitrusting op de bodem te
komen => compactheid
Wanneer druk wordt uitgeoefend op een bodem, opgebouwd uit een skelet van kleihumus aggregaten met daartussen kleinere en grotere poriën, holten en scheuren,
zullen de open ruimten wat in elkaar zakken
druk niet te groot en van korte duur = grond is in staat de druk op te vangen
( elasticiteit)
grotere druk = kleine gronddeeltjes worden in holten gepest , grond wordt
dichter en compacter.
Te grote druk => bodemskelet stort in
zandige grond= dichte pakking
34
-
kleiige grond= vervorming
De grootte v/d druk
gewicht trekker of wagen
bandenspanning en breedte v/d band
vochtigheid v/d grond
Een lagere bandenspanning => lagere druk op grond
grote druk in de ondergrond is een ernstige zaak omdat hierdoor ontstane
verdichtingen met gewone grondbewerkingen niet op te heffen zijn
8.7.4 Samenvatting verslechteren/verbeteren bovengrondstructuur
Verslechteren = + kruimelstructuur -> - kruimelstructuur
er heeft een structuurverval plaats
fys. Oorzaken : grote druk, te veel ploegen
biologische oorzaken : te weinig organ. stof , wateroverlast
chem. oorzaken: Na houdende meststof
Verbeteren = bevorderen kruimelstructuur en stabiliteit v/d kruimels te verzekeren
fys. Maatregelen: grondbewerking in gunstige omstandigheden, goede
drainage, vorst
biologische maatregelen: toedienen organ. stof, vruchtafwisseling,…
chem. maatregelen: bekalken v/d bodem
8.8
Structuurbeoordeling
-
-
-
-
Lopen
o Hard en dof => dichte en vaste structuur
o Zak je weg of zacht aanvoelen =>losse,kruimelige structuur.
Open laten vallen ( van op 1 meter hoogte)
Breukvakken
o Scherp en hoekig = minder goede structuur
o Echter afgerond en bloemkoolachtig = betere structuur
Verticale wand bij het uitstekken van grond
Beworteling zich heeft ontwikkeld => goede aanwijzing voor de kwaliteit v/d
bodemstructuur
Schudden : veel grond v/d wortels => een te dichte structuur met weinig
poriën
Wormactiviteit
8.8.1 Slemp
35
= het ineenvloeien v/d grond bij veel regen
opp. slemp
interne slemp = gehele bouwvoor ineenvloeien
Door slemp => luchtgebrek en kan het gewas verstikken
Oorzaken :
onvoldoende bodemskelet
te zwakke bindingskrachten tussen de structuurelementen
verzadiging v/d bouwvoor met water
druk op de gronddeeltjes
Gronden met weinig grof zand en aggregaten hebben een onvoldoende bodemskelet
en storten daardoor gemakkelijk in. Dit gebeurt eerder naar mate de grond minder
bindingsstoffen, zoals klei en humusdeeltjes, bevat.
een laag kalkgehalte en een lage pH zijn eveneens ongunstig voor de stabiliteit v/d
grond. De bindingskrachten worden ng geringer wanneer de bouwvoor met water
verzadigd geraakt. Water = smeermiddel. Wanneer al deze factoren samenwerken,
is slechts een zwakke druk ( neerslag) op de gronddeeltjes nodig om de grond te
laten vervloeien.
Door regelmatige organ. bemesting wordt het humusgehalte v/d bouwvoor vergroot.
Hierdoor wordt de binding tussen de gronddeeltjes groter en ook de weerstand tegen
slemp. Om die reden moeten slempgevoelige gronden gestreefd worden naar een
organ. stofgehalte van 2%.
Groenbemesters beschermen de grond geruime tijd tegen de kracht van regeninslag;
bovendien vormen de M.O. tijdens de vertering ervan (slijm)stoffen die de
gronddeeltjes bijeen houden. Dor een goede ontwatering => bouwvoor snel de door
regenval veroorzaakte aanvoer aan vocht kwijtgeraakt en minder kans maakt op
vervloeien.
Op een slempgevoelige grond => zo weinig mogelijk grondbewerkingen
het heeft weinig zin om slempgevoelige gronden i/h najaar te ploegen.
Indien mogelijk kan men de pH optrekken tot een waarde 7 door bekalken en de
reserve aan oplosbare kalk i/d grond verhogen. Door een hogere C aan Ca-ionen zal
de grond minder gemakkelijk vervloeien. Bij aardappelen is bekalken geen opl.!!
8.8.2 Stuiven
Gevolg van te geringe binding tussen de gronddeeltjes. Het komt vooral voor op
lichte zwavel- en zandgronden. Wanneer de grond in het voorjaar opdroogt, zal op
percelen met een fijn zaaibed bij een sterke wind stuiven optreden. Het jonge gewas
heeft veel te lijden van de erlangs schurende zandkorrels.
Het stuiven kan tegengegaan worden door:
36
-
-
grond zoveel mog. bedekt houden door een gewas of door uitspreiding
van strorijke stalmest of ander mat. over onbegroeide grond i/d winter
en voorjaar.
zaaien van rijen winterrogge op bepaalde afstanden van elkaar.
de grond weinig bewerken en streven naar ene kluiterige grond
organ. bemesting die binding tussen de bodemdeeltjes vergroten
diepploegen de in de ondergrond aanwez. Zwaardere grond naar boven
halen.
8.8.3 Erosie
= het verwijderen van opp. materiaal door wind of water.
erosie verwijdert de bovengrond welke een hoge proportie heeft aan organ. mater.
en fijne minerale fracties die planten voorziet van water en voedingsstoffen.
Onder nominale omstandigheden, bestaat er een evenwicht tussen bodemvormingen verwijdering. Door menselijke activiteit => versnelde erosie
8.8.3.1
Regenspat-erosie
Regendruppels die op de bodem vallen
consolidatie en compactie
opspatten en dispersie van bodemdeeltjes
8.8.3.2
Opp. erosie
Komt voor op hellingen wanneer gedurende intense neerslag de infiltratiecap. v/d
bodem wordt overschreden.
vorm van erosie die optreedt door de werking v/e dunne waterlaag die hellingwaarts
beweegt zonder specifieke kanalen te vormen.
De hoeveelheid bodemverlies varieert met de snelheid en turbulentie v/d stroming.
8.8.3.3
Ondergrondse erosie
Bij geconcentreerde stroming in tunnels of ondergrondse pijpen. Ondergrondse
stroming is bel -> de C aan basen 2x zo groot is dan die v/d gevonden opp-erosie
8.8.3.4
Beekerosie
Kan weggewerkt worden door ploegen
beekjes kunnen zowel ontstaan v/d top v/e helling naar beneden toe door afstroming
van water, plotseling uitbarsting a/d voet v/d helling waar een scheur ontstaat die zich
snel naar boven toe uitbreidt.
8.8.3.5
geulerosie
Geulen zijn relatief, permanente, steilwandige waterwegen met kortstondige
stromingen gedurende intense regenval. Deze soort erosie kan niet meer
weggewerkt worden.
37
8.8.3.6
Invloedsfactoren op bodemerosie
Stijgt met een grotere hellingsgraad
vegetatie beperkt afvloei en erosie tot niveau < 5% v/d erosie v/e naakte bodem.
Wanneer regendruppels de vegetatie raken, wordt de E ervan verstrooid en is er
geen directe impact op de bodem.
Door landbeheerstechnieken kan men trachten de bodeminfiltratiesnelheid zo hoog
mogelijk te houden. Ruggen volgens de hoogtelijnen op zandleembodems kunnen
ook nadelig zijn; wanneer één rug breekt, kan dit leiden tot meer bodemverlies dan
bij vlakke cultivatie. Bij steilere helling is terrassering te verkiezen. Het hoofddoel van
terrassen is het verkleinen v/d hellingslengte en water te doen infiltreren dat een
snelheid heeft die ng geen erosie veroorzaakt.
8.9
Soortelijk gewicht en poriënvolume
Densiteit -
schijnbaar s.g.
werkelijk s.g.
8.9.1 soortelijk gewicht
= de massa aan vaste bodembestanddelen per volume eenheid (g/cm³ of kg/m³)
Hoe meer organ. stof, hoe lager de dichtheid
Gewichts%
Volume %
8.9.2 Schijnbaar s.g
Heeft betrekking op de grond als geheel, dus vaste bestanddelen en poriën
38
Aangezien poriën geen massa hebben, zal een grond met veel poriën een merkelijk
lager SSG hebben dan een minder poreuze grond. Voor kleiige gronden 1,1-1.6
zandige gronden: 1,3-1,7; gecompacteerde bodemlagen 1,7-2,0
Bij bepaling v/h SSG is de monstername zeer belangrijk
-> geen volumeveranderingen voordoen
8.9.3 Totaal Poriën Volume
Het deel v/h grondvolume dat door poriën wordt ingenomen.
-
Grote poriën: >10µ, laten water makkelijk doorlopen
Matige poriën 10-0,2µm: houden water vast dat toegankelijk is voor
planten
Kleine poriën: < 0,2µm, houden water te sterk vast en is daardoor niet ter
beschikking van planten.
9.
Chem eig. v/d bodem
9.1
Zuurtegraad = pH
Neg. Logaritme van de C aan (H+)
zuur > 10 -7 g/liter
neutraal = 10-7g/liter
base< 10-7g/liter
-
-
-
Reële of actuele zuurtegraad = de H+ C gemeten i/e opl. van Ag. Dest
die gedurende voldoende tijd in contact gebleven is met de bodem om een
evenwichtstoestand te verkrijgen.
enkel de vrije H+ ionen worden gemeten, maar niet de H+ ionen die
gebonden zijn a/d klei- en humusdeeltjes
Potentiële zuurtegraad = het gedeelte v/d H+ ionen dat zich in
geadsorbeerde toestand a/d bodemcolloïden bevindt.
Totale zuurtegraad= de geadsorbeerde H+ ionen kunnen vrijgemaakt
worden door het grondmonster in opl. te brengen met een sterk electroliet,
KCL. Dit zal een lagere pH aangeven dan de actuele zuurtegraad.
De totale zuurtegraad is dus de som v/d actuele zuurtegraad en potentiële
zuurtegraad.
pH H2O: die maat die geeft voor de H+ C in een waterig bodemextract ( =
actuele zuurtegraad
39
-
pH KCl: die een maat geeft voor de H+ C i/e bodemextract bereid met een
1M KCl opl ( = totale zuurtegraad).
Meestal pH kcl gebruiken, gemakkelijker te vergelijken
9.1.1 9.1.2 Zuurtegraad en nutriëntenbeschikbaarheid
De minerale en organ. bodemcolloïden zijn in feite zwakke zuren die zouten kunnen
vormen. Deze zouten ondergaan in contact met water hydrolytische splitsing.
Door hydrolyse kunnen zwakke of sterke basen gevormd worden die zo mee de pH
v/d bodem bepalen.
De pH v/e bodem heeft een uitgesproken invloed op een aantal bodemconstituenten.
-
Oplosbaarhied ( nutriënten en toxische elementen)
Opneembaarheid voor plant en dier en hun gedrag i.v.m precipitatie en
migratie i/d bodem.
pH > 7 = beschikbaarheid van zink en koper is limiterende voor de plantengroei.
Ook een gebrek aan Fe, Mn, B en P kunnen optreden bij een te hoge pH. Wanneer
de bodem pH daarentegen lager wordt dan 5, wordt de beschik-baarheid van F , Ca,
Mg en Mo problematisch. Verzwakking v/d planten omwille v/d gevoeligheid van
plantenwortels
=> aluminiumtoxiteit
Kationuitwisseling : zal toenemen met stijgende pH . de negatieve ladingen
ontstaan door isomorfe substitutie wordt niet beïnvloedt door pH (permanente lading)
, de lading ontstaan door dissociatie van protonen en OH groepen is wel afh. v/d pH
(veranderlijke lading)
Bij een zeer lage pH houden alleen de permanente ladingen v/d klei en een zeer
klein deel v/d ladingen v/d organ. colloïden ionen vast die door kationen uitgewisseld
kunnen worden.
Op de meerderheid v/d uitwisselingsplaatsen die weerstaan aan uitwisseling;
Daardoor is de CEC lager. Als de pH toeneemt, wordt de waterstof geïoni-seerd en
vervangbaar. Ook de geadsorbeerde Al OH wordt verplaatst waarbij Al(OH)3
gevormd wordt en uitwisselingsplaatsen vrijkomen.
9.1.2 9.1.3 Zuurtegraad en lbteelt
-
zuurgevoelige gewassen = selderij, gerst, boon, klaver
matig zuurgevoelige gewassen = mais, tarwe
zuurverdragende gewassen = aardappel, witloof
40
Soms ziektebeelden door ongewenste pH
veenkoloniale haverziekte
zure bodemziekte
ontginningsziekte
9.1.3 Bodemverzuring
Natuurlijk gevolg van bodemevolutie onder vochtig klimaat en bij normale drainage
en van uitspoeling v/d zouten. Hoe minder zouten en hoe minder verweerbare
mineralen i/h moedergesteente aanwezig zijn, hoe sneller de voorraad ionen die
nodig zijn voor de neutralisatie van H+ ionen zal uitgeput zijn.
Verzuring door
-
CO 2 v/d afbraak van organ. stof
Oxidatie van ammonium door bact. (nitrificatie)
Door oxidatie van zwavel
Bij chem rijping van zeekleigronden spelen de sulfiden die i/h zeewater voorkomen
een belangrijke rol. Bij ontwatering van ongerijpte grond zal O toetreden tot de
bodem en kan oxidatie van sulfiden i/h slib optreden waardoor S zuurontstaat.
Op die manier ontstaan kalkrijke kleigronden met een goede bodemstructuur.
(zure katteklei)
Zure regen is een andere bron van bodemverzuring. Zure regen ontstaat door meer
S en N oxiden die vrijkomen bij verbranding van fossiele brandstoffen. (steenkool,
gas, olie,…)
Uit het bouwland verdwijnen jaarlijks ook aanzienlijke hoeveelheden zouten samen
met de geoogste producten.
9.2
Bufferend vermogen
= de weerstand die de bodem kan uitoefenen tegen een verandering van pH bij
inwerking v/e zuur of een base.
Deze weerstand komt doordat een bodem met een groot adsorberend complex een
grote latente zuurheid bezit die eveneens moet geneutraliseerd worden.
Het bufferend vermogen v/e bodem is gedeeltelijk afh.
bufferzouten
adsorberend complex
9.3
Basenverzadiging
= geeft de relatieve verhouding aan tussen de som v/d 4 basische kation (Ca,Mg, K
en Na) ten opzichte v/d totale kationenuitwisselingscap. (CEC)
41
S = som v/d basische ionen
Deze waarde geeft een indicatie v/d hoeveelheid kationen die a/d bodem ng
toegevoegd kan worden om het nutriëntenpotentieel te vergroten.
Overbemesting treedt dus op wanneer meer negatieve ionen worden toegevoegd
dan rechtstreeks door de planten kan opgenomen worden. Ofwel wanneer een te
veel aan positieve ionen wordt toegevoegd nadat reeds de volledige sorptiecap is
volzet.
10.
Organische bestanddelen en humus i/d bodem
Op en in de bodem => continue organ. materiaal
na verloop van tijd wordt al dat organ. materiaal omgezet en verteerd door bodemdieren en M.O. die de organ. materie afbreken tot water, koolzuurgas,
voedingsstoffen en een traag afbrekend restproduct = humus. Dit omzettingsproces =
humificatie
Mineralisatie = het verder uiteenvallen van humus in anorg of minerale elementen.
10.1 Humificatie
Het uitgansmat. voor het organ. mat i/d bodem
99 % afgestorven platnendelen
Het watergehalte is vrij hoog 60-90%
Het dood organ. mat. wordt door de bodemfauna, met bijzondere rol voor de regenwormen aangevreten waardoor het geleidelijk aan mechanisch verkleind wordt en ev
i/d grond getrokken. Verder wordt de vertering door M.O.aangestuurd door biochem.
afbraak
1 groot oxidatieproces
Koolwaterstoffen worden geoxideerd tot CO2, en H2O; de E die vrijkomt wordt
gebruikt voor levensverrichtingen v/d macro en microfauna, de rest komt vrij als
warmte.
De CO2 productie kan als maat genomen worden voor de snelheid waarmee het
organ. mat. i/d bodem wordt afgebroken.
10.1.1 Effect van klimaat
De snelheid van ontbinding van ruw organ. mat stijgt met de temp. vanaf 5°C tot 2835°C. De afname in humificatie-snelheid is groter dan de afname in plantengroei bij
dalende temp; waardoor de bodems van koudere gebieden tot een hoger gehalte
aan organ. mat. komen.
42
Ook neerslag is bel vermits afbraak niet zonder water kan doorgaan.
10.1.2 Effect van plantaardig uitgangsmateriaal (C/N verhouding)
-
hoeveelheid
Bovengronds afgestorven plantenmateriaal kan zo groot zijn dat het zich op
K.T. ophoopt tot een dikke laag. => verzuren en er komt een schimmelflora
=> ruwe humusvorm, samen met een langzame afbraak v/h organisch materiaal
-
verhouding C/N zal variëren naargelang de plantensoort, leeftijd v/d plant,
verschillende vegetatieve delen v/d plant
-
heterotrofe M.O. => gebruiken als voedingssubstraat en zowel assimilair als
dissimilair benutten d.w.z het wordt gebruikt voor de assimilatie van hun EW
en voor het verkrijgen van E voor hun levensfti
Deze M.O. hebben doorgaans zelf een veel lagere C/N verhouding dan het mat.
waarvan ze leven. Wanneer er in het substraat echter te weinig N aanwez is, is dit
een belemmering voor de ontwik. van nieuwe bact. weefsel en vertraagt de afbraak
of humificatie. (zie vb pag 98)
Stikstofvastlegging= anorg. N wordt uit de bodem onttrokken en geïmmobiliseerd als
organ. N in het bact. weefsel
Bij afsterven en verteren v/h bact. weefsel zal de N geleidelijk vrijkomen en
beschikbaar worden voor de planten. Om die reden kiest men best voor om C-rijke
organ. materie i/d herfst in te werken zodat de vertering reeds kan optreden terwijl
pas i/h volgend voorjaar opnieuw gewas zal worden ingezaaid. i/d loop v/h
groeiseizoen kunnen de M.O. waarin N is ingebouwd geleidelijk afsterven en worden
afgebroken waardoor de N terug ter beschikking komt v/d dan groeiende gewassen.
10.2 Classificatie van humus
-
terrestrische humus = humificatie vindt plaats op een bodem onder aerobe
omstandigheden
semi-terrestrische humusvormen= milieu is tijdelijk of permanent zeer
vochtig of met water verzadigd, er zijn meer anaerobe omstandigheden
sub-aquatische humusvormen= ook onder water vormt zich een laag
organ. materiaal op de bodem
10.2.1 Mor
= mor of ruwe humus = (5-20 cm),
dunne, onverteerde strooisellaag (O1)
een dikke, matig tot sterk gehumificeerde humuslaag, de fermentatielaag (O2).
De humificatie gebeurt door schimmels en bodemfauna = schaars
43
10.2.2 Moder
= half-ruwe humus (2-3 cm) met een meer gevorderde humificatie. Er treedt een
zwakke binding op tussen klei- en humuscomponenten
10.2.3 Mull
= zachte humus
uiterst dunne strooisellaag met onverteerd organ. mat. (O1)
dikke gehumificeerde laag (O2) die donkerkleurig is en een goede kruimelige
structuur vertoont. Het goed verteerbaar strooiselmateriaal vormt uitstekend
voedsel voor regenwormen.
11.
Bodemwater
Goede bodem
vaste minerale en organ. bestanddelen
voldoende groot poriënvolume
o Gevuld met water
o Gevuld met lucht
Een totaal uitgedroogde bodem = tijdelijk dode bodem
-
Transpiratie = Naast de verdamping v/d plant
Evaporatie = verdamping door de grond (gebruik maken van warmte)
Water beïnvloedt sterk de structuur v/d bodem.
zandgrond = volledige uitdroging = kleven de zanddeeltjes niet meer aan
elkaar en zal de grond stuiven.
zware klei = wordt steenhard
Is de bodem verzadigd met water, dan vloeit hij ineen tot een stroperige slijkmassa
waarin alle leven verstikt wordt. Bij een goed vochtgehalte kunnen de bodemdeeltjes
aan elkaar kleven en een luchtige, stabiele structuur toelaten.
11.1 vochtgehalte i/d bodem
vochtgehalte
gewichts% in gram water / 100 gr grond
volume% in m³ water per m³ bodem
44
bepaling v/h vochtgehalte
gravimetrisch= nat bodemstaal wegen, (drogen 100-110°C tot cte gewicht)
en daarna nog eens wegen
uit de verhouding v/d massa v/h verdampte water gedeeld door de massa v/d
ovendroge grond wordt het vochtgehalte bekomen.
-
Volumetrisch = (m vochtige grond- m droge grond)/ (V monstering x dichtheid bodemwater ( = 1
g/cm³)
-
Meten v/d elektrische conductiviteit
deze metingen worden beïnvloed door de temp. en C aan opgeloste zouten i/h
bodemmilieu.
-
Soms ook via radio-activiteitsmetingen
gebaseerd op de snelheid v/d verplaatsing van neutronen
in aanwezigheid van water wordt de beweging van neutronen vertraagd.
11.2 zuigspanning v/d bodem
gemeten via tensiometer = holle buis gevuld met Ag Dest. met een porceleinen cup
a/d onderkant. A/d bovenkant sluit een drukmeter (manometer) de buis as.
hoe droger de bodem, hoe meer water zich verplaatst uit de tensiometer naar de
bodem. => ontstaan onderdruk
onderdruk = gemeten met de manometer, maat voor de zuigspanning is i/d bodem.
Zuigspanning = hPa of pF-waarde
hoe groter de pF-waarde of zuigspanning, hoe groter de kracht waarmee water
vastgehouden wordt i/d bodem en hoe moeilijker opneembaar het is voor planten.
11.3 Fysische bodemwaterzones
11.3.1 grondwater zone
grondwaterwafel = grondwaterspiegel = het grondwateropp dat zich nagenoeg
horizontaal i/d bodem voortzet
grondwaterzone = het gedeelte v/d bodem dat zich onder de grondwatertafel
bevindt.
Gravitatie water = water dat weerhouden wordt bij een zuigspanning < 1/3 bar of <
pF 2,5 (dit water migreert vrij doorheen de bodem o.i.v. de zwaartekracht en is niet
gebonden aan bodemdeeltjes). Gravitatiewater vult vnl de grote poriën, wat de
beluchting benadeelt.
11.3.2 Capillaire zone
45
Uit de grondwaterzone stijgt het water omhoog i/d talrijke openingen die door fijne
kanaaltjes onderling verbonden zijn (capillus = buis) als gevolg v/d capillaire kracht.
De hoogte v/d capillaire zone hangt af v/d grootte v/d poriën en kanaaltjes
gesloten capillaire zone = waar bijna alle poriën gevuld zijn en enkel de
grootste poriën lucht bevatten)
Open capillaire zone of funiculaire zone = enkel de kleine poriën zijn gevuld
met water en de grotere et lucht
Dit hangt nauw samen met de textuur en structuur v/d grond.
Het is vooral het capillaire water (pF 2.5-4.2) dat door de groeiende plant opgenomen
wordt.
11.3.3 Hangwaterzone of pendulaire zone
Hangwater = hygroscopisch water = water dat tijdens het insijpelen blijft hangen i/d
fijnste capillairen en poriën of gebonden is aan colloïden.
De hoeveelheid water die de hangwaterzone kan opslaan is afh. v/d grondsoort
zand = weinig water
leem = veel water
klei = zeer veel
11.4 Veldcapaciteit ( pH 2.5)
Wanneer alle poriën, zowel de kleine als grote met water gevuld zijn= grond die
verzadigd is met water.
Waterverzadiging = pF = 0 (geen zuigkracht)
Veldcapaciteit = maximale watergehalte aan dat i/d bodem achterblijft na vrije
drainage v/h overtollige water o.i.v. de zwaartekracht.
VC= watergehalte in een bodemhorizont 1 -2 dagen na overvloedige regens.
het is de mate v/d waterreserve die een bodem kan opslaan.
-
Drainageporiën = de grotere poriën (> 10µm) of macroporiën
Waterbergingsporiën of microporiën= poriën < 10 µm
11.5 verwelkingspunt (pH 4.2)
verwelkingspunt= watergehalte v/d bodem waarin de bladeren van zonnebloemplanten permanent verwelken = dat zij hun normale turgordruk niet meer herstellen
nadat zij met een water verzadigde omgeving worden geplaatst.
Als gevolg van toenemende capillaire kracht, zal de zuigkracht die de plant moet
aanwenden om ng meer water uit deze fijner wordende poriën te onttrekken steeds
groter worden.
46
11.6 Beschikbaar watergehalte
= TAWC (Total Available Water Capacity = hoeveelheid water bij veldcap. Vermindert
met de hoev. Water bij het verwelkingspunt
50-66% v/h totaal beschikbaar water gemakkelijk opneembaar voor planten
de nuttige regencap. R = (VC-VP) xd
VC en VP = volume %
d= dikte v/d bodem
11.7 Waterretentiecurve = verband tussen zuigspanning en
vochtgehalte
pF
-
0 = waterverzadigde bodem
2= watergehalte bij VC voor lichtere gronden
2.5= watergehalte bij VB voor zwaardere gronden
4.2 = watergehalte bij VPP
luchtdroge grond = 4.7-7
maximaal vochtgehalte = klei> leem > zand
beschikbaar water = leem >klei>zand
onbeschikbaar water = klei>leem>zand
curve pg 108
11.8 Bodemkenmerken veroorzaakt door water
Kleur is afh. v/d al of niet aanwezig zijn van zuurstof
-
Aanwezigheid van O2 = Fe geoxideerd en aanwezig als Fe 3+, waardoor
het onoplosbaar wordt en een bruine neerslag vormt.
Afwezigheid van O2 = Fe 3+ gereduceerd Fe2+
grijze of blauwe tint
Reductiehorizont = de laagste grondwaterstand of zomerwaterstand, is er geen
lucht aanwezig. Het Fe is gereduceerd en de bodem heeft een grijze of blauwe kleur.
Gleyverschijnselen= roestverschijnselen= i/d zomer is de bodem vochtig tot
droog, het Fe wordt geoxideerd en vormt bruine- roestige vlekken. De
schommelingszone v/h grondwater wordt gekenmerkt door deze bruine-roestige
vlekken en waarbij er ook bleke, ijzerarme vlekken zijn.
De zone met hangwater is steeds luchthoudend => geen roestverschijnselen
47
Stuwwatergronden= aanwezigheid v/e ondoorlatende kleilaag op geringe diepte
bovenste laag zonder gleyverschijnselen
middelste laag = roestvlekken
kleiige ondergrond die niet gereduceerd is
Stuwwatergronden vertone gleyverschijnselen
pseudogley = bodems zijn heel na i/d winter en heel droog i/d zomer, daar waar het
stuwwater er dan verdwenen is en het hangwater er spoedig uitgeput is
De diepte v/h zomerwaterpeil is doorgans de diepte waarop de gleyhorizont normaal
eindigt en de reductiehorizont met zijn grijze of blauwe kleuren aanvangt.
11.9 natuurlijke draineringsklassen in België
wordt bepaald door
diepte
schommelinge v/d watertafel
doorlaatbaarheid v/d verschillende horizonten
diepte v/d bodem
helling v/h topopp.
de draineringsklassen worden onderscheiden op basis v/d gley- en reductieverschijnselen.
Pg 113 tabel
Vanaf drainageklasse d wordt het voor de meeste gronden voordelig om ze
kunstmatig te draineren door buizendrainage.
Moldrainage= een speciale ploeg met een stalen, spitste kogel, die gangen i/d
bodem kan trekken. (gebruikt bij de ontwatering van zware kleigronden)
Wordt toegepast op geringe diepte en op dichtere afstand dan bij buizendrainage en
kan slechts toegepast worden in sterke plastische en vochtige materialen.
Ondoordringbaer laag op meer dan 1.2 meter voorkomt => buizendrainage
nadelen v/e te hoge grondwaterstand
moeilijke grondbewerkingen i/h voorjaar
slechte en opp. Wortelontwik van gewassen
trage opwarming v/d bodem, => vegetatie een kortere groeiperiode
verlies aan NO stikstof reductie tot gasvormige N verbindingen
versterkte onkruidgroei
48
11.10 verband tussen grondwatertafel en productie
de optimale diepte v/d grondwatertafel neemt toe naarmate de bodem een grotere
reserve heeft aan nuttige waterbergingigsporiën zodat de beste zandleem- en
leemgronden deze zijn zonder gleyverschijnselen.
Zand en lemig zandgronden die behoren tot de drainageklasse d geven de hoogste
rendementen.
Onvoldoende gedraineerde bodems alsook de tamelijk slecht gedraineerde bodems
op texturen L,A, E en U dienen voor akkerland kunstmatig gedraineerd te worden dor
buizendrainage
12.
Bodemlucht
Bevat 10-20 maal meer CO2 dan atmosferische lucht
Luchtvolume = totaal poriënvolume – watervolume
Luchtcap. = totaal poriënvolume – veldcap.
Poriënvolume 40-60%
luchtcap = 30-40% = zandgrond; 15-25% =leemgrond; 5-15% kleigrond
13.
Bodemkartering en – classificatie in België
13.1 bodemkartering in België
Opgestart in 1947
2 of meer boringen per ha
70x 70 m
diepte van 1.25 m
13.2 legende bij de bodemkaart van 1/20.000 zie pag 118
13.2.1 Textruurklassen
Z: zand
S: lemig zand
P: lichte zandleem
L: zandleem
A: leem
E: klei
U: zware klei
49
G: stenig leem
I: zeer stenig materiaal en aard
V: veen
13.2.2 Drainageklassen
Op basis van gley- en reductieverschijnselen
zie pnt 11.9
13.2.3 Profielontwikkeling
a: textuur B-horizont
doorgaans bodems met een klei uitgelooge E horizont en een aan klei aangerijkte
illuviale Bt horizont met blokkige structuur en kleihuidjes.
profiel A-E-Bt-C
b: verwerings-B-horizont
bodems met een A-Bw-C profiel, waarbij Bw horizont van A en C verschilt door kleur
en/of structuur zonder kleiaanrijking of kleihuidjes
c: verbrokkelde textuur-B-horizont
bodems met een klei uitgeloogd E horizont en een aan klei aangerijkte Bt horizont
met oorspronkelijke bruine kleur, kleihuidjess en blokkige structuur.
De Bt horizont is echter gekenmerkt door de aanwezigheid van barsten en spleten
met daarin losser, vaak gebleekt, materiaal v/d E horizont. De compacte Bt horizont
= fragipan
g: duidelijke humus- en of Fe-B horizont
podzolbodems die een duidelijke E horizont hebben of gehad hebben en ook een
uitgesproken Bh/s horizont vertonen die al of niet verkit is.
p: zonder B-horizont
bodems zonder profielontwik. (A-C of A-R profielen) zijn vaak alluviale of colluviale
gronden ofwel door water of wind geërodeerde hellingen.
x: weinig duidelijke of moeilijk te determineren profielontwik.
13.3 bodemlegende bij de kustvlakte geen profielontwikkeling
13.3.1 opbouw v/d kustvlakte
-
oudland
middelland
nieuwland
historische polders
50
13.3.2 Karteringseenheden v/d kustvlakte
-
duinstreek
polderstreek
14.
Bodems per lb-streek in België
14.1 Bodems v/d polderstreek en de duinstreek
-
duingronden zin kalkhoudende droge zandgronden zonder profielontwik.
recratieftie = duinen
oudland = lichte sedimenten, zand tot lichte klei
middelland= klei of zware klei
nieuwland= kleiig
droogmakerijen, moeren= kleiige sedimenten
Poldergronden = zwak ontwik. Hydromorfe kalkhoudende kleibodems met een A-cg
profielontwik.
selectieve sedimentatie
reliëfinversie
+/- helft polders = weiland, de rest = akkerland
14.2 Bodems in Zandstreek
-
tertiaire ouderdom = substraat
geologisch substraat bedekt door zandige afzettingen die dateren van i/h laat
Pleistoceen of Holoceen ( = dekzanden)
Kempen
allochtone component= lemige textuur
autochtone component= zandige textuur
Zuidelijk gedeelte kempen= glauconiet houdende tertiaire lagen
meest voorkomende bodems i/d zandstreek : podzols = bodems met humus of
humus-Fe- B horizont
14.3 Bodems in Leemstreek
-
loess
alle leembodems ontwik. op loess hebben een hoog leemgehalte en laag
zandgehalte
51
14.4 Bodems in Zandleemstreek
-
lemig zand in noorden
zandleem en leem in zuiden
14.5 Bodems v/d alluviale vlakten
Zie pg 134-135
52
Download