Het onderwijs bij de adel als statusbestendigend medium

advertisement
Universiteit Gent
Faculteit Letteren en Wijsbegeerte
Vakgroep Nieuwe Geschiedenis
Het onderwijs bij de adel als statusbestendigend medium
Een casestudie van de familie Goubau (1646-1811)
Masterproef aangeboden door
De Vliegher Celine (20044180)
tot het behalen van de graad
van Master in de Geschiedenis
Promotor: Prof. Dr. H. Symoens
Academiejaar 2007-2008
1
Universiteit Gent
Examencommissie Geschiedenis
Academiejaar 2007-2008
Verklaring in verband met de toegankelijkheid van de scriptie
Ondergetekende, De Vliegher Celine
afgestudeerd als Licentiaat / Master in de Geschiedenis aan Universiteit Gent in het academiejaar
2007-2008 en auteur van de scriptie met als titel:
Het onderwijs bij de adel als statusbestendigend medium. Een casestudie van de familie
Goubau (1646-1811)
verklaart hierbij dat zij/hij geopteerd heeft voor de hierna aangestipte mogelijkheid in verband met de
consultatie van haar/zijn scriptie:

de scriptie mag steeds ter beschikking worden gesteld van elke aanvrager;
o
de scriptie mag enkel ter beschikking worden gesteld met uitdrukkelijke, schriftelijke
goedkeuring van de auteur (maximumduur van deze beperking: 10 jaar);
o
de scriptie mag ter beschikking worden gesteld van een aanvrager na een wachttijd van … . .
jaar (maximum 10 jaar);
o
de scriptie mag nooit ter beschikking worden gesteld van een aanvrager (maximumduur van
het verbod: 10 jaar).
Elke gebruiker is te allen tijde verplicht om, wanneer van deze scriptie gebruik wordt gemaakt in het
kader van wetenschappelijke en andere publicaties, een correcte en volledige bronverwijzing in de
tekst op te nemen.
Gent, 30-07-2008
………………………………………
2
VOORWOORD
Vandaag op 30 juli 2008, bij het typen van deze laatste zinnen, kijk ik terug op een lange
periode die me doorheen alle mogelijke emoties, van zowel plotse extase via frustratie naar
een diepe neerslachtigheid, heeft geleid en waarvan deze scriptie het eindproduct zal zijn.
Maar vandaag ben ik me ook meer dan ooit bewust dat arbeid loont en dat de vele tripjes naar
Beveren en het dagenlange computerwerk mij zowel een beter als een wijzer mens hebben
gemaakt. Na me 3 jaar over boeken en cursussen te hebben gebogen, kreeg ik eindelijk de
kans om te doen wat me steeds enorm heeft geboeid, namelijk me op quasi voyeuristische
wijze verdiepen in het persoonlijke leven van onbekenden. Ik maakte daarbij kennis met
onder andere Joanna, Maria en Jacobus, mensen met gevoelens, ervaringen en problemen
zoals u en ik. Want ondanks de eeuwen die ons scheiden, meen ik veel van mezelf, mijn
familie en vrienden in hen te herkennen. Ik vond het dan ook belangrijk om hun zorgvuldig
neergepende belevenissen en gedachten, als betekenisvolle meerwaarde in mijn scriptie te
integreren. Dit zou evenwel niet mogelijk geweest zonder de hulp van een aantal mensen die
mij gedurende deze hele productiefase hebben bijgestaan en graag zou ik hen dan ook
persoonlijk willen bedanken. Een eerste woord van dank gaat uit naar mijn promotor
professor Hildegarde Symoens. Op momenten waarop ik de zaken niet meer helder zag en het
goed volbrengen van deze taak een waterkansje leek, zou ze mij op zeer geduldige wijze en
steeds met de glimlach de procedure stapsgewijs uitleggen en mij de nodige middelen ervoor
aanreiken. Het gaf mij nieuwe energie om telkens opnieuw de draad weer op te nemen daar
waar ik hem verloren had. Een speciaal woord van dank gaat ook uit naar Stefanie Audenaert,
archivaris en erfgoedmedewerkster in het kasteel van Cortewalle. Met een ongekend
enthousiasme leidde ze me rond in het kasteel en bij de daaraan verbonden activiteiten en
deelde haar persoonlijke ervaringen als voormalige geschiedenisstudente en huidige
medewerkster van het cultureel centrum Ter Vesten. Ze hielp me tevens bij het doorworstelen
van slordige handschriften
en bood me vertrouwen en de nodige ontspanning bij mijn
tijdelijke taak als stagiairconciërge van het kasteel. Verder wil ik ook mijn familie bedanken.
Ik besef goed hoe stressvol de voorbije periode ook voor hen was. Maar toch zou hen dit niet
weerhouden steeds blijk te geven van hun onvoorwaardelijke steun voor mij. Allemaal zouden
ze hun uiterste best doen om een gunstig werkklimaat voor mij te garanderen. Ook naar
Ralph gaat een speciaal woord van dank uit. Als geen ander bleef hij gedurende deze
doorlopen periode in mij geloven en overtuigde hij mij keer op keer dat zelf ook te doen.
Gedurende deze woelige maand juli ben ik ook meer dan ooit tot het besef gekomen dat men
in nood zijn vrienden kent, en daarom gaat mijn laatste dankbetuiging naar Kirsten, Laila en
Niels. Wanneer de loodjes zwaar werden, stonden ze steeds voor mij paraat. Ik hoop in de
toekomst voor hen dan ook hetzelfde te kunnen betekenen.
Celine, juli 2008.
3
INHOUDSTABEL
Voorwoord
3
Inhoudstabel
4
Inleiding
6
De familie Goubau binnen de Antwerpse stadsadel
13
Prescolair en privéonderricht bij de adel
15
1. Privéonderricht bij de familie Goubau
2. Besluit
Meisjesonderwijs naar adellijke norm
1. Het kostschoolleven
2. Meisjesonderricht bij de familie Goubau
2.1. Bij de Engelse Benedictinessen
2.2. Marquette
2.2.1.
2.2.2.
2.2.3.
2.2.4.
17
20
21
23
26
27
29
Organisatie binnen het pensionaat
Het educatieve luik
Ontspanningsmogelijkheden
Het pensionaat als persoonlijke ervaring
3. Besluit
30
34
37
39
41
Secundair jongensonderwijs
44
1. Het verval van het Latijnse onderwijs
44
2. Het Jezuïetenonderwijs
47
3. Jongensonderwijs bij de familie Goubau
51
3.1.
3.2.
Jacobus Albertus Dormer
51
3.1.1. Bij de Jezuïeten te Brussel
51
3.1.2. Het college van St.-Omaars
54
3.1.3. Van Atrecht naar Dowaai
57
3.1.4. Bij Meneer Garvey te Rouen
62
De gebroeders de Brouchoven de Bergeyck
64
3.2.1. Voortgezet onderwijs
64
3.2.2. Carrière-uitbouw
65
4. Besluit
68
Universitair onderwijs bij de adel
70
Adellijke gedragstraining
74
1. Gedragstraining bij de familie Goubau
1.1.
Gedragstraining van de meisjes
76
76
4
1.2.
Gedragstraining van de jongens
79
2. Grand Tour
82
3. Besluit
85
Studie- en carrièreplanning bij de adel
87
1. Studie- en carrièreplanning bij de familie Goubau
89
2. Besluit
93
Conclusie
94
Bijlagen
98
Repertorium
Bibliografie
99
--------105
Onuitgegeven bronnen
--------105
Literatuurlijst
--------108
5
INLEIDING
„I swear by God‟s body, I‟d rather that my son should hang than study letters. For it
becomes the sons of gentlemen to blow the horn nicely, to hunt skilfully and elegantly, carry
and train a hawk. But the study of letters should be left to the sons of rustics1.‟ Deze visie van
een anonieme edelman dienen we concreet te situeren binnen het sluimerende conflict tussen
de opkomende burgerij en de zogenaamde „noblesse de sang‟ gedurende de Nieuwe Tijd. De
oorzakelijke factor hiervoor lag in de uitbouw van het staatsapparaat en de toenemende
oorlogsvoering waarvoor formeel onderricht in recht, talen en retoriek naast militaire kunde
noodzakelijk was2. Een tweede tendens die hiermee parallel liep, is de voor de burgerij
stijgende toegang tot de ambten die deze administratieve en militaire organen bevolkten. Door
de toenemende complexiteit binnen de regering en diens afvaardiging tot in de kleinste graad
had men minder boodschap aan de formele steun en raad van de verfijnde geboorteadel3.
Geletterdheid, inzicht in het recht, talenkennis en organisatietalent werden de nieuwe
determinanten voor zowel de opkomende burgerij als de gevestigde adel. Deze nieuwe
onderwijskundige vereisten brachten meer dan ooit twijfel over het sociale onderscheid tussen
de gewone burgers en de edelen. Deze laatsten vreesden namelijk dat onderwijsprestaties en
verdienstelijkheid zouden gaan primeren boven geboorte als belangrijkste criterium voor
sociale promotie4. En hoewel status, verwantschap en relatienetwerken belangrijke factoren
bleven voor carrièrevooruitgang, zouden geleerde burgers inderdaad in toenemende mate
gepromoot worden5. Deze promotie uitte zich onder andere in de toenemende vorstelijke
adelverheffingen. De adellijke onderscheidingen bezegelden daarbij de alliantie en het
politiek compromis tussen de bevoorrechte machten en het vorstelijk bestuursapparaat. De
adelstand kreeg hierdoor een opmerkelijke inhoudsverschuiving, want adel kwam nu meer en
meer te staan voor samenwerking met de vorst6.
Een belangrijke tendens die we hier noodzakelijkerwijze bij dienen te vermelden, is de
zogenaamde „adellijke crisis‟ of de verarming van de oude adel gedurende de 16e eeuw. De
uitholling van de koopkracht van de grondrente als gevolg van de muntontwaarding
resulteerde in het feit dat de verrijkte burgerij adellijke landgoederen als schuldeiser kon
opkopen7.
1
L. Stone, The crisis of the aristocracy, 1558-1641, London: Oxford university, 1971, p 305.
K.J. Mc Hardy, “Cultural Capital, Family Strategies and Noble Identity in Early Modern Habsburg Austria
1579-1620”, in: Past and Present, 163, 1999, p. 37.
3
J.H. Hexter, “The education of the aristocracy in the Renaissance”, in: Reappraisals in history, 1961, p. 56.
4
K.J. Mc Hardy, loc. cit.
5
Ibidem, p. 38.
6
P. Janssens, De evolutie van de Belgische adel sinds de late Middeleeuwen, Brussel: Gemeentekrediet, 1998, p.
322.
7
Ibidem, p. 108.
2
6
Toch dienen we deze opkomst van de burgerij tegenover het zogenaamde onophoudelijke
verval van de (oude) adel vanaf de late Middeleeuwen sterk te relativeren, maar daar komen
we verder in deze inleiding nog op terug. De toegang van de burgerij tot dergelijke
landgoederen kunnen we breder kaderen in het sociale assimilatieproces met de oude adel dat
hen eigen was. Dit leidde maar al te vaak tot usurpatie van een adellijk statuut dat al dan niet
door latere vorstelijke erkenning een legaal karakter kreeg8.
Deze toenemende sociale mobiliteit binnen de adellijke kringen, tezamen met de bestendige
inhoudsverbreding van de vorstelijke dienst van een feodale militaire plicht naar ambtelijke
functies, en meer algemeen diensten in functie van de vorstelijke centralisatie9, alsook de
hieruit resulterende onderwijsrevolutie, allemaal lagen ze mede aan de oorzaak van de
wijziging van het imago van de adel als bepaald door diens ridderschap naar het model van de
gentleman of honnête homme10. Aanvankelijk stond de oude adel erg onverschillig en afzijdig
tegenover deze onderwijsontwikkeling, hetgeen ze dan ook openlijk verweten kreeg. De
edelen zouden degenen die een intellectuele opleiding genoten verachten. Wijze woorden
stelden ze daarbij gelijk aan gepreek en geleerden aan klerken en schooiers11. Deze negatie
was niet nieuw voor de zestiende eeuw, de kritiek die er in toenemende mate op werd geuit
wel12. De adel werd daarbij op zijn beurt beschimpt als een gezonken generatie die zich enkel
door gewoonte liet leiden, geen aandacht besteedde aan de opvoeding en het onderwijs van
hun kinderen en boeken en wapens als onverzoenbaar achtten. Toch dienen we kritisch om te
springen met deze stellingen, daar de literatuur die deze kwestie nader tracht uit te diepen
zichzelf vaak tegenspreekt. Zo moeten we bedachtzaam zijn in het gebruik van de term „adel‟.
Deze bedekt namelijk zowel de edelen, de geadelden als degenen die zichzelf door sociale
assimilatie en sociale consensus een adellijke identiteit aanmaten. We hebben hier dus niet te
maken met een gesloten groep zoals menig historicus onterecht pretendeert, maar wel met een
heterogene groep die constant aan verandering onderhevig is13. Om zichzelf binnen deze
groep van een gunstige hiërarchische plaats te verzekeren, volstond een hoge adellijke titel als
baron, graaf, burggraaf of markies niet meer. Er is immers een gebrek aan continuïteit tussen
de oude adellijke titulatuur en de moderne. De eerste was aanvankelijk een uitdrukking van de
feodale verbrokkeling van de staatsmacht dat bij de toenemende centralisatie zou vervallen tot
een louter ideologisch onderscheid tussen de oude en de nieuwe adel om uiteindelijk zijn
oorspronkelijke waarde volledig te verliezen. De moderne titels waren van weinig belang en
vormden bijgevolg geen uitdrukking van de ingenomen rang in de adellijke hiërarchie14.
88
P. Janssens, op.cit., p. 155.
Ibidem, p. 321.
10
Ibidem, pp. 118-119.
11
J.H. Hexter, art. cit., p. 46.
12
J.H. Hexter, art. cit., p. 49.
13
P. Janssens, op.cit., p. 108.
14
Ibidem, p. 129.
9
7
Deze werd namelijk bepaald door de politieke macht en het vermogen van de adellijke
familie15. Het was dus van belang dat de adellijke families gebruik maakten van welbepaalde
strategieën ter bestendiging van hun adellijk prestige, politieke macht, sociale netwerken,
familiekapitaal en verfijnde aristocratische levensstijl. Deze strategieën vinden we niet alleen
terug bij de huwelijkspolitiek, erfenisregelingen en politieke infiltratie, maar ook bij de
vorming en het onderwijs van de adellijke telgen. Zij moesten namelijk garant staan voor het
voortleven van het adellijke geslacht, en het daaraan gekoppelde prestige en vermogen.
Hoewel de opvoeding van de adellijke kroost in het zeventiende- en achttiende-eeuwse
Europa steeds georiënteerd bleef op het vertrouwd maken en inprenten van de adellijke
cultuur, het bestendigen van de sociale orde, inclusief geslachtsdifferentiatie, en het
verzekeren van de continuïteit van het familiegeslacht, maakte de adel daarbij toch steeds
meer
aanstalten
tot
het
aanpassen
van
hun
onderwijskundig
systeem
aan
de
16
onderwijsrevolutie . Deze toenadering resulteerde, zoals reeds besproken, uit de
inhoudsverschuiving van de vorstelijke dienst als voorwaarde voor erkenning, maar ook uit de
toenemende heterogeniteit van de adel. De oude adel voelde de noodzaak om hun onderwijs te
verbeteren zodanig dat hun zogenaamde inherente superieure adellijke capaciteiten van moed,
deugd, heldhaftigheid, zelfdiscipline en gratie ondanks de nieuwe onderwijskundige vereisten
toch nog steeds zouden blijken. De geadelden stelden op hun beurt met het oog op sociale
promotie en sociale erkenning van hun status alles in het werk om hun telgen te voorzien van
een exclusieve kwalitatieve opleiding. Daarenboven imiteerden ze de gecultiveerde adellijke
levenswijze. Ten slotte stelde de adel als heterogeen geheel alles in het werk om de
traditionele sociale tweedracht burger –
edelman ook binnen deze vernieuwde
maatschappelijke omstandigheden in de onderwijspraktijk te bestendigen. Hiervoor
combineerde de adel expliciet, geïnstitutionaliseerd onderwijs, aan huis, in een college, alsook
aan de universiteit, met een impliciete, informele socialisatie17.
Concreet wil ik binnen deze masterscriptie onderzoeken hoe de organisatie en invulling van
het onderwijs bij de adel in zijn geheel functioneerde als een al dan niet bewust gestuurd
medium ter bestendiging van de adellijke identiteit. De vraag die daarbij centraal staat is: uit
welke aspecten van het algemeen doorlopen adellijke onderwijstraject blijken de
achterliggende adellijke motieven? De bedoeling is niet het maken van een vergelijk tussen de
burgerij en de adel, evenmin tussen het gewone volk en de adel, daar we ons enkel focussen
op deze laatste, en dit aan de hand van een casestudie. Daarbij maak ik gebruik van
egodocumenten uit het privéarchief van een adellijke familie.
15
P. Janssens, op.cit., p. 129.
K.J. Mc Hardy, art. cit., p. 36.
17
K.J. Mc Hardy, art. cit., p. 48.
16
8
De combinatie van een verkennende literatuurstudie aangevuld met een verdiepende
bronnenstudie biedt het voordeel dat het onderwerp een persoonlijk aspect krijgt, daar de
gangbare theorieën getoetst en vergeleken kunnen worden met de bevindingen uit het
bronnenonderzoek. Enerzijds zorgt dit voor bevestiging en zelfs aanvulling, daar
egodocumenten de eigen kijk van de familie op het onderwijs meer kunnen blootleggen;
anderzijds bieden ze een tastbaar bewijs dat de eigenlijke gang van zaken bij de vorming van
de adellijke telgen nog steeds afhankelijk was van een veelheid aan factoren en bijgevolg
vaak niet overeen kwam met het algemene verwachtingspatroon veelvuldig beschreven
binnen de literatuur.
Na een verkennend bezoek aan het familiearchief de Bergeyck te Beveren, op aanraden van
Professor Vermeir, heb ik ervoor gekozen me te verdiepen in de onderwijskundige vorming
van 5 generaties leden van de familie Goubau18, een familie uit de Antwerpse stadsadel. De
geschiedenis van het familiearchief19 de Bergeyck is onlosmakelijk verbonden met die van de
eigenaars van het kasteel Cortewalle te Beveren. Het kasteel Cortewalle werd in 1416
opgetrokken door de Gentse families Vijd en Triest, op een plaats die topografisch werd
aangeduid als „te Walle‟20. De huidige naam „Cortewalle‟ zou dan een vereenvoudiging zijn
van het Franse „Cour te Walle‟21. In de loop van de 17de eeuw raakte Emmanuel Philips
Triest, baron van Ouwegem en eigenaar van het kasteel, in financiële moeilijkheden. Deze
situatie bracht hem ertoe in 1671 het kasteel zelf en de omringende gronden te verkopen aan
de Antwerpse handelaar Joannes Franciscus Goubau22. 3 generaties later zou Maria Elizabeth
Dormer, echtgenote van graaf Petrus Philippus de Brouchoven de Bergeyck en enig kleinkind
van Maximinus Goubau en Carola Maria Bouwens een groot gedeelte van de familiefortuinen
Goubau – Bouwens erven. Na de dood van Maria Elisabeth in 1799 bestonden er ver
gevorderde plannen om het kasteel te verkopen. Uiteindelijk verkoos haar oudste zoon
Charles om er één van zijn gezinsresidenties van te maken, zodat de geschiedenis van het
kasteel Cortewalle en het archief verder loopt via de familie de Brouchoven de Bergeyck 23. Er
werd eind 17de/ begin 18de eeuw een aanvang gemaakt met de bewaring van het archief van de
familie Goubau op het kasteel Cortewalle. Naarmate de tijd vorderde, steeg het aantal
bewaarde bescheiden per vormer. Zeer actief op dat gebied bleek het echtpaar Joanna
Theresia Goubau en James Dormer, een attitude die door hun dochter Maria Elisabeth en haar
echtgenoot werd overgenomen24.
18
Zie bijlage
Een familiearchief is het geheel van archiefbescheiden van een familie, en van de overgeleverde combinatie
van archief van leden van die familie of van verwante families.
20
G. Willems, “Het kasteel “Cortewalle” te Beveren”, in: Het land van Beveren, 1981, 2, pp. 20-21.
21
Ibidem, p. 23.
22
Ibidem, pp. 35-37.
23
C. Goossens, Het familiearchief de Bergeyck. Inventaris van de bescheiden uit het deelarchief Goubau,
onuitgegeven eindverhandeling, Brussel, 2002, 2, pp. 27-28.
24
Ibidem, p. 28.
19
9
Joanna Theresia nam de taak op zich om de archieven van haar familie zorgvuldig voor het
nageslacht te bewaren. Dit rijk archief bleef gedurende meer dan twee eeuwen opgeborgen op
de zolder van het kasteel Cortewalle. Na het overlijden van gravin Josephine Marie Cornet
d‟Elzius de Peissant, weduwe van graaf Charles de Brouchoven de Bergeyck, in 1960, werd
het kasteel in 1965 verkocht aan de gemeente Beveren. De archiefdocumenten werden
verdeeld en geraakten zo steeds verder verspreid onder de erfgenamen de Brouchoven de
Bergeyck. Uiteindelijk zou het de familievereniging zelf zijn die in 1997 de handen in elkaar
sloeg om de documenten te herenigen en aldus van de versnippering te redden. Het herenigd
archief werd vanaf 1999 terug ondergebracht in het kasteel Cortewalle, geïnventariseerd en
vervolgens geopend voor het publiek. Mogelijks bevinden er zich nog archiefstukken in privéof andere archieven. Zo is een deel van de persoonlijke documenten van James Dormer
ondergebracht in het handelsarchief van de firma Dormer dat berust in de Insolvente
Boedelkamer van het Antwerps stadsarchief25.
De archiefdocumenten waar ik voornamelijk gebruik van heb gemaakt, zijn
huishoudjournalen en (particuliere) brieven. Deze zijn onder te brengen in de ruime noemer
van „egodocumenten‟. De huishoudjournalen vormen de schriftelijke neerslag van de kleine
en grote uitgaven die gedaan werden binnen het gezin. Het document was niet bestemd voor
officiële doeleinden, maar enkel voor een persoonlijk overzicht op de gezinsfinanciën. Hierin
kunnen we terugvinden welk aandeel van de jaarlijkse uitgaven naar de vorming en de
scholing van de kinderen ging en wat dit dan meer specifiek inhield. Het nadeel dat hieraan
verbonden is en ik dus noodzakelijkerwijze dien te vermelden, is het feit dat we geen
zekerheid hebben over de volledigheid ervan. Vaak zijn er perioden waarin geen vermelding
wordt gemaakt van enige uitgave voor het onderwijs of andere vormingsactiviteiten van de
kinderen. Hieruit veronderstellen dat er effectief geen waren zou mogelijk, doch al te
voorbarig zijn. De briefwisseling die in het kader van mijn probleemstelling het meest
gebruikelijk is, is deze tussen de ouders en de kinderen in de periode dat deze laatsten
buitenshuis studeerden. Maar ook de correspondentie tussen de ouders en de oversten van de
scholen vormen een rijke bron aan informatie over zowel de inhoudelijke invulling van het
onderwijs, de verwachtingen van beide partijen, als de effectieve educatieve vorderingen van
de kinderen. In het algemeen bieden particuliere brieven bieden het voordeel dat ze, in
tegenstelling tot het merendeel van officiële archiefdocumenten, een meer heldere kijk
kunnen bieden op de alheersende mentaliteiten van een bepaalde groep in een bepaald
tijdperk26. Bovendien kunnen we correspondentie beschouwen als een socialisatie-instrument.
Zowel de inhoud als de vorm van brieven kon iets vertellen over de opvoeding, geletterdheid
en kennis van de zender27.
25
C. Goossens, op.cit., pp. 28-31.
P. Stokvis, Geschiedenis van het privéleven. Bronnen en benaderingen, Nijmegen: SUN, 2006, p. 58.
27
Ibidem, p. 60.
26
10
Toch mogen we onze verwachtingen ook niet te hoog leggen. Particuliere brieven zijn
namelijk zelden exact en bovendien lang niet betrouwbaar. Ze geven informatie over hoe iets
aangevoeld wordt, hetgeen mogelijks een vertekend beeld kan opgeven bij hun gebruik als
historische bron. Bovendien zijn ze vaak onderhevig aan vastgelegde normvoorschriften die
afbreuk doen aan hun individualistische karakter28. Binnen deze problematiek die meer
algemeen verbonden is met de risico‟s van het gebruik van egodocumenten, wil ik nog
verwijzen naar de historische kritiek geschetst door professor Walter Prevenier. Hij stelt dat
de historicus bij het gebruik van egodocumenten oplettend moet zijn bij de afbakening van de
grenzen van werkelijkheid en fictie. Sommige delen wijken namelijk met opzet af van de
realiteit. Daarnaast is er nog een grijze zone met onbewust omgebogen realiteit waarin
„Wahrheit‟ en „Dichtung‟ in elkaar verglijden. De schrijver zal daarbij zijn illusies voor
werkelijkheid gaan nemen. Ten slotte bevatten de meeste egodocumenten een hoge dosis
narcisme ter zelflegitimering en zelfverdediging29.
Na de egodocumenten wil ik nog even dieper ingaan op de andere 2 concepten die dit
onderzoek nader definiëren, namelijk mentaliteit, weliswaar gefocust op onderwijs, en adel.
Mentaliteit is het geheel van waardegebonden opvattingen, geestesgesteldheden en
denkwijzen die kenmerkend zijn voor een bepaalde groep30. Vaak wordt mentaliteit verward
met ideologie. Het verschil tussen beiden zit hem in de bewustzijnsgraad: mentaliteit wordt, in
tegenstelling tot ideologie, gekenmerkt door een lage bewustzijnsgraad. Gauss wijst op de
dubbele betekenis verbonden aan de term mentaliteit. In de zwakke betekenis is mentaliteit
het geheel van ideeën, opvattingen, overtuigingen op een bepaald moment bij een bepaalde
groep; in de sterke betekenis bedoelt men de achterliggende structuren, vormen en patronen
van denken en voelen die deze ideeën en overtuigingen en vorm geven31. Vanuit het
onderzoeksperspectief van deze masterscriptie zijn we dus op zoek naar de alheersende ideeën
en overtuigingen van de adel over opvoeding en onderwijs en de mate waarin dit denken en
voelen bepaald wordt door status, prestige en kapitaalbehoud.
Het heterogene karakter van de adel en de hieraan verbonden moeilijkheden voor het
onderzoek werden al uitgebreid in deze inleiding besproken. Om mogelijke kritieken op mijn
onderzoek van onderwijs bij de adel aan de hand van een geadelde familie tegen te spreken,
wou ik graag nog wijzen op Janssens‟ visie betreffende sociale mobiliteit binnen de adel. Hij
stelt namelijk dat wijzigingen in de samenstelling van de adel een versterking voor deze stand
betekende. Zolang de nieuwkomers zich aanpasten veranderde de adel niet.
28
P. Stokvis, op.cit., pp. 59-60.
J. Clemminck, De Belgische adel: een mentaliteitsstudie (1900-1950): Studie gebaseerd op het familiearchief
van de familie Lippens-de Béthune, onuitgegeven eindverhandeling, Gent, 2002, p. 3.
30
W. Prevenier, Uit goede bron: Introductie tot de historische kritiek, Leuven, 1998, p. 118.
31
H. Gauss, “Verwachtingen en problemen van de mentaliteitsgeschiedenis”, Belgisch Tijdschrift van Nieuwste
Geschiedenis, 1975, pp. 403-430.
29
11
Dit spreekt de visie van Hexter en Stone dus tegen. Wat telde was dus niet zozeer de afkomst,
dan wel het socio-economisch profiel en het juridische onderscheid met de niet-edelen32. In de
literatuur wordt de adel van één land maar al te vaak gelijkgesteld met deze uit een ander land
en de verhoudingen met de andere standen worden op die manier eveneens doorgetrokken.
Om mogelijke conflicten dus te vermijden, sluit ik mij aan bij Janssens‟ idee dat uitgaat van
één heterogene adel in de Zuidelijke Nederlanden.
Ten slotte wil ik nog enige duiding geven bij de opbouw van deze scriptie. Daar het niet de
bedoeling is louter een overzicht te geven van het doorlopen onderwijstraject van de adellijke
jongeren, volg ik geen chronologische opdeling. Deze scriptie is ingedeeld in grote thema‟s
die meer aansluiten met en elk hun eigen licht werpen op een onderdeel van de vraagstelling.
Ik streef daarbij niet naar een analyse van de inhoudelijke kwalitatieve invulling van de
besproken opleidingsonderdelen, maar wel naar hun specifieke bijdrage aan het adellijke
socialisatieproces. Naast een bespreking van het meisjes- en collegeonderwijs behandel ik
bijgevolg ook nog het privéonderricht, de inspraak van het kind in opleidings- en
beroepskeuze, „les arts d‟agrément‟ en het universitair milieu.
32
P. Janssens, op.cit., p. 108.
12
DE FAMILIE GOUBAU BINNEN DE ANTWERPSE STADSADEL
Alvorens van start te gaan met een uitgebreide analyse van de verschillende
onderwijstrajecten is het aangewezen de familie Goubau vooreerst kort te situeren binnen de
achttiende-eeuwse
Antwerpse
maatschappij.
De
Antwerpse
samenleving
bestond
voornamelijk uit rijke kooplieden die zich in het hart van de stad in luxueuze herenwoningen
hadden gevestigd. Edelen daarentegen waren hier nauwelijks gehuisvest. Tussen 1650 en
1800 zou de situatie evenwel volledig wijzigen. Het aantal edellieden, en dan vooral de
geadelden, zou sterk toenemen. Deze nieuwe adel bestond voornamelijk uit rijke
koopliedenfamilies die na 1650 een adellijk patent hadden aangevraagd. Meestal hadden ze de
handel reeds geruime tijd vaarwel gezegd om zich in- en vervolgens op te werken in het
stadsbestuur33. De familie Goubau is één van hen. De familie bestond uit een geslacht van
zijdehandelaars dat tijdens de 16de en de eerste helft van de 17de eeuw zijn rijkdom verwierf34.
Reeds vanaf het midden van de 17de eeuw verlieten de leden van deze familie de commercie
om functies in de stadsmagistraat op te nemen35. Deze ambten voorzagen de familie in het
nodige kapitaal en prestige, hetgeen hen toeliet in 1633 geadeld en in 1648 geridderd te
worden36.
Deze evolutie wordt, vanuit de klassiek geworden these, meestal gedefinieerd als de
„trahison de la bourgeoisie‟. Het gros van de handelaars en industriëlen had volgens deze
stelling de ambitie om door het verwerven van onroerende goederen zo vlug mogelijk de
status op te geven waaraan zij hun sociale opkomst hadden te danken. Hugo Soly spreekt dit
echter tegen en stelt dat dit verschijnsel zich slechts op ruime schaal voordeed wanneer het
economisch centrum waar de ondernemer gevestigd was door interne of externe factoren
beperkt was. Bovendien is kapitaal geïnvesteerd in onroerende goederen steeds een functie
van kredietinstrument geweest gedurende het Ancien Regime. De handelaars streefden
volgens Soly dus niet naar het zich terug trekken uit de handel om vervolgens te gaan leven
van de opbrengst van hun grondbezit en er een adellijke levensstijl op na te houden, maar
enkel naar het veilig te stellen hun kapitaal37. De adelverheffing van de familie Goubau
kunnen we vanuit deze visie beschouwen. In het begin van de zeventiende eeuw getuigde
Antwerpen reeds van de eerste tekenen van haar verval als internationaal handelscentrum38.
33
K. Degryse, “ De Antwerpse adel in de 18de eeuw” in: De adel in het hertogdom Brabant, Brussel: UFSAL
Centrum voor Brabantse geschiedenis, 1985, pp. 133-134.
34
C. Goosens, Het familiearchief de Bergeyck. Inventaris van de bescheiden uit het deelarchief Goubau,
Brussel: VUB (onuitgegeven eindverhandeling), 2002, p. 23.
35
K. Degryse, De Antwerpse fortuinen. Kapitaalaccumulatie, -investeringen en -rendement te Antwerpen in de
18e eeuw, Gent: RUG (onuitgegeven doctoraatsverhandeling), 1985, pp. 332-333.
36
K. Degryse, loc.cit., p. 95.
37
H. Soly, “Het „verraad‟ der 16de-eeuwse burgerij: een mythe?” in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 86, 1973, p.
262.
38
C. Goosens, loc.cit.
13
Al snel zou de familie Goubau hierop de overstap wagen en haar handelsverleden achter zich
laten en veel families zouden hun voorbeeld volgen. Het resultaat van deze algemene evolutie
was dat rond het einde van de 18de eeuw de rijkste handelaars van adel waren en dat deze het
leeuwendeel van het Antwerpse kapitaal in handen hadden. De meeste edellieden hadden dus
een mercantilistische achtergrond hetgeen zijn effect niet zou missen bij het beheer van hun
familiefortuinen. De families waren namelijk zeer zuinig en zorgden er via een goed
uitgekiende familie- en huwelijkspolitiek voor dat het kapitaal zoveel mogelijk binnen de
familie bleef39. De familie Goubau maakte, volgens de berekening van Degryse, deel uit van
rijkste families van Antwerpen wiens kapitaal tussen de 600 000 en 1 miljoen gulden
schommelde40. In principe hadden de familieleden dus geen directe financiële nood aan een
carrière in het stadsbestuur. Toch zouden ze een loopbaan uitbouwen daar ze het prestige, in
functie van de verhoging van hun sociale status, zeker konden gebruiken41.
Van de familie Goubau bestudeerde ik 5 generaties die zich situeren in de periode van 1646
tot 1819. Gezien de bruikbaarheid van de bronnen zijn er echter maar 3 die uitgebreid aan bod
zullen komen. Bij 2 van deze generaties zijn de ouders erg vroeg gestorven en werden de
minderjarige kinderen bij familieleden opgevoed42.
39
K. Degryse, “ De Antwerpse adel in de 18de eeuw” in: De adel in het hertogdom Brabant, Brussel: UFSAL
Centrum voor Brabantse geschiedenis, 1985, pp. 135-136.
40
K. Degryse, De Antwerpse fortuinen. Kapitaalaccumulatie, -investeringen en -rendement te Antwerpen in de
18e eeuw, Gent: RUG (onuitgegeven doctoraatsverhandeling), 1985, p. 14.
41
K. Degryse, “ De Antwerpse adel in de 18de eeuw” in: De adel in het hertogdom Brabant, Brussel: UFSAL
Centrum voor Brabantse geschiedenis, 1985, p. 140.
42
Zie repertorium in bijlagen
14
PRESCOLAIR EN PRIVEONDERRICHT BIJ DE ADEL
Een algemeen overzicht van de organisatie van de opvoeding en het onderwijs bij de adel
begint logischerwijze bij het prescolair – gevolgd door het elementair onderricht. Aangezien
deze bij de adel voornamelijk in de ouderlijke woning verstrekt werden, zal ik beide
vormingsfasen dan ook als één geheel behandelen. De adellijke telgen ontvingen hun primaire
basisvorming als ze de peuterleeftijd, ongeveer 4 jaar, bereikten. Bij uitzondering was het de
familie zelf die hiervoor instond, maar meestal deed het adellijk gezin beroep op een
inwonende gouvernante, een preceptor of ambulanten die meerdere gezinnen onder hun hoede
namen43. Daar de archiefbronnen omtrent dit leerproces zeer beperkt zijn, focust de literatuur
binnen dit onderzoeksdomein eerder op verzorging, vrijetijdsbesteding en de verstandhouding
tussen de inwonenden, daar de familiearchieven daarover veel meer inlichtingen bevatten. Het
betreft dan voornamelijk egodocumenten zoals huishoudjournalen die ons iets meer vertellen
over de kost van het onderricht per kind, maar ook briefwisseling tussen volwassen
familieleden over de vorderingen van hun kroost. Over de sociale en intellectuele achtergrond
van de huisonderwijzers en - onderwijzeressen wordt echter zelden melding gemaakt. Het
gedane onderzoek hieromtrent is dan ook erg miniem. Toch is er sprake van een zekere
exotische tendens en dan voornamelijk van de 17de naar de 18de eeuw. Eerst opteerde men
namelijk voor jonge Nederlanders op doortocht naar een intellectueel beroep. Academici
zonder werk verhuurden zich dus om financiële redenen voor individuele kennisoverdracht.
Later ging de voorkeur meer uit naar Fransen, Zwitsers en Duitsers die door hun herkomst een
opvoeding tot een fijnere, betere levensstijl zouden kunnen garanderen 44. De toeschrijving
binnen de literatuur van dit laatste fenomeen aan de adel is echter aan discussie onderhevig.
Critici stellen dat deze nieuwe methode in eerste zin werd toegepast door de rijke burgerij die
door de inwijding van hun kinderen in de zogenaamde goede manieren „à la française‟ de
adellijke levensstijl trachtten te imiteren45.
Voor de verzorging van hun kroost deden de adellijke moeders vrijwel direct beroep op een
gouverneur of gouvernante. Deze nam de huishoudelijke taken verbonden aan het
moederschap, en meer algemeen de opvoeding van de kinderen, op zich. De rol van
gouverneur of gouvernante was voornamelijk gericht op educatie en waardenoverdracht, en
minder op kennis. Hij of zij deelde op intieme wijze de leefomstandigheden van de adellijke
telgen46.
43
M. De Vroede, “Ontwikkelingen van de onderwijsstructuur in de Zuidelijke Nederlanden van de 18 de naar de
19de eeuw”, in: Onderwijs en opvoeding in de achttiende eeuw, 1983, p. 41.
44
W. Frijhoff, “Van onderwijs naar opvoedend onderwijs. Ontwikkelingslijnen van opvoeding en onderwijs in
Noord-Nederland in de achttiende eeuw”, in: Onderwijs en opvoeding in de achttiende eeuw, 1983, p. 14.
45
J. Art, “Volksonderwijs in de Zuidelijke Nederlanden”, in: Algemene geschiedenis der Nederlanden. Deel 7:
Nieuwe Tijd, 1980, p. 274.
46
W. Frijhoff, op.cit., p. 15.
15
Wanneer de kinderen de leeftijd hadden bereikt die het aanleren van basisvaardigheden als
lezen, schrijven en godsdienst toeliet, werd meestal een geestelijke uit de kennissenkring of
een zelfstandige schoolmeester ingeschakeld. Sommige gezinnen deden ook beroep op een
familielid. Voor de effectieve voorbereiding op het voortgezet collegeonderwijs voor de
jongens en een vorming in een kloosterpensionaat voor de meisjes kon men ten slotte de hulp
inroepen van een preceptor en een taalmeester47. De adellijke knapen zetten hun precollege opleiding vaak ook verder via onderricht door een priester waar ze al dan niet met meerdere
leerling-collega‟s inwoonden. Deze pensionformule kostte de ouders een flinke duit, daar er
zowel voorzien moest worden in de gewone opleidingskosten, waarschijnlijk afhankelijk van
de kwaliteit en status die de geestelijke in kwestie kon garanderen, als onderhoudskosten. Als
voorbereiding op hun mogelijke overstap naar de zogenaamde colleges, kon deze opleiding
zeker gelden48.
Huisonderwijs was een van de mogelijkheden, maar zeker niet de enige. Lager onderricht
buitenshuis was namelijk eveneens populair. Bovendien kon men daarbij kiezen tussen tal van
formules49. De leeftijd waarop het onderwijs werd aangevat en de snelheid waarmee het kind
vorderde, lagen evenmin vast. Alles hing af van de aanleg van het kind, de mate waarin de
ouders wensten te investeren in de opleiding en hun houding gedurende dit proces 50. Toch
kunnen we stellen dat de voorkeur van de adel uitging naar privéonderricht. De kinderen
kregen dankzij privélessen de eerste vaardigheden veel sneller onder de knie. In vergelijking
met de overbevolkte klassen waar formeel erkend onderwijs gegeven werd, onderwees men
het kind op zulk niveau dat het reeds op tienjarige leeftijd bekwaam was collegelessen te
volgen51. Binnen de adellijke kringen zag men de school dan ook vaak als een toevlucht voor
kinderen wiens ouders zelf onvoldoende in staat waren hen de gewenste kennis bij te brengen
of te laten brengen. De school had een aanvullende taak. Bovendien vreesde men de slechte
invloeden en verkeerde gewoonten die men op school zou kunnen opdoen, een reden te meer
waarom velen de voorkeur gaven aan een vorming binnen de eigen geprivilegieerde kring52.
Deze visie werd ook gevoed door het verlichte gedachtegoed dat de ouders aanwees als de
beste waarborg voor het morele peil van de vorming van hun kroost53.
47
J. Lukowski, The European nobility in the eighteenth century, Basingstoke: Palgrave Macmillan, 2003, p. 59.
C. Robberechts, Het kind bij de Vlaamse adel (17e eeuw - 18e eeuw). Een benadering aan de hand van
familiearchieven, Gent: RUG (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1986, pp. 142-144.
49
H. De Ridder-Symoens, “Het onderwijs te Antwerpen in de zeventiende eeuw”, Antwerpen in de zeventiende
eeuw. Gulden Engel, 1989, p. 16.
50
C. Robberechts, op. cit., p. 147.
51
H. Bouckenooghe, Meisjesopvoeding en sekseongelijkheid: het Gentse meisjesonderwijs tijdens het ancien
regime, Gent: Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde, 1998, p. 227.
52
E.P. De Booy, “Naar school. Schoolgaande kinderen in de Noordelijke Nederlanden in de zeventiende en
achttiende eeuw”, Tijdschrift voor geschiedenis Groningen: Wolters-Noordhoff, 94, 1981, pp. 427-428.
53
W. Frijhoff, op.cit., p. 13.
48
16
Ten slotte vormde het privéonderricht door het vrij hoge prijskaartje tevens een statussymbool
en mode-statement. Gezien de hoge kostprijs kunnen namelijk amper enkele procenten van de
bevolking hiervoor in aanmerking zijn gekomen54.
1. Privéonderricht bij de familie Goubau
Na deze schets van de algemene tendens inzake privéonderricht en de achterliggende
ideologie zouden we reeds zonder voorafgaand onderzoek kunnen veronderstellen dat de
familie Goubau, afkomstig uit de toplaag van de Antwerpse adel, haar kinderen voorzag van
een degelijke basisvorming in privéverband. Een algemene uitspraak kunnen we hier echter
niet over doen. Eerst en vooral zijn we afhankelijk van de bewaarde huishoudjournalen en
deze situeren zich binnen slechts 3 opeenvolgende generaties. Bovendien bevatten deze vaak
hiaten in de kostenregistratie. Ten slotte bestaat er bij de genoteerde uitgaven niet steeds
duidelijkheid over de status van de personen die het geld voor het onderricht van de kinderen
in ontvangst namen.
Isabella Maria Josepha Goubau en Barbara Francisca Goubau, die na de dood van hun
ouders bij hun grootouders langs moeders kant Franciscus Bouwens en Isabella Maria Vanden
Greyn woonden, beschikten over juffrouw Barbara Woens voor hun persoonlijk onderricht.
Dit blijkt uit de rekeningen van de twee aangestelde voogden Joannes Josephus Bouwens en
Petrus Ferdinand Goubau aan de weeskamer van Antwerpen55. Of het daarbij gaat om een
gouvernante, een matres, een zelfstandige onderwijzeres of een lerares verbonden aan een
school is niet duidelijk. Voor Joanna Theresia Goubau, na de dood van haar ouders
woonachtig bij haar tante Maria Magdalena Bouwens en diens echtegenoot Gio Marino de
Gelthof, zijn er geen gegevens over haar basisvorming aanwezig in de bronnen.
Voor de primaire opleiding van Maria Elizabeth en Jacobus Albertus Dormer zijn we
dankzij de vrij gedetailleerde huishoudjournalen van James Dormer beter geïnformeerd. Hun
eerste onderricht kregen beide kinderen van juffrouw Commines. Jacobus zijn lessen startten
hoogstwaarschijnlijk in mei 1740 wanneer hij net of bijna 4 jaar was. De eerste betaling aan
juffrouw Commines voor de opleiding van Maria Elizabeth dateerde van juli 1745 wanneer ze
6 jaar oud was56. Of ze daadwerkelijk dan pas haar eerste lessen genoot, is niet duidelijk. Het
vaststellen van data van aanvang en beëindiging van opleiding aan de hand van de
huishoudjournalen is, gezien de lacunes in de notering van de uitgaven, niet of enkel op
hypothetische basis mogelijk.
54
J. Lukowski, op. cit., p. 61.
AdB, Deelarchief de Goubau, 136/137.
56
AdB, Deelarchief de Goubau, 678.
55
17
De betaling aan juffrouw Commines gebeurde driemaandelijks en bedroeg 2,3 gulden.
Aangezien deze kosten genoteerd werden als „betaelt aen jr. Commines voor drij maenden
schoolgeldt‟ rijst er twijfel over de status van de lerares en het private karakter van deze
opleiding. Daar de arbeidsomschrijving zich beperkte tot het louter educatieve, is een functie
als gouvernante voor juffrouw Commines bijgevolg problematisch. Bovendien werd het
onderricht van de kinderen, wanneer deze de leeftijd van ongeveer 8 jaar bereikten, wel
genoteerd per aantal lessen, en niet per periode, en lag de kostprijs daarenboven veel hoger57.
Hieruit zouden we kunnen veronderstellen dat juffrouw Commines werkzaam was in een
matressenschooltje en dat de kinderen daar hun eerste vorming genoten. Een
„matressenschooltje‟ was een van de mogelijke startformules voor onderwijs buitenshuis. Het
betreft hier een soort van gemengde kleuterschool waar de kleinsten werden beziggehouden
terwijl de ouderen gebeden en de eerste beginselen van het lezen, spellen en uitzonderlijk ook
schrijven werd bijgebracht. De „matres‟ was meestal een wat oudere vrouw die aldus in haar
eigen behoeften probeerde te voorzien, daar pensioenkassen in de Nieuwe Tijd geen optie
waren. De schooltjes kwamen in grote getale in de steden voor en droegen vaak verschillende
namen. De kinderen verbleven er vaak tot na hun zevende jaar waarna er zich een opsplitsing
voordeed naar geslacht58.
De laatste betaling voor Jacobus aan juffrouw Commines dateerde van juni 1742. De
eerstvolgende betaling voor privélessen voor de kinderen samen dateerde van maart 1747.
Maria Elizabeth daarentegen zou tot november 1748 onderricht krijgen bij juffrouw
Commines terwijl haar privélessen samen met haar broer in maart 1747 startten. Waar er dus
voor het onderricht van Jacobus een lacune is van 5 jaar in de notering van de uitgaven, is er
bij Maria Elizabeth een overlapping van anderhalf jaar. Een vaststaande verklaring is hiervoor
niet terug te vinden. Waarschijnlijk was de registratie voor het onderricht van Jacobus zeer
onvolledig en genoot Maria Elizabeth tussen haar zevende en achtste levensjaar zowel
privéles als scholing bij juffrouw Commines. De privélessen werden gegeven door de heer
Ceulemans. Als we weten dat James Domer 7 gulden neertelde voor 24 lessen en hij voor de
periode van april tot en met oktober 1747 21 gulden moest betalen, kunnen we stellen dat zijn
twee kinderen gemiddeld 2 à 3 lessen keer per week werden onderwezen59. Wanneer Jacobus
naar het jezuïetencollege te Brussel ging, werd het aantal privélessen voor Maria Elizabeth
nog opgedreven. Voor 8 en een halve maand betaalde James Dormer 29 gulden. Dit betekent
dat zijn dochter 3 lessen per week kreeg60.
57
AdB, Deelarchief de Goubau, 678.
M. De Vroede, “Ontwikkelingen van de onderwijsstructuur in de Zuidelijke Nederlanden van de 18 de naar de
19de eeuw”, in: Onderwijs en opvoeding in de achttiende eeuw, 1983, p. 43.
59
Hierbij gaan we er van uit dat ze samen les kregen. Indien dit niet het geval was, kreeg elk kind 1 à 2 lessen
per week.
60
AdB, Deelarchief de Goubau, 678.
58
18
Wanneer Jacobus en Maria Elizabeth beiden voor de voortzetting van hun opleiding
respectievelijk in april 1747 en januari 1752 naar Brussel vetrokken, betekende dit geen
volledige stopzetting van hun privélessen thuis. Gedurende hun vakanties werden de kinderen
nog steeds door de heer Ceulemans onderwezen61. De bedoeling was dan de potentiële
achterstand of moeilijkheden die de kinderen bij bepaalde vaardigheden ondervonden, weg te
werken. En blijkbaar was dit meer dan nodig, daar de heer Ceulemans „Cobeken‟ in oktober
1747 heeft „leeren leesen soo weijl hij heeft thuijs geweest‟62. Het feit dat Jacobus op elfjarige
leeftijd nog steeds problemen had bij het lezen, doet vermoeden dat de vele jaren
privéonderricht die hij heeft genoten, hem niet voldoende hebben voorzien in de
noodzakelijke basiskennis. Of dit te wijten is aan een intellectuele tekortkoming, dan wel aan
een laag kwalitatief niveau van de privélessen is moeilijk te achterhalen.
De kinderen van Maria Elizabeth en Petrus Philippus, namelijk Charles François, André
François en Maria Isabella Josephina de Brouchoven de Bergeyck kwamen thuis onder de
hoede te staan van de gouvernante „Joanna‟. Ze was in dienst tot 2 maart 1776, waarna ze met
een vergoeding van 46 gulden van haar taak ontslagen werd. De kinderen waren toen
respectievelijk 9, 8 en 3 jaar oud. Alledrie de kinderen gingen vermoedelijk naar een
matressenschooltje. Aangezien de huidhoudjournalen niet vermelden voor welk kind het
schoolgeld betaald was, is een afzonderlijke afbakening van de opleiding voor de drie telgen
niet mogelijk. Vermoedelijk liep elk kind les van zijn 4 tot ongeveer 6 jaar. De rekening
bedroeg 1,8 gulden voor 1 maand. Daarnaast genoten de kinderen eveneens privéles. Petrus
Philippus betaalde in 1777 123 gulden voor „un maitre d‟ecole‟ en in 1783 85 gulden voor
een „maitre decrituur‟63. Gezien het eenmalig karakter en de grootte van deze uitgaven,
kunnen we veronderstellen dat deze een lange onderwijsperiode moesten dekken. Het
privéonderricht moet vermoedelijk erg intensief geweest zijn, zoals blijkt uit een brief van de
vijfjarige André aan zijn grootmoeder Joanna Theresia:
“Naer ue gewenscht te hebben den feestdag der geboorte ons saligmakers jesu christi, soo
kan ik niet naer laten ue te wenschen het daer aen volgende nieuw jaer, vervult met alle
soorten van hemelschen zegen, benedictie ende contentement soo naer ziele als naer licaem,
hope dat den bermhertighsten godt ue nog vele jaeren sal laten continuieren in ue vorige
gesontheijt64.”
Ondanks het feit dat de kleine jongen vermoedelijk hulp kreeg voor het schrijven van zijn
brief, is het gezien zijn zeer jonge leeftijd toch een opmerkelijke prestatie.
61
AdB, Deelarchief de Goubau, 679 en AdB, Deelarchief de Goubau, 680/709.
AdB, Deelarchief de Goubau, 679.
63
AdB, Deelarchief de Goubau, 1013.
64
AdB, Deelarchief de Goubau, 275, 24 december 1773, Mechelen.
62
19
Naast de gewone lessen genoten de hier besproken familieleden tevens privélessen in de
adellijke
kunsten
zoals
zingen,
dansen,
paardrijden
en
het
bespelen
van
een
muziekinstrument. Deze worden verder in deze scriptie besproken in het hoofdstuk „Adellijke
gedragstraining‟. Voor de andere leden van de familie Goubau die hier niet aan bod zijn
gekomen, zijn geen gegevens over hun basisvorming voorhanden.
2. Besluit
Aan de hand van de geanalyseerde en besproken gegevens kunnen we veronderstellen dat
de primaire vorming van de kinderen van de adellijke familie Goubau zeer intensief was.
Ondanks het feit dat we geen informatie hebben over het inhoudelijk kwalitatieve aspect van
deze privéopleiding was de doelstelling wel degelijk de kinderen voorzien van een solide
intellectuele basis en adellijke gedragscode die hen bij het voortgezet onderwijs een stapje
voor zou brengen. Niet het aantal lessen, noch de vorderingen van de kinderen, maar wel de
inachtneming van het totaalpakket dat deze basisvorming was, bracht mij tot deze conclusie.
De persoonlijke begeleiding van een gouvernante, het onderricht in het schooltje, de
veelvuldige en vakgerichte lessen, de intensieve vorming in de „arts d‟agrément‟ en ten slotte
het adellijke milieu met zijn gedragsvoorschriften waarin de kinderen van jongs af aan
ondergedompeld werden, samen droegen ze bij tot de ontwikkeling van de kinderen tot
volwaardige adellijke jonkheren en jonkvrouwen die een louter op prestige gerichte
doelstelling zeker oversteeg. De noodzakelijke voorwaarde voor een dergelijke scholing was
natuurlijk een groot familie-inkomen. Bijgevolg dienen we het adellijke karakter van
privéonderwijs in zekere mate te relativeren aangezien dit fenomeen in de eerste plaats
afhankelijk is van vermogen en daardoor slechts onrechtstreeks met de adel is verbonden. Via
een cirkelredenering kan men foutief beweren dat privéonderricht een soort voorrecht voor de
adellijke stand zou zijn geweest. Daarbij houdt men geen rekening met het imitatiegedrag van
de rijke burgerij die eveneens een dergelijke opleiding voor haar kinderen kon veroorloven.
Het plaatsen van het concept privéonderricht binnen de scheiding adellijk versus niet adellijk,
is bijgevolg vrij problematisch. Een zekere houvast krijgen we wanneer we, zoals in de
inleiding besproken, de adel niet als een gesloten maar als een dynamische groep, onderhevig
aan sociale mobiliteit, beschouwen.
20
MEISJESONDERWIJS NAAR ADELLIJKE NORM
Het meisjesonderwijs werd gedurende de Verlichting sterk getekend door diens
vrouwonvriendelijk karakter. De reden daarvan dienen we niet zozeer te zoeken bij de
organisatiestructuur van het onderwijs, dan wel bij de overheersende denkbeelden over de
opvoeding van het meisje, geruggensteund door de inferieure positie van de vrouw ten
opzichte van de man en de daaraan verbonden woon - werkscheiding65. De vrouw werd
beschouwd als een wezen wiens unieke doel het „behagen‟ was. Haar oppervlakkige bestaan
stond bijgevolg volledig in het teken van haar onderdanige positie binnen het huwelijk en haar
entertainende functie binnen het gezinsleven66. Men beoogde via het onderricht van de
meisjes deze geslachtsgebonden kenmerken te polariseren en de vrouwelijke rollen te
beperken tot die van echtgenote, huisvrouw en moeder. Deze heersende visie op de man vrouwverhouding sloot evenwel geen effectief onderricht voor meisjes uit. Dit zou dan wel,
door de grote morele invloed die de vrouw via de haar opgelegde rollen op de samenleving
had, gefocust worden op de individuele en seksegerichte opvoedende aspecten, ten nadele van
de meer sociaal gerichte vakinhoudelijke. Vanuit die context dienen we eerder te spreken van
een vorming in plaats van een opleiding. De beheersing van lichaam en affect werd namelijk
belangrijker bevonden dan de ontwikkeling van het verstand67.
Daar de adel, in navolging van de verlichte geest, als vervolg op het privéonderricht
opteerde
voor
een
onderwijsformule
die
een
geïndividualiseerde,
op
morele
persoonlijkheidsontwikkeling gerichte opvoeding voor de adellijke dochters garandeerde,
koos men vrij resoluut voor een kostschoolopleiding. Het ging daarbij voornamelijk om dure
pensionaten onder leiding van vrouwelijke religieuze gemeenschappen die een groot prestige
ontleenden aan de selectie via het kostgeld en aan de opbouw van het vakkenpakket, dat des te
hoger werd gewaardeerd naarmate het minder productiegericht en meer seksebevestigend
werkte. In wezen verschilden deze pensionaten dan ook niet van het basisonderwijs68. Van
een intellectuele vorming was er namelijk nauwelijks sprake, veeleer het klaarstomen voor en
bestendigen van het toenmalige rollenpatroon. De vrouw werd daarbij „gesocialiseerd‟ maar
verkreeg geen grondslag voor een zelfstandige economische positie69. Een dergelijke
onderwijsformule kende zowel voor- als tegenstanders.
65
W. Frijhoff, “Van onderwijs naar opvoedend onderwijs. Ontwikkelingslijnen van opvoeding en onderwijs in
Noord-Nederland in de achttiende eeuw”, in: Onderwijs en opvoeding in de achttiende eeuw,
Amsterdam/Maarssen, 1983, p. 9.
66
A. De Luppe, Les jeunes filles à la fin du XVIIIe siècle, Paris: Champion, 1925, p. 12.
67
W. Frijhoff, loc.cit.
68
Ibidem, pp. 8-9.
69
J. Art, “Volksonderwijs in de Zuidelijke Nederlanden”, in: Algemene geschiedenis der Nederlanden. Deel 7:
Nieuwe Tijd, 1980, p. 285.
21
Deze laatsten stelden dat de langdurige afzondering waarin de jonge meisjes verkeerden
nefaste gevolgen had voor de manier waarop ze de buitenwereld zouden percipiëren. De
samenleving zou daarbij beschouwd worden als een betoverd gegeven waarvan de positieve
aspecten sterk uitvergroot en de negatieve verdoezeld zouden worden. Het resultaat was een
enorme onwetendheid en onzekerheid bij de kostschoolmeisjes die bij het beëindigen van de
vorming in het gesloten klooster een enorme schok en ontgoocheling zouden teweegbrengen.
Als alternatief en naar hun mening beste onderwijsmethode propageerden de tegenstanders
het thuisonderricht. Het geleidelijke aanpassingsproces aan de wereld onder het toeziende oog
van een vrome en tedere moeder die haar kind meer stapsgewijs confronteert met de gebreken
van de maatschappij, vormt een veel efficiëntere voorbereiding voor de meisjes op het
gezinsleven en hun centrale rol hierin70. De verdedigers van het pensionaatonderwijs
weerlegden dit door te stellen dat de ouders zich maar al te vaak aan deze primaire
opvoedingsplicht onttrokken71. De redenen, volgens de Luppe, waarom de adellijke families
het kloosteronderwijs kozen als ideaalformule voor hun dochters, sluiten niet direct aan bij het
verlichte gedachtegoed inzake de gezinsverhoudingen, maar zijn wel exclusief kenmerkend
voor de vermogende klasse. Zo zou de keuze onder andere het gevolg zijn van het egoïsme
van de moeder die niet constant in de schaduw van een mooi, fris, jong meisje wenst te
vertoeven, daar dit in schril contrast zou staan met haar eigen voorkomen, getekend door haar
gevorderde leeftijd. Ten tweede waren de ouders erg gesteld op hun privé en persoonlijk
comfort en wilden ze liever geen pottenkijkers bij mogelijke oneerbare pleziertjes. Ten slotte
boden de kloosterscholen ook nog onderdak aan adellijke weesmeisjes72.
Vanzelfsprekend waren het hoofdzakelijk de vrouwelijke religieuze gemeenschappen die de
adellijke juffrouwen onder hun hoede namen. Ten gevolge van de Contrareformatie nam het
aantal vrouwenorden die zich met onderwijs inlieten, bovendien sterk toe. Ze verzorgden
daarbij zowel het onderricht van de lagere als de hogere klasse, al zal mijn aandacht in het
kader van de probleemstelling enkel naar deze laatste gaan73. De kostscholen binnen de
Zuidelijke Nederlanden stonden voornamelijk onder de inspiratie van de Ursulinen van
Bordeaux, al waren er ook andere religieuzen zoals de Sepulchrinen die eveneens, doch in
kleinere getale, Franse scholen openhielden. Ook Noord - Franse en Engelse kostscholen
kenden een grote aantrekkingskracht74.
70
A. De Luppe, op.cit., pp. 36-37.
Ibidem, pp. 44-45.
72
Ibidem, pp. 45-46.
73
H. Bouckenooghe, Meisjesopvoeding en sekseongelijkheid :het Gentse meisjesonderwijs tijdens het Ancien
Regime, Gent: Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde, 1998, p. 178.
74
J. Art, art. cit., p. 285.
71
22
De magistraten van verschillende steden keurden de vestiging van dergelijke gemeenschappen
in hun steden goed wegens het nijpend tekort aan bekwame onderwijskrachten.
Oorspronkelijk was dit niet het geval. Meisjesonderwijs stond toen ver onderaan hun lijstje
met interesses en bekommernissen door het primair belang van de Latijnse school en diens
functie als aantrekkingsfactor voor de stad75.
1. Het kostschoolleven
Daar het merendeel van de pensionaten voor adellijke juffrouwen binnen de Zuidelijke
Nederlanden een initiatief vormde van de ursulinengemeenschap, zullen we de kwalitatieve
invulling van het meisjesonderwijs en het kostschoolleven in het algemeen bespreken aan de
hand van hun interpretatie en praktische uitvoering ervan. De school van de Ursulinen
bestond uit drie delen. Naast een kostschool verzorgden de zusters eveneens een dagschool
voor arme meisjes en een zondagsschool voor tewerkgestelde kinderen. De kostscholen waren
bestemd voor de „grandes‟ of oudere meisjes. Ze waren afkomstig uit de betere stand en
verbleven gemiddeld voor de duur van twee jaar om zich voor te bereiden op hun eerste
communie of om hun opvoeding te vervolmaken en zich voor te bereiden op het
huwelijksleven76. De „dames pensionaires‟ waren ondergebracht in eigen gebouwen,
weliswaar binnen de kloostermuren, maar afgezonderd van het eigenlijke klooster, alsook de
dagschool77. De meisjes leefden in het algemeen, net als de zusters, volledig afgesloten van de
buitenwereld: „De costjouffrouwen worden gehouden gesloten, gelijck de religieusen, sonder
dat die ergens mogen wtgaen, sonder geaccompaigneert te sijn van eenige leecke susters, ende
de welcke oock niemant en mach aenspreken, ten sij ter presentie van eenige der religieusen,
ter waere moeder, suster of broeder‟78. Bovendien genoten de juffrouwen slechts vijftien
dagen vakantie per jaar en dit betekende nog niet dat ze naar huis gingen. Om hun ouders te
gaan bezoeken had men namelijk speciale toestemming van de overste nodig. Gezien de
afstand en de verplaatsingskosten werden bezoekjes aan en van het thuisfront sowieso
beperkt. Feestdagen vormden hierop geen uitzondering79. Af en toe, namelijk bij feestelijke
gelegenheden, kregen de meisjes toch de gelegenheid om mensen te zien, al was het dan wel
om deze laatsten te vermaken met een toneelstuk of balletopvoering. De genodigden kunnen
we karakteriseren als werelds en van erg hoge afkomst.
75
J.M.J.L. Noël, “L‟école des filles et la philosophie du mariage dans les Pays-Bas du XVIe et du XVIIe siècle”,
in : Onderwijs en opvoeding in de achttiende eeuw, Amsterdam: Holland university press, 1983, p. 137.
76
H. Bouckenooghe, op.cit., p. 196.
77
R. Chartier, D. Julia & M.M. Compère, L‟éducation en France du XVIe au XVIIIe siècle, Paris: sedes, 1976,
pp. 235-236.
78
J. De Wolf, Meisjesopvoeding en -onderwijs te Antwerpen in de nieuwe tijden, Onuitgegeven
Licentiaatsverhandeling (Promotor H. Symoens), Gent: RUG, 1989, p. 227.
23
De organisatie binnen de kostschool kwam in grote lijnen overeen met die van de
dagschool. Aan het hoofd stond een algemene meesteres van de „pensionaires‟. Elke klas,
bestaande uit een achttien à twintig leerlingen, telde twee regentessen en een aantal
vakleerkrachten en beschikte over een eigen lokaal, bestemd om er de oefeningen en werken
uit te voeren80. In vergelijking met het lekenonderwijs zou men snel de al te voorbarige
conclusie kunnen trekken dat het onderwijsprogramma van de Ursulinen van hoog niveau
was. Zij onderwezen immers Frans, Latijn, rekenen en cijferen en dit als extra aanvulling op
het courante lessenpakket dat hen voorzag in het elementaire onderricht in lezen, schrijven,
briefetiquette, godsdienst, de regels der wellevendheid en handwerk. Toch lijkt het peil van
het onderricht in werkelijkheid niet uitzonderlijk hoog te zijn geweest. De zedelijke en
godsdienstige opvoeding primeerde namelijk in alle opzichten op de intellectuele 81. De
zogenaamde „devoirs principaux‟ van de zusters waren: “à instruire les petittes filles affin de
les ayder, à conserver la grace baptismale en pureté d‟esprit et de corps, et à procurer
l‟accroissement, fontaine de tous biens, comme la perte d‟icelle est la source de tant de maux
qui se voyent entre les Chrestiens”82. Andere redenen waardoor we dit programma eerder
dienen te definiëren als een vorming met een uitermate beperkte intellectuele basis, was het
feit dat bij de evaluatie van de leerlingen de zedelijke kwaliteiten van even groot belang
waren als hun schoolse prestaties. Daarnaast kunnen we nog wijzen op het feit dat het geven
van het goede voorbeeld aan de jonge meisjes door de meesteressen meer naar waarde werd
geschat dan hun effectieve intellectuele capaciteiten. Er was bovendien helemaal geen
opleiding voor de meesteressen voorzien. Daar een non die Latijn beheerste als vrij
uitzonderlijk werd beschouwd, kan men zich bijgevolg afvragen wat dit onderwijsonderdeel
in werkelijkheid voorstelde83.
Andere vrouwelijke religieuze gemeenschappen die zich met het meisjesonderwijs inlieten,
waren onder andere de Visitandinen, de Apostolinnen en de Engelse nonnen. De Visitandinen
richtten zich enkel op het pensionaatsonderwijs. Hun pedagogie bestond erin zoveel mogelijk
meisjes te overtuigen zich aan het religieuze leven te wijden door het opwekken van
roepingen. Men maakte bij de pensionaires al snel een onderscheid tussen degenen die
voorbestemd waren om effectief in het klooster in te treden en hun leven aan God te wijden en
degenen die „terug naar de wereld zouden keren‟ eens hun vorming voltooid was. De
Visitandinen trachtten dan ook deze laatste groep zoveel mogelijk te beperken84.
80
P. Annaert, Les collèges au féminin: les Ursulines enseignement et vie consacrée aux XVIIe et XVIIIe siècles,
Namur: CDRR, 1992, p. 169.
81
J. De Wolf, op.cit., p. 221, p. 223.
82
P. Annaert, op.cit., p. 115.
83
J. De Wolf, op.cit., pp. 224-226.
84
R. Chartier, D. Julia & M.M. Compère, op.cit., p. 236.
24
De Apostolinnen of geestelijke dochters leidden een leven buiten een klooster of begijnhof.
Ze ontfermden zich eveneens over het onderricht van zowel arme meisjes als betalende
pensionaires. De kosten van deze laatsten waren afhankelijk van de opbrengst van de verkoop
van hun handwerk. Dit nam dan ook het grootste deel van hun tijd in beslag. De meisjes
werkten 9 uur per dag en kregen daartegenover slecht 1 uur les, waarin naast lezen, schrijven
en rekenen ook Frans aan de betalende leerlingen werd onderwezen. De opleiding was erg
gegeerd want het voorzag de leerlingen in een metier waarmee ze later in hun eigen
onderhoud konden voorzien85. De Engelse zusters worden verder in dit hoofdstuk besproken.
De degelijkheid van het onderwijs in de kostscholen binnen de Zuidelijke Nederlanden
betekende in zekere zin ook hun ondergang. De enorme aanwas aan leerlingen zorgden ervoor
dat de zusters veel moeilijker in kwalitatief onderricht en persoonlijk comfort voor de meisjes
konden voorzien. Een verzadigingspunt werd bereikt en veel families zagen zich bijgevolg
genoodzaakt hun dochters naar buitenlandse kostscholen te sturen. Vooral de Franse scholen
kenden daarbij een grote aantrekkingskracht86. We dienen wel te vermelden dat een dergelijke
opleiding enkel weggelegd was voor juffrouwen uit de toplagen van de adellijke klasse. Het
waren namelijk dure pensionaten die niet enkel een zeer kwalitatieve opleiding, maar door
hun naam ook veel prestige konden garanderen. Op hun programma stonden vaak nog extra
vakken als geschiedenis, aardrijkskunde en de fijnere vrouwelijke handwerken. Het beoogde
doel was echter wel eveneens de meisjes voorbereiden op de bestaande rolpatronen, en niet
zozeer hen voorzien van een brede intellectuele kennis87.
Hoe sterk de religieuze orden ook bloeiden, bijna allen kenden ze tegenspoed op het einde
van de achttiende eeuw. De Franse overheersing van 1794 tot 1814 zou namelijk leiden tot de
afschaffing van de verschillende kloosterorden. Op het gebied van onderwijs stond de Franse
overheid voor een laïciseringsproces. In 1791 verscheen er in Frankrijk reeds een decreet
waarbij het openbaar onderwijs voor iedereen toegankelijk werd gesteld. In 1796 vaardigde de
overheid uiteindelijk een wet uit waarbij alle religieuze instellingen onwettig werden
verklaard88. Dit vormde het resultaat van een langere evolutie van een anti-monachaal klimaat
dat vanaf de Oostenrijke Habsburgers tot effectieve ingrepen leidde. Zo zou Jozef II reeds
overgaan tot het terugbrengen van het aantal kloosterorden „en cas d‟exception‟ tot degenen
die zich ontfermden over ziekenzorg en onderwijs89.
85
H. Bouckenooghe, op.cit., pp. 207-208.
Ibidem, pp. 197-198.
87
W. Frijhoff, op.cit., p. 8.
88
H. Bouckenooghe, op.cit., p. 222.
89
J. De Wolf, op.cit., p. 239.
86
25
2. Meisjesonderricht bij de familie Goubau
Voor het onderzoek naar het onderricht van de meisjes binnen de bestudeerde generaties
van de familie Goubau zou ik in principe kunnen beschikken over de informatie van 10
adellijke juffrouwen. Dit is echter niet het geval en de redenen daarvoor lopen erg uiteen. Zo
kunnen bepaalde documenten, en dan bedoel ik voornamelijk briefwisseling, nooit bewaard
zijn geweest, later verloren zijn gegaan, ofwel was niet iedereen even bedrijvig in het
schrijven van brieven. Huishoudjournalen bieden niet altijd een compensatie voor deze
lacunes omdat ze vaak erg gebrekkig van aard zijn of omdat er gewoon geen voorhanden zijn.
In het algemeen zijn ze ook niet echt gebruikelijk voor de studie van het
pensionaatsonderwijs, dan wel voor thuisonderricht en gedragstraining. De adellijke dames
waarvoor we een duidelijk onderwijsprofiel kunnen opstellen zijn Joanna Theresia Goubau en
haar dochter Maria Elizabeth Dormer90. Beiden waren erg bedrijvig in het corresponderen met
het thuisfront, maar ook met andere familieleden en vriendinnen.
De meisjes van drie opeenvolgende generaties Goubau, namelijk Isabella Maria Josepha
Goubau, Barbara Francisca Goubau, Joanna Theresia Goubau, Maria Elisabeth Dormer en
Maria Isabella Josephina de Brouchoven de Bergeyck, liepen allen school in Marquette te
Rijsel. Het klooster van Marquette of Réclination de Notre-Dame is een cisterciënzerabdij van
de orde van Citeaux. Ze werd in 1228 gesticht door Joanna van Constantinopel, vrouw van
Ferdinand, graaf van Vlaanderen. Hiermee voltooide ze, na de oprichting van een ziekenhuis
en hospitium, haar spiritueel liefdadigheidswerk. Het klooster zou lange tijd onderdak bieden
aan vrouwen die op een geordende en regelmatige wijze hun leven aan God wilden wijden en
jonge adelijke meisjes die hun opvoeding op gepaste wijze wilden afsluiten. Uiteindelijk zou
verwoesting tijdens de Franse Revolutie een einde maken aan haar langdurige bestaan 91.
Joanna en Maria Elizabeth lieten voor ons een rijke schat aan informatie na over zowel de
organisatie binnen het klooster, de lessen, maar vooral ook over de bedoeling van de
opleiding en de persoonlijke ambities daarbij. Dit biedt een vrij heldere bijdrage aan het
antwoord op de vraagstelling van dit onderzoek. Helaas beschikken we niet over dergelijke
gegevens voor de andere meisjes. Alvorens hun verblijf te Marquette in zijn verschillende
aspecten te analyseren, behandelen we eerst kort de opleiding die Maria Elizabeth direct na
haar basis-privéopleiding had genoten. Voor de andere adellijke meisjes zijn hiervan geen
archiefdocumenten voorhanden.
90
91
Zie repertorium in de bijlagen
B. Chauvin, Marquette Lez Lille, à la découverte de l'abbaye de la comtesse Jeanne, Marquette-LezLille: Ville de Marquette-Lez-Lille, 2002, p. 11.
26
2.1. Bij de Engelse Benedictinessen
Een eerste fase in het pensionaatsonderricht van Maria Elizabeth Dormer speelt zich af te
Brussel bij de Engelse Benedictinessen. Voor het vastleggen van de datum of enkel het jaartal
waarin ze haar eerste stappen in het kostschoolleven zette, kunnen we ons beroepen op de
eerste brief en de huishoudjournalen, en dan meer specifiek de laatste uitgaven voor het
thuisonderricht of de eerste uitgaven voor het pensionaat. Naar alle waarschijnlijkheid ging
Maria Elizabeth onder begeleiding van haar moeder in januari 1752 voor de eerste keer naar
Brussel om er haar intrek in het pensionaat te nemen92. Ze was toen 12 jaar en voorzien van
een degelijke basiskennis om haar vorming verder te zetten. Haar opleiding nam ongeveer 3
jaar en 6 maanden in beslag93. Of ze daarmee effectief een vooraf vastgelegd traject had
doorlopen is niet duidelijk. Haar volledige vorming in ieder geval niet daar ze in september
1755, na haar terugkomst van Brussel eind juni, reeds naar Marquette vertrok94.
De Engelse Benedictinessen vluchtten naar Brussel wanneer de Zuidelijke Nederlanden
onder de aartshertogen Albert en Isabella een vreedzame en bloeiende periode kenden. Ze
zagen dit als de enige aanvaardbare uitweg om te ontsnappen aan het anti-katholiek klimaat
dat er gekomen was na de oprichting en oplegging van de nationale kerk als staatsgodsdienst
door de Bill of Supremacy en de Bill of Uniformity ( 25 januari 1559) na de troonsbestijging
van koningin Elizabeth. Hierdoor werden eveneens andere vormen van predikaties verboden
en alle scholen onder de macht van de koningin geplaatst. Het betekende de doodsteek voor
de katholieke geloof in Engeland en diens aanhangers. Ofwel moesten ze zich aanpassen aan
de nieuwe situatie en onderdrukkende wetgeving, ofwel moesten ze vluchten95.
De keuze voor de Engelse Benedictinessen voor het onderwijs van Maria Elizabeth vormt
geen toevalligheid, maar is een logisch gevolg van de sociale afkomst van James Dormer. Hij
behoorde namelijk tot een minderheid van Engelse adellijke families die het katholieke geloof
en het katholieke koningshuis Stuart trouw waren gebleven en in het Engeland van de 18de
eeuw maatschappelijk geviseerd werden. Om toch een katholieke opvoeding en opleiding
voor hun kinderen te kunnen garanderen, dienden ze zich naar het continent te begeven. Daar
hadden ze de keuze tussen verschillende Engelse kloosters in Noord-Frankrijk, de Zuidelijke
en Oostenrijkse Nederlanden96.
92
AdB, Deelarchief de Goubau, 680/709.
AdB, Deelarchief de Goubau, 271, 29 mei 1755, Brussel.
94
AdB, Deelarchief de Goubau, 680/709.
95
H. Bouckenooghe, op.cit., pp. 200-201.
96
E. Meel, De firma James Dormer tussen traditie en vernieuwing: een Englishman abroad in het achttiendeeeuwse handelskapitalisme te Antwerpen, onuitgegeven doctoraatsverhandeling, Leuven:KUL, 1986, pp. 127128.
93
27
De Engelse Benedictinessen legden zich toe op de opvoeding en het onderwijs van jonge
meisjes uit deze Engelse katholieke families en in de loop van de achttiende eeuw ook op
Vlaamse juffrouwen97. Ze onderwezen de jonge dames Frans, Nederlands en Engels, alsook
allerlei handwerk98. We kunnen deze opleiding vrijwel als exclusief adelijk beschouwen, daar
het pensionaatsgeld een flinke duit bedroeg, maar vooral omdat de families waaruit de meisjes
kwamen het geld hadden om zelf naar het continent te verhuizen of om hun dochters er op
kostschool te laten gaan. Om een idee te krijgen van de kostprijs van een dergelijke
prestigieuze opleiding kunnen we ons beroepen op de uitgaven in de huishoudjournalen. Daar
er nauwelijks regelmaat in de betalingen zit, gebruik ik wel het gemiddelde per jaar als
maatstaf. Bovendien vormt dit slechts een benaderend cijfer, daar waarschijnlijk niet alle
betalingen in de huishoudjournalen genoteerd werden. Bovendien zijn we niet op de hoogte
welke kosten allemaal onder deze geregistreerde bedragen vielen. De gemiddelde kostprijs
voor een jaar onderricht en onderhoud voor Maria Elizabeth bedroeg 220 gulden, extra lessen
exclusief99. Als we dit vergelijken met de benadering van het totale familiekapitaal van 333
237, bedraagt dit slecht een klein aandeel en lijken de pensionaatskosten niet zo aanzienlijk100.
Wanneer we echter een vergelijk maken met het gemiddelde jaarloon van een geschoolde en
een ongeschoolde arbeider, respectievelijk 375 en 205 gulden, krijgen we wel een bevestiging
van het vrijwel exclusief adellijk karakter van de doelgroep van dit respectabel pensionaat101.
De maatstaf van het gemiddelde jaarloon van een geschoolde of ongeschoolde arbeider kan en
zal verder in deze scriptie nog dienst doen om ons een idee te geven van de aard van de
uitgaven voor het onderricht van de adellijke telgen.
Van de brieven die Maria Elizabeth tijdens haar verblijf in het pensionaat aan haar moeder
schreef, zijn er drie bewaard gebleven. In een eerste brief, in het gebrekkig Nederlands die ze
kort na haar aankomst te Brussel schreef, kunnen we opmaken dat Maria de opleiding volgde
samen met twee nichtjes102. Waarschijnlijk gaat het daarbij om de juffrouwen Plowden,
familie langs James Dormer‟s kant. Zoals blijkt uit enkele uitgaven die Joanna Theresia voor
hun onderricht op haar nam, verbleven ze tijdelijk bij de familie Dormer om hun katholieke
opvoeding en opleiding in de Zuidelijke Nederlanden te kunnen vervolmaken. Alle drie de
meisjes lijken erg goed te kunnen aarden en zijn vrij tevreden in hun nieuwe verblijf dat toen
onder leiding stond van „Dame Mannock‟, procuratesse van het kloosters103.
97
J. Decavele, “Abbaye des dames anglaises à Gand”, in: Monasticon Belge, Liège : Centre national de
recherches d'histoire religieuse, 1977, 7(2), p. 211. karakter
98
H. Bouckenooghe, op.cit., p. 203.
99
AdB, Deelarchief de Goubau, 680-709.
100
K. Degryse, De Antwerpse fortuinen: kapitaalaccumulatie, -investering en rendement te Antwerpen in de
18de eeuw, Gent: RUG, pp. 36-37.
101
Ibidem, p. 14.
102
AdB, Deelarchief de Goubau, 271, februari 1752, Brussel.
103
AdB, Deelarchief de Goubau, 271, februari 1752, Brussel.
28
Een tweede brief schreef ze in het Frans en in tegenstelling tot de brieven die ze vanuit
Marquette schreef, getuigen deze van een scherpe Franse taalkennis 104. Dit lijkt onlogisch
daar ze op latere leeftijd en dus na meerdere jaren onderricht in de franse taal, veel meer
problemen lijkt te hebben met het schrijven van haar brieven. Bovendien wordt dit door
haarzelf bevestigd. Een mogelijke verklaring hiervoor zou zijn dat één van de andere
pensionaatsmeisjes of één van de zusters de brieven hielp opstellen of controleerde. De derde
brief werd geschreven in het Engels105. We kunnen daaruit afleiden dat het onderwijs bij de
engelse Benedictinessen de meisjes wel degelijk voorzag in een behoorlijke basiskennis van
het Nederlands, Frans en Engels. Toch dienen we dit enigszins te nuanceren daar Maria
Elizabeth een stapje voor had door de engelse afkomst van haar vader. Bovendien is er slechts
één engelstalige brief van haar bewaard gebleven. Ten slotte wijst Maria‟s verdere erg
moeizame leerproces van het frans erop dat de basiskennis die ze bij de Benedictinessen
opdeed, niet zo voortreffelijk moet geweest zijn.
Het aantal en de duur van de vakantieperiodes moet erg beperkt zijn geweest. In de
huishoudjournalen wordt er melding gemaakt van twee perioden waarop Maria Elizabeth voor
een drietal weken naar huis ging. Waarschijnlijk kunnen we de frequentie van dergelijke
bezoekjes schatten op 2 keer per jaar, en deze vielen niet noodzakelijk samen met specifieke
feestdagen. Uit de huishoudjournalen kunnen we ten slotte nog afleiden dat Maria Elizabeth
naast de courante lessen bij de Benedictinessen eveneens nog extra lessen kreeg in de
zogenaamde „arts d‟agrément‟. Dit wordt verder in deze scriptie nog apart behandeld106.
2.2. Marquette
Als laatste halte van de juffrouwen Goubau om hun opvoeding en opleiding die hun
adellijke stand waardig is te vervolmaken, gingen ze voor anderhalf jaar naar het klooster van
Marquette te Lille. Joanna Theresia vertrok in het voorjaar van 1726 samen met haar oudere
zus Barbara Francisca, het nichtje d‟Appeltern en nog een kennis van de familie, namelijk
juffrouw Du Bois. Joanna en Barbara waren toen ongeveer 16 jaar. Ze zouden daar verblijven
tot eind 1727, waarna hun volledige opleiding voltooid werd verklaard. De duur van deze
periode kunnen we afleiden uit de brieven van Maria Magdalena de Gelthof, alsook uit de
brieven van vriendin de Salmon en Madame d‟Ennetières de Plaigne, respectievelijk van 2
juni 1726, 25 januari en 10 februari 1728. Maria Magdalena laat weten dat ze blij is te horen
dat Joanna goed is aangekomen en zich reeds aangepast heeft aan het nieuwe ritme107.
104
AdB, Deelarchief de Goubau, 271, 29 mei 1755, Brussel.
AdB, ASEG, 22, 13 april 1755.
106
AdB, Deelarchief de Goubau, 680/709.
107
AdB, ASEG, 26, 2 juni 1726, Deurne.
105
29
Juffrouw de Salmon en Madame d‟Ennetières de Plaigne betuigen in hun brieven hun vreugde
over de goede thuiskomst van Joanna108. Hun vriendin juffrouw de Salmon zou 26 februari
1728 huiswaarts keren en hun nichtje juffrouw d‟Appeltern zou te Marquette blijven en
intreden in het klooster als religieuze109.
Joanna Theresia‟s dochter Maria Elizabeth vertrok nauwelijks 3 maanden na haar
terugkomst van het Engelse Benedictinessenpensionaat in september 1755 naar de kostschool
te Marquette waar ze eveneens anderhalf jaar zou verblijven om op 9 maart 1757 terug te
keren naar haar ouderlijke woonst te Antwerpen110. Gedurende haar opleiding wordt ze net
zoals haar moeder vergezeld door familieleden. Het gaat daarbij waarschijnlijk weer om de
nichtjes Plowden, familie langs James Dormer‟s kant. Van Maria Elizabeth‟s dochter Maria
Isabella Josephina de Brouchoven de Bergeyck weten we door een brief uit 1788 van de
toenmalige kloosteroverste de Lavallée aan Maria Elizabeth dat Maria Isabella waarschijnlijk
voor haar vijftiende verjaardag haar opleiding in Marquette startte111. Over Isabella Maria
Josepha Goubau bezitten we geen exacte informatie over de periode wanneer zij school liep te
Marquette. Waarschijnlijk zal dit net zoals het merendeel van de juffrouwen Goubau rond
zestienjarige leeftijd geweest zijn, en dit voor de duur van anderhalf jaar.
2.2.1. Organisatie binnen het pensionaat
Om het klooster- en kostschoolleven te Marquette in goede banen te leiden bestond er een
duidelijke hiërarchie en taakomschrijving voor de zusters. Een duidelijk beeld hiervan krijgen
we door een brief van Maria Elizabeth waarin ze haar moeder op de hoogte bracht van de
recente verschuivingen in deze gezagsstructuur als gevolg van het overlijden van de abdis.
Reeds op 15 en 23 december 1755 lichtte Maria haar moeder in over de slechte
gezondheidstoestand en vervolgens het overlijden van de kloosteroverste112. Pas in maart
1756 werd een nieuwe kloosteroverste gekozen en werden specifieke functies, verbonden aan
de onderliggende gezagsniveaus, opnieuw toegewezen. Hieruit kunnen we afleiden dat deze
toewijzing niet zomaar willekeurig gebeurde, daar de zusters de functies waarschijnlijk voor
zeer lange tijd uitoefenden. De keuze was dan ook weloverwogen, na een lange
beraadslaging. Dame de la Plene werd verkozen tot nieuwe priores, bijgestaan door Dame
Corbomon als onderpriores en Dame d‟Allen en Dame Benoit, respectievelijk als maîtresse de
soeur en maîtresse de novice113.
108
AdB, ASEG, 36, 25 januari 1728, Marquette en AdB, ASEG, 32, 10 februari 1728, Marquette.
AdB, ASEG, 30, 1 maart 1728, Marquette.
110
AdB, ASEG, 22, 12 februari 1757, Marquette.
111
AdB, Deelarchief de Goubau, 816, 11 augustus 1788, Marquette.
112
AdB, ASEG, 22, 15 december 1755, Marquette en AdB, ASEG, 22, 23 december 1755, Marquette.
113
AdB, ASEG, 22, 29 maart 1756, Marquette.
109
30
De meisjes die in het pensionaat verbleven werden onderverdeeld in „quartiers‟, elk onder
leiding van een maîtresse, een kloosterzuster die zich over het welvaren van een groep meisjes
en het vlotte verloop van hun dagelijkse activiteiten ontfermde. Ze was tevens de
contactpersoon van de ouders als het over de evaluatie van hun dochter(s) of over de regeling
van betaling ging. Joanna Theresia maakte waarschijnlijk deel uit van het „quartier onder
leiding van zuster Magritte. Dit blijkt uit één van de brieven die Joanna kort na haar
thuiskomst ontving van haar vriendin juffrouw de Salmon:
“Toutes les dames maitresses et generallement toutes les dames et soeurs du cartier soeur
magritte vous fonts des grands complimens mais principalement Madame votre chere cousine
et les demoiselles crindts et mademoiselle angeline espere de vous voir bientot elle vous
embrasse de meme que moij114.”
Het systeem van de quartiers blijkt een vaststaand gegeven te zijn geweest daar Maria
Elizabeth eveneens in een quartier werd ondergebracht, namelijk deze van maitresse Cardon.
Zuster Cardon was hierover erg verheugd en deze vreugde betuigde ze dan ook in een brief
aan Maria‟s moeder115. Beiden corresponderen regelmatig over Maria‟s gemoedsgesteldheid,
gezondheid en educatieve vorderingen. Uit de details in deze briefwisseling kunnen we
vaststellen dat de zusters en de pensionaires er een vrij dichte en persoonlijke relatie op
nahielden. De maîtresses observeerden hun groep leerlingen goed gedurende hun
aanpassingsproces en begeleidden hen wanneer nodig. Ze evalueerden hun gedrag en
studieresultaten, complimenteerden of stuurden bij. Ze hadden daarbij veel aandacht voor de
persoonlijke gevoelens van de meisjes. Deze wijze van omgang kon resulteren in een hechte
vriendschap zoals blijkt uit een brief van zuster d‟Alantum aan Joanna Theresia:
“Madame je ne scaurois assé vous dire combien Mademoiselle votre fille est meritante et
quant a moi je ne puis trop vous temoigner la joue que j‟ai de la connoitre je me trouve tres
souvent avec elle, elle paroit vouloir bien maccorder un peu de part dans son amitie, ce qui
me flatte infiniment116.”
Dit veralgemenen zou echter voorbarig zijn daar we enkel over de persoonlijke informatie
van de juffrouwen Goubau beschikken. Bovendien onderhielden de zusters in eerste instantie
nog steeds een autoriteitsrelatie met de jonge meisjes. Er zal wel degelijk sprake zijn geweest
van een vriendschappelijke omgang tussen zuster d‟Alantum en Maria Elizabeth, al scheef
Dame d‟Alantum dit naar mijn mening in de eerste plaats in haar brief om Joanna Theresia
gerust te stellen en te overtuigen dat haar dochter zich in goede handen bevond.
114
“Je suis trop flaté d‟avoir été chargé d‟une aussi aimable personne que Mademoiselle vôtre fille”; cfr. AdB,
ASEG, 36, 12 februari 1728, Marquette.
115
AdB, Deelarchief de Goubau, 348, s.d., Marquette.
116
AdB, Deelarchief de Goubau, 323, 4 november 1755, Marquette.
31
Mogelijks is de correspondentie tussen Joanna Theresia en de zusters van Marquette ook iets
persoonlijker dan gebruikelijk, daar Joanna zelf ook haar opleiding te Marquette had genoten
en de zusters dus persoonlijk kende. Uit de brieven van Maria Elizabeth aan haar moeder
blijkt dit laatste allicht door de veelvuldige complimenten van de zusters die Maria
overbracht: “Tout le dame de votre connoissance vous font baucoup de complimens comme
auci Madame labesse117.” De evaluatie van het gedrag van de pensionaires door de zusters en
hun briefing hiervan aan de ouders, zorgden ervoor dat de meisjes er alles aan deden om in
hun gunst te komen staan, en dan vooral in deze van de maîtresses en de kloosteroverste. Ze
stelden zich onderdanig op en behandelden de zusters met het nodige respect. Dit vormde ook
niet meer dan de norm en een aanpassing aan de verwachtingen en regels binnen het klooster.
Het vormde een onderdeel van hun gedragstraining als adellijke jonkvrouwen. Deze houding
werd bovendien gestimuleerd door de ouders. “Voier de vous faire aimer de metresse et de
tous soiez toujour complaisante”, maande Maria Magdalena de Gelthof Joanna Theresia in
haar eerste brief aan118.
Om de organisatie binnen het pensionaat vlot te laten verlopen, moesten ook de pensionaires
hun steentje bijdragen om op die manier het werk van de zusters enigszins te verlichten. De
meisjes kregen taken toegewezen bij de begeleiding van nieuwe leerlingen, alsook voor het
onderhoud van de klas. Maria Elizabeth ontfermde zich meermaals over een nieuwe
pensionaire om deze wegwijs te maken in de regels van het klooster en haar voor te stellen
aan de andere kostschoolmeisjes. Deze taak nam ze erg serieus, als zo blijkt uit haar brief aan
haar moeder:
“Je tes degenné et diner quelque jours passe avec Mademoiselle robiana qui est venue il y a
trois jours et damme cardon ma faire venir en sal pour faire connoissance avec et pour la
coutume et Mr. son pere ma dit qu‟il connoisse Mon cher papa et quil lavez vu a bruxelle je
tache de le faire toute le politesse quil metois possible119.”
Het feit dat de ouders van beide adellijke juffrouwen elkaar kenden, bevestigt het feit dat de
leerlingen van Marquette uit een beperkte adellijke kring kwamen. Bovendien vraagt Joanna
Theresia regelmatig naar het welvaren van andere kostschoolmeisjes wiens ouders ze blijkt te
kennen120. Een andere taak waarvan melding wordt gemaakt, is de zogenaamde „devoirs de la
classe‟. Het is niet duidelijk wat hier juist mee bedoeld wordt, maar mogelijks gaat het om
schoonmaak- of onderhoudsklusjes in het klaslokaal, daar het veel tijd in beslag neemt en
Maria Elizabeth er omwille van die reden helemaal niet mee opgezet is121.
117
AdB, ASEG, 22, 2 mei 756, Marquette.
AdB, ASEG, 26, 2 juni 1726, Deurne.
119
AdB, ASEG, 22, 2 mei 756, Marquette.
120
AdB, ASEG, 22, 25 juli 1756, Marquette.
121
AdB, ASEG, 22, 11 februari 1756, Marquette.
118
32
Over de eigenlijke dagindeling van de verschillende activiteiten van de pensionaires wordt
er bijster weinig vermeld in de briefwisseling van de juffrouwen Goubau. Wel kunnen we uit
de vele verontschuldigingen van Maria Elizabeth voor haar slordige geschrift afleiden dat de
pensionaires niet overdreven veel tijd voor zichzelf hadden. s‟ Avonds konden ze wel enige
tijd vrijmaken om hun ouders snel hun „nouvelles‟ over te brengen. We weten ook met
zekerheid dat de dag voor de meisjes eindigde met de „prières du soir‟ 122 en ze op zondag een
vaste afspraak hadden om de sermoenen te gaan aanhoren123.
Een laatste aspect dat ons rest betreffende de organisatie van het pensionaatsleven is de
financiële regeling van het verblijf van de meisjes. Hiervoor kunnen we ons beroepen op de
huishoudjournalen en de brieven. De betalingen gebeurden om de 6 maanden. Uit de brieven
van Maria Elizabeth aan haar moeder blijkt dat het de meisjes zelf waren die hun ouders
hierover inlichtten. De maîtresse of kloosteroverste bracht dan waarschijnlijk de leerlingen op
de hoogte van de rekening en zij werden verwacht de boodschap aan hun ouders over te
brengen124. Bij Maria Elizabeth‟s dochter Maria Isabella verliep het echter anders. Daar was
het namelijk de kloosterzuster zelf die Maria Elizabeth waarschuwde. Mogelijks is dit te
verklaren door Maria Isabella‟s jongere leeftijd125. De exacte zesmaandelijkse schuldenlast
wordt niet vermeld, maar we weten wel met zekerheid dat het geen totaalbedrag betrof dat
alle les- en onderhoudskosten van de juffrouwen dekte. De extra lessen tekenen, muziek en
dans waren niet inbegrepen en werden bijgevolg per betaling apart opgetekend in de
huishoudjournalen126. Daarnaast kregen de pensionaires nog zakgeld voor hun persoonlijk
onderhoud zoals kledij, voedingsmiddelen, coiffure en dergelijke. Gezien hun status en
persoonlijke voorkeur voor comfort en luxe spendeerden de juffrouwen dit geld eveneens aan
luxeproducten die ze in het klooster zelf niet konder verkrijgen zoals koffie, suiker, chocolade
en pruiken. Maria Elizabeth werd wel verondersteld een gedetailleerd overzicht van haar
uitgaven aan haar ouders te bezorgen. Deze hielden namelijk nauwgezet toezicht op haar
persoonlijk geldbeheer127. Daar de familie Dormer-Goubau voldoende geld had om er een erg
luxueuze levenstijl op na te houden, is deze vorm van strikte controle naar mijn mening een
deel van de vorming van de kinderen om ze bewust te maken van de waarde van geld en hen
te leren hun financiën te regelen naargelang het belang van de afzonderlijke uitgaven.
122
AdB, ASEG, 22, 10 december 1756, Marquette.
Sermoenen zijn preken, predicaties of vermanende toespraken als onderdeel van een godsdienstoefening,
aldus het Van Dale woordenboek. AdB, ASEG, 22, 12 januari 1756, Marquette.
124
“ Je vous enverai mon conte par le mesage et le recu de me 6 moi.”; cfr. AdB, ASEG, 22, 23 maart 1756,
Marquette en “Jai vous ecrit pour vous dire que je paiez mes 6 moi et je vous enver la quitance et en meme
tems mon conte des depance de mon argent”; cfr. AdB, ASEG, 22, 29 maart 1756, Marquette.
125
AdB, Deelarchief de Goubau, 816, 11 augustus 1788, Marquette.
126
AdB, Deelarchief de Goubau, 680/709.
127
AdB, ASEG, 22, 23 september 1756, Marquette en AdB, ASEG, 22, 10 (of 19) mei 1756, Marquette.
123
33
Maria Elizabeth kreeg 15 Louis per half jaar. Dat geld had ze blijkbaar broodnodig, zoals
blijkt uit haar verantwoording wanneer ze haar moeder aanmaant het bedrag zo snel mogelijk
te zenden:
“Jen ai plus besoins apresens que les autrres 6 mois passe parce que lon donne la nouvelle
année et quand lon veut etre bon amie avec les soeurs il le faut le metre quelque chose dans la
mains pour avoirs quelque chose, et la fete de madame et les autres diverticement il faut faire
come les autres, je vous assur que trade(?) pas mon argent car je n‟ai pas plus grand plaisir
que donner quelque chose au pauvres et de faire dire des messe pour les ames du purgatoir
allors il prierons pour nous128.”
De redenen voor haar geldnood liggen niet direct binnen het verwachtingspatroon en daarom
kan men mogelijks twijfelen over de aannemelijkheid ervan. Waarschijnlijk bedoelde Maria
met „quelque chose dans la mains‟ kleine traktaties met lekkernijen en niet cash geld.
Daarnaast schenkt Maria graag geld aan de armen en voor haar zieleheil en die van haar
familie, mogelijks om in de gunst van de zusters en haar moeder te staan. Maria‟s verdediging
was zowel voor haar moeder als voor mij moeilijk te controleren.
2.2.2. Het educatieve luik
Dankzij de gedetailleerde brieven van zowel Maria Magdalena de Gelthof als Maria
Elizabeth aan Joanna Theresia krijgen we concrete informatie over het lessenpakket. Een
weekoverzicht geven is echter niet mogelijk, maar wel kunnen we een klare kijk bieden op het
belang van de verschillende lessen, de educatieve vorderingen van de meisjes en hun eigen
interpretatie hiervan. Eén van de hoofdvakken, alsook één van de hoofdredenen waarom de
adellijke juffrouwen naar Marquette werden gestuurd, is het Frans. Het onderricht hiervan valt
uiteen in drie onderdelen, namelijk lezen, schrijven en spellen, en op deze manier kregen ze
de Franse taal ook onderwezen. Naast de eigenlijke lessen werden de pensionaires
verondersteld constant met de zusters en met elkaar Frans te praten. Ook de briefwisseling
met familie en vrienden was in het Frans geschreven. Of dit een verplichting, dan wel een
persoonlijke oefening was, is niet duidelijk, maar in ieder geval vormde het een belangrijke
voorwaarde binnen het adellijke socialisatieproces. Het nieuwe verblijf, samen met de nieuwe
taal die werd opgelegd, vergde een belangrijke aanpassing van de jonge meisjes. Ze werden er
als het ware ingegooid en moesten zich maar zien te behelpen. Toch waren ze zich bewust dat
dit de beste leerschool was om de franse taal onder de knie te krijgen en aldus blijk te geven
van hun verfijnde adellijke identiteit.
128
AdB, ASEG, 22, 2 januari 1757, Marquette.
34
Joanna Theresia leek niet zoveel problemen te hebben met dit aanpassingsproces,
ondermeer door de goede begeleiding en steun van Maria Magdalena. In haar eerste brief aan
Joanna raadt ze haar aan geen Vlaams meer te praten. Joanna heeft deze raad opgevolgd en
hierover is Maria Magdalena dan ook erg tevreden: “Je us bien du plaisier daprander que
vous este si contant aucouvan et aussi que vous ne parler plus flaman jespaire que vous
continurois de faire tout vostre possible pour bien aprander car il faut profiter du tan 129.”
Gedurende haar gehele schoolcarrière te Marquette zet Joanna zich goed in en dit met oog op
de verwachtingen die men aan adellijke juffrouwen stelt. Daarbij was spelling waarschijnlijk
van ondergeschikt belang aan praten en luisteren. De dames werden namelijk verondersteld
een conversatie te kunnen volgen, echter zonder veel inhoudelijke waarde, en niet zozeer hun
schrijfvaardigheid in de Franse taal te betonen130. Om Joanna Theresia nog meer aan te sporen
zich goed te oefenen in de Franse taal haalt Maria Magdalena het antivoorbeeld van juffrouw
Bantini aan: “Je vous recomande de bien profiter es tache de vous perfectionner au moins ne
revener comme maelle bantini qui na pas parle un seul mot de francois lors que nous lavons
vue che madame de Bruyn131.” Deze boodschap illustreert goed wat de verwachtingen en
bedoelingen van Joanna Theresia‟s voogden waren, wanneer ze Joanna naar een Frans
pensionaat stuurden en dit sluit aan bij het algemeen profiel van een adellijke dame.
In tegenstelling tot haar moeder bleek Maria Elizabeth wel veel problemen met de Franse
taal te hebben. Blijkbaar beschikt Maria niet over de nodige basiskennis die een vlotte
aanpassing en snelle vorderingen moeten garanderen. “J‟espere quelle aprendra bien le
françois, elle ne sais pas grand chose dans cette langue,” stelt maitresse Cardon in haar brief
aan Joanna Theresia132. De moeilijkheden worden door Maria Elizabeth zelf ook bevestigd:
“Je bien besoins d‟etre au couvens je voi que je ne cest rien ni lier ne ecrire lorthograve mais
je faires mon devoirs pour apprendre.133” Maria stelde dat ze wel in staat was om goed Frans
te leren praten en lezen, maar dat vooral schrijven moeilijkheden zou geven, daar ze slechts 2
keer per week spelling kregen onderwezen134. Aangezien het voor Maria een blijvend
struikelblok vormde, wou ze haar lessen tekenen opzeggen om aldus meer tijd in de oefening
van het Frans te kunnen spenderen135. Haar ouders gingen hier aanvankelijk niet mee akkoord.
Maria diende haar tekenlessen verder te zetten enkel en alleen omdat haar moeder dit zo
wenste: “On me dite que sa vous fairai plaisir136.”
129
AdB, ASEG, 26, s.d., Deurne.
J. De Wolf, op.cit., pp. 222-224.
131
AdB, ASEG, 26, 21 april 1727, Antwerpen.
132
AdB, Deelarchief de Goubau, 348, 6 november 1755, Marquette.
133
AdB, ASEG, 22, 3 januari 1756, Marquette.
134
AdB, ASEG, 22, 3 december 1755, Marquette.
135
AdB, ASEG, 22, 20 januari 1756, Marquette.
136
AdB, ASEG, 22, 2 april 1756, Marquette.
130
35
Maria‟s verdediging waarom ze uiteindelijk toch haar tekenlessen zou opzeggen, is heel
rationeel, weloverwogen en logisch en juist daarom lijken het niet de woorden van een
adellijk meisje die enkel wordt verwacht haar gasten de entertainen met verfijnde kunsten.
“Je pance que quand je sortirois de Marquette que lon ne me de manderas pas si jappris a
disiner mais si je sais bien lier et ecrire l‟ortograve et par le francois ainci je pance que il
serois mieux de mapliquer a la lange francaise je ne cest pas si vous approuverois ma facons
de pance je le espere137.”
Om de franse spelling en schrijfvaardigheid niet te verleren, beschikten de juffrouwen
Goubau over oefenschriftjes waarin hun brieven met een snelle hand werden opgesteld
alvorens ze in het net werden overgeschreven. Hierin vinden we ook vaak versjes of gebeden
die waarschijnlijk uit het hoofd dienden gekend te zijn daar ze meermaals na elkaar werden
genoteerd138.
Over het godsdienstonderricht wordt er jammer genoeg niets vermeld in de brieven. Hieruit
mogen we niet veronderstellen dat dit van ondergeschikt belang was, daar dit de literatuur
volledig zou tegenspreken. Wel kunnen we stellen dat de catechismus geen lesvak vormde
waar individuele intellectuele capaciteiten en aanleg van noodzakelijk belang waren waardoor
de meisjes hier niet zozeer in konden uitblinken of achterstaan. Dit was wel het geval voor het
vormingsonderdeel „politesse‟. Maria Elizabeth was hier erg bedreven in dat zorgde dan ook
voor positieve resultaten bij haar evaluatie: “Je vous dire bien ma chere Mama que jai aites la
premier à la politesse car l‟on don tout/tant le moi le places inci voila la fason de venir
polie.139” Uit deze passage blijkt dat er wel degelijk een vorm van competitie tussen de
meisjes moet geweest zijn, en dat deze bovendien door de zusters gestimuleerd werd om de
meisjes op die manier aan te zetten hun uiterste best te doen.
Een derde en laatste onderwijsonderdeel werd gevormd door het onderricht in de „arts
d‟agrément‟ of verfijnde adellijke kunsten. Deze waren onder andere het bespelen van een
muziekinstrument, zingen, dansen en tekenen. Zowel Joanna Theresia als Maria Elizabeth
bespeelden de klavecimbel en kregen lessen zang en dans. Van Maria Elizabeth weten we ook
met zekerheid dat ze tekenlessen kreeg. Daar deze activiteiten veelvuldig besproken werden
in de briefwisseling, kunnen we stellen dat ze eveneens erg belangrijk waren voor de
vervolmaking van de training tot adellijke dames en dat ze een onmisbare ontspanning voor
de meisjes vormden.
137
AdB, ASEG, 22, 20 januari 1756, Marquette.
AdB, Deelarchief de Goubau, 176 en AdB, Deelarchief de Goubau, 654.
139
AdB, ASEG, 22, 11 april 1756, Marquette.
138
36
De lessen werden niet gedoceerd door de zusters zelf en vormden daardoor geen vaststaand
onderdeel van het kloosteronderwijs. Ik zal ze dan ook pas uitgebreid bespreken in het
hoofdstuk „Adellijke gedragstraining‟.
2.2.3. Ontspanningsmogelijkheden
Daar
de
meisjes
gedurende
lange
tijd
van
huis
waren,
vielen
hun
ontspanningsmogelijkheden niet enkel alleen tijdens vakanties, of meer algemeen,
gelegenheden wanneer ze hun familie konden zien. In de brieven van Maria Elizabeth aan
haar moeder krijgen we een bevestiging van wat in de literatuur wordt gesteld, namelijk dat
de amusementsmomenten in het pensionaat voor de meisjes meestal samenvielen met
feestelijke gelegenheden. Gedurende haar verblijf te Marquette geeft Maria Elizabeth melding
van 3 feesten waarrond verschillende ontspanningsactiviteiten werden georganiseerd. Reeds 2
maanden na haar aankomst te Marquette vindt het feest voor de abdis van het klooster plaats.
“Je vous aurez ecrit plus tot mes nous avons etet ci occupe pour les jours de M. labesse pour
la quelle nous avons fait une petite comedi et quelques dance dans la quel jetet140.”
De meisjes dienden dus een kleine komedie en enkele dansopvoeringen voor te bereiden en
vervolgens voor te brengen. Over de grootte en samenstelling van het publiek geeft Maria
Elizabeth geen verdere informatie. Aangezien ze anderhalf jaar te Marquette verbleef, zou ze
dit feest nog een tweede maal meemaken. Ook toen dienden de meisjes het beste van zichzelf
te geven om de nieuwe abdis een fijne tijd te bezorgen. Net als het jaar voordien neemt het
weer een groot deel van Maria‟s vrije tijd in beslag waardoor het langer duurde vooraleer ze
haar ouders weer kon schrijven.
“Lon aprens la comedie que nous conteons de presenter pour le jours de madame labbesse il
y a deux piese donc la grande est plutus Dieu des richesse, et la petite lusurier gentilhom
suivis des dances dans la grande je fait la pauverté et je dance141.”
Zoals blijkt uit haar beschrijving werden de stukken, volledig in de traditie van het katholieke
meisjesonderricht, voorzien van een ethische boodschap. De adellijke jonge dames kregen bij
deze de gelegenheid om de entertainende taak die hen werd toebedeeld te oefenen. En dit
namen ze vrij serieus. Een tweede feest waarvoor Maria haar moeder inlichtte, was de heilige
week, gevolgd door Pasen. Waarschijnlijk waren hier eveneens festiviteiten aan verbonden
daar Maria weer belet wordt haar ouders te schrijven. Tijdens Pasen kwam haar vader haar
een verrassingsbezoek brengen en hierover was Maria zeer opgetogen142.
140
AdB, ASEG, 22, 22 november 1755, Marquette.
AdB, ASEG, 22, 3 november 1756, Marquette.
142
AdB, ASEG, 22, 20 april 1756, Marquette.
141
37
Een derde feestgelegenheid te Marquette was „la fête des saints innocents‟ op 28 december.
Vandaag de dag is deze feestdag beter bekend als de dag van de onnozele kinderen die het
martelaarschap van de kleine jongens herdenkt die op brute wijze op bevel van Herodes
werden vermoord. Blijkbaar betekende dit tevens verstrooiing voor de meisjes te Marquette.
Bij Maria was de situatie evenwel anders door het recente overlijden van de kloosteroverste in
de derde week van december: “nous ne comme pas diverti le jours des innocan paraport a la
morte de damme prieur143.”
Bij speciale gelegenheden of festiviteiten waarschijnlijk verbonden aan of georganiseerd
door de stad Lille, gingen de meisjes wel eens op gezamenlijke uitstap. Blijkbaar hadden de
ze volledig zelf de keuze of ze al dan niet in deze activiteit zouden vergezellen. Gedurende
haar vorming te Marquette maakte Joanna Theresia een processie mee. Ze had ervoor gekozen
net als alle andere pensionaires mee te gaan, en dit naar de goedkeuring van haar tante:
“Vous avez tres bien fait tres chere niece daller voire la prosession quan tout le pansionnaire
ij von il faut ij aller aussi il naurois pas este just que vous aurois resté a trois ou quater
pandant que autres se divertisse a voire il faut faire com un autre144.”
Verder waren er nog de vaste ontspanningsmomenten te Marquette waaronder de
„promenade‟. Dit was voor de meisjes een moment waarop ze even naar buiten konden gaan
om een frisse neus te halen. Bij slecht weer diende ze echter op hun kamer te blijven145.
Het zogenaamde „gevangenschap‟ van de jonge adellijke dames dienen we in zekere zin te
relativeren daar Maria Elizabeth tot driemaal toe de uitnodiging kreeg te gaan dineren.
Blijkbaar was hierbij niet de toestemming van de kloosteroverste, maar wel deze van haar
ouders doorslaggevend. Een eerste maal vroeg de heer Doronquel om uit te gaan eten en te
blijven overnachten aangezien er festiviteiten te Lille waren. Joanna Therersia liet de keuze
aan haar dochter, maar deze wees het af146. Toen hij haar een tweede maal uitvroeg, stemde ze
toe in het gaan dineren, maar voor de overnachting wees ze wederom af. Een zelfde situatie
deed zich voor met de heer Dellafaille en ook hier paste Maria, daar hij eerst valselijk had
beweerd de toestemming van haar moeder te hebben, terwijl dit niet het geval was 147. Het is
duidelijk dat vooral Joanna Theresia de beslissende macht in dergelijke situaties was, maar
toch is het opvallend welke vrijheid ze haar dochter toebedeeld. Joanna houdt steeds rekening
met haar persoonlijke wil.
143
AdB, ASEG, 22, 12 januari 1756, Marquette.
AdB, ASEG, 26, 19 oktober 1727, Deurne.
145
AdB, ASEG, 22, 12 januari 1756, Marquette.
146
AdB, ASEG, 22, 6 december 1755, Marquette.
147
AdB, ASEG, 22, 12 december 1755, Marquette.
144
38
Maria Elizabeth zelf verkoos dergelijke uitnodigingen liever af te wijzen onder het mom dat
ze de regels en wensen van haar ouders liever volgde en ze bovendien niet naar Marquette
was gekomen om uit te gaan, maar om te leren148. Naar mijn mening voelde Maria Elizabeth
zich eerder te jong en te onzeker om op dergelijke invitaties in te gaan. Over de heren zelf is
namelijk geen verdere informatie terug te vinden waaruit blijkt dat het familie of vertrouwde
vrienden waren.
2.2.4. Het pensionaat als persoonlijke ervaring
Ten slotte rest ons nog één onderwerp ter bespreking, namelijk de gewenning en
tevredenheid van de jonge adellijke dames gedurende hun verblijf te Marquette. Hoe vatten ze
deze lange periode van huis op? Overweegt er een positieve of eerder een negatieve toon in
hun brieven?
Joanna Theresia lijkt na haar aankomst in Marquette een vrij vlot en probleemloos
aanpassingsproces te hebben doorlopen. Ze was erg tevreden en maakte snel vorderingen.
Bovendien beschikte ze over een erg toegewijde familie die hun steun en hun vriendschap
tijdens deze periode van langdurige scheiding veelvuldig betuigden in hun brieven. Daarnaast
had ze nog haar zus en nicht die gelijktijdig school liepen te Marquette. De zusjes kunnen het
erg goed met elkaar vinden en wensen dan ook een kamer te delen.
“Ma cher niece je este fort contan daprander par vostre cousin que vous a corde par faitemen
bien avec vostre cher soeur je ne doute pas ou sa serois toujour de maime il ma die que vous
souhaite destre a la maime chamber sa me fera du plaisier et je ne doute pas ou la bon amitie
durera toujour car il faut aitre de veritable bon seurs sa fait venier la benediction149.”
Niet alleen bij haar zus is Joanna erg geliefd, maar ook bij de andere kostschoolmeisjes. Dit
blijkt uit de vele brieven van haar vriendin de Salmon die ze kort na haar vertrek uit
Marquette kreeg150. De harmonie, vriendschappen en morele vorming die Joanna gedurende
haar opleiding meekreeg, lieten een zeer diepe indruk achter op het jonge meisje. Joanna werd
in zekere zin bevangen met een soort kampgevoel dat ze zelf duidelijk niet kon plaatsen in het
ruimer kader van haar eigen leven en bijgevolg zou verwarren met een religieuze roeping.
Blijkbaar had haar grootmoeder haar hier al voor gewaarschuwd, maar tevergeefs zoals blijkt
uit een brief van haar oudere zus Isabella Maria151.
148
AdB, ASEG, 22, 6 december 1755, Marquette.
AdB, ASEG, 26, s.d., 1726, Deurne.
150
AdB, ASEG, 36, Marquette.
151
AdB, ASEG, 28, 8 juli 1726, Deurne.
149
39
“J‟espere que sa continura long tems de meme que vous êtes si contente c‟est qui me fait bien
du plaisir touchant ce que vous ij voudrois passer toute vôtre vie je n‟en crois rien car si je le
croier je vous recommandrer fort de vous souvenir de ce que nôtre chere grande mama vous
disois avant de partir152.”
Ondanks de waarschuwingen van haar familie bouwde Joanna toch een zeer intieme en
affectieve band op met de instelling Marquette. Samen met haar twee vriendinnen waaronder
juffrouw de Salmon had ze het plan opgevat in het klooster in te treden. Dit was echter tegen
alle wil van haar tante en oom de Gelthof. Ondanks haar overtuigingspogingen van zowel
haar tante, oom als de abdis zou haar wens niet ingewilligd worden. Joanna zou met pijn in
het hart haar dierbare verblijf verlaten, een familie stichtten en zich aan haar daaraan
verbonden rol als liefhebbende echtgenote en moeder wijden. Hier ga ik dieper op in het
hoofdstuk „Studie- en carrièreplanning bij de adel‟.
Bij Maria Elizabeth zou het aanpassingsproces veel moeizamer verlopen en gedurende haar
gehele verblijf verraden haar brieven een diepliggend gemis naar haar thuis. De problemen
doken op zodra ze haar moeders veilige vleugels moest inruilen voor de vreemde omgeving
van het pensionaat te Marquette. Deze plotse overschakeling viel het jonge meisje erg zwaar
en de eerste dagen van haar verblijf werden dan ook volledig overschaduwd door haar
verdriet. Toch had ze het besef dat deze opleiding voor haar eigen goed was en ze zou zich
dan ook in zekere mate herpakken. Daar Joanna Theresia zich vanuit haar eigen ervaring
bewust was van de moeilijkheden die een dergelijke aanpassing konden opleveren, schreef ze
regelmatig naar de zusters om te informeren naar de gesteldheid van haar dochter. De zusters
trachtten Joanna vervolgens in de mate van het mogelijke gerust te stellen.
“Il est vrai quelle étoit un peu triste au moment de la separation et il me paroit que sela ne se
pouroit autrement, mais cette ne lui dura qu‟un demie heur, après quoi elle repris son humeur
ordinaire qui est charmante on dirai a la voir et a l‟entendre quil y a deja plus d‟un ans
quelle est ici153.”
Op termijn zou blijken dat het gemis toch wel dieper lag en Joanna had bijgevolg nood aan
zeer frequente briefing over het functioneren van haar dochter. De zusters stelden Joanna
telkens weer met veel geduld gerust over de gezondheid en gemoedstoestand van haar
oogappel: “Ce destail Madame doit vous tranquiliser sur le compte de cette chere enfant, et
combien je seray ancheté de vous donner les preuves de mon été pour sa perfection154.”
152
AdB, ASEG, 28, 8 juli 1726, Deurne.
AdB, Deelarchief de Goubau, 323, 4 november 1755, Marquette.
154
AdB, Deelarchief de Goubau, 348, 6 november 1755, Marquette.
153
40
Ook in haar eigen brieven stelde Maria Elizabeth haar moeder meermaals gerust dat ze zeer
tevreden was in het pensionaat. Hierbij lijkt ze zichzelf soms tegen te spreken. Zeker wanneer
ze stelde dat ze zich bewust was van het feit dat ze in het klooster verbleef voor haar eigen
goed155. Dergelijke uitspraken deden vermoeden dat Maria Elizabeth niet goed kon aarden in
haar nieuwe verblijf, maar dat ze zich wel erg inspande om er het beste van te maken.
Ondanks haar pogingen bleef haar moeder een grote ongerustheid aan de dag leggen: “Je me
porte bien et je suis for contente dans ma chambre, je vous dit la verite coirez moi Ma chere
Mere156.” De goede contacten met de andere pensionaatsmeisjes konden toch enige
verzachting bieden en naderhand zou Maria Elizabeth‟s relativering van de situatie zelfs
overslaan in een sterke wil om ten volle van de aangereikte opleidingskans gebruik te
maken157. In tegenstelling tot haar moeder voelde Maria geen behoefte haar hele leven in
Marquette als kloosterzuster door te brengen. Ze was zelfs erg opgelucht naar huis te kunnen
terugkeren. Blijkbaar had Maria Elizabeth de opleiding gestart met het vooruitzicht om daarna
een gezin te stichten en haar opgedane kennis en verfijning aan te wenden in haar
hoedanigheid als adellijke dame. En zo zou het ook geschieden.
3. Besluit
Bij een grondige studie van de literatuur zijn er voor het zeventiende- en achttiende-eeuwse
meisjesonderwijs een aantal concepten die steeds terugkeren en naderhand met behulp van
een cirkelredenering zelfbevestigend gaan werken. Het vrouwonvriendelijke karakter van het
meisjesonderricht gedurende de verlichting, de inferieure positie van de vrouw tegenover de
man en de rolbeperking van de vrouw tot echtgenote, huisvrouw en moeder zijn fenomenen
waar vooral vanaf de 20ste eeuw met een strenge vinger naar wordt gewezen. Het in die
context spreken van geslachtsdiscriminatie zou in zekere zin anachronistisch zijn daar de
maatstaven om een dergelijk concept nader te definiëren, geënt zijn op onze hedendaagse
maatschappij158. Binnen de studie van het meisjesonderwijs lijkt men dit echter vaak te
vergeten. Mijn eigen visie, na de casestudie van het onderricht van de adellijke meisjes binnen
de familie Goubau, sluit aan bij deze opvatting. De jonge meisjes gaven niet de indruk te
„berusten‟ in hun lot, maar deden daarentegen hun uiterste best met al hun wil en kunnen aan
het verwachtingspatroon te voldoen. Het feit dat de kostprijs van bepaalde scholen steeg en
het vakkenpakket meer werd gewaardeerd naarmate het minder productiegericht en meer
seksebevestigend werkte en bijgevolg een adellijk publiek aantrok, bevestigt dit in zekere
mate. Vrouwen hadden wel degelijk minder kansen tot ontwikkeling en carrière-uitbouw dan
mannen, maar hun persoonlijke ambities lagen ook niet direct in deze richting.
155
AdB, ASEG, 22, 19 oktober 1755, Marquette.
AdB, ASEG, 22, 27 oktober 1755, Marquette.
157
AdB, ASEG, 22, 10 juli 1756, Marquette.
158
H. Bouckenooghe, op.cit., p. 187.
156
41
Paradoxaal genoeg zou dit nog meer het geval zijn naarmate de vrouwen uit adellijke kringen
afkomstig waren. Het algemeen meisjesonderwijs functioneerde als voorbereiding op het
huishoudelijke leven. Bij het onderricht van adellijke juffrouwen is deze voorbereiding
bovendien vrijwel volledig gefocust op de huwelijksmarkt en het huwelijksleven en bijgevolg
beperkter. Centraal in hun opleiding stond dan ook het onderricht in de Franse taal, de „arts
d‟agrément‟ en de catechismus daar deze de hoofdcriteria en maatstaven vormden voor hun
adellijke, verfijnde karakter. De vorming was voornamelijk gericht op het gedrag en de
houding en voorzag de adellijke meisjes bijgevolg niet van een zelfstandige positie. Voor
bevestiging van de eigen identiteit zouden ze dus steeds van anderen afhankelijk zijn. De
effectieve basiskennis die hen werd bijgebracht had dan ook in de eerste plaats als doel de
meisjes in staat stellen om deel te nemen aan een conversatie zonder een mal figuur te slaan.
Een vast en klaar antwoord op de vraag waarom de adel zijn dochters naar kloosterscholen
stuurde, is niet voorhanden. Zoals we hebben gezien in het fragment over de voor- en
tegenstanders van kostschoolonderwijs, worden er binnen de literatuur, afhankelijk van de
ingenomen positie, een veelheid aan motieven aangereikt. De redenen die de Luppe daarbij
aanduidde, lijken mij vrij onaannemelijk. De keuze is hoogstwaarschijnlijk het gevolg van een
veelheid aan factoren. De opleiding van jonge meisjes nam niet zoveel jaren in beslag en
moest zeker afgerond zijn wanneer ze een huwbare leeftijd bereikten. Om hun opleiding zo
optimaal mogelijk te maken, konden ze hun keuze bijgevolg enkel laten afhangen van de
intensiteit van de vorming. Vooral bij meisjes uit de hogere kringen kon dit van
doorslaggevend belang zijn voor later. Een opleiding in een kloosterschool werd
verondersteld het beste resultaat te geven. De meisjes waren lange tijd van huis verwijderd en
bevonden zich constant in een omgeving waar de beheersing van lichaam en affect,
beleefdheid, onderdanigheid en verfijning de norm was. Als sluitstuk van een jarenlange
training kon dit zeker gelden. De meisjes werden in groep en onder begeleiding van
kloosterzusters een laatste maal ondergedompeld in het vrouwelijke beschavingsideaal. Zowel
de meisjes als de ouders schatten deze kans erg naar waarde en deden er dan ook alles aan om
deze tijd ten volle te benutten. De brieven van Maria Magdalena de Gelthof gelden als een
mooie illustratie van dit bewustzijn:
“Je vous recomande fort de bien profiter et de ne rien negliger pour bien aprander et aijez un
grand atancion a vous corige de tout vos de fau car si vous ne vous corige pas apresant vous
ne saurois jamais plus le faire. Tache de vous perfectionner et surtout souvenez vous daitre
toujours deun imeur gaij et honnet a tout les monde159.”
159
AdB, ASEG, 26, 19 oktober 1727, Deurne.
42
Een tweede factor die de zoektocht naar een geschikte school zou bepalen, is het prestige dat
aan bepaalde onderwijskundige instellingen was verbonden. Voornamelijk kostscholen in
Frankrijk konden een goede naam en een intensieve cursus Frans verzekeren. Bovendien
vormde de kostprijs van een dergelijke opleiding reeds een selectiecriteria op zich. Ten slotte
was er ook de sociale achtergrond van de adellijke familie die de keuze in een bepaalde
richting kon sturen. Zo vormde de keuze voor de Engelse Benedictinessen, alsook Marquette,
gezien de achtergrond van James Dormer en de opleiding van Joanna Theresia, geen
toevalligheid.
Het onderricht van de adellijke meisjes omwille van de beperkte intellectuele basis als
minderwaardig beschouwen, is een logische doch ongenuanceerde reactie. De juffrouwen
mochten dan wel geen zelfstandige entiteit binnen de maatschappij vormen, binnen hun eigen
leven konden ze dit wel waarmaken. Bovendien speelde dit zich op veel kleinere schaal af
waardoor het hanteren van de huidige onderwijscriteria sowieso in ieder geval foutief blijkt.
43
SECUNDAIR JONGENSONDERWIJS
In tegenstelling tot het meisjesonderricht beoogde het voortgezet jongensonderwijs haar
leerlingen wel te voorzien van een degelijke intellectuele bagage. De plaats bij uitstek
hiervoor waren de colleges. De ouders stuurden hun zonen hiernaartoe met de bedoeling hen
te verzekeren van een strikte morele en intellectuele opleiding onder streng toezicht, hetgeen
ze zelf niet konden verschaffen160. Daar de adellijke klasse drie keer meer vertegenwoordigd
was in het leerlingenpubliek kunnen we stellen dat de toegang tot deze onderwijsinstellingen
op zich al in zekere zin een privilege voor de rijken vormde161. De adellijke knapen werden
voorbereid enkel en alleen met de bedoeling de naam en status van de familie te behouden.
Reproductie was voor deze families als behouders van het monopolie op kapitaal en
prestigieuze functies namelijk een prioriteit162. Hoewel de achterliggende ideologie, die de
keuze voor een collegeopleiding bepaalde, niet zou veranderen, traden er wel opmerkelijke
verschuivingen en verschillen op in het inhoudelijke kwalitatieve onderricht van de colleges
zelf. Deze hangen, net zoals het meisjesonderricht, samen met de algemene culturele en
intellectuele stromingen gedurende de Nieuwe Tijd. Aanvankelijk was het secundair
curriculum voor de adellijke jongens volledig bepaald door de humanistische klassieke
traditie van de Renaissance163. Het leerprogramma en de leermethode van het voortgezet
onderwijs was daardoor vrijwel exclusief gericht op de taalfunctie en meer specifiek de kennis
van de klassieke talen, wat in de praktijk meestal enkel beperkt bleef tot het Latijn. De
eloquentia, de sierlijke en aangepaste beheersing van het woord was het vormingsideaal van
de colleges. Vakken als wiskunde en natuurwetenschappen stonden zelden op het programma.
In de loop van de 18de eeuw is, in het kader van de Verlichting, scherpe kritiek gerezen op
deze eenzijdigheid. Men verweet het onderwijs in de klassieke talen noch naar methode, noch
naar materie gehoor te geven aan de toenmalige behoeften164. Ik verklaar nader in het
hiernavolgende hoofdstuk.
1. Het verval van het Latijnse onderwijs
Daar het Latijnse onderwijs van de gymnasia naast de godsdienstige morele vorming de
voornaamste peiler van het secundair onderwijs vormde, is het aangewezen daar, met het oog
op de tegenstellingen tussen de idealen van de kerkelijke autoriteiten en de effectieve
behoeften, voor de Nederlanden nauwer aandacht aan te besteden.
160
R. Chartier, D. Julia & M.M. Compère, op.cit., p. 216.
Ibidem, p. 193.
162
Ibidem, p. 196.
163
J. Lukowski, The European nobility in the eighteenth century, Basingstoke: Palgrave Macmillan, 2003, p. 58.
164
C. Robberechts, Het kind bij de Vlaamse adel (17e eeuw - 18e eeuw). Een benadering aan de hand van
familiearchieven, Gent: RUG (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1986, pp. 179-182.
161
44
De godsdienstige morele vorming komt daar niet voor in aanmerking, daar deze kenmerkend
is voor het gehele volksonderwijs en niet specifiek voor de adel op zich. Bovendien vormde
de kennis van het Latijn de voornaamste toelatingsvoorwaarde voor verdere universitaire
studies en belangrijke functies aan het hof waartoe voornamelijk de adel in aanmerking
kwam. Alle ambten handelden namelijk in juridische zaken en daarvoor is de kennis van de
Latijnse taal essentieel.
Het Latijnse onderwijs kunnen we onder andere definiëren als prominent slachtoffer van de
strubbelingen, tendensen en tegenstellingen die kenmerkend zijn voor de Nieuwe Tijd.
Denken we daarbij bijvoorbeeld aan de culturele stromingen, de reformatie en
contrareformatie, de afbrokkeling van het kerkelijke monopolie en de innovatieve inbreng van
filosofen en pedagogen. Daar het onderwijs steeds een zaak was van de lagere besturen en een
algemene reglementering van ‟s lands bestuur niet bestond, viel de organisatie van de
onderwijsinstellingen in handen van de stedelijke besturen en meer specifiek de kerkelijke
instantie165. Het Latijnse onderwijs was dus een particuliere aangelegenheid die vanaf de
Middeleeuwen in dienst stond van de kerk. Gedurende deze eerste geschiedkundige periode
zat het Latijnse onderwijs onder het onbuigzame keurslijf van de scholastiek dat koppig
vasthield aan de teksten van de oude kerkvaders en de zeer theoretisch - grammaticale
benadering ervan. Het Humanisme, met als prominente voortrekker Desiderius Erasmus,
promootte het nemen van een zekere afstand van dit middeleeuwse onderwijs. De
humanistische Latijnse school is echter niet volledig in haar opzet geslaagd. Zo bleef het
leerplan net als voorheen beperkt tot de eerste drie van de zeven vrije kunsten, grammatica,
dialectica en retorica, en zou de meeste aandacht nog steeds aan de grammatica worden
besteed. Toch streefde men binnen deze laatste discipline naar een meer volwaardige
taalkennis en taalbeheersing. Om dit te kunnen verzekeren voor de leerlingen was een zekere
eenvormigheid in het gebruik van tekstedities en schoolboeken noodzakelijk. Hieraan werd in
grote mate tegemoetgekomen door de boekdrukkunst en dan meer specifiek de drukkerijen in
Deventer, Leuven en Antwerpen die verantwoordelijk waren voor een hoge oplage aan
schoolboeken voor het gymnasium166. Ondanks deze belangrijke stimulans bleef de training
van het geheugen en de voortdurende repetitie van teksten, spreuken en gezegden schering en
inslag voor de jonge latinist. Een handig medium daarvoor waren de specifieke school drama‟s en - blijspelen in het Latijn als vorm van mondelinge expressie in spelvorm167.
165
J.M.J.L. Noël, art.cit., p. 137.
J. Art, “Volksonderwijs in de Zuidelijke Nederlanden”, in: Algemene geschiedenis der Nederlanden. Deel
7:Nieuwe Tijd, 1980, p. 279.
167
R. Chartier, D. Julia & M.M. Compere, L‟éducation en France du XVIe au XVIIIe siècle, Paris, 1976, pp.
202-203.
166
45
In de tweede helft van de zestiende eeuw wordt de verdere uitbouw van het Latijnse
onderwijs gekenmerkt door enerzijds de „indringing‟ van de jezuïetencolleges in het stedelijke
milieu en anderzijds de contrareformatie. In het Zuiden waren er uitsluitend rooms-katholieke
instellingen voor secundair onderwijs, al vormde Gent van 1578 tot 1584 en Antwerpen van
1580 tot 1585 daarop een uitzondering. Deze laatsten verdwenen wel met de herovering van
de Zuidelijke Nederlanden door Parma168.
Vervolgens kenden de Latijnse scholen gedurende de 17de eeuw een heuse bloeitijd. Het
onderwijs was toen trapsgewijs opgebouwd en elitegericht. Het maatschappelijk prestige van
het schooltype beantwoordde namelijk volledig aan dat van de doelgroep: de statusgroep van
de „literati‟ of intellectuelen die het voortgezet en hoger onderwijs domineerden. Het Latijnse
onderricht vormde de elite-legitimerende socialiseringsinstantie, dat zowel het minimaal te
bereiken niveau als de begrenzing naar onderen aangaf. Aan het eind van de 17de eeuw en
vooral gedurende de 18de eeuw zouden er echter jammerklachten weerklinken over de
neergang van
het Latijnse onderwijs. Deze waren niet zozeer te wijten aan het
kwalificatieniveau van de leerkrachten, dan wel aan het groeiend besef van de
onaangepastheid van het Latijnse onderwijstype dat sinds de normalisering ervan aan het eind
van de 16de eeuw structureel niet was veranderd, ondanks de sociale stroomversnelling waarin
de pre-industriële samenleving was geraakt169. Het gevolg hiervan was het ontstaan van een
„segmented system‟: naast de oude, zowel door herkomst en opleidingstype als naar
carrièreperspectieven hecht aaneengesloten academische elite komt een nieuwe, even scherp
omlijnde sector van hogergeschoolden te staan die weldra op allerlei maatschappelijke
terreinen concurrerend gaat optreden en met name een stuk politieke macht claimt170.
Deze tendens kende zijn culminatiepunt bij de oprichting van de Theresiaanse colleges, die
zich afzetten tegen het traditionele onderwijsmodel in verval171. De aanleiding daarvoor was
de afschaffing van de jezuïetenorde in september 1773 en de sluiting van de jezuïetencolleges
vlak voor het begin van het nieuwe schooljaar. Er moest bijgevolg in de kleinere steden
dringend vervanging worden gezocht voor deze colleges. Daarnaast werden er weer nieuwe
leerplannen voorgesteld en kreeg de Franse taal steeds meer aanzien binnen het
onderwijsprogramma172. In de nieuwe colleges werden naast het Latijn eveneens exacte
vakken gedoceerd en ging men meer aandacht besteden aan geschiedenis, aardrijkskunde en
dergelijke173.
168
J. Art, art. cit., p. 280.
W. Frijhoff, art.cit., p. 19.
170 170
Ibidem, p.18.
171
C. Robberechts, op.cit., p. 180.
172
J. Art, art. cit., pp. 282-283.
173
C. Robberechts, loc.cit.
169
46
Ondanks deze renovatiepogingen raakte het Latijnse onderwijs in de Nederlanden over de
gehele lijn in verval. Het aantal leerlingen verminderde van jaar tot jaar, mede omwille van
het feit dat de kosteloosheid van het onderwijs werd afgeschaft. Een logisch gevolg was de
afname van het aantal inschrijvingen aan de universiteit. De troebele tijden waarin dit
fenomeen zich voordeed zorgden bovendien voor een versnelling van het proces. Het
stedelijke milieu telde steeds meer kleine scholen met weinig leerlingen en magere resultaten.
Toch slaagde men er nog steeds in om voldoende leerlingen aan te spreken zodat ambten als
bedienaar voor de godsdienst of staat, rechtsgeleerde, geneesheer en geletterde bevolkt
bleven. Deze verkregen echter vaak hun diploma door een beroep te doen op de alternatieve
onderwijsmogelijkheden die voorhanden waren174
Geleidelijk aan zou het Latijnse onderwijs gedeeltelijk plaats moeten maken voor de Franse
taal, om uiteindelijk haar socialiseringsfunctie volledig aan het Franse schooltype over te
dragen. De „Ecoles françoises‟ bestonden al veel langer, maar ze kregen vanaf de tweede helft
van de 17de eeuw een universelere rol als socialiseringsinstantie voor de bevolkingsgroepen
die aanspraak maakten op vervolgonderwijs, in samenhang met de overheersende plaats die
het Frans ging innemen bij de bemiddeling van een bepaald type elitecultuur. De adel verkoos
meestal het Latijns-Frans instituut, een gewoonlijk dure instelling die de complementaire
vormen van kennisoverdracht en socialisatie van beide schooltypen integreerde en die tijdens
het Franse bewind dan ook als vervangend alternatief werd voorgesteld175.
2. Het Jezuïetenonderwijs
Na
deze
noodzakelijke
evolutieschets
van
het
collegeonderricht
binnen
zijn
maatschappelijke context, acht ik het noodzakelijk dieper in te gaan op het onderricht
verzorgd door de Jezuïeten om aldus de eigen bevindingen uit het bronnenonderzoek beter te
kunnen duiden. De geschiedschrijving rond deze religieuze orde is recent geëvolueerd tot een
historiografische vorm die zichzelf laat definiëren en karakteriseren door de term
„ontsluiting‟. Aanvankelijk beschouwde men het Jezuïetencollege namelijk als een instelling
die volledig afgesloten was van de dynamiek van de stad waarin het zich bevond, alsook van
de samenleving in zijn geheel. Geleidelijk aan zou men zich meer en meer bewust worden van
het belang van het integratieproces van dit instituut in het stedelijke netwerk en de
veelzijdigheid van de functies die het hierin bekleedde. Onderwijs, wetenschap, theater,
muziek, literatuur en iconografie zijn enkele van de vele domeinen waarbinnen dit
vernieuwende aspect van openheid en integratie zich zou manifesteren176.
174
J. Art, art. cit., p. 284.
W. Frijhoff, art.cit., pp. 21-22.
176
B. Stenuit (ed.), Les Collèges jésuites de Bruxelles: Histoire et pédagogie: 1604, 1835, 1905, 2005,
Bruxelles: Lessius, 2005, pp. 53-54.
175
47
Gedurende de tweede helft van de 16de eeuw tot en met de eerste helft van de 17de eeuw
kende de jezuïetenorde een opmerkelijke expansie. Het ledenaantal steeg van 5200 tot 13000.
Daarnaast werd hun glorie nog bevestigd door de meer dan 200 colleges die in deze periode
werden gesticht, waarvan 34 in de gallo- en flandro-Belgische provincies en 65 in Frankrijk.
De hoeksteen van hun succes werd gevormd door hun onderricht. Het onderwijsnetwerk
ontwikkelde zich steeds verder en de pedagogische ideeën kregen geleidelijk aan een vaste
vorm177. Dit uniformisatieproces zou uiteindelijk resulteren in de publicatie van de „Ratio
Studiorum‟ een beredeneerd studieontwerp dat gehanteerd werd in de jezuïeteninstellingen.
De Jezuïeten gebruikten dit instrument om een specifiek aantal reeds bestaande pedagogische
opties om te vormen tot een coherent en logisch opgebouwd onderwijskundig geheel. De
introductie van een klassensysteem per jaar, exclusieve aandacht voor de klassieke talen, het
accent op competitie, en een geraffineerd systeem van straffen en belonen waren de pijlers
waarop het succes van dit onderwijstype steunde178.
De onderverdeling van het primair en secundair onderwijs in 6 schooljaren, voorzien van
een examensysteem dat de overgang van het ene naar het andere jaar diende te reguleren,
vormt nu een evidentie. Dit is echter niet altijd zo geweest. Het idee om de kennismaterie te
verspreiden over meerdere opeenvolgende jaren waarbij de noodzakelijke competenties voor
elk jaar en de overgang naar het volgende jaar vooraf vastgelegd werden, is ontstaan in de
15de eeuw bij de Broeders van het Gemene Leven, die in die periode erg bedrijvig waren
binnen het domein van het onderwijs in de Lage Landen. Met de universiteit van Parijs als
tussenpersoon, die het systeem in het begin van de 16de eeuw overnam onder de naam „modus
parisiensis‟, zouden het uiteindelijk de Jezuïeten zijn die het systeem op grote schaal
introduceerden binnen het secundair jongensonderwijs. De bepalende factor voor de
onderverdeling van de opeenvolgende schooljaren was de studie van het Latijn, daar dit
centraal stond in het jezuïetenonderricht.
Grieks werd slechts in zeer beperkte mate
gedoceerd. De lectuur van de klassieke auteurs en de studie van de Latijnse grammatica
moest de leerlingen toelaten om een kritische geest en een volwaardige beheersing van de taal
te verwerven179. Een jezuïetencollege telde doorgaans 5 à 6 niveauklassen die niet naar
leeftijd maar volgens individueel intellect en persoonlijke vorderingen werden ingevuld. Van
hoog naar laag waren dat de rhetorica, de poësis of humaniora, de syntaxis, de grammatica, de
klas der figuren en eventueel de rudimenta180.
177
A. Deneef, Les Jésuites belges 1542-1992: 450 ans de Compagnie de Jésus dans les Provinces belgiques,
Bruxelles: AESM, 1992, p. 51.
178
B. Stenuit (ed.), op.cit., p. 53.
179
A. Deneef, .), op.cit., p. 53.
180
A. Poncelet, Histoire de la Compagnie de Jésus dans les anciens Pays-Bas, Brussel: Lamertin, 1927-1928, p.
38-39.
48
Het was verboden voor de leerlingen zich uit te drukken in de moedertaal, en niet alleen in de
klas, maar ook tijdens de recreatiemomenten. Dit was volgens de Jezuïeten de enige manier
om een actieve en correcte kennis te verwerven in de Latijnse taal, die toen nog helemaal niet
ten dode opgeschreven was181. Naast het Latijn, werd het jezuïetenonderwijs ook volledig
gedomineerd door de contrareformatorische religieuze vorming. Deze was eveneens
geïnspireerd door en geënt op het humanistische gedachtegoed. Naast de gebruikelijke
catechismuslessen dienden de leerlingen de dagelijkse misviering, de wekelijkse prediking en
de maandelijkse biecht bij te wonen182.
De niveauklassen per jaar werden zelden gesplitst waardoor een leerlingental van honderd à
honderdvijftig geen uitzondering was. Om deze groep bengels voor de onderwijzer
controleerbaar te maken en aldus een zekere discipline binnen de klasgroep te verzekeren,
introduceerde men een systeem van delegatie van bevoegdheid onder de leerlingen. Dit hield
in dat de ze op grond van hun prestaties bepaalde titels en taken kregen toegewezen 183. Elke
klas werd vooreerst opgesplitst in twee kampen die elk onder leiding van een „imperator‟
stonden. Deze twee kampen werden op hun beurt opgedeeld in groepjes van zes met aan het
hoofd een „decuriones, deze lieten de lessen opzeggen en keken de huiswerken na. De
„censoren‟ waren verantwoordelijk voor orde en discipline. Verder waren er nog de
erefuncties als consul, senator en tribunus. Deze Romeinse hiërarchie werd elke maand
opnieuw door middel van een proefwerk, pro imperio‟, vastgelegd184. Dit vernuftig systeem
hielp niet alleen de leraar bij het handhaven van de tucht, het bevorderde ook de emulatie
onder de leerlingen. De twee kampen van elke klas bekampten elkaar namelijk tijdens de
„concertationes‟ waarbij 2 leerlingen uit een verschillend kamp elkaars vragen dienden te
beantwoorden. De winnaar verdiende dan een punt voor zijn team185. Verder werd er een
systeem van straffen en belonen ingevoerd waarbij de leerlingen zowel konden straffen als
bestraft worden, meer bepaald door verklikking te stimuleren. Het medium bij uitstek was het
„signum lingua vernaculae/moris‟: wanneer men een leerling betrapte op het praten van de
moedertaal of ongepast taalgebruik werd hem een papiertje gegeven. Deze leerling diende dit
papiertje kwijt te geraken door het door te geven aan een medeleerling die eveneens een
overtreding beging. De persoon die op het einde van de dag in het bezit was van het papiertje,
werd bestraft. Het straffensysteem werd nauw vastgelegd zodat de leerlingen niet voor
verrassingen kwamen te staan. Lijfstraffen werden daarbij enkel toegediend aan jongens
onder de 14 jaar186.
181
A. Poncelet, op.cit., p. 53.
Ibidem, p. 41.
183
C. Robberechts, op.cit., p. 179.
184
Ibidem, p. 63.
185
A. Deneef, op.cit., p. 55.
186
Ibidem, p. 55.
182
49
Een laatste aspect van de jezuïtische onderwijsideologie dat we zeker dienen te vermelden,
zijn de theateropvoeringen door de leerlingen. Deze dienden namelijk een veelheid aan
onderwijskundige motieven zoals de jongens vertrouwd maken met de uitspraak en de
praktische kant van de Latijnse taal, hen oefenen in het maken van literaire analyses, hen in
vervoering brengen door middel van zulke grote en vooral persoonlijke gloriemomenten en de
beste leerlingen belonen, daar de opvoeringen steeds aan prijzen verbonden waren. De
theaterstukken werden ook steeds voor een publiek gespeeld. In het begin waren dit enkel
ouders en oud-leerlingen, maar naderhand zou er ook belangstelling komen van lokale
autoriteiten en buitenlanders187. De stukken zelf waren zowel komedies als tragedies
geïnspireerd door de Klassieke Oudheid, de Bijbel, het evangelie en de kerkgeschiedenis. Ze
bespeelden de actualiteit en gaven kritiek op de reformatie. De auteurs werden gekozen onder
de leerlingen en de besten onder hen kregen de hoofdrollen toebedeeld. Vanaf de 17 de eeuw
werden ook figuranten en artiesten van buiten het collegemilieu uitgenodigd. De jezuïeten
waren van mening dat deze onderwijsactiviteiten niet alleen bijdroegen aan de vorming en
klassieke opleiding van de leerlingen, ze zorgden ook voor een zekere morele stichting van
het publiek door hen te verstrooien en aldus af te leiden van de potentiële verleiding tot
bepaalde onzedelijke uitspattingen188.
Ten slotte is het aangewezen nog even stil te staan bij het algemeen leerlingenprofiel van
het jezuïetenonderwijs. De literatuur spreekt zichzelf hierover vrij vaak tegen, maar van een
polemiek kunnen we niet echt spreken. De oorzaak hiervan ligt in het feit dat de
leerlingenpopulatie voor elke school sterk kon verschillen. Dit hing onder andere samen met
het prestige dat aan de desbetreffende instelling verbonden was. Het gemiddeld aantal
leerlingen schommelde rond de 250. Sommige scholen zoals deze te Antwerpen, Brussel en
Dowaai telden tot 800 leerlingen. Daar de jezuïeten gratis onderricht verleenden en zelden
beschikten over een pensionaat, zou men al snel veronderstellen dat voornamelijk de lagere
klassen vertegenwoordigd waren. Deze zagen echter niet steeds het nut van een klassieke
opleiding in een maatschappij waar de zonen meestal de stiel van hun vader overnamen. Een
opleiding bij de jezuïeten zou in dat geval maar weinig sociale promotie kunnen verzekeren.
Toch dienen we te spreken van een democratisering in het onderwijs. Dit zou naderhand de
reden vormen waarom de adel deze instellingen veel minder zou bevolken. Ze meenden
namelijk dat het onderwijs bevuild en vertroebeld zou zijn189.
187
A. Poncelet, op.cit., pp. 88-89.
A. Deneef, op.cit., pp. 61-63.
189
Ibidem, p. 56.
188
50
Daar er bij elk argument kritische kanttekeningen kunnen geplaatst worden, is het aanwijzen
van een modale leerling dus niet echt mogelijk. In ieder geval waren er van zowel de lagere
als de hogere sociale klassen kinderen vertegenwoordigd. Het onderscheid tussen deze werd
veruitwendigd in het comfort en de luxe waarover ze konden beschikken, hetgeen bepaald
werd door de onderhoudskosten die de ouders konden en/of wouden spenderen.
3. Jongensonderwijs bij de familie Goubau
Voor de studie van het jongensonderwijs zal ik me wederom concentreren op 2
opeenvolgende generaties jonge knapen waarvan een rijke schat aan informatie bewaard is
gebleven in het archief. Van de eerste bestudeerde generatie beschikken we jammer genoeg
niet over voldoende bronnenmateriaal dat een grondige analyse toelaat. De personen die hier
wel uitgebreid aan bod zullen komen zijn Jacobus Albertus Dormer, zoon van James Dormer
en stiefzoon van Joanna Theresia Goubau, alsook Charles François en André François de
Brouchoven de Bergeyck, zonen van Maria Elizabeth Goubau190. Alledrie de jongens
doorliepen hun leerproces op zeer moeizame wijze. Ze konden geen genoegen scheppen in het
naar school gaan, hetgeen zich dan ook weerspiegelde in hun gedrag en schoolresultaten. Hun
ouders werden daardoor steeds genoodzaakt een andere school en uiteindelijk ook een andere
oplossing te zoeken.
3.1. Jacobus Albertus Dormer
3.1.1. Bij de jezuiëten te Brussel
Na een zeer lange periode thuisonderricht te hebben genoten, vertrok Jacobus in april 1747
op elfjarige leeftijd naar het jezuiëtencollege te Brussel om aldaar zijn eerste schoolervaring
op te doen191. Algauw zou echter blijken dat Jacobus niet weggelegd was voor een dergelijke
tuchtige opleiding. Voor een bespreking van deze periode kunnen we enkel gebruik maken
van de huishoudjournalen , alsook een beperkt aantal brieven.
Het college te Brussel werd na lange conflicten wegens meningsverschillen op 14 juli 1604
toch officieel geopend door aarthertogin Isabella van Oostenrijk. Het college had het geluk te
kunnen beschikken over het huis van Louis de Berlaymont, aartbisschop van Kamerrijk, als
residentie192.
190
Zie repertorium in bijlagen
191
“Notitie boock van het gene ick hebbe betaelt voor Cobeken, t‟sedert april 1747: als hij is gaen naer Brusselen
woonen”; cfr. AdB, Deelarchief de Goubau, 679.
192
B. Stenuit (ed.), op.cit., p. 61.
51
Jacubus zou gedurende 3 jaar in dit college te Brussel verblijven. Ondanks het feit dat het
jezuiëtenonderwijs gratis was, betekende het evenwel een zware financiële kost voor James en
Joanna Theresia Dormer. De zogenaamde „montcosten‟, alsook uitgaven voor onderhoud,
kledij, muzieklessen en de reisjes van en naar Brussel liepen hoog op. Dit zal onder andere te
wijten zijn aan het feit dat men voor Jacobus een zekere luxe en comfort wilde verzekeren,
analoog aan hun adellijke status. Bovendien, als verder zal blijken, was Jacobus geen
gemakkelijk kind dat zich snel aanpaste. Om het hem zo aangenaam mogelijk te maken in
deze nieuwe en bevreemdende omgeving, spendeerden zijn ouders een hoop geld.
Na het vertrek van Jacobus naar Brussel vermelden de huishoudjournalen een reeks
uitgaven voor het installeren van „Cobeken‟ in zijn nieuwe verblijf: matrassen, een ledikant,
nieuwe kledij, enz.193. Hieruit kunnen we veronderstellen dat Jacobus niet zoals het merendeel
van de leerlingen uit de niet-adellijke klassen in de grote slaapzaal sliep. Mogelijks beschikte
hij, zoals gebruikelijk was voor de jongens uit de hogere klassen, over zijn eigen vertrekken.
Voor de huur van deze kamer, alsook het dagelijkse onderhoud, betaalt James Dormer om de
6 maanden 140 gulden „montcosten‟ aan de heren de Casse of Secour. Doch deze dekten
slechts de basiskosten van een pensionaatsopleiding. Eerst en vooral waren er nog de uitgaven
voor de extra lessen die Jacobus volgde. Zijn muziekopleiding noodzaakte het huren en
onderhouden van een klavecimbel, de kopiëren van muziek, lessen zang, alsook voor het
bespelen van de klavecimbel. Hiervoor moest elk afzonderlijk betaald worden. Verder waren
er nog de heen- en terugreizen naar Brussel, alsook het wassen van zijn lijnwaart, de aankoop
van kleren, pruiken en dergelijke. Dankzij James Dormers nauwkeurigheid beschikken we
over het afgerond totaalbedrag van 776 gulden voor ongeveer 10 maanden, alles inclusief 194.
Wederom kunnen we dit vergelijken met het gemiddeld jaarloon van een geschoolde en een
ongeschoolde arbeider, respectievelijk 375 en 205 gulden195. Voor de opleiding van een
elfjarig jongetje dat nog steeds moeite had met lezen, kan dit zeker tellen. Wanneer Jacobus
geïnstalleerd was daalden de kosten wel. Zo noteerde het gezin Dormer voor het jaar 1748 een
totaaluitgave van 4959 gulden waarvan er 638 voor het onderhoud en onderricht van Jacobus
werden gespendeerd196. Hoe de betalingen gebeurden is niet duidelijk, wel weten we dat
James Dormer zijn contactpersonen te Brussel, de heren Baudier en van Geerdeghem,
ingeschakelde. Ze ontfermden zich over het budgetbeheer van de kleine Jacobus wanneer hij
in Brussel verbleef197. Ze kochten wat hij op die moment nodig had en gaven de rekening
vervolgens door aan de ouders.
193
AdB, Deelarchief de Goubau, 679.
AdB, Deelarchief de Goubau, 679.
195
K. Degryse, De Antwerpse fortuinen: kapitaalaccumulatie, -investering en rendement te Antwerpen in de
18de eeuw, Gent: RUG, p.14
196
AdB, Deelarchief de Goubau, 678.
197
AdB, Deelarchief de Goubau, 678.
194
52
Verder was er nog de heer Joannes Josephus Bouwens, familie langs Joanna Theresia‟s kant
die toezicht hield op Jacobus. Daar hij te Brussel woonde hadden James en Joanna hem
waarschijnlijk gevraagd hun taak als ouders gedeeltelijk over te nemen. In tegenstelling tot de
andere twee heren ontfermde hij zich dus niet zozeer over de praktische zaken, dan wel over
het welvaren van de jonge knaap. Hij was degene die de ouderlijke beslissingen nam over
bepaalde zaken waarin Jacobus iets wou verkrijgen. Zoals blijkt uit zijn brieven volgde hij
wel James Dormers wil en achterliggende ideologie. Toch zou hij het niet nalaten zijn
persoonlijke visie en mening te geven in dergelijke kwesties. Daar Jacobus regelmatig bij hem
op bezoek kwam om te dineren of te overnachten, was hij namelijk veel beter op de hoogte
van de gang van zaken in het college, Jacobus‟ vorderingen, alsook diens persoonlijk belang.
Zo raadde hij in zijn brief aan Joanna Theresia van 7 juni 1747 af Jacubus toe te staan op een
doordeweekse schooldag te gaan dineren op uitnodiging. Verder lichtte hij haar ook in van de
fysieke gesteldheid van haar zoon, alsook de middelen die nodig waren om een goede
persoonlijke verzorging en verzorgd voorkomen te kunnen garanderen. Joannes kon het wel
goed vinden met zijn achterneefje. Meermaals stelde hij in zijn brieven erg verheugd te zijn
met de aanwezigheid van Jacobus. Bovendien was hij ook bij anderen zeer geliefd198.
Gedurende zijn opleiding te Brussel weten we met zekerheid dat Jacobus tweemaal op
vakantie naar huis ging. Dit was in oktober 1747 en vanaf 29 februari 1748. Over de duur van
deze schooljaaronderbrekingen zijn we niet op de hoogte. James Dormer voorzag dan een
bode, meestal de heer Jan, die Jacobus dan ging halen en wederom naar het college bracht. Hij
stond ook in voor het brengen van extra spullen of geld naar Brussel. Waarschijnlijk kwam
Jacobus wel meerdere keren naar huis, maar gedurende de jaren 1749-1750 werd hiervan niks
genoteerd in de huishoudjournalen. Ook van bezoekjes van zijn vader, moeder of andere
familieleden wordt niks vermeld199. De vakanties van Jacobus vielen, zoals hierboven blijkt,
niet samen met de feestdagen. Dit komt echter niet overeen met hetgeen hierover in de
literatuur wordt vermeld. Normaalgezien werden de vakanties in de jezuiëtencolleges, op de
grote vakantie na, vastgelegd tijdens de feestdagen van kerstmis, alsook pasen200. Een
verklaring voor deze afwijking van de normale gang van zaken is echter niet terug te vinden
in de bronnen. Ook over de organisatie, lessen of persoonlijke ervaring van Jacobus
gedurende zijn verblijf bij de Jezuiëten te Brussel komen we niks te weten. In oktober 1750
zou hij veranderen van college. De reden van dit plotse vertrek wordt niet vermeld. We
kunnen echter wel veronderstellen dat het verwerpelijk gedrag en de gewenningsproblemen
van Jacobus een doorslaggevende rol zullen hebben gespeeld.
198
AdB, Deelarchief de Goubau, 278, 7 juni 1747, Brussel.
AdB, Deelarchief de Goubau, 679.
200
A. Deneef (ed.), op.cit., p. 55.
199
53
3.1.2. Het college van St.-Omaars
Op 10 oktober 1750 vertrok Jacobus naar St.-Omaars om aldaar op 13 oktober 1750 zijn
opleiding in dit Engelse jezuiëtencollege aan te vangen. De keuze voor deze prestigieuze
instelling kadert, net als de keuze van het engelse Benedictinessenklooster voor Maria
Elizabeth, in de afkomst van James Dormer van de Engelse katholieke adel. Dit geldt tevens
voor de neven Dormer en Plowden die Jacubus gedurende zijn opleiding zouden
vergezellen201. Jacobus scholing te St.-Omaars startte op veertienjarige leeftijd en zou 1 jaar
en 10 maanden in beslag nemen, waarna hij op 4 augustus 1752 weer naar huis zou keren202.
Het college te St.-Omaars werd opgericht in 1593 en oriënteerde zich vanaf het begin van zijn
bestaan enkel op internen. Het college zou snel een stijgend aantal leerlingen kennen, dat zich
vanaf 1600 zou stabiliseren. Het lessenpakket getuigde van de gerichtheid van het college op
het onderricht van de Engelse katholieke adellijke jongens door de afwezigheid van filosofie
en theologie en de prominente aanwezigheid van de arts d‟agrément203.
Net zoals zijn opleiding te Brussel betekende deze te St.-Omaars een grote financiële kost.
Ook hiervoor gebruikte James Dormer zijn huishoudjournalen om alles nauwkeurig op te
tekenen: “betaelt voor de rijse voor sijne costen sedert 13 8bre 1750 tot 4 augustie 1752
sijnde een jaer 10 maenden makenden 1086 livres 8:6 waer bij gevoeght het gene hij noch in
het perticulier heeft verteert soo voor sijne rijse met de vacantie als andersints bedraegende
met de somme hiervooren saemen livres 1709:7:6: salvo justo f1025:12 al noch aen frere
Martin gelant voor hem af te haelen Een hondert guldens betaelt voor lijnwaert voor hemdens
machetten alskens cleeren nacht roben alles te saem genomen op f600: salvo justo204.” James
Dormer registreerde alle uitgaven voor zijn zoon apart en niet chronologisch zoals bij
huishoudjournalen gebruikelijk was en zoals Joanna Theresia het ook deed. Waarschijnlijk
achtte James deze afzonderlijke kostenraming, gezien de hoge bedragen, ook noodzakelijk.
Het gaf een duidelijk overzicht over wat de opleiding van zijn zoon hem kostte. Daarbij
beschouwde hij de courante onderhoudsuitgaven die gedurende deze opleidingsperiode
werden gedaan eveneens als opleidingskosten. De rekening voor deze 22 maanden bedroeg
1725 gulden. Dit vormde de optelsom van 1025 gulden pension- en mondkosten, alsook het
verbruik gedurende zijn verblijf thuis, 100 gulden voor Jacobus zijn persoonlijke
reisbegeleider broeder Martin en ten slotte 600 gulden voor kledij. Ik meen dat een vergelijk
met het jaarloon van een geschoolde en ongeschoolde arbeider overbodig is om te kunnen
constateren dat dit een flinke duit is.
201
AdB, Deelarchief de Goubau, 493, 27 juni 1752, St.-Omaars.
AdB, Deelarchief de Goubau, 680/709.
203
M.M. Compere, Les collèges français 16e-18e siècles 2: Répertoire France du Nord et de l‟Ouest.
Paris: Institut national de recherche pédagogique, 2002, pp. 639-640.
204
AdB, Deelarchief de Goubau, 680/709.
202
54
Naast de huishoudjournalen beschikken we voor de collegeopleiding te St.-Omaars
eveneens over brieven van Jacobus aan zijn ouders en omgekeerd. Daar Jacobus niet goed kon
aarden in zijn nieuwe verblijf, schreef hij zijn stiefmoeder ellenlange brieven met een zeer
gedetailleerde beschrijving van alle „ontberingen‟ die hij diende te doorstaan. Deze komen nu
goed van pas om het collegeleven te reconstrueren. Als kritische nota dien ik wel te
vermelden dat dit de persoonlijke evaringen van een jonge adellijke knaap zijn en enige
nuancering dus wel op zijn plaats is bij sommige voorstellingen.
Jacobus had gedurende zijn leven een levensstandaard gekend die moeilijk te rijmen viel
met de leefregels in het college te St.-Omaars. Blijkbaar had hij op veertienjarige leeftijd ook
nog niet te maturiteit om in zekere zin tegemoet te komen aan deze tegenstellingen en een
middenweg te zoeken die zowel voor hemzelf als voor zijn naasten leefbaar was. Het gevolg
hiervan was een rijke brievenverzameling van zijn hand gericht aan zijn „seer beminde
moeder‟, alsook zijn vader, waarin hij zich beklaagd over de penibele leefsituatie. “Het
verhandert van dagh tot dagh alsoo ick groote moeijte moeten hebben om die elle plaetse
gewoon te worden,” stelde hij in zijn brief aan Joanna Theresia van januari 1751205. Ondanks
het gejammer over de veranderingen die steeds optreden, gaf Jacobus in zijn eerste brief
evenwel een strikt dagschema aan zijn stiefmoeder mee206. Naast de erg sobere en slechte
maaltijden klaagde hij daarin over de lange en bijgevolg zware dagplanning. De leerlingen
moesten al om 5 uur opstaan voor hun eerste studiemoment. Dit duurde tot 7 uur 30 waarna ze
pap kregen in de refter. Vervolgens was er een twee studiemoment voorzien tot 10u30.
Daarna was er van 11 uur tot 12 uur 30 een spelmoment. Jacobus gebruikte het half uur pauze
daartussen om viool te leren spelen, alsook te zingen. Na het spelmoment gingen ze naar
school tot 16 uur 30. Hierna werd een half uur vrijgemaakt om bij de meester te gaan. Het is
niet erg duidelijk wat hier juist mee bedoeld werd, maar mogelijks werd deze tijd besteed
voor een korte bijles of een evaluatiemoment. Nadien was er weer studie tot 18 uur. Ten slotte
gingen de leerlingen souperen, zich kort ontspannen, naar de avondgebeden en uiteindelijk
slapen. “Sedert dat ick hier ben heb ick maer 5 uren geslaepen ick moet dat leven gewoon
woorden alleensehens met moeijte207.” Het is niet echt duidelijk of Jacobus de situatie hier
relativeerde, medelijden wil wekken bij Joanna Theresia, dan wel of hij eenvoudigweg de
noodzaak voelde erover te communiceren. De toon in zijn brieven zou echter nooit
veranderen, de omstandigheden naar de zomer toe wel en dat erkende Jacobus dan ook: “Wij
sijn eenwijnigh beter in den somer dan in den winter wij hebbe alle maenden eenen dagh van
recriatie enden dan gaen wij buijten ende dan hebben wij goedt eten wat wij raer hebben208.”
205
AdB, Deelarchief de Goubau, 272, 15 januari 1751, St.-Omaars.
AdB, Deelarchief de Goubau, 272, 18 december 1750, St.-Omaars.
207
AdB, Deelarchief de Goubau, 272, 18 december 1750, St.-Omaars.
208
AdB, Deelarchief de Goubau, 272, 13 juli 1751 1751, St.-Omaars.
206
55
De gewenningsproblemen en zwakke morele ingesteldheid van Jacobus zouden hun
weerslag hebben op zijn gezondheidstoestand:
“8 daegen gepasseert hebbe ick de daegelijcksche corce gehadt omtrent 6 daegen gehadt
hebbende benick gelaeten geweest het u mij de corce afnamp tot overander dagh ende dan
hebbe ick cencina genomen het w: mij erstelde heeft209.”
Jacobus brengt zijn stiefmoeder meermaals uitgebreid op de hoogte van dergelijke kwaaltjes.
Mogelijks legde hij er zo de nadruk op om op het gevoel van zijn stiefmoeder te spelen, al is
het wel eigen aan de briefwisseling tussen familieleden en vrienden om steeds te informeren
naar de fysieke gesteldheid van de medecorrespondent, alsook om een gedetailleerde
beschrijving van de eigen gezondheidstoestand te geven. In ieder geval benadrukte Jacobus
zijn penibele leefsituatie door zijn brieven af te sluiten alsof zijn verdere leven verre van
verzekerd was: “Adieu adieu Mama verget mij niet210.” Ondanks het gejammer moest Jacobus
toch 1 jaar en 10 maanden de ontberingen doorstaan. En aangezien de tijd in onaangename
omstandigheden erg traag vooruit gaat, telde Jacobus zijn dagen in de hoop hier verlossing in
te kunnen vinden, maar tevergeefs: “Mij dunck dat ick hier al 5 maenden ben soo dunckt mij
den tijdt van dese plaetse lanck.211” Gelukkig konden de vakanties soelaas bieden. In de
brieven wordt maar melding gemaakt van één vakantie, namelijk de grote vakantie. Jacobus
brengt Joanna op de hoogte dat ze zeker niet mag vergeten dat de vakantie te St.-Omaars
vroeger begint dan dit in het college te Brussel het geval was. Midden augustus was het voor
Jacobus dan eindelijk zover. Hij had er namelijk, zoals blijkt uit zijn brieven, erg naar
uitgekeken zijn familie terug te zien212.
Vanaf juni 1752 zou Jacobus zich op gepaste wijze op zijn terugkeer naar huis
voorbereiden. En aangezien hij een lange periode van kwelling had gekend gedurende zijn
gehele opleiding te St.-Omaars, was dit zeker een gelegenheid om te vieren. Jacobus zou
hierbij zijn vader inschakelen om zichzelf te voorzien van de nodige financiële middelen: “I
beg you woud make me some small allowance of money as I am to go away in august I should
be glad to give a glass a wine to my friends here213.” Wanneer we terugblikken op deze
intensieve vorming, zouden we toch kunnen veronderstellen dat Jacobus na voltooiing ervan
aanwijsbare educatieve vorderingen had gemaakt. Niets was minder waar, zoals blijkt uit een
brief van James Dormer aan zijn zoon kort voor diens vertrek naar huis: “Pray for the little
time you have to stay there endeavour to emprove in your writing & make yourself capable to
read without spelling.”
209
AdB, Deelarchief de Goubau, 272, 13 juli 1751 1751, St.-Omaars.
AdB, Deelarchief de Goubau, 272, 15 januari 1751, St.-Omaars.
211
AdB, Deelarchief de Goubau, 272, 15 januari 1751, St.-Omaars.
212
AdB, Deelarchief de Goubau, 272, 13 juli 1751 1751, St.-Omaars.
213
AdB, Deelarchief de Goubau, 493, 27 juni 1752, St.-Omaars.
210
56
Blijkbaar had Jacobus op zestienjarige leeftijd nog steeds grote moeite met foutloos lezen en
schrijven214. Dit blijkt echter niet uit zijn brieven die getuigen van een vrij zware, doch
gevorderde schrijfstijl. Eindelijk beslisten zijn ouders hem wederom in een andere college
onder te brengen in de hoop dat een nieuwe omgeving zou bijdragen tot betere
schoolresultaten.
3.1.3. Van Atrecht naar Dowaai
Na een tussenstop in het college van Atrecht vanaf het najaar van 1752 tot het najaar van
1754, bracht Jacobus zijn gedrag en moeizame vorderingen hem naar het college van Dowaai.
Ook hier zou hij net zoals in de vorige twee colleges dezelfde evolutie doorlopen. Over exacte
data voor de duur van zijn verblijf te Dowaai beschikken we niet, maar uit de briefwisseling
kunnen we veronderstellen dat Jacobus er net geen jaar verbleef. Voor de bespreking van deze
periode kunnen we ons enkel beroepen op de briefwisseling, daar de huishoudjournalen vanaf
1754 grote hiaten vertonen. Het college te Atrecht werd opgericht in 1561 en zou pas in 1716
voorzien worden van een pensionaat. In de periode dat Jacobus er zijn opleiding volgde zullen
er gemiddeld 400 leerlingen zijn geweest. Er werd met zekerheid fysica, logica en retoriek
onderwezen215. Het college van Dowaai was een Engels Benedictijnencollege opgericht aan
het einde van de 17de eeuw dat enkel internen ontving. Met een gemiddelde capaciteit van 50
leerlingent was het eerder een kleine college216.
Voor zijn verblijf in het college te Dowaai achtte Jacobus het net zoals in de vorige colleges
noodzakelijk zijn kamer gezellig en comfortabel in te richten, voorzien van de nodige luxe en
gerieflijkheid. Hiervoor beriep hij zich op het boekje „La Chartreuse 217‟ van meneer Gresset.
“Une table mi-demembrée, pres du plus humble des grabats; six brins de paille délabrée
tresse sur deux vieu échalas; voila les meubles delicats; doue ma Chartreuse est décorée 218”,
citeerde Jacobus in zijn brief aan zijn stiefmoeder Joanna. Hij voorzag voor zichzelf een
nieuw bed, een tapijt, een tafeltje en gordijnen, allemaal van redelijke prijs. Het was niet de
bedoeling zijn kamer te versieren, stelde hij, maar wel om ze gezellig en warm te maken.
Deze huiselijkheid ondersteunde Jacobus in zijn aanpassingsproces, en algauw voelde hij zich
„comme un prince‟ in zijn eigenhandig ingerichte kamertje. Zijn brieven getuigen van zijn
moed en wilskracht voor een nieuwe en goede start. En niet alleen zijn eigen vertrekken, maar
ook de omgeving en de mensen droegen hiertoe bij. Iedereen was erg vriendelijk, hetgeen
hem erg op zijn gemak stelde. Jacobus leek er volledig klaar voor te zijn219.
214
AdB, Deelarchief de Goubau, 722, 19 juli 1752, Spa.
M.M. Compere, op.cit., p. 57.
216
Ibidem, p. 283.
217
Een „chartreuse‟ is een kartuizerin of een kartuizerklooster.
218
AdB, Deelarchief de Goubau, 272, 7 december 1754, Dowaai.
219
AdB, Deelarchief de Goubau, 272, 7 december 1754, Dowaai.
215
57
De gang van zaken in dit college zou na de vierde poging echter niet anders zijn dan in de
vorige drie colleges. Al na drie maanden sloeg bij Jacobus de verveling toe, hetgeen zijn
effect op zijn gedrag en studies niet zou missen. Algauw kwamen er klachten van broeder
Sheppard over Jacobus aan James Dormer ter ore. Jacobus mocht dan wel geen voorbeeldige
en gedreven student zijn, eerlijk was hij wel, en de klachten zou hij dan ook grotendeels
bevestigen. De verantwoordelijkheid hiervoor zou hij echter op gewiekste wijze van zich af
schuiven door op zeer rationele wijze te stellen dat het geen zin had tijd te steken in een studie
die hem hoegenaamd niet kon boeien:
“Je suis faché de me voir oblige d‟avouer la lettre que Monr. Scheppard a ecrit a mon Cher
Pere; il est aussi vrais, quil dit, a mon cher Pere que je n‟ai pas de gout pour cette etude, car
apres l‟avoir etudie je suis aussi sage qu‟au parevant, pour ne pas perdre mon tems a un
etude ou je ne pourai jamais faire aucun prograit220.”
Bovendien vermeldde hij in zijn verdediging de geldverspilling die deze investering zou
impliceren. En zo begaan als hij plots was met de „portefeuille‟ van zijn ouders, raadde hij
hen dit dan ook ten zeerste af: “Je prent la liberte d‟avouer la verite: car je ne serois au
desespoir qu‟on depenceroit autant d‟argent pour me faire apprendre une etude ou je n‟attent
goute221.” De klachten over Jacobus richtten zich vooral op zijn studiegedrag dat gekenmerkt
werd door een cruciaal tekort aan inzet en discipline. De voorziene studiemomenten wist
Jacobus niet op gepaste wijze in te vullen. De oorzaak hiervoor lag volgens hemzelf aan het
feit dat hij steeds gestoord werd door de medestudenten. Zodra de studiecontroles door de
broeders voorbij zijn, komt er al snel een bende studenten om te praten en te ontspannen,
stelde Jacobus. Blijkbaar kon hij niet weerstaan aan deze groepsdruk waardoor hij zich
algauw door deze gewoonte en gedragswijze liet meeslepen ten koste van zijn studies. Zoals
blijkt uit zijn brief is Jacobus zich volledig bewust van deze zwakte als oorzakelijke factor,
maar verder dan deze vaststelling komt hij ook niet. Hij stelde zichzelf op als een weerloos
slachtoffer van de vrijheid die de studenten op het college hadden. Daarenboven gaf hij,
paradoxaal genoeg, ook de indruk zichzelf veel hoger in te schatten dan deze jongelingen.
“Comme je deveroit notre morale done je prent les interiptions, nous dit que l‟homme est
fable et quil tombe sept fois par jour plus est-il croiable q‟une jeunesse comme moi tombe,
mais aussi peut-il se relever 6 fois aient tout bien considere je voit que pour aprendre un
certain, savoir vivre ce n‟est pas ici ou je le pouroit aprendre avec une bande de jeune jans
ancore plus jeune que je me crois qui ne savent parler que des choses tres inutiles nulle profit
eu tirer222.”
220
AdB, Deelarchief de Goubau, 272, 4 maart 1755, Dowaai.
AdB, Deelarchief de Goubau, 272, 4 maart 1755, Dowaai.
222
AdB, Deelarchief de Goubau, 272, 4 maart 1755, Dowaai.
221
58
Een tweede factor die waarschijnlijk eveneens aan de oorzaak lag van Jacobus zijn
studiemoeheid was zijn lessenpakket dat niet volgens zijn interesse samengesteld was. Hij
trachtte dit dan ook aan zijn ouders duidelijk te maken in de hoop dat deze de toestemming
zouden geven om de nodige aanpassingen aan te brengen. Over zijn eigenlijke lessenpakket
liet Jacobus geen informatie na. Wel stelde hij dat hij liever fysica en meer wiskunde in dit
studiecurriculum wou opnemen, daar deze in het Frans gedoceerd werden en bijgevolg beter
begrijpbaar waren. Bovendien verdedigde Jacobus deze keuze door te wijzen op het nut van
deze lesvakken, het plezier en de overtuiging die hij zou hebben bij de studie ervan, hetgeen
dan ook een positieve invloed op zijn algemene evaluatie zou hebben 223. Een derde studie die
bij Jacobus erg in de smaak viel was „moraalleer‟. “Nous avons chere Mama commence une
etude nouvelle la Morale au quel je m‟aplique j‟en fait mon unique etude et j‟espere de vous
en montrer le preuve a mon retour224.” Naast deze vakken was Jacobus nog erg bedrijvig in
de muziekleer, en dan meer specifiek basviool en „cordechasse‟ of jachthoorn. Hij was
gezegend met een groot muzikaal talent en zou dan ook veel tijd steken in het bespelen van
deze instrumenten. Bovendien kon hij hierbij rekenen op het vakmanschap van zeer degelijke
leraars die hem buiten de lesuren de nodige vaardigheden kwamen bijbrengen225. Zijn ouders
waren echter niet opgezet met zijn keuze voor de waldhoorn en noopten hem dan ook zijn
muziekactiviteiten tot basviool te beperken226. Hier kom ik uitgebreid op terug in het
hoofdstuk „Adellijke gedragstraining‟.
Het verblijf op het college kostte een flinke duit. We beschikken echter niet over exacte
cijfers, daar James Dormer de kosten voor het college te Dowaai niet heeft opgetekend in zijn
huishoudjournalen. Het bewijs vinden we terug in de brieven van Jacobus. Hij geeft namelijk
enige duiding bij een brief van broeder Sheppard aan James Dormer die eerder verstuurd
werd. Meneer Sheppard raadde deze laatste aan zijn zoon over te plaatsen naar het
trinitarissenklooster waar dezelfde service en comfort voor veel minder geld werd
aangeboden. Jacobus stond volledig achter deze opvatting en zette het bovendien nog kracht
bij door een beschrijving van de ontberingen die hij in het dure college moest lijden, alsook te
wijzen op de goede relatie die hij met het hoofd van de trinitarissenorde had: “Le superieur
des Triniters est un tres aimable et digne homme avec qui je pouroit apprendre les jours et
heures perdu quelque chose d‟utile227.” Niet alleen Jacobus en broeder Sheppard deelden
deze mening, ook de jonge heer Cornelisens was hiervan overtuigd.
223
AdB, Deelarchief de Goubau, 272, 4 maart 1755, Dowaai.
AdB, Deelarchief de Goubau, 272, 24 maart 1755, Dowaai.
225
AdB, Deelarchief de Goubau, 272, april 1755, Dowaai.
226
AdB, Deelarchief de Goubau, 723, 23 april 1755, Antwerpen.
227
AdB, Deelarchief de Goubau, 272, 4 maart 1755, Dowaai.
224
59
“Monsieur Corneliseens y a demeure il si est bien trouve et monsieur son pere ne vous poura
de dire que louanges228.” Of Jacobus effectief zijn gewenste verblijfplaats van zijn ouders
heeft verkregen, komen we echter niet te weten uit de brieven.
Ondanks de fervente pogingen van Jacobus om zijn omgeving naar zijn persoonlijke
voorkeur aan te passen, getuigen zijn schoolresultaten, gedragingen en evaluaties door de
broeders van een uitgesproken negatieve ontwikkeling. In zijn brieven verontschuldigde
Jacobus zich meermaals voor de fouten die hij begaan had229. Of het daarbij ging over zijn
uitingen over zijn onwil om zijn tijd te verspelen aan een oninteressante studie is niet
duidelijk, maar wel een mogelijke hypothese. In ieder geval was hetgeen zich voorgedaan had
zeker niet in goede aarde gevallen bij zijn stiefmoeder Joanna Theresia en dit maakte ze hem
dan ook duidelijk in een lange brief. Joanna mocht dan wel zeer gesteld zijn op „Cobeken‟ en
vaak met veel moederliefde aan zijn verlangens tegemoet zijn gekomen, ook voor haar leek de
maat nu vol te zijn. Ze wees daarbij uitdrukkelijk op zijn nonchalante houding,
ongehoorzaamheid en zijn „sottises‟ die niet meer door de beugel konden. Aangezien
dergelijke problemen zich geen eerste keer voordeden, nam ze dan ook geen genoegen met
zijn in poëzie verhulde verontschuldigingen. Om haar discours kracht bij te zetten beriep ze
zich op God en diens tien geboden die voor Jacobus een leidraad moesten vormen naar het
rechte pad:
“Vous scavez les dix commandement honore ton Pere vous le dite je supose tout les jours
mais vous le dite sans ij reflechir car c‟est en observant les ordres d‟un Pere juste comme est
le votre qu‟on l‟honore et on le meprise en meprisant ses ordres c‟est qui est un crime devant
Dieu et au lieu de satirer la Benediction du ciel on satire quelque fois par sa propre faute la
malediction Dieu vous en preserve mon cher fils car il vaudroit mieux pour vous que vous ne
fussiez jamais née230.”
Joanna Theresia speelde een tweede maal op Jacobus zijn gemoed door deze erop te wijzen
dat het ongehoord was de toewijding, tederheid, steun en vertrouwen van zijn dierbare ouders
te beantwoorden met een levenswijze en gedrag quasi volledig bepaald door zijn
onverschilligheid, schoolmoeheid, en uitgaansbehoefte. Deze houding ging niet alleen in
tegen de wil van zijn ouders, bovendien vormde het ook een overtreding van de regels van het
college231. Het is duidelijk dat Joanna Theresia‟s bemiddelende rol tussen Jacobus en James
nog aan een zijden draadje hing en dit zou voornamelijk voor Jacobus een probleem zijn, daar
deze steeds via zijn moeder geld, maar ook amnestie van zijn vader had verkregen.
228
AdB, Deelarchief de Goubau, 272, 4 maart 1755, Dowaai.
AdB, Deelarchief de Goubau, 272, 21 maart 1755, Dowaai; AdB, Deelarchief de Goubau, 272, april 1755,
Dowaai en AdB, Deelarchief de Goubau, 272, 30 mei 1755, Dowaai.
230
AdB, Deelarchief de Goubau, 723, 23 april 1755, Antwerpen.
231
AdB, Deelarchief de Goubau, 723, 23 april 1755, Antwerpen.
229
60
Jacobus was zich ten zeerste bewust van dit gevaar en hij zou dan ook alles in het werk stellen
om de relatie met zijn stiefmoeder te herstellen. Daarbij leek hij zich op te werpen als de
verloren zoon die om vergiffenis kwam smeken. “Si il est ensi permettez chere Mere que je
me jette a vos genoux pour obtenier votre pardon232” en “Je prent recour a vous Chere Mere
pour vous prier de une reconsiliez avec mon Cher Pere233” zijn illustraties van zijn vrees de
beschermende hand van Joanna te verliezen. Zijn smeekbeden resulteerden toch in een zekere
tegemoetkoming van Joanna‟s kant:
“Ouvrez les yeux mon cher fils il est plus que tems change votre facon de vivre les larmes de
tendresse pour vous coulent en abondance de mes yeux faite couler les larmes de repentis a
votre tour faite ce que je vous dis et a ces condition je vous pardonne et joubierai tout ce qui
est passé et je me fait fort de vous faire rentrer en grace aupres de ton cher Pere234.”
Ondanks Jacobus zijn schijnbare goede wil en Joanna Theresias onvoorwaardelijke
moederliefde en goedgelovigheid zouden de problemen er echter steeds erger op worden. In
zijn brief van 30 mei 1755 zag Jacobus zich opnieuw verplicht berispelijke gedragsescapades
op te biechten. Door zijn slechte reputatie bij de professoren was de overste van het college
genoodzaakt Jacobus duidelijk te waarschuwing door te dreigen met een schrijven naar zijn
vader om te vragen zijn zoon van het college te halen. “Je lui ai prieé de n‟en rien faire et je
lui ai promit de m‟arrange audevoir requise desorteque quil m‟a promit de pas ecrire235.”
Blijkbaar vreesde Jacobus dat de vermaningen van de overste aan zijn adres aan zijn vader ter
ore zouden komen, daar hij die dag zowel een brief naar zijn stiefmoeder als naar zijn vader
schreef. In tegenstelling tot de brieven aan Joanna Theresia beperkte Jacobus zich tot een
verontschuldiging en uitdrukking van ontzag en onderdanigheid ten aanzien van zijn vader
James. Zijn halfslachtige verantwoordingen en verdediging liet hij wijselijk achterwege.
James Dormer bleek goed op de hoogte te zijn van de situatie, mede door het feit, daar het op
de vorige colleges nooit anders is geweest. Zijn brieven getuigen allerminst van enig begrip of
medelijden. Na een verwijzing naar Jacobus zijn vele gemiste kansen, alsook het dreigen met
het beëindigen van zijn schoolcarrière, maakt James Jacobus de laatste en enige voorwaarde
duidelijk: “I order you daily to frequent the schooles and to be obedient in each pliculer to
the president or I shall be sorry to acknowledge you for my son236.” Ondanks James zijn
tirade zou de situatie toch culmineren waardoor een overplaatsing naar het college te Rouen
noodzakelijk was. Deze handelsopleiding betekende voor Jacobus verlossing en mogelijkheid
tot het waarmaken van zijn eigen ambitie, maar tevens ook zijn laatste kans.
232
AdB, Deelarchief de Goubau, 272, 21 maart 1755, Dowaai.
AdB, Deelarchief de Goubau, 272, april 1755, Dowaai.
234
AdB, Deelarchief de Goubau, 723, 23 april 1755, Antwerpen.
235
AdB, Deelarchief de Goubau, 272, 30 mei 1755, Dowaai.
236
AdB, Deelarchief de Goubau, 643, 17 juni 1755, s.l.
233
61
3.1.4. Bij Meneer Garvey te Rouen
Na de talrijke pogingen om Jacobus te voorzien van een klassieke opleiding op een college,
zagen James en Joanna Theresia Dormer zich uiteindelijk genoodzaakt tegemoet te komen
aan hun zoon zijn wens en ambitie een meer praktische handelsopleiding te volgen. In zekere
zin is dit gezien de afkomst en beroepsactiviteiten van James Dormer ook niet zo
verwonderlijk en in zekere zin zelfs vreemd dat ze niet vroeger deze optie hadden overwogen
en er nu pas mee instemden als een soort ultimatum. De keuze voor de Engelse firma van
Chirstopher Garvey als leerschool en tegelijk stageplaats vormde geen toeval, daar er reeds
voor Jacobus twee neefjes van James een vorming hadden genoten237. In het najaar van 1755
zou de negentienjarige Jacobus zijn twee jaar durende opleiding te Rouen startten.
Net als in de vorige colleges leek Jacobus in de beginperiode uitstekend te aarden. In
tegenstelling tot zijn vorige verblijven is dit echter niet perse te wijten aan zijn luxueuze
stekje en een zeer door zijn ouders gespijsde portefeuille, daar deze voor zijn loopbaan te
Rouen geen zekerheden vormden. De reden voor Jacobus zijn tevredenheid moeten we eerder
zoeken in zijn omgeving en wilskracht om deze opleiding tot een goed einde te brengen:
“Je me porte parfaitement bien je merange tant quil est possible a touts mes devoirs de
sorteque Mr. Mon Maitre est content de moi, je le tourmente maime ame donner de l‟ouvrage,
malgré tout le travail qui se trouve ici a copier je mij trouve plus content quoique je n‟ai pas
la moitie de liberte que j‟ai û a Arras ou a Douay238.”
Om 7 uur startte Jacobus zijn dag met de misviering om zich vervolgens tot 18 uur toe te
leggen op de taken die meneer Garvey hem toebedeelde239. Deze drukke agenda sloot voor
Jacobus echter geen ontspanning en amusement uit. Integendeel, deze vormden meestal de
hoofdzaak van zijn brieven aan zijn stiefmoeder. De buitenschoolse activiteiten die Jacobus
meermaals uitvoerig besprak zijn een avondje naar de „comedie‟ of tragedie, een partijtje
kaarten of biljart en een bezoek aan het koffiehuis. Ondanks het feit dat deze bezigheden hem
een flinke duit kostten, leek zijn moeder hier niet zo zwaar aan te tillen, dan wel aan het feit of
hij niet teveel in het gezelschap van jonge meisjes verkeerde waarvoor hij niet de zegen van
zijn ouders had. “Une tasse de caffé une partie de billiard et la commedie ses sont mes plus
grands debauches. Vous voiez par la Chere Mere que je ne suis pas expose a etre, ce qu‟on
appelle amoureux des dames de cette ville240.”
237
E. Meel, De firma James Dormer tussen traditie en vernieuwing: Een Englishman abroad in het achttiendeeeuwse handelskapitalisme te Antwerpen, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Leuven: KUL, 1986, p.776.
238
AdB, Deelarchief de Goubau, 272, 30 september 1755, Rouen.
239
AdB, Deelarchief de Goubau, 272, 30 september 1755, Rouen.
240
AdB, Deelarchief de Goubau, 272, 24 november 1755, Rouen.
62
Het kaartspelen vormde voor Jacobus niet steeds verstrooiing en plezier, daar hij vaak verloor
en bijgevolg vaak centen op tafel moest leggen waardoor hij op het einde van de maand
moeite had om al zijn kosten te kunnen dekken241. Naderhand zou Jacobus deze
ontspanningsactiviteit dan ook afbouwen. Dit bracht dan weer zijn sociaal leven in het
gedrang, daar aan het kaartspel een duidelijke sociale factor verbonden was:
“Je n‟ai pas beaucoup de connoiscences car je ne prie aucun jeux, et pour estre bien venû
dans les compagnie de cette ville, il faut jouer, et perdre son argent, pour estre bien venu, de
sorteque je ne frequente que les meason ou l‟on me dispence de jouer242.”
Ook gedurende deze opleidingsperiode getuigde Jacobus van een zekere verspilzucht. Niet
alleen het kaarten, maar ook de frequente bezoekjes aan de komedie, zijn rookgedrag,
muzieklessen en kledij noodzaakten het regelmatig bovenhalen van zijn geldbuidel.
Aangezien Jacobus tevens blijk gaf van veel meer inzet, wilskracht en overtuiging bij zijn
studies vormden de extra kosten veel minder een centraal discussiepunt in de briefwisseling.
Integendeel, Jacobus werd zelfs op regelmatige basis beloond voor zijn werkijver. Zo kreeg
hij een dwarsfluit van zijn ouders, en dit bovenop de verschillende complimenten in hun
brieven243. Deze getuigen niet alleen van hun appreciatie, maar ook van een verbeterde relatie
tussen beide partijen. Zeker met zijn vader is er een opmerkelijke overgang. Blijkbaar had
Jacobus uiteindelijk begrepen dat enige studie-inspanning veel verschil kon maken:
“Les avis vraiment paternelles que vous avez bien voulue me donner par l‟honneur de votre
derniere lettre, fructifieronts certainement dans mon coeur; au moins soiez sure que je feray
tout mon possible pour que cela soit244.”
Toch bleef deze positieve evolutie niet duren. Een opmerkelijk keerpunt kwam er in de
periode van mei-juni 1756 na de dood van de neef van meneer Garvey, een zeer goede vriend
van Jacobus. Dit verlies had een grote invloed op zijn studieresultaten. Jacobus verloor alle
zin en interesse voor zijn opleiding, hetgeen opnieuw problemen en klachten met zich
meebracht: “Mr. Garvey a ecrit une mauvaise novelle a mon cher Pere quel est quil n‟est pas
si content de mois quil le desireroit mais en fin je tache a bien fair 245.” Jacobus zijn familie
leek zich wel bewust te zijn geweest van de oorzaak van deze plotse studiemoeheid en
reageerde bijgevolg niet met fel bekritiserende brieven. Ze gaven Jacobus de nodige ruimte
om dit verdriet te boven te komen.
241
AdB, Deelarchief de Goubau, 272, 20 januari 1756, Rouen.
AdB, Deelarchief de Goubau, 272, 7 november 1756, Rouen.
243
AdB, Deelarchief de Goubau, 272, s.d., Rouen.
244
AdB, Deelarchief de Goubau, 493, 28 maart 1756, Rouen.
245
AdB, Deelarchief de Goubau, 272, 11 mei 1756, Rouen.
242
63
Maria Elizabeth overtuigde haar ouders dat Jacobus er zonder zijn vriend moeilijk in slaagde
de nodige rust en ontspanning te vinden waardoor zijn opleiding naderhand langer en
zwaarder leek:
“Je suis fort fachez et fort triste dapprendre que mon frere ne pas si contante au il est que
moy car il a eue pour tems a chousir au il a voulu aller et il a chousi rouen mais je crois que
ce de puis que le neveux de M.garaye sons bon amie et mors et quil a eu peut plus
d‟occupation et quil ne aime pas desoccupée246.”
Het feit dat Jacobus een zekere volwassenheid had bereikt, alsook zijn besef dat het zijn
laatste kans was, deze zorgden ervoor dat hij op de tanden zou bijten en zijn opleiding toch
zou afmaken.
3.2. De gebroeders de Brouchoven de Bergeyck
De twee broers de Brouchoven de Bergeyck getuigen net als hun nonkel Jacobus van een
zeker gebrek aan discipline en dit gekoppeld aan het onvermogen om de juiste prioriteiten te
stellen. Toch kunnen we niet besluiten dat beide heren onsuccesvol zijn geweest in hun
carrière, al hadden ze daarvoor wel de raad, het geld en de relaties van hun ouders meer dan
broodnodig. Over hun eigenlijke schoolloopbaan is erg weinig bronnenmateriaal voorhanden.
Ook de huishoudjournalen zijn, in tegenstelling tot deze van het gezin Dormer – de Goubau,
zeer beperkt in het ons aanreiken van informatie over de plaats en duur van de opleidingen
van de twee gebroers. Dit gebrek wordt in zekere mate goedgemaakt door de briefwisseling
die een duidelijke evolutie schetst van de carrièreuitbouw van beide jonkheren.
3.2.1. Voortgezet onderwijs
We weten met zekerheid dat Charles zijn secundaire opleiding in een pensionaatscollege of
bij een priester te Brussel genoot. De eerste betaling dateerde van 1775 waaruit we kunnen
veronderstellen dat Charles deze opleiding naar alle waarschijnlijkheid op negenjarige leeftijd
aanving. Hierbij spreken van een secundaire opleiding lijkt gezien zijn jonge leeftijd
onlogisch. De huidige onderverdelingen komen echter niet overeen met deze uit de 18de eeuw.
Secundair dienen we hier bijgevolg te interpreteren als „op de tweede plaats komend‟. Of
Charles effectief in een pensionaatscollege verbleef of eerder in de leer was bij een geestelijke
is niet duidelijk. In zijn huishoudjournalen noteerde Charles‟ vader Petrus Philippus enkel
„paié la pention de mon fils Charles‟ of „paié a Monsieur d‟Hoze prëtre a Bruxelles pour les
debourses et pension pour une demie année247‟.
246
247
AdB, ASEG, 22, 13 juni 1756, Marquette.
AdB, Deelarchief de Goubau, 1013.
64
Aangezien „pension‟ zowel kostschool als kost en inwoon kan betekenen, kunnen we ons hier
bijgevolg niet met zekerheid over uitspreken. De rekening voor een half jaar bedroeg 150
gulden, extra kosten exclusief248. De extra kosten werden evenwel niet gedetailleerd
geregistreerd. Eenmalig werd er een rekening van „debourses et pension‟ genoteerd die 267
gulden bedroeg. Een beraamd prijskaartje van één jaar onderricht voor Charles bedroeg
bijgevolg ruim 500 gulden249. Hoe lang Charles precies te Brussel verbleef is niet duidelijk.
De laatste betaling dateerde van januari 1778, maar aangezien de huishoudjournalen zeer
onvolledig zijn, betekent dit nog niet dat Charles in de naloop van die periode naar huis is
vertrokken. Bovendien zou Charles nog school lopen te Aalst. Hierover is nog minder
informatie voorhanden. In de huishoudjournalen is er in 1781 enkel een eenmalige uitgave
van „la pension de charles a Alost‟ van 43 gulden250. Van deze twee opleidingsperioden is
geen briefwisseling bewaard gebleven waardoor we de gaten in het onderzoek ook niet
kunnen opvullen. Vanaf 1783 verbleef Charles tenslotte nog voor zeer korte tijd te Parijs bij
de heer Valliers251. Over de educatieve vorderingen van Charles of de reden van het
regelmatig veranderen van college is niks geweten. De brieven aan Petrus Philippus van zijn
neef baron de Celles d‟Hove met diens analyse en raadgevingen omtrent Charles‟s
schoolloopbaan doen vermoeden dat Charles geen goede leerling was en dat Petrus Philippus
bijgevolg alle hulp kon gebruiken252.
Van het
voortgezet
onderwijs
van André François
ontbreekt
elk
spoor. De
huishoudjournalen vermeldden wel enkele boeken die voor hem gekocht werden. Maar het
waar en wanneer van zijn verdere opleiding blijft een groot vraagteken tot het jaar 1787.
3.2.2. Carrière-uitbouw
De carrière van André François kwam vrij plots op de rails dankzij de goede contacten van
zijn vader met baron Buol Schauenstein. Deze stelde André namelijk voor aan
Trauttmansdorffs, gevolmachtigd minister van de Oostenrijkse keizer. Trauttmansdorffs
verbleef in de functie van commissaris voor onbepaalde tijd aan het hof ter gelegenheid van
de verkiezing van de „coadjuteur‟ tot bisschop. De traditie vroeg dat hij een cavalier
d‟ambassade aanstelde die hem voor deze periode vergezelde naar alle politieke meetings,
feesten, zakelijke - en privédiners. Meestal werd daarbij gekozen voor een kamerheer, maar
voor André maakte Trauttmansdorffs een uitzondering253.
248
AdB, Deelarchief de Goubau, 1013.
AdB, Deelarchief de Goubau, 1013.
250
AdB, Deelarchief de Goubau, 1013.
251
AdB, ASEG, 131, 5 september 1783, Brussel.
252
AdB, ASEG, 131.
253
AdB, Deelarchief de Goubau, 874, 2 juni 1787, Mainz.
249
65
De functie van „cavalier d‟ambassade‟ bood André de mogelijkheid tot infiltratie in de hogere
kringen van het hof en de ambtenarij en bijgevolg het leggen van contacten die bij potentiële
promoties erg van pas konden komen. Baron Schauenstein was zich hiervan bewust en
benadrukte in zijn brief aan Petrus Philippus dan ook de gunst die hij hem en zijn zoon had
gedaan:
“Je me flatte Monsieur, d‟avoir par la rendu service à Mr. votre fils, en parti, pour lui avoir
procuré la plus grande facilité de faire touttes les connaissances à la fois, d‟une facon qui,
comme bien vous jugerer, poura toujours lui être fort utile si non essentielle dans son
tems254.”
Niet alleen baron Schauenstein lag aan de basis van André‟s plotse carrièresucces, ook graaf
de Merode vormde een belangrijke schakel. Hij was namelijk degene die André aan baron
Schauenstein had voorgesteld. Petrus Philippus en André lieten het dan ook niet na de nodige
bedankingen aan beide heren over te brengen255. Ondanks de feesten, reisjes, ontmoetingen en
het daaraan verbonden prestige vormde het ambt van cavalier d‟ambassade toch een zeer
passieve functie die louter voor de uiterlijke schijn werd opgevoerd. Naast de liederlijke
beschrijvingen van de feesten en diners zouden André‟s brieven aan zijn ouders dan ook
getuigen van een enorme verveling en irritatie256. Aangezien zijn ervaringen een mooie
illustratie vormen van de hofstages die vele adellijke jongens als een belangrijke springplank
ondernamen, komen we hier verder in deze scriptie nog op terug.
André‟s functie als cavalier d‟ambassade had zowel bij hemzelf als bij zijn ouders de
ambitie voor een lovenswaardige carrière in de ambtenarij of aan het hof verder gevoed. Om
deze promotie waar te kunnen maken diende André zijn intellectuele capaciteiten wel grondig
bij te schaven. Daarbij was vooral een grondige kennis van het Duits van belang. Wederom
deed Petrus Philippus hiervoor beroep op graaf de Merode, daar deze over de nodige
contacten beschikte om André van een degelijke opleiding te voorzien:
“Mr. de Merode s‟informera de vous a Mr. Engel de qu‟il pourra vous rendre grand service
pouvu que vous voulez vous ij appliquer a la langue comme a ecriture ce qui dependra de
vous car Mr. le Comte de Merode l‟ait beaucoup appliqué nuit et jour257.”
Meneer Engel was een professor van de universiteit van Mainz. Hij zou André met veel
plezier onder zijn hoede nemen en grondig voorbereiden op een latere universitaire opleiding.
André‟s gezondheidsproblemen zouden deze ambitieuze plannen echter dwarsbomen.
254
AdB, Deelarchief de Goubau, 874, 2 juni 1787, Mainz.
AdB, Deelarchief de Goubau, 990, s.d., s.l.
256
AdB, Deelarchief de Goubau, 991.
257
AdB, Deelarchief de Goubau, 990, s.d., s.l.
255
66
André had een uitgebreid lessenpakket dat hem van de nodige basiskennis moest voorzien
om zonder veel problemen recht te kunnen gaan studeren aan de universiteit. Zijn
studiecurriculum bestond uit Duits, Latijn, logica, algemene geschiedenis, filosofie en
jurisprudentie. Bovendien maanden professor Engel en zijn raadgever meneer Franck André
aan privélessen natuurlijk recht te nemen258. De intensiteit en de moeilijkheidsgraad van
André zijn opleiding illustreren dat de verwachtingen naar hem toe erg hoog lagen. André
kwam hier in de mate van het mogelijke aan tegemoet, maar zou toch grote moeilijkheden
kennen bij de overgang van zijn luxueuze levensstijl als cavalier d‟ambassade naar het meer
sobere leven bij professor Engel259. Vooral het eten bij Engel viel hem zwaar, en om hier in de
mate van het mogelijke aan te ontsnappen, vluchtte André naar een herberg in de buurt waar
hij zichzelf voorzag van een beter maal. Petrus Philippus was hier natuurlijk niet mee
gediend, daar hij sowieso voor de maaltijden bij professor Engel diende te betalen. Bovendien
stelde hij dat André de zogenaamde betere voeding gebruikte als denkmantel om uit te
gaan260. Daarnaast zou André het gebrek aan sociaal contact dat hij sinds het beëindigen van
zijn functie ervoer, trachten te compenseren door regelmatig mensen in zijn vertrekken uit te
nodigen. Professor Engel keurde dit niet goed en was dan ook erg tevreden wanneer deze
berispelijke praktijken afnamen:
“Je ne vois que très-rarement ces jeunes gens qui le venaient voir autrefois, et ils ne
s‟arrêtent guere chez lui. Je le crois donc revenu de cette folie dangereuse, mais pour
empêcher le retour il serait peut-être à propos que vous ou Madame la Comtesse ayez la
bonté de lui en toucher deux mots seulement en termes généraux et par maniere de
conseil261.”
André‟s klaagzang in zijn brieven over het gebrek aan comfort dienen we ook sterk te
relativeren, daar hij toch wel de luxe genoot van een eigen knecht die hem bij al zijn reisjes, al
dan niet educatief, vergezelde262.
Petrus Philippus onderhield een tamelijk frequente briefwisseling met professor Engel.
Hierin werden zowel André‟s educatieve vorderingen als de financiële kant van de opleiding
besproken. 3 maanden pension zonder extra kosten had een prijskaartje van 80 Franse
kronen263. De betaling gebeurde via wisselbrieven en werd geregeld door Petrus zijn
contactpersoon uit Keulen, de heer Simerkus264.
258
AdB, Deelarchief de Goubau, 897, 24 nobember 1787, Mainz.
AdB, Deelarchief de Goubau, 991, s.d., s.l.
260
AdB, Deelarchief de Goubau, 990, s.d., s.l.
261
AdB, Deelarchief de Goubau, 897, 15 maart 1788, Mainz.
262
AdB, Deelarchief de Goubau, 897, 7 april 1788, Mainz.
263
AdB, Deelarchief de Goubau, 990, s.d., s.l.
264
AdB, Deelarchief de Goubau, 960, Keulen.
259
67
Ondanks deze investeringen en de voorzieningen die zijn ouders troffen, zou André zijn eigen
ambities
en
de
verwachtingen
van
zijn
ouders
niet
kunnen
waarmaken.
gezondheidsproblemen noodzaakten het vroegtijdig stopzetten van zijn opleiding
265
Zijn
.
Ook Charles‟ carrière kwam pas op gang met de hulp van het geld en de goede contacten
van zijn ouders. Maria Elizabeth en Petrus Philippus opteerde, op raad van baron de Celles
d‟Hove, voor een militaire carrière in het Oostenrijkse leger266. Eens deze militaire loopbaan
op gang getrokken was, zouden het toch nog steeds Charles‟ ouders zijn die via briefwisseling
met de oversten van zijn regiment promotie voor hun zoon trachten te bewerkstelligen:
“Mr. votre fils vient d‟arriver, il n‟a a peine respiré l‟air du regiment, tout lui paroit etrange,
et vous desirés son avancement Madame, rien de plus naturel, rien de plus juste, mais les cinq
places vacantes ont été destinées avant que Mr. votre fils ait peut de venir au regt267.”
Een noodzakelijke voorwaarde om op een dergelijke promotie aanspraak te kunnen maken,
was een degelijke kennis van de Duitse taal:
“Monseigneur a été au regiment lui meme, il y a vu Mr. votre fils, il l‟aime et en est content,
mais il exige qu‟il aprenne l‟Allemand avant d‟etre officier et cela est juste, car un Officier
doit savoir avant ce qu‟il convient de savoir et dans un servie Allemand, il faut savoir
l‟Allemand268.”
De briefwisseling met Petrus Philippus werd quasi volledig gedomineerd door geldzaken. De
opleiding noodzaakte namelijk prijzige voorzieningen voor kledij, paarden en dergelijke. Hier
zal ik dan verder ook geen aandacht aan besteden.
4. Besluit
Zoals uit de literatuur is gebleken, bestond het jongensonderricht zowel voor de lagere
sociale, als de hogere sociale klasse meestal uit een klassieke collegeopleiding die
voornamelijk door de jezuïeten verzorgd werd. De bedoeling daarbij was de leerlingen
voorzien van een degelijke basiskennis in de klassieke talen, en dit als voorbereiding op een
mogelijke universitaire opleiding. Toch was er een evolutie merkbaar waardoor het algemeen
onderricht zich meer ging focussen op de Franse taal. Aangezien het collegeonderricht voor
iedereen toegankelijk was, diende de adel zich te onderscheiden en de opleiding van haar
zonen op te waarderen door een beroep te doen op haar geldbuidel. Deze kon de adellijke
zonen namelijk voorzien van een luxueuze verblijfplaats en extra lessen in talen en/of exacte
wetenschappen.
265
AdB, Deelarchief de Goubau, 897, 15 april 1788, Mainz.
AdB, ASEG, 131, 25 maart 1785, Brussel.
267
AdB, Deelarchief de Goubau, 828, 10 maart 1786.
268
AdB, Deelarchief de Goubau, 828, 10 maart 1786.
266
68
Voor de jongens uit de familie Goubau zou het niet anders zijn. Allen genoten ze hun
opleiding in een college. Hun woelige schoolcarrière door hun studiemoeheid maakt het
evenwel erg moeilijk een vergelijk te maken met de literatuur, daar de persoonlijke factoren
mogelijks geen representatief beeld opleveren van de eigenlijke gang van zaken. Zeker is wel
dat de ouders Goubau blijk gaven van een enorm geduld en doorzettingsvermogen om hun
zonen toch te voorzien van een diploma of direct een carrière. De middelen voorhanden
daarvoor waren geld en goede relaties.
69
UNIVERSITAIR ONDERWIJS BIJ DE ADEL
De formele opleiding van de adellijke jongens, althans degenen die de capaciteit bezaten en
het voorrecht genoten een uitgebreide opleiding te mogen volgen, werd vaak afgesloten aan
de universiteit. Het is dan ook aangewezen, daar eveneens specifieke aandacht aan te
besteden. We dienen echter voorzichtig om te springen met de benaming universiteit, daar
deze gedurende de Nieuwe Tijd nog niet courant in gebruik was. Verschillende namen werden
door elkaar gebruikt waardoor de graad van de onderwijsinstellingen niet steeds duidelijk
is269. Aangezien slechts één lid van de bestudeerde leden van de familie Goubau een opleiding
heeft genoten aan de universiteit en er daar bovendien geen verdere informatie over terug te
vinden is, zal ik dit hoofdstuk dan ook zeer beknopt houden. Vooreerst schenken we aandacht
aan de algemene tendens die het Europese universitair milieu kenmerkte om vervolgens een
overzicht te geven van de ontwikkelingen binnen de Leuvense universiteit.
Aanvankelijk was de studentenbevolking erg heterogeen. De reden hiervoor zijn de beperkte
toelatingsvoorwaarden die gesteld werden waardoor alle geïnteresseerden, onafhankelijk van
de al dan niet reeds voltooide studies, hun kans konden wagen. In Noord-Europa resulteerde
dit in een overwicht aan arme studenten, terwijl de universiteiten in het zuiden voornamelijk
door rijken en adellijken werden bevolkt270. Deze toegankelijkheid van de universiteiten voor
alle sociale klassen vormde een van de redenen waarom de adel aanvankelijk geen grote
interesse vertoonde voor een dergelijke opleiding. Bovendien was een universitair diploma
geen vereiste voor de uitbouw van een bloeiende carrière, zolang de edelman een
humanistisch studiecurriculum had doorlopen271. Onder invloed van de onderwijsrevolutie,
eerder in dit werk vermeld, steeg de overheidsinterventie en werd de onderwijskundige
organisatie nauwer vastgelegd en gecontroleerd. Het gevolg hiervan was een drastische
wijziging in de samenstelling van de studentenbevolking. De studenten van arme komaf
werden in toenemende mate uitgesloten van de mogelijkheid tot verder studeren ten voordele
van de edelen alsook de burgerij272. Ondanks deze restricties zou het aantal studenten in het
algemeen en het aandeel adellijke studenten in de loop van de zestiende eeuw sterk stijgen
met een piek rond de jaren 1580-1640273.
269
L. Jílek (ed.), Historical Compendium of European Universities, Genève, 1984, p. 43.
M.R. Di Simone, “Admission”, A history of the university in Europe. 2: Universities in early modern Europe
1500-1800, 1996, p. 312.
271
J. Lukowski, The European nobility in the eighteenth century, Basingstoke: Palgrave Macmillan, 2003, p. 71.
272
M.R. Di Simone, art.cit., p. 289.
273
H. De Ridder-Symoens, “Adel en universiteiten in de zestiende eeuw. Humanistisch ideaal of bittere
noodzaak”, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, Groningen: Wolters-Noordhoff, 93, 1980, p. 419.
270
70
Deze vaststelling dienen we evenwel als speculatief en interpretatief te beschouwen, daar het
onderscheid tussen adel en niet-adel in de matrikels van de universiteiten niet steeds duidelijk
is en we bijgevolg niet beschikken over degelijke en betrouwbare cijferreeksen274. De criteria
die de zestiende-eeuwse overheid hanteerde bij het neerschrijven van de sociale status van de
student zijn niet duidelijk en kunnen dus geen soelaas bieden275.
De uitsluiting van studenten uit de lagere klassen en het stijgend aandeel adellijke studenten,
tezamen met de drang van de geadelden en burgerij tot het imiteren van de adel, resulteerde in
de omvorming van de universiteit tot het exclusief milieu van de adellijke levensstijl. Een
uitgesproken luxueuze smaak, opvallende doch verfijnde kledijmode, aanvankelijk ongekende
formaliteiten en ceremonies zouden mede het studentenleven gaan bepalen276. Deze tendens
resulteerde in het feit dat de universiteit meer en meer als een prestigieuze instelling werd
gezien. Het louter erkennen van het belang van de universiteit als producent van dienaars voor
de staat kreeg daardoor een verruiming. Men werd zich bewust van het feit dat de universiteit
onderscheidingen kon toekennen die niet vanzelfsprekend waren en dus respect verdienden 277.
Net als bij het privéonderricht en het voortgezet onderwijs bepaalde het inkomen van de
ouders en hun bereidheid om te investeren het comfort en de luxe die de student aan de
universiteit genoot. Degenen die het konden veroorloven, voorzagen hun kinderen van
persoonlijke begeleiding door een dienaar en/of gouverneur. Sommigen hadden zelfs een
gevolg van wel 10 man ter beschikking die eveneens aan de dezelfde instelling waren
ingeschreven278.
De evolutie in de gekozen studierichtingen door de adel loopt in zekere mate parallel met de
grote culturele stromingen en hun pedagogisch gedachtegoed. De „artes-faculteit‟ kende
wegens haar gematigd niveau steeds een grote aantrekkingskracht en wordt bijgevolg ook
eerder als een voorbereidende studie beschouwd. De nadruk lag hier op de studie van de
klassieke talen279 . Gedurende de Middeleeuwen kende de richting theologie de grootste
aantrekkingskracht. Door de onderwijsrevolutie en de nieuwe vereisten voor een lucratief en
prestigevol ambt kende de studie van het recht een toenemende populariteit. Naderhand zou
deze ook plaats moeten maken voor een toegenomen interesse in de natuurwetenschappen280.
274
H. De Ridder-Symoens, art.cit., p. 422.
Ibidem, p. 424.
276
R.A. Müller, “Student education, student life”, A history of the university in Europe. 2: Universities in early
modern Europe 1500-1800, 1996, p. 349.
277
W. Rüegg, “Themes”, A history of the university in Europe. 2: Universities in early modern Europe 15001800, 1996, pp. 29-30.
278
H. De Ridder-Symoens, art.cit., p. 427.
279
O. Pedersen, “Tradition and innovation”, A history of the university in Europe. 2: Universities in early
modern Europe 1500-1800, 1996, p. 457.
280
H. De Ridder-Symoens, art.cit., p. 428-429.
275
71
Aanvankelijk werd deze studierichting veeleer als marginaal beschouwd, daar men vaak het
verband legde met handenarbeid. Deze studie zou dan ook regelmatig gecombineerd worden
met rechten of theologie. Verder hechtte men, onder invloed van het humanisme en diens
nadruk op universaliteit van kennis en wetenschap, een groot belang aan de studie van de
moderne talen281. Een fenomeen dat parallel liep met deze evolutie is de dalende populariteit
van geestelijke ambten. Dit is mogelijks te verklaren door het feit dat de adel geletterdheid
niet meer associeerde met passieve geestelijke klerken en vakidioten en zich bijgevolg
massaal engageerde voor de universitaire studies met het oog op de beroepsmogelijkheden
binnen de dienst van de vorst en het algemeen welzijn282.
De voornaamste stimulans voor de groei van de universiteiten als studiecentra kwam dus
van het humanisme. Binnen de universiteit van Leuven in de Zuidelijke Nederlanden slaagde
deze stroming erin haar inspanning te institutionaliseren door de oprichting van het
Drietalencollege. Door de steun van Erasmus en de reputatie van de bekwame professoren
verspreidde dit Collegium Trillinque zijn faam over geheel Europa. De internationale
reputatie die Leuven als wetenschappelijk centrum had verworven, uitte zich de hele eerste
helft van de 16de eeuw in een groei van de studentenaantallen en college - en beursstichtingen,
alsook in internationale rekrutering. De godsdienstoorlogen en onlusten in de Nederlanden
maakten hier echter bruusk een einde aan. Onder de regering van aartshertogen Albert en
Isabella kende de universiteit dan weer een materieel en moreel herstel. De Leuvense
universiteit onderging daarbij een grondige inspectie hetgeen resulteerde in een zogenaamd
organiek document dat voor twee eeuwen het universitair leven zou regelen. De
studentenaantallen van de 16de eeuw zouden, ondanks het herstel, niet meer bereikt worden.
Na de godsdienstoorlogen sloot Europa zich op binnen de nationale grenzen en ook op de
universiteiten werd protectionisme de regel. Toch behield Leuven in de 17de en 18de eeuw een
belangrijke uitstraling door haar rol als vormingsplaats voor de katholieke clerus van de
Noordelijke Nederlanden283.
Joannes François Goubau van de eerste bestudeerde generatie Goubaus was in 1665
ingeschreven aan de universiteit van Dole en bekleedde daar vanaf 23 juni 1666 het ambt van
assistent284. De universiteit van Dole werd gesticht in 1422-1423 door hertog Filips de Goede,
krachtens de bul van paus Martin V285.
281
H. De Ridder-Symoens, loc.cit.
J.H. Hexter, “The education of the aristocracy in the Renaissance”, in: Reappraisals in history, 1961, p. 51.
283
J. Art, “Volksonderwijs in de Zuidelijke Nederlanden”, in: Algemene geschiedenis der Nederlanden. Deel 7:
Nieuwe Tijd, 1980, pp. 301-304.
284
W. Frijhoff, “l‟Album Inclytae nationis Belgicae de l‟Université de Dole en Franche-Comté 1651-1674”,Lias,
5, 1978, p. 166.
285
L. Jílek (ed.), Historical Compendium of European Universities, Genève, 1984, p. 133.
282
72
De hele ontwikkelingsevolutie van deze universiteit ga ik niet weergeven. Wel wil ik even
stilstaan bij het aantal Vlaamse studenten dat deze universiteit bezocht. Dit waren er voor de
periode van 1651 tot 1674 ruim 469. De adel is hierin ruimschoots vertegenwoordigd, hetgeen
gezien hun mogelijkheid om hun zonen in het buitenland te laten studeren niet zo
verwonderlijk is. De toegang tot deze universiteit was zeer eenvoudig indien men een
adellijke titel droeg. Om daarbij te genieten van de privileges die hieraan verbonden waren,
volstond het gekend te zijn, of een bepaalde taak of ambt te bekleden286. André François de
Brouchoven de Bergeyck had ook de intentie een universitaire opleiding te starten. Hij volgde
een voorbereidende opleiding bij professor Engel te Mainz met de bedoeling zich vervolgens
in te schrijven in de universiteit te Mainz. Ondanks het feit dat het wegens zijn
gezondheidsproblemen nooit zover gekomen is, hadden zijn ouders toch reeds de nodige
voorbereidingen getroffen, of althans geïnformeerd, om hun zoon van een comfortabel stekje
te Mainz te voorzien. Hiervan zijn gegevens bewaard die een mooie illustratie vormen van de
luxe en het comfort dat de adellijke zonen tijdens hun opleiding genoten:
“La prémiere maison à côté de l‟université, situé au milieu de la ville. Il consiste en une
grande chambre tres propre à recevoir du monde, une chambre pour étudier dans la quelle
est place un fourneau, et dans un beau cabinet pour dormer, toutes trois de suites et au
premier étage il y aura deux chambres qui seront echauffées pendant tout l‟hiver. Monsieur le
comte aura pour lumiere des bougies tant qu‟il en souhaite. Le conseiller s‟engage de tenir à
ses frais un domestique qui sera aux orders de Mr. le comte et qui devra parler l‟allemand et
le françois. Le dejeuner sera suivant que Mr le demandera, caffé, thé, ou chocolat, cela se
payera séparement. Le diner consistera en une soupe legume, boeuf, ragout. Le dessert
consistera en fruits de saison. Pour le vin autant que Mr. en souhaitera …287”
286
W. Frijhoff, “l‟Album Inclytae nationis Belgicae de l‟Université de Dole en Franche-Comté 1651-1674”,
Lias, 5, 1978, pp. 146-148.
287
AdB, Deelarchief de Goubau, 1008.
73
ADELLIJKE GEDRAGSTRAINING
De morele opvoeding van de adellijke kroost vormde geen afgesloten onderdeel binnen het
onderwijstraject dat de kinderen en jongeren doorliepen. We dienen eerder dienen te spreken
van een rode draad of onderstroom die gedurende de hele opvoeding en verdere ontwikkeling
van de jongelingen aanwezig was. Voor een beter begrip van deze gedragstraining is een
kadering
binnen
de
vernieuwde
onderwijskundige
constellatie
noodzakelijk.
De
demilitarisatie van de adel, de nieuwe onderwijskundige vereisten en de, als gevolg hiervan,
toenemende sociale mobiliteit binnen de adel, resulteerden in het feit dat de traditionele
identificatie van de adel met het ridderschap, die haar tevens onderscheidde van de gewone
burgers, geleidelijk aan vervaagde. De gentleman of honnête homme was nu het uithangbord
van de adel als verheven heterogene stand. Ondanks dit nieuwe ideaal greep de adel nog graag
terug naar de traditionele hofkunsten om aldus blijk te geven van haar adellijke identiteit.
Deze vorming werd gecombineerd met een doelgerichte socialisatie door middel van
hofstages en/of een „grand tour‟ die de adellijke zonen voorzag van de nodige
relatienetwerken, bekendheid en ervaring die een vlotte carrière-uitbouw moest kunnen
garanderen288. De adellijke gedragstraining was niet enkel doelmatig gericht op de
positionering binnen de standensamenleving alsook de adellijke hiërarchie, maar had ook haar
uitwerking binnen de familiale sfeer. De ouders achtten het namelijk noodzakelijk om de
zogenaamde „morele deugd‟ constant in de kinderen in te pompen teneinde respect voor
autoriteit en gehoorzaamheid tegenover de ouders te bereiken. Bovendien kregen de kinderen
daardoor interesse in hun familie en het familieleven hetgeen de continuïteit van het
familiegeslacht ten goede kwam289.
Centraal binnen deze morele opvoeding stond de controle over lichaam en geest. Deze was
meer dan noodzakelijk, daar deze blijk moest geven van het elitaire karakter van de adel,
zowel en plein publique als in de eigen privévertrekken. De opvoedingsrichtlijnen
concentreerden zich bijgevolg voornamelijk op het drillen van de krijger of hoveling in
wording, de bestraffing en repetitie. Een strikt gereguleerd dagschema, aangevuld met
constante controle, was het recept voor de deugdzame edelman of vrouw. Om dit te bereiken
werden de kinderen van jongs af aan reeds ondergedompeld in het bodemloze bad van adellijk
vertoon. Daarbij werd zowel de nadruk gelegd op de zogenaamde „good gestures‟ of goede
manieren, de gepaste dresscode en omgangsvormen, als op het belang van lichaamshygiëne.
Het hoofddoel van deze gedragstraining was voor de oude adel het losmaken en reguleren van
de „zogenaamde‟ adellijke deugden290.
288
cfr. supra
G. Chaussinand-Nogaret (ed.), Une histoire des élites: 1700-1848, Paris: Mouton, 1975, p. 242-243.
290
K.J. Mc Hardy, “Cultural Capital, Family Strategies and Noble Identity in Early Modern Habsburg Austria
1579-1620”, in: Past and Present, 163, 1999, pp. 45-46.
289
74
Deze achtte men door de genenerfenis binnen de geslachtslijn van de adellijke familie reeds
inherent aanwezig. De geadelden trachtten op hun beurt zich volwaardig te assimileren met de
adel aangezien de klim op de sociale ladder van hen eveneens verwachtte dat ze zich
onderscheidden met de volkse mens. Het onderscheid met de gewone burger moest aldus
blijken291.
Om de houding en het gedrag aan te leren dat de noodzakelijke norm was, wanneer men in
het gezelschap van hoge kringen verkeerde, kregen de adellijke telgen reeds vanaf jonge
leeftijd onderricht in de adellijke kunsten. Deze vaardigheden waren niet alleen gebruikelijk
voor het maken van een cultureel onderscheid met de gewone burgers, het impliceerde ook
een vorm van eigen vermaak en entertainment van het gehele adellijke gezelschap. De
kinderen, en dan vooral de adellijke knapen, leerden paardrijden op adellijke wijze. De
dressuur diende blijk te geven van gratie door het moeiteloos besturen van het paard. Een
tweede activiteit van de jongens was het schermen. Het correct hanteren van het zwaard
vormde een overblijfsel van het voormalig ridderlijke karakter en was bijgevolg nog steeds
een voorrecht van de adellijke stand. Verder waren zingen, dansen, tekenen en het bespelen
van een muziekinstrument vaardigheden die zowel door adellijke meisjes als jongens werden
beoefend292. Ten slotte kregen vele adellijke jongeren nog onderricht in de wetenschappen en
moderne talen in de eerste plaats om de klassieke gerichtheid van het onderwijs in de colleges
te compenseren, maar ook omdat het chic stond om in gezelschap met dergelijke intellectuele
kennis te kunnen uitpakken. Bovendien betekende het voor de adellijke zonen met hoop en/of
zicht op een carrière in het buitenland een belangrijk stapje voor293.
Het opleidingsonderdeel waarbij deze training haar culminatiepunt inzake intensiteit
bereikte, was voor de adellijke dochters en zonen respectievelijk het kloosterverblijf en de
collegeopleiding. De opvoeding van de adellijke juffrouwen kende bitter weinig intellectuele
waarde. Deze stond dan ook volledig ten dienste van het later beoogde rollenpatroon, de
vrouw als nederige levensgezel van de adellijke heer294. De gedragstraining van het
jongensonderwijs in de colleges kende vaak reeds een grondige voorbereiding door langdurig
onderricht bij een priester. De overstap naar het college bleef toch erg groot, daar de jongens
nu in een concurrentiestrijd werden gegooid met vele anderen. Discipline en nederigheid
werden door het strenge regime en de nodige bestraffing bij het falen continu ingeprent,
hetgeen een harde doch noodzakelijke leerschool was voor de toekomstige adellijke heer295.
291
K.J. Mc Hardy, loc. cit.
J. Lukowski, op.cit., p. 60.
293
C. Robberechts, Het kind bij de Vlaamse adel (17e eeuw - 18e eeuw). Een benadering aan de hand van
familiearchieven, Gent, 1986, p. 183.
294
J. De Wolf, Meisjesopvoeding en -onderwijs te Antwerpen in de nieuwe tijden, Gent, 1989, pp. 222-224.
295
C. Robberechts, loc. cit.
292
75
Een exclusief adellijke instelling die zich toelegde op deze gedragstraining in al zijn
aspecten, waren de academies te Duitsland, Frankrijk en Italië. Deze vormden het geesteskind
van François de la Noue die de verschillende vormingen die de adellijke gedragstraining en
socialisatie rijk was onder één dak wou brengen. Hij stelde dat de ideale formule voor het
onderwijs van de adellijke kroost nog steeds thuisonderricht was, maar aangezien de
meerderheid van de adellijke families hier wegens de hoge kostprijs niet in kon voorzien,
moest men naar andere minderwaardige opties grijpen. Om dit probleem te verhelpen,
promootte de la Noue de academies. Deze stonden in dienst van de koning die op zijn beurt
voorzag in de kosten voor een opleiding aan deze instelling. Ter verdediging van een
dergelijke onderwijsorganisatie greep de la Noue terug naar het klassieke idee van de
noodzakelijke verbintenis tussen de adel en de kroon296. Een variant van deze academies
waren de zogenaamde ruiterscholen. Deze hadden als doel het herwaarderen van „un art du
paraître, d‟une attitude corporelle, image d‟un statut social‟. Ze boden een opleiding aan,
waardig aan de adellijke stand en richtten zich op het voorkomen van enige vorm van
ledigheid of luiaardij bij de adellijke jeugd. De doelstelling van deze opleiding was dan ook
het opwaarderen van de uiterlijke verschijningsvorm van de leerlingen297.
1. Gedragstraining bij de familie Goubau
Net als het voortgezet onderwijs zullen we de gedragstraining voor meisjes en jongens apart
bespreken. Hiervoor maken we eveneens gebruik van de huishoudjournalen en de
briefwisseling. Vooral deze laatste biedt een heldere kijk op de intensiteit, het belang en het
achterliggend gedachtegoed van deze vorming.
1.1. Gedragstraining van de meisjes
Zowel Joanna Theresia als haar dochter Maria Elizabeth genoten thuis, maar vooral te
Marquette van een gevarieerd aanbod aan lessen in verschillende adellijke kunsten. Uit de
briefwisseling blijkt dat beide meisjes regelmatig met hun familie over deze activiteiten
communiceerden. De ouders of voogden legden een grote interesse voor hun vorderingen in
deze vaardigheden aan de dag en de meisjes beantwoordden hier dan ook aan met een
gedetailleerde stand van zaken. Het feit dit onderwijsonderdeel als onderwerp minstens even
frequent aan bod kwam in de brieven als bijvoorbeeld het Frans doet vermoeden dat het gezin
Goubau hier dan ook evenveel belang aan hechtte. Bovendien wordt dit ook expliciet
bevestigd. Joanna Theresia alsook haar dochter leerden de klavecimbel bespelen. De
procedure hiervoor lag evenwel anders dan heden ten dage gebruikelijk is.
296
R. Chartier, D. Julia & M.M. Compère, L‟éducation en France du XVIe au XVIIIe siècle, Paris: sedes, 1976,
pp. 169-170.
297
C. Doucet, “Les Academie equestres et l‟éducation de la noblesse (XVIIe - XVIIIe siècle)”, Revue Historique
[France], 305(4), 2003, pp. 817-818.
76
Maria Elizabeth ving te Marquette haar lessen klavecimbel opnieuw aan vanaf november
1755298. Drie maal per week kreeg ze les van een muziekmeester299. Deze bracht haar eerst de
nodige vaardigheid voor het bespelen van het instrument bij. Vermoedelijk oefende Maria
zich door het spelen van eenvoudige deuntjes. Pas later leerde ze noten lezen en beide
handelingen combineren: “Je comence de regarde sur le notte quan je you du clavesien300.”
Uit haar brieven blijkt dat Maria Elizabeth het bespelen van de klavecimbel niet louter als een
ontspanningsactiviteit, maar als een volwaardig onderdeel van haar gehele opleiding zag.
Wanneer de muziekmeester wegens ziekte verstek moest geven, was Maria Elizabeth dan ook
erg ontgoocheld aangezien ze op die manier geen vorderingen in deze kunst kon maken:
“Je suis for fache ma chere Mame que de ne pouvoir pas avencer au clavesin parce que le
maitre et incomodes et je creint for que je ne apprendre plus de lais pour la quelle je suis for
triste parces quil etes si bon il y a pas encore unne moi que je appris301.”
Uit de brieven lijkt het alsof Maria Elizabeth pas tijdens haar verblijf te Marquette haar eerste
muzieklessen had genoten. Uit de huishoudjournalen blijkt echter het tegendeel. Sinds januari
1748 werd ze via privélessen onderwezen in het bespelen van de klavecimbel. James Dormer
betaalde aan de muziekmeester Baustetter 28 gulden voor vier maanden les. Daarbij kwamen
nog extra kosten van 10,10 gulden per jaar voor het onderhoud en het „stemmen‟ van het
instrument302. Gedurende haar verblijf bij de Engelse Benedictinessen te Brussel lijken haar
muzieklessen tijdelijk stopgezet te zijn geweest, om tijdens haar verblijf te Marquette weer
hun aanvang te nemen. Ditmaal was het vermoedelijk een andere muziekmeester en zou de
heer Baustetter Maria Elizabeth enkel nog gedurende haar vakanties thuis onderwijzen303.
Een tweede onderdeel van de muzikale training van Joanna Theresia en Maria Elizabeth
bestond uit zangles. In tegenstelling tot haar dochter waren deze voor Joanna Theresia van
groter belang dan het leren bespelen van de klavecimbel. Ook Joanna‟s tante Maria
Magdalena de Gelthof hechtte hier veel waarde aan. Meermaals vroeg ze haar nichtje naar
haar vorderingen in het zingen:
“Escriver moij commen il va de vostre musique si vous continuer daprander et si vous ij
prenner goue car sa ij es neseraij et cet un tres gran agremen que de le scavoir mais je vous
recommande fort de donner la mesure lors que vous chante car sa fait chanter304.”
298
AdB, ASEG, 22, 8 november 1755, Marquette.
AdB, ASEG, 22, 19 mei 1756, Marquette.
300
AdB, ASEG, 22, s.d., Marquette.
301
AdB, ASEG, 22, 11 februari 1756, Marquette.
302
AdB, Deelarchief de Goubau, 678.
303
AdB, Deelarchief de Goubau, 680/709.
304
AdB, ASEG, 26, 2 november 1726, Deurne.
299
77
De zangcursus van Maria Elizabeth was vermoedelijk niet zo intensief als deze van haar
moeder. De huishoudjournalen vermelden slechts één uitgave aan zangmeester Vinck van 15
gulden in juni 1747305. Ook in haar brieven vanuit Marquette haalde Maria Elizabeth haar
zanglessen slecht eenmaal aan: “Vous me demander si japprens a chanter je vous dires que je
appris quelque lesons306.” Het gebrekkige enthousiasme hierbij doet vermoeden dat Maria
Elizabeth in deze hofkunst weinig voldoening kon vinden.
Verder leerden moeder en dochter ook dansen zoals het een adellijke juffrouw betaamde.
Beide vrouwen kregen les te Marquette, en enkel voor Maria Elizabeth weten we dankzij de
huishoudjournalen met zekerheid dat ze na haar gehele opleiding thuis nog enkele keren in de
danskunst werd onderwezen307. Vermoedelijk had Joanna Theresia voor haar vertrek naar
Marquette ook reeds dansles gekregen. Dit blijkt uit een brief van haar tante de Gelthof
waarin deze stelde dat ze nog geen dansmeester hadden gevonden om Joanna Theresia te
Marquette te onderwijzen en bijgevolg vreesde dat haar nichtje haar danspassen zou vergeten:
“Nous navez pas encor de maitre a danse vous ne lesse pas de recorde vos danse tout seul
crainte de tout oublier il faut que lors que les autre aprenne que vous les aller voire vous en
pourois toujour profiter car envoier corrige un autre on apran je ne doute pas ou vous le
faite308.”
Van de verschillende functies verbonden aan de adellijke danskunst trad vooral de
entertainende het meest op de voorgrond in de brieven. De danslessen die de meisjes te
Marquette kregen, leken niet in de eerste plaats de bedoeling te hebben de jonge meisjes, dan
wel hun publiek te vermaken. Niet alleen de optredens tijdens de feesten ter ere van de
kloosteroverste getuigden hiervan, ook de meisjes zelf bevestigden dit. Blijkbaar waren ze
zich goed bewust dat een dans- en muzikaal talent, binnen het kader van het rollenpatroon,
noodzakelijk was om haar familie en ander adellijk gezelschap te kunnen amuseren. Maria
Elizabeth zou zich hier alvast in oefenen met haar moeder als dankbaar publiek:
“Vous me demande ci je apprens du clavesin et si je apprens auci a dancer je lapprens tout
deux et je tachere de faire mon meux pour vous divertir pendans la sourez quan vous
tricottez309.”
Het onderricht in de hofkunsten voor de adellijke juffrouwen werd volbracht met enkele
lessen tekenen en paardrijden. Maria Elizabeth beschikte over haar eigen rijpaard310.
305
AdB, Deelarchief de Goubau, 678.
AdB, ASEG, 22, 29 juni 1756, Marquette.
307
AdB, Deelarchief de Goubau, 680/709.
308
AdB, ASEG, 26, 1726, Deurne.
309
AdB, ASEG, 22, 8 november 1755, Marquette.
310
AdB, Deelarchief de Goubau, 680/709.
306
78
De rijlessen werden vermoedelijk aan huis gegeven en hadden als opzet waarschijnlijk enkel
het overbrengen van de basisvaardigheden. Ook aan de tekenlessen werd minder belang
gehecht. Maria Elizabeth wou deze dan ook stopzetten om haar tijd liever en nuttiger te
spenderen aan het bijschaven van haar Frans311.
Ten slotte leerden de meisjes ook hun voorkomen, houding en omgang met anderen af te
stemmen op het ideaalprofiel van een adellijke dame. Of hiervoor effectief aparte lessen
werden voorzien, is niet duidelijk. Aangezien hiervan geen melding wordt gemaakt in de
bronnen, werd het waarschijnlijk binnen het lessenpakket verwerkt. Uit de brieven van Maria
de Gelthof blijkt het belang dat aan de houding en het voorkomen werd gehecht. Niet alleen
wees ze haar nichtje erop steeds vriendelijk en goedgezind te zijn, ze hamerde ook op de
verzorging van haar uiterlijk:
“Soiez toujour bien proper jamais nonchalan et que vos jups son toujour bien antretenu ne
soier jamais mal proper et entertenne bien vos ligne et dantelles car sa es toujour
profitable312.”
1.2. Gedragstraining van de jongens
In tegenstelling tot de gedragsvorming bij de meisjes, was deze bij de jongens minder
gericht op de bedrevenheid in de verschillende adellijke kunsten, maar vooral op socialisatie.
We beschikken over informatie uit de huishoudjournalen voor Jacobus Albertus Dormer,
Charles en André François de Brouchoven de Bergeyck. De briefwisseling is enkel
gebruikelijk voor de gedragstraining van Jacobus.
Jacobus kreeg op 23 juli 1744 op achtjarige leeftijd zijn eerste privé zangles van meester
Vinck. James Dormer betaalde ruim 56 gulden voor 10 maanden les. Daarbij kwamen nog
extra kosten voor het kopiëren van muziekpapieren313. Tot zijn vertrek naar het college te
Brussel zou Jacobus‟ onderricht in de adellijke kunsten hiertoe beperkt blijven. Blijkbaar
moeten zijn ouders toch de indruk hebben gekregen dat hun zoon over een opmerkelijk
natuurlijk muzikaal talent beschikte aangezien, vanaf de aanvang van zijn collegeopleiding,
zijn muzieklessen aanzienlijk opgedreven werden. De indruk van zijn ouders zou naderhand
ook bevestigd worden. Vanaf zijn verblijf te Brussel vulde Jacobus zijn zanglessen aan met
het leren bespelen van de klavecimbel en de viool. Zijn meester die hem hierin begeleidde
was de heer Helmont314, zangmeester van de Sint-Goedelekerk te Brussel315.
311
AdB, ASEG, 22, 20 januari 1756, Marquette.
AdB, ASEG, 26, 2 november 1726, Deurne.
313
AdB, Deelarchief de Goubau, 678.
314
AdB, Deelarchief de Goubau, 679.
315
N. Mechelmans, Jacob Albert Dormer (1736-1776). Van verwende puber tot eenzame man, Onuitgegeven
licentiaatsthesis, Leuven: KUL, 2004, p. 29.
312
79
James Dormer huurde voor deze vorming een klavecimbel hetgeen hem, samen met het
onderhoud ervan, 12 gulden per half jaar kostte. Meester Helmont vroeg 105 gulden voor 4
maanden muziekles, zangles inclusief, hetgeen een aanzienlijk bedrag betekende bovenop de
courante onderhoudskosten in het college. In 1747 betaalde James voor tien maanden een
totaalbedrag van 776 gulden levenskosten voor zijn zoon . Dit betekende dat ruim 1/3 de
daarvan naar diens muzikale vorming ging316.
Gedurende zijn verblijf te St.Omaars en Atrecht van 1750 tot 1754 wordt er in de bronnen
niks vermeld over Jacobus zijn muzieklessen, of zijn gedragstraining in het algemeen. Pas
wanneer hij zijn opleiding te Dowaai aanving, worden we weer door de bronnen over zijn
muzikale vorderingen op de hoogte gesteld. Het nieuwe verblijf noodzaakte een nieuwe
muziekmeester en de zoektocht hiernaar liep niet over een leien dakje: “Je n‟ait pas ue de
lesçon de basse car le bon maîtres sont ici si rare317.” Wanneer Jacobus zijn muzikale
training weer goed op gang gezet was, maakte hij kennis met de „cordechasse‟ of jachthoorn.
Hij volgde enkele lessen bij een andere meester en maakte al snel vorderingen in het bespelen
van dit instrument. Het plezier en de ontspanning die hij hierin vond, bracht hem ertoe dit
instrument tevens op te nemen in zijn muzikale vorming. Om zijn ouders te overtuigen van
deze goede zaak wees hij op de complimenten die hij reeds gekregen had van zijn publiek:
“J‟enjou je ne me fatige pas du tout et je jou par musique, tout les musiciens de cette ville qui
mon attendu jouer du cor dise quie seroit domage que je ne continuoit pas d‟apprendre318.”
Joanna Theresia en James Dormer waren er evenwel niet over te spreken dat Jacobus zonder
hun toestemming zomaar begonnen was met het bespelen van de „cordechasse‟. Ze vonden
het geen geschikt instrument en stonden er dan ook op dat hun zoon zijn meester direct zou
ontslaan. Joanna Theresia had duidelijk genoeg van Jacobus zijn veranderlijke voorkeur en
maande hem dan ook aan zich op zijn studies te focussen:
“Vous voulez apprendre a tout moment quelque chose de nouveau, vous joué de la basse
apliqué vous ij votre voix revient chanté, et appliqué vous a l‟etude vous aurez assé pour vous
occupér sans jouer du cordechasse car c‟est instrument vous tuera319.”
Jacobus verontschuldigde zich vervolgens bij zijn ouders en zou zijn meester, hoewel erg
tegen zijn zin, onmiddellijk ontslaan320. De oorzaak voor de afkeur van zijn ouders inzake de
lessen „cordechasse‟ leek meer een gevolg van het eigenlijke karakter van het instrument dan
het feit dat Jacobus zich niet beperkte tot viool en klavecimbel.
316
AdB, Deelarchief de Goubau, 679.
AdB, Deelarchief de Goubau, 272, 7 december 1754, Dowaai.
318
AdB, Deelarchief de Goubau, 272, april 1755, Dowaai.
319
AdB, Deelarchief de Goubau, 723, 23 april 1755, Antwerpen.
320
AdB, Deelarchief de Goubau, 272, 30 mei 1755, Dowaai.
317
80
Dit blijkt uit het feit dat zijn ouders hem een dwarsfluit cadeau deden als beloning voor zijn
goed gedrag en studie-inspanningen te Rouen321. Ze geloofden duidelijk in het muzikaal talent
van hun zoon, maar hielden toch graag zelf de touwtjes in handen.
Ook te Rouen zette Jacobus zijn muzikale activiteiten verder. Vanaf die periode maakte hij
in zijn brieven enkel nog melding over zijn vorderingen in het bespelen van de basviool en
dwarsfluit. Mogelijks had hij na zijn jarenlange lessen klavecimbel wegens verveling afgezien
van dit instrument. Tijdens zijn opleiding volgde Jacobus ook enkele lessen in de andere
adellijke kunsten, al zou het evenwel uit noodzaak zijn aangezien zijn vioolmeester bankroet
was gegaan en zijn lessen dus tijdelijk werden stopgezet:
“Il y a quelque tems que je n‟ai pas ue deleçons de basse; car le maitre a fait Banqueroute et
s‟est enfin, mais au lieu de cela j‟ai pris quelque lecons de dance, de dessein et de flutte
comme aussi a chanter vous voyez par la cher Pere que je tache a profiter du tems322.”
Een laatste doch even belangrijk onderdeel van Jacobus zijn gedragstraining werd gevormd
door zijn frequente bezoekjes aan de „comedie‟ het theater en de koffiehuizen. Hij verkeerde
daar in hoge kringen, hetgeen een goede oefening was om zijn status en familienaam te
verdedigen door blijk te geven van een verfijnde adellijke opvoeding.
Van de gebroeders de Brouchoven de Bergeyck weten we met zekerheid dat ze muziekles
en meer bepaald vioolles, alsook dansles kregen. Over hun eigenlijke vorderingen in deze
kunsten is niks geweten. Bovendien bemoeilijkt de zeer onregelmatige notatie van de kosten
in de huishoudjournalen de reconstructie van hun opleiding. De uitgaven liepen over de
periode van 1778 tot en met 1780323. De vorming van de kinderen was waarschijnlijk niet
beperkt tot deze korte periode. De hiaten in de archiefdocumenten worden voor de adellijke
gedragstraining ruimschoots gecompenseerd door de informatie de we krijgen over André
François zijn functie als cavalier d‟ambassade, een functie die we dienen te kaderen binnen de
stageopleiding die vele adellijke zonen volgden ter afsluiting van hun vorming. Om de
opgedane kennis en vaardigheid van de adellijke gedragscode bij te schaven en de concrete
praktijk ervan onder de knie te krijgen, namen de adellijke zonen vaak hun intrek bij familie
of vrienden om aldaar in het huishouden te dienen. Dit droeg bij tot de zelfstandigheid van de
jongeren hetgeen noodzakelijk was als voor potentieel leiderschap in de toekomst. Ze werden
voorbereid op het publieke leven gericht op het dienen van de staat324.
321
AdB, Deelarchief de Goubau, 272, 27 december 1756, Rouen.
AdB, Deelarchief de Goubau, 493, 28 januari 1757, Rouen.
323
AdB, Deelarchief de Goubau, 1013.
324
K.J. Mc Hardy, art. cit., pp. 47-48.
322
81
De volgende stap in dit proces was de indiensttreding aan aartshertogelijke of zelfs vorstelijke
hoven, respectievelijk voor de gewone en de topadel. Hier lag de nadruk meer op het
cultiveren van een levensstijl die hen onderscheidde van de gewone burgers. Het zogenaamde
„cultural and symbolic capital‟ dat deze ervaring voortbracht, konden ze hanteren om hun
dominantie en gepriviligeerde positie te rechtvaardigen. Mogelijks kon deze stage
gecombineerd worden met de „Grand Tour‟ die verder in dit hoofdstuk nauwer wordt
besproken325. André François mocht dan wel een functie bekleden die in de eerste plaats enkel
zijn bijdrage als uiterlijke vertoning kende, hij maakte wel op gepaste wijze kennis met het
hofmilieu in al zijn aspecten. In zijn brieven gaf hij enerzijds een uitgebreide beschrijving van
de feesten en soupers waarin hij baron Trauttmansdorffs als cavalier d‟ambassade vergezelde,
maar relativeerde hij deze anderzijds ook, daar er ook nadelen aan deze oppervlakkigheid
verbonden waren:
“Je fus très flaté de tout cela mais apresent il ne faut pas vous imaginer chere Maman que
cela m‟a été d‟un autre avantage que de faire des connoissances d‟ailleurs ce n‟est part un
emploi ce n‟est q‟une chose qui doit se faire par l‟un ou par l‟autre et qui après la ceremonie
ne signifie rien et qui mène à beaucoup de depences, ainsi que toutes les fonctions
ministeriales326.”
Andrés functie kostte een grote som geld en kon dus in geen geval als een winstgevende
onderneming worden beschouwd. Zijn contact met de hoogste adellijke kringen
veronderstelde onder andere een aangepaste outfit. Meermaals zou hij zijn ouders dan ook om
geld voor nieuwe kledij vragen327. Hoe lang André deze functie vervulde, is niet bekend. Wel
weten we met zekerheid dat er, mede door zijn zwakke gezondheid, nooit sprake is geweest
van promotie.
2. De Grand Tour
Uiteindelijk zijn we gekomen tot de laatste fase van het gehele ontwikkelingsproces van de
adellijke jongelingen. Deze werd ingevuld door de zogenaamde „Grand Tour‟ of
„cavalierstoer‟ waarvan we het ontstaan dienen te situeren in de tweede helft van de 16de
eeuw. Deze educatiereis vormde het culminatiepunt van het adellijke opvoedingsstreven. De
fundamenten van waaruit deze tour is ontstaan, zijn het humanisme, de algemeen erkende
adellijke traditie, die echter steeds meer in vraag werd gesteld, en de plaats en functie die de
adel zichzelf wou toekennen binnen de staat328.
325
K.J. Mc Hardy, loc. cit.
AdB, Deelarchief de Goubau, 991, s.d., s.l.
327
AdB, Deelarchief de Goubau, 991, s.d., s.l.
328
H. De Ridder - Symoens, “Mobility”, A history of the university in Europe. 2: Universities in early modern
Europe 1500-1800, 1996, p. 432.
326
82
Het was noodzakelijk dat het aloude ridderlijke opvoedingsmodel grondig bijgeschaafd
werd329. De toenemende concurrentie vanuit de burgerij noodzaakte de adel namelijk tot een
grondige voorbereiding op staatsdienst en diplomatie. Aangezien het klassieke onderwijs
echter veel tekortkomingen telde, werd de buitenlandse reis gezien als dé compensatie. Voor
een jonge edelman die later het land zou moeten dienen, was de encyclopedische kennis die in
de colleges werd verworven immers vaak ontoereikend, zeker indien de opleiding diende te
leiden tot de vorming van volwaardige burgers in dienst van de staat. „Former le jugement et
l‟entendement‟ waren, aldus Montaigne, noodzakelijke voorwaarden om de passieve formele
vorming alsnog te verrijken. En welke betere leerschool bestond er daarvoor dan een
rechtstreekse confrontatie met nieuwe volkeren en culturen? Dit verbreedt immers de
culturele horizon en biedt de mogelijkheid je kritische houding vorm te geven. Daarnaast
zorgde deze buitenlandse trip voor een enorme uitbreiding van de talenkennis, hetgeen de
adellijke jongeren voor hun latere beroep enkel ten goede kon komen330.
De landen die de „Grand Tour‟ verbonden waren politiek en cultureel het meest dominant
binnen Europa. Frankrijk kende de grootste aantrekkingskracht, daar diens hoofse cultuur van
de Franse levensstijl de adellijke jongelingen het nodige savoir vivre kon bijbrengen.
Belangrijke trekpleisters waren daarbij vooral Parijs en de Loirestreek. Frankrijks populariteit
verminderde echter vanaf de jaren ‟70 van de 18de eeuw. De oorzaak hiervoor ligt in de
teloorgang van de Franse culturele hegemonie gekoppeld aan een groeiend zelfbewustzijn bij
de andere Europese volkeren. Italië werd eveneens druk bezocht. De interesse van de reiziger
was in dit geval eerder van kunsthistorische aard. Italië koesterde namelijk zowel de antieke
als de Renaissancekunst. Bovendien was dit het meest ideale milieu voor theater - en
muziekliefhebbers. Engeland op zijn beurt wekte dan weer vooral belangstelling door haar
staatsvorm. Een bezoek bleef dan ook meestal beperkt tot de hoofdstad en de
universiteitssteden Cambridge en Oxford. Vanaf de tweede helft van de 18de eeuw is
Zwitserland, onder invloed van de Romantiek, eveneens een belangrijke plaats gaan innemen
in het tourcircuit. De ongerepte natuur van de Zwitserse Alpen was daarbij een reisdoel op
zich. Tenslotte waren er nog Duitsland, dat veeleer als een doorgangsgebied dient beschouwd
te worden, de Noordelijke Nederlanden, die een must waren voor toeristische uitstapjes en
Spanje, dat geen onderdeel vormde van de opvoedingsreis en dus voornamelijk bezocht werd
uit zakelijke overwegingen331.
329
H. De Ridder - Symoens, “Mobility”, A history of the university in Europe. 2: Universities in early modern
Europe 1500-1800, 1996, pp. 431-432.
330
H. De Ridder-Symoens, “Adel en universiteiten in de zestiende eeuw. Humanistisch ideaal of bittere
noodzaak”, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, Groningen: Wolters-Noordhoff, 93, 1980, p. 417.
331
H. Stevens, De Zuidelijke Nederlanden en de Grand Tour: bespreking van een aantal 18e-eeuwse
educatiereizen, Gent, 1989, pp. 5-8.
83
Een dergelijk avontuur moest natuurlijk grondig van te voren gepland worden. Hiervoor
komt de focus logischerwijze op de zakelijke aspecten van de reis te liggen. Hoewel de
reiskosten omwille van het verschil tussen de duur, het transport, de luxe en de valuta van de
verschillende reizen nauwelijks te schatten zijn, kunnen we toch stellen dat deze
opvoedingsreis een voorrecht was voor de gefortuneerde klasse en dan meer specifiek de
eerder aangehaalde adel op zoek naar een nieuwe revival. De trip kon namelijk oplopen tot
12000 gulden, hetgeen eveneens de prijs was van een klein landgoed of het inkomen van
sommige topposities332.
Het educatieve aspect van de reis werd voornamelijk bepaald door het onderricht dat de
studenten genoten aan een of meerdere academies tijdens hun verblijf. In de loop van de 16de
eeuw is dan ook een sterke stijging van het aantal studenten waarneembaar die een piek
bereikt rond de jaren 1580 - 1640. Daarnaast bemerken we echter ook dat de verblijfsduur aan
de bezochte buitenlandse universiteiten vaak erg kort was333. Hieruit kunnen we concluderen
dat we deze reizen dus niet louter als academisch kunnen beschouwen. Bijgevolg wordt het
maken van een onderscheid tussen een reis met educatieve of toeristische doeleinden
bijzonder bemoeilijkt. Indien we er de egodocumenten van de adellijke reizigers op naslaan,
stellen we trouwens vast dat er nauwelijks blijk was van enige politieke of maatschappelijke
interesse bij de jongelingen. Hun aandacht ging eerder naar het pittoreske en sensationele dat
een bepaalde stad of streek te bieden had. De informatie handelt bijgevolg over klederdracht,
en typische volksgebruiken. Uit de verschillende opmerkingen die hierover gemaakt werden,
kunnen we besluiten dat de jonge reiziger uitging van vooroordelen en daardoor de culturele
bijzonderheden van het land niet in acht nam. Dit zou gedurende de tweede helft van de 18de
eeuw veranderen wanneer de focus van het opvoedingsideaal van de grand tour onder invloed
van het romantische denken meer op de individuele ontwikkeling werd gericht334.
Tenslotte schenken we nog even aandacht aan het hoofddoel van de Grand Tour: de
vorming van de zogenaamde „honnête homme‟ bedrijvig in spreken, dansen, schermen en
paardrijden. Om deze vaardigheden met de gepaste adellijke houding onder de knie te krijgen
en daarbij blijk te geven van ontvankelijkheid, universaliteit en kosmopolitisme is het tijdelijk
resideren in buitenlandse hoven, zoals eerder besproken, voor de adellijke knapen een
absolute must.
332
H. Stevens, op. cit., p. 20.
J. Boutier, “Le Grand Tour des gentilshommes et les academies d‟éducation pour la noblesse: France et Italie,
XVIe-XVIIIe siècle”, in: R. Babel & W. Paravicini (eds.), Grand Tour :adeliges Reisen und europäische
Kultur vom 14. bis zum 18. Jahrhundert, Sigmaringen: Thorbecke, 2005, pp.237-238.
334
T.C.W. Blanning, “The Grand Tour and the reception of neo-classicism”, in: R. Babel & W. Paravicini (eds.),
Grand Tour :adeliges Reisen und europäische Kultur vom 14. bis zum 18. Jahrhundert,
Sigmaringen: Thorbecke, 2005, pp. 543-544.
333
84
Dit kon gekoppeld worden aan de grand tour hetgeen een belangrijke meerwaarde voor hun
gehele onderwijsproces en dus toekomstige carrière betekende. Niet alleen werd hun
talenkennis bijgeschaafd, maar ook hun sociaal netwerk breidde duchtig uit. En daar
vriendjespolitiek niet vreemd was aan de meeste hoven, bood dit namelijk ruime
perspectieven voor latere beroepsmogelijkheden335. De adellijke zonen vertrokken als
jongelingen en keerden terug als mannen, klaar om te huwen en zich aan hun carrière en
familie te wijden336. Gedurende de Verlichting zou de grand tour, steeds meer in verband
gebracht met toerisme en plezier, zijn prestige echter in zekere zin verliezen337. Aangezien de
briefwisseling, noch de huishoudjournalen melding maken over een dergelijke cavalierstoer,
kunnen we naar alle waarschijnlijkheid veronderstellen dat geen van de familieleden Goubau
een grand tour ondernam.
3. Besluit
Door de demilitarisatie en het verdwijnen van het ridderideaal als identificatiecriterium van
de adel binnen de context van de nieuwe onderwijskundige vereisten en de toenemende
heterogeniteit van de adel, had deze nood aan vernieuwde middelen ter bevestiging van de
meerwaarde van haar stand. De oude adel zou nog steeds teruggrijpen naar haar militaire
kunde, aangevuld met de traditionele hofkunsten. De nieuwe adel zou, vanuit de motivatie
zich volwaardig met de oude adel te assimileren, deze activiteiten overnemen. De
humanistische visie dat ieder mens bij zijn geboorte intrinsiek dezelfde mogelijkheden heeft,
die via opvoeding en onderwijs individueel ontwikkeld moeten worden, resulteerde in een
ontoereikendheid van deze adellijke tactiek in het zich onderscheiden. De adel zou deze dan
ook gaan combineren met een veelzijdige en verruimende cultuurontwikkeling waarvan de
hofstages en grand tour belangrijke elementen vormden338.
Uit de briefwisseling en de grootte van uitgaven kunnen we besluiten dat de familie Goubau
veel belang hechtte aan de gedragstraining en culturele vorming van haar kroost. De opleiding
diende verschillende adellijke motieven. De meisjes Goubau leerden zich als adellijke
juffrouwen te gedragen en werden daarbij voorzien van een goed gevulde opleiding in
meerdere hofkunsten. Uit de interesse van de ouders en de persoonlijke inzet van de meisjes
kunnen we afleiden dat deze adellijke activiteiten van groot belang waren zowel als
persoonlijke troeven op de huwelijksmarkt, daar ze blijk gaven van hun adellijke identiteit, als
voor hun latere entertainende functie als moeder en echtgenote.
335
K.J. Mc Hardy, “Cultural Capital, Family Strategies and Noble Identity in Early Modern Habsburg Austria
1579-1620”, in: Past and Present, 163, 1999, p. 49.
336
B. Redford, Venice and the grand tour, New Haven: Yale university press, 1996, p. 15.
337
H. De Ridder - Symoens, “Mobility”, A history of the university in Europe. 2: Universities in early modern
Europe 1500-1800, 1996, p. 436.
338
H. De Ridder-Symoens, Adel en universiteiten..., pp. 415-416.
85
Bij de jongens Goubau was vooral de socialisatie en uitbouw van een groot en functioneel
relatienetwerk van belang. Deze stonden ten dienste van hun latere carrière-uitbouw. Hun
opleiding in de adellijke kunsten werd eerder als een noodzakelijke aanvulling, dan wel als
een deel van hun gehele vorming beschouwd. In zekere zin lijk ik daarbij de gedragstraining
van Jacobus Albertus tegen te spreken, daar hij een intensieve muzikale vorming genoot. Uit
de briefwisseling blijkt echter dat deze muzikale interesse eerder een gevolg was van zijn
persoonlijke interesse en natuurlijk talent, dan wel een tegemoetkoming aan de wensen van
zijn ouders. Deze laatste trachtten namelijk steeds te voorkomen dat Jacobus zichzelf zou
verliezen in deze bezigheid, daar dit eerder een vorm van marginaliteit in plaats van
adellijkheid zou uitstralen.
86
STUDIE-EN CARRIEREPLANNING BIJ DE ADEL
Om de zogenaamde planning van het onderwijsproces van de adellijke telgen bij de adel in
de 17de en 18de eeuw en diens achterliggende ideologie te begrijpen en aldus te kunnen
analyseren, is het aangewezen dat we de evolutie van de adellijke erfstrategieën nauwer ter
beschouwing nemen. Vanaf het midden van de 16de eeuw zijn we namelijk getuige van een
opmerkelijke transformatie binnen de vanouds vertrouwde opvolgingspatronen, alsook
familievorming339. Determinanten als vrije erflating en gelijke verdeling van het patrimonium
worden stelselmatig vervangen door de strikte toepassing van de geboorteregel en een
strengere beperking op de toegang tot het huwelijk. Daarbij kwam vaak enkel de oudste zoon
in aanmerking om te trouwen en aldus de familienaam en bijhorende titel verder te zetten340.
Dit nieuwe dominante fenomeen in wisselwerking met het optreden van het celibaat creëerde
een sterke differentiatie in status en rol tussen de geprivilegieerde eerstgeboren zoon en de
jongere adellijke telgen. Toch werd deze algemeen aanvaarde regel in de praktijk regelmatig
gecontesteerd door de vrije wil van de jongeren of de opportunistische tussenkomst van de
ouders in functie van de klim op de sociale ladder. De noodzakelijke voorwaarde voor deze
deviatie is het afzien van het privilege van de eerstgeborene door de oudste zoon. Deze
beslissing kon door hemzelf genomen zijn met het vooruitzicht op een eigen geestelijke
carrière en/of als een tegemoetkoming aan de trouwplannen van zijn jongere broer. Maar het
konden ook de ouders zijn, wiens bestendiging van de sociale en economische positie van de
familienaam de snelle interventie van een hoge geestelijke genoodzaakte. Mogelijks kwam
hiervoor enkel de oudste zoon in aanmerking. Het kon echter ook zijn dat ze de hem gewoon
niet geschikt achtten voor het huwelijkse leven. Wat de oorzaak ook moge zijn, het voorzag
de familie in ieder geval van een langer tijdsbestek tussen de generaties, hetgeen hun klim op
de sociale ladder ten goede kwam. Doch, het betreft hier nog steeds uitzonderingen op de
algemeen ingeburgerde regel van onvoorwaardelijk respect voor de geboorterang341.
Daar de jongere zonen vaak uitgesloten waren van de rechten, mogelijkheden en zekerheid
van het huwelijkse leven, werden ze verplicht tot het uitbouwen van een militaire, geestelijke
of commerciële carrière, carrières die conventioneel als inferieur werden beschouwd 342. Dit
was mede een gevolg van de onzekerheid, de noodzaak van het uitdenken van strategieën
voor succes en de blootstelling aan verschillende risico‟s die een dergelijk toekomstbeeld
omringen.
339
C. Clay, “Marriage, inheritance and the rise of large estates in England”, The Economic History Review, 21,
1968, p. 507.
340
J.P. Cooper, “Patterns of inheritance and settlement by great landowners”, Family and inheritance, 1976, p.
192-193.
341
R. Ago, “Ecclesiastical careers and the destiny of cadets”, Continuity and change, 7/3, 1992, pp. 271-273.
342
J.P. Cooper, art. cit., p. 188.
87
Toch is deze visie te nuanceren indien we deze opleidingen eerder als een investering
beschouwen. In tegenstelling tot de oudste zoon, wiens scholing haastig en onvolledig was,
bestond deze van de andere zonen uit een totaalpakket, vergelijkbaar met een onderneming.
Dit impliceerde een zware financiële kost waardoor de zoon gedurende lange tijd op het
familiefortuin moest teren, hetgeen hem mogelijks in conflict bracht met zijn oudere broer.
Deze financiële afhankelijkheid duurde tot de uitgestippelde carrière ook effectief haar
vruchten begon af te werpen. Vanaf dan kunnen we stellen dat de rollen eerder omgekeerd
waren. Deze tendens is prominent voor kerkelijke carrières. Via de opbrengsten van zijn
beroep droeg de jonge geestelijke in grote mate bij tot de accumulatie van de familierijkdom
waardoor ook hij zijn steentje bijdroeg aan de glorie en continuïteit van het adellijke geslacht.
Vandaar dat er geen betere financiële investering was binnen de familie-economie dan een
geestelijke opleiding voor de jongere zoon. Dit indachtig, kunnen we ons afvragen of de rol
van de jongere zoon wel erkend werd. Tijdsgenoten beschouwden hem eerder als een
slachtoffer van de courante erfstrategieën en een oplossing voor een teveel aan jonge knapen
dan een effectieve waarde voor de verzekering van het familiefortuin343.
Binnen deze probleemstelling onderscheidt de 17de en 18de-eeuwse adel zich van de
voorgaande adellijke generaties, alsook van de lagere sociale klassen, daar deze de
geboorteregel niet hanteerden. Gelijke verdeling van het patrimonium en samenwerking
zonder privilege voor de eerstgeborene was de normale gang van zaken. Deze vorm van
samenleven, ons beter bekend onder de term „fideicommissum‟, genereerde grote,
onverdeelde families als norm en voorwaarde voor familiale welvaart, al zouden ze bij de adel
stelselmatig verdwijnen344. Om een duidelijke vergelijking te maken, is een onderzoek aan de
hand van holografische testamenten zeker aan te raden. Deze bevatten niet alleen informatie
over de eigenlijke verdeling van het roerend en onroerend goed, maar ook de voorwaarden en
aanbevelingen die voor de opleiding van de telgen werden gesteld opdat ze effectief
aanspraak konden maken op hun deel van het familie-erfgoed345.
Het is echter aangewezen dat we de hierboven beschreven strategie, en zeker de
algemeenheid ervan zoals beschreven in de literatuur, voldoende relativeren. Verschillende
historici schrijven namelijk dezelfde strategie toe aan heel de Europese adel, een groep die
voor een dergelijke schaal geen samenhang, noch homogeniteit of gelijkwaardigheid vertoont.
Een bepaalde trend zal zeker aanwezig geweest zijn, maar daarbij mogen we niet vergeten dat
er een veelheid aan „natuurlijke‟ factoren waren die in de eerste plaats hun invloed deden
gelden.
343
R. Ago, art. cit., pp. 274-277.
Ibidem, p. 279.
345
J.P. Cooper, art. cit., p. 198.
344
88
Denken we daarbij maar onder andere aan kinderloosheid, kindersterfte en de aanwezigheid
van meisjes onder de kinderen. Toch bestaat de zekerheid dat het de taak was van de jongste
adellijke generatie om hetgeen verkregen uit voorgaande generaties, intact door te geven en
indien mogelijk aan te vullen346.
1. Studie- en carrièreplanning bij de familie Goubau
Voor dit hoofdstuk was het mijn bedoeling de testamenten van de vroeg gestorven Joannes
François Goubau en zijn echtgenote Maria Margaretha Cecilia Gerardi, alsook Maximinus
Cornelis Goubau en zijn echtgenote Carola Maria Agnes Bouwens te analyseren, in de hoop
enige duidelijkheid te krijgen en mogelijks zelfs een strategie te onderscheiden die vooraf
uitgestippelde onderwijscarrières van hun kinderen met hun erfdeling zou verbinden. De
resultaten waren echter zeer ontgoochelend. In het testament van Joannes François en Maria
Margaretha werd er buiten de wederzijdse belofte om bij het overlijden van hun partner de
zorg van de kinderen volledig op zich te nemen en het vastleggen van de voogden bij het
overlijden van beide ouders, niks vermeld over de voorwaarden verbonden aan de erfdeling.
Wel werd er vastgelegd dat elk kind, indien één ouder overleden zou zijn, recht had op 4000
gulden bij het bereiken van de leeftijd van 25 jaar. Indien één van de kinderen in deze situatie
zou beslissen om geestelijke te worden, zou de „inkoopsom‟ voor het klooster beperkt moeten
worden tot deze 4000 gulden tot er een concreet akkoord werd bereikt, of totdat de andere
ouder eveneens overleden zou zijn en de bezittingen verdeeld waren onder alle kinderen 347.
Evenmin de documenten over de verdeling van het nalatenschap van Maximinus Cornelis en
Carola Maria vermelden iets over het onderricht van de kinderen. De ouders kregen wel het
juridisch advies van advocaat Smidt het goederenbeheer na hun dood en tot de
meerderjarigheid van hun kinderen over te laten aan de voogden Joannes Josephus Bouwens
en Petrus Ferdinandus Goubau en de opbrengsten hieruit eerlijk onder de 3 kinderen te
verdelen348. En zo zou het, ondanks conflicten als gevolg van fraude door Petrus Ferdinandus,
ook geschieden.
Ik zal de onvolledigheid in het onderzoek inzake deze thematiek trachten te compenseren
aan de hand van de persoonlijke voorkeur van de kinderen betreffende opleiding en
carrièrekeuze en de sturing van de ouders hierin. Hiervoor kan ik enkel beroep doen op de
familieleden waarvan de briefwisseling bewaard is gebleven. Zoals reeds besproken in het
hoofdstuk dat het adellijke meisjesonderwijs behandelt, getuigde Joanna Theresia van
diepliggende religieuze gevoelens die al dan niet als een effectieve roeping kunnen
beschouwd worden.
346
J. Lukowski, The European nobility in the eighteenth century, Basingstoke: Palgrave, 2003, p. 100.
AdB, Deelarchief de Goubau, 80 & AdB, Deelarchief de Goubau, 81.
348
AdB, Deelarchief de Goubau, 133.
347
89
Ondanks het feit, zoals later zou blijken, dat haar tante Maria Magdalena Bouwens en haar
nonkel Gio Marino de Gelthof hier niet achterstonden, getuigden ze aanvankelijk toch van
veel begrip en geduld. Zeker met haar tante kon Joanna Theresia openlijk communiceren over
haar religieuze sentimenten:
“Je vous prie ma chere niece de ne parler a personne de santimen que le bon dieu vous
inspire car quil faut bien prier et se bien esprouver avan que lon peut scavoir si set un
veritable inspirasion du bon dieu car que les presipitasion ne viene que des esprit faible san
considrer que le bon dieu veut estre bien prié et un personne veritablemen inspire du
sengneur se me fie toujours de soi maime et suis le consel que lon leur donne349.”
De zeer bedrijvige briefwisseling tussen Joanna Theresia en haar vriendin juffrouw de Salmon
over hun roeping en verlangen om in Marquette te blijven, illustreren dat Joanna haar tantes
raad in de wind sloeg en zeer gebrand was op het doorvoeren van haar plannen. Dit wordt
bovendien bevestigd door de vele brieven die Joanna aan de kloosteroverste schreef kort na
haar terugkeer naar huis. Mogelijks hadden Maria Magdalena en Gio Marino de
kloosteroverste reeds duidelijk gemaakt wat hun standpunt was, en haar dan ook verzocht de
jonge Joanna niet in haar gevoelens te stimuleren. Kloosteroverste De Bois zou tegemoet
komen aan hun wensen en Joanna er nogmaals op drukken geen impulsieve beslissing te
nemen:
“J‟ay recue les trois lettres par ou vous me marqué que vous continuer toujoûrs dans je desir
de vous consacrer au Seigneur je vous prie ma chere Demoiselle de suivre les bons conseils
de Messieurs vos parens, on peut se sauver en tout estat, le choix d‟une vocation est de la
derniere importance350.”
Het is opvallend dat Joanna‟s opvoeders haar zeer vrij lieten in haar levenskeuze en niet licht
omsprongen met haar gevoelens en ambities. Toch lieten ze niet toe dat Joanna, waarvan ze
hoogstwaarschijnlijk overtuigd waren dat ze nog niet de maturiteit bezat om dergelijke
beslissingen te nemen, haar zomaar liet leiden door haar driften. Ze stemden niet toe, gaven
Joanna de nodige raad en hoopten dat de tijd haar tot inkeer zou doen brengen.
De situatie bij Maria Elizabeth doet nog meer vermoeden dat de juffrouwen Goubau zeer
vrij werden gelaten in hun levenskeuze. Aangezien zij niet direct de voorkeur had voor een
leven als kloosterzuster zouden er hierover ook geen discussies zijn met haar ouders. Haar
familieleden vroeger haar wel regelmatig of ze reeds een „etat de vie‟ had gekozen en welke
deze dan mocht zijn. Maria Elizabeth getuigde, paradoxaal genoeg, door te stellen dat ze nog
te jong was en geen overhaaste beslissingen wou nemen, van een gevorderde volwassenheid:
349
350
AdB, ASEG, 26, 19 oktober 1727, Deurne.
AdB, ASEG, 30, 1 maart 1728, Marquette.
90
Joanna Theresia leek toch een zekere druk op haar dochter te zetten door deze steeds te
informeren over het huwelijk en het zich settelen van jonge meisjes uit de kennissenkring, al
zouden deze de beslissing van Maria Elizabeth zeker niet bespoedigen:
“Je suis charme dapprende que Mademoiselle van bouchaut ce vas marier il et vrai quel a
tarde quelque tems pour setable l‟on ne peut pas rester trops longe tems pour choisir un etat
car il ne pas asseé de se marier au se faire religeuse mais il faut biens ij pance car en
setablient si jeune l‟on fait for souvent de folie, inci jespere de ne jaimais faire de folie car je
ne pance pas de métablir si jeune351.”
Ondanks deze vrijheid werden de jonge meisjes toch verondersteld rekening te houden met de
voorkeur van hun ouders. Dit betrof niet alleen de keuze tussen een religieus of
huwelijksleven, maar ook bij de huwelijkspartner maakten de ouders hun wensen duidelijk.
Zeker Joanna draaide bij deze kwestie niet rond de pot en wees haar dochter op haar
verlangens. Vanuit respect en bewondering voor haar ouders, alsook vanuit het inzicht in de
goede zaak zou Maria haar uiterste best doen Joanna‟s wensen te vervullen:
“Vous me mander ausci que vous avoier quil y a quelque un de la famille qui vas avoir le titre
de conte je vous assur que je suis tres careuse de lavoir352.”
Ook Maria‟s vader informeerde regelmatig naar de toekomstplannen van zijn dochter.
Evenmin hij was echter bij machte om haar tot een keuze te brengen. En Maria zou in haar
verdediging dan ook nog steeds teruggrijpen naar het argument dat ze nog te jong was om
zich al aan een levensdoel te binden:
“Je suis trop jeunne pour me marié et jeusqua presente j‟en ai pas la vie du tout je vous parle
naturellement, mais je vous prie cher pere d‟en rien dire a ma chere Mere353.”
De keuze tussen een religieus of huwelijksleven werd door het gezin Dormer - Goubau eerder
beschouwd als een plotse ingeving, dan wel van een weloverwogen beslissing. Dit blijkt niet
alleen uit het frequent informeren naar en het zich beklagen over dit dilemma, maar ook uit
hun beroepdoening op God in de hoop dat deze met een oplossing komt aandraven:
“Je prie le siegneur quil me fasse la grace de me faire connoitre ma vocation quil me sera
salu tere et que je pourois donner du contantement a mes parens comme je vous ait toujours
dit que je ne voudrois rien faire san votre consantimens354.”
Bij de jongens Goubau zou de studieplanning, hun persoonlijke voorkeur en de inbreng van
hun ouders heel anders verlopen dan bij de meisjes.
351
AdB, ASEG, 22, 10 mei 1756, Marquette.
AdB, Deelarchief de Goubau, 271, 3 september 1756, Marquette.
353
AdB, Deelarchief de Goubau, 494, 1757, Marquette.
354
AdB, ASEG, 22, 13 juni 1756, Marquette.
352
91
Door het feit dat de jongens waarvan er briefwisseling voorhanden is, namelijk Jacobus
Albertus Dormer, Charles en André François de Brouchoven de Bergeyck, alledrie een zeer
moeizame „secundaire‟ schoolloopbaan doorliepen, waren de ouders minder gefocust op hun
toekomstige carrière, maar eerder op de bestaande problemen. Hun brieven bevatten dan ook
nauwelijks dilemma‟s of raadgevingen in verband met belangrijke keuzes die dienden
gemaakt te worden. De studieplanning van deze jongeheren dienen we bijgevolg binnen een
korter tijdsbestek en kleinere schaal te beschouwen.
Jacobus Albertus verkoos zelf een handelsopleiding en zou dit door zijn wangedrag en
studiemoeheid op elke college dat zijn ouders voor hem uitkozen ook meer dan duidelijk
maken. Uiteindelijk zou hij dan ook zijn zin krijgen en een handelsopleiding te Rouen gaan
volgen, met de bedoeling daarna bij zijn vader James in de firma te beginnen. Uit de
briefwisseling tussen Jacobus en zijn vader wordt duidelijk dat James niet de bedoeling had
deze kans zomaar in Jacobus zijn schoot te werpen355. Hoogstwaarschijnlijk had hij wel steeds
de intentie gehad zijn zoon in zijn activiteiten te betrekken en ze vervolgens volledig aan hem
over te laten, maar gedurende zijn schoolloopbaan werd hierover geen woord gerept in de
briefwisseling. James wou mogelijks eerst resultaten zien alvorens zijn zoon zijn plannen
kenbaar te maken. Door het plotse en bijgevolg zeer onverwachte overlijden van James
Dormer in 1758 zou Jacobus halsoverkop de firma Dormer in handen krijgen, al zouden het
evenwel voornamelijk zijn moeder en de voormalige handelspartners zijn die de effectieve
leiding op zich namen.
Bij de broers de Brouchoven de Bergeyck uitte de studieplanning zich evenmin in een
vooraf uitgestippeld parcours. Mogelijks was dit aan het begin van hun voortgezet onderwijs
wel het geval, maar werd al snel duidelijk dat beide jongens niet de wil of de intellectuele
capaciteiten bezaten om hun ouders hierin te volgen. De enige uitweg die Petrus Philippus en
Maria Elizabeth voor hun kinderen zagen was een militaire carrière voor Charles en een
ambtelijke carrière voor André. De inbreng van hun ouders beperkte zich daarbij tot het
aanleveren van de nodige sociale contacten en de essentiële geldinput om hun loopbaan op
gang te trekken. Beide zonen getuigden daarbij van een vrij passieve volgzaamheid
gecombineerd met een zeker onvermogen om de juiste prioriteiten in functie van hun carrière
te stellen. Voor André François en zijn functie als „cavalier d‟ambassade‟ is er een duidelijk
verschil tussen de ambities van zijn vader en André‟s gedrevenheid om hieraan te voldoen, al
zouden beide partijen wel beseffen dat voor een ambtelijke om ministeriële carrière in de
eerste plaats geld en pas op de tweede plaats intellectuele capaciteiten criteria vormden.
355
AdB, Deelarchief de Goubau, 493; AdB, Deelarchief de Goubau, 643 & AdB, Deelarchief de Goubau, 722.
92
2. Besluit
Wanneer we er de literatuur inzake studieplanning bij adellijke gezinnen op naslaan en
vervolgens een vergelijk maken met de gang van zaken bij de familie Goubau, blijkt heel
duidelijk dat we hier niet kunnen spreken van enige overeenkomst. Tegen alle verwachting in
dienen we veeleer te spreken van een persoonlijke keuze, mits intensieve begeleiding van de
ouders, die vooral bij de juffrouwen Goubau sterk op de voorgrond trad. De meisjes hadden
de keuze tussen een religieus of een huwelijksleven, en gezien de centrale positie die ze
daarin bekleedden, werd hier veel belang aan gehecht. De afsluitende kloosteropleiding te
Marquette lijkt, althans met zekerheid voor Maria Elizabeth, als een bezinningsperiode te
worden beschouwd waarbij de meisjes de tijd hadden om voor zichzelf uit te maken hoe ze
hun leven zinvol wilden invullen. In zekere mate zag men het maken van deze keuze daarbij
ook als een soort plotse ingeving. Dit sluit echter niet uit dat de ouders hun persoonlijke
voorkeur niet zouden duidelijk maken en zelfs proberen door te drukken. De eigenlijke keuze
zou evenwel nog steeds in de handen van de meisjes zelf liggen. Ook bij de jongens Goubau
is het verschil met de literatuur opmerkelijk. Zeker bij hen zou men verwachten dat de
voorkeur van de ouders in functie van het familiekapitaal en de verderzetting van het
familiegeslacht van doorslaggevend belang zou zijn. Een kritische opmerking hierbij is wel
dat de laksheid en mogelijks intellectuele tekortkomingen van de jongens een vertekend beeld
opleveren. Bovendien vormde geld een belangrijke factor bij het op gang trekken van de
carrières van hun zonen en waren ze mogelijks niet bereid onzekere investeringen te maken.
93
CONCLUSIE
De drijfveer om mij op het onderwerp onderwijs bij de adel als statusbestendigend medium
te verdiepen, sproot voort uit de afwezigheid in de literatuur van een verbinding tussen het
adellijke onderricht en de adellijke noodzaak tot statusbevestiging in een periode waarin de
voormalig geprivilegieerde positie van de adel zeer onzeker was geworden. Om een antwoord
op deze probleemstelling te kunnen bieden, was niet alleen een bespreking van het
onderwijstraject noodzakelijk, maar ook een situering hiervan in de maatschappelijke context
om mogelijke adellijke motieven te kunnen achterhalen. De casestudie van de familie Goubau
vormde daarbij een toets van de literatuur daar deze laatste invloedrijke persoonlijke factoren
vaak uitschakelt.
Na het literatuuronderzoek meen ik te kunnen concluderen dat de adel in haar worsteling
met de toenemende heterogeniteit van haar stand en de nieuwe onderwijskundige vereisten
zich niet zozeer toelegde op het effectief inhoudelijk opwaarderen van het onderwijs van haar
kroost, maar eerder op zoek was naar alternatieven om zichzelf als hoge stand heruit te vinden
en aldus haar meerwaarde in deze complexere maatschappij te onthullen. De eeuwenlange
traditie van de adel als ridders en feodale heren ten dienste van hun vorst maakten de overstap
naar een meer intellectueel milieu voor de oude adel erg bevreemdend. De ambten ten dienste
van het volk en de vorst die steeds meer op de voorgrond traden, konden immers niet meer
ingevuld worden enkel en alleen door een criterium als naam en geboorte. Er was dan ook
nood aan een alternatief dat kon dienen als uitlaatklep voor hun zogenaamde inherente
adellijke deugden en die dan tevens door middel van een cirkelredenering zou dienen als een
bewijs van de meerwaarde van hun stand. De nieuwe adel zou op haar beurt voor zichzelf een
plaats trachten op te eisen, alsook de erkenning hiervan zowel wettelijk als sociaal, door het
zich aanmeten van een adellijke levensstijl, afdwingen. De adel als geheel vond de oplossing
in wat men het symbolisch en cultureel kapitaal noemt. Concreet hield dit in dat men, daar
waar het onderwijs in zekere zin stagneerde of al te populair werd, een verruiming inbracht ter
ontwikkeling van de eigen ervaring en zelfstandigheid. Mogelijks kwam deze doelstelling
voort uit de eeuwenlange afgunst van de adel tegenover geletterde studies en had ze nu meer
nood aan een praktische uitvoering en toepassing van de nieuwe onderwijsidealen. Aan de
basis van de visieverruiming die de gehele onderwijskundige constellatie zou wijzigen, lag het
humanisme. Deze stroming ontketende een open concurrentie door te stellen dat ieder mens
bij zijn geboorte over dezelfde capaciteiten beschikte die via opvoeding en onderricht in een
bepaalde richting ontwikkeld konden worden. In één klap verloor de adel daarmee de
legitimatie van de geprivilegieerde positie die ze tot dan toe steeds had genoten.
94
Daar privileges en beloning vanaf nu onherroepelijk werden gekoppeld aan bewezen diensten,
was het voor de adel noodzakelijk dat ze beschikte over een intellectuele bagage waarin ze
moeilijk kon geëvenaard worden door de burgerij om aldus aanspraak te kunnen maken op de
meest lucratieve ambten.
Het privéonderricht en de grand tour konden als exclusief adellijk en statusbestendigende
onderwijskundige verruimingen zeker gelden. Het bood wel degelijk een intellectuele
voorsprong. Beiden stimuleerden de zelfstandige en kritische houding van de adellijke
jongeren. De toepassing van het privéonderricht werd in sterke mate gepromoot door de
Verlichting die een opleiding onder de warme vleugels en het toeziende oog van de ouders, en
dan vooral de beschermende moederfiguur, als de meest voortreffelijke zag. Het achterliggend
idee was dat het klasgebeuren een nefaste invloed had op de ontwikkeling van de kinderen.
Bij een kloosteropleiding voor de adellijke juffrouwen was men er bovendien van overtuigd
dat deze, door de langdurige afzondering van de meisjes, zou resulteren in een verkeerd
maatschappijbeeld. Door het prijskaartje dat aan een privéopleiding verbonden was, werd de
navolging van dit Verlichte gedachtegoed een voorrecht voor de adel. Zij waren financieel in
staat om hun kinderen, en dan meestal vooral hun zonen, te voorzien van een langdurige en
zeer kwalitatieve persoonlijke begeleiding. Deze privébegeleiding kwam ook in zekere zin als
compensatie tegemoet aan de klassieke gerichtheid van het algemeen collegeonderricht. Ook
de grand tour dienen we als een belangrijke kwalitatieve meerwaarde op het algemeen
onderricht te beschouwen. De socialisatie, uitbreiding van het sociaal netwerk en verruiming
van de culturele horizon waren de pijlers waarop deze meerwaarde steunde. Deze
gecombineerd met de ervaring uit de hofstages garandeerden voor de adel een zekere
bedrevenheid in de praktische gang van zaken. Aangezien een adellijke status niet meer
volstond om zondermeer aanspraak te maken op een ambtelijk of ministerieel postje, had de
adel nood aan een stevige basisvorming, aangevuld met een voldoende groot relatienetwerk
en een zekere blijk van wereldse ervarenheid. Het privéonderricht, de grand tour en de stages
konden de adel hierin ruimschoots voorzien.
Na de bespreking van de opleidingsonderdelen van de adel die effectief een educatief
voordeel en daardoor voorsprong inhielden, zijn we gekomen aan deze die louter
statusbestendigend werken en daardoor hun functie kenden in het zich onderscheiden van
niet-adellijken. Het betreft hierbij de hofkunsten of de arts d‟agrément. Deze vormden in
wezen een optioneel onderdeel in de gehele adellijke opleiding. De adel hechtte hier echter,
gezien hun werking op verschillende vlakken, wel een groot belang aan. In de eerste plaats
droegen ze namelijk bij tot het aanleren van de gepaste houding, gedrag en omgangsvormen
indien men zich in het gezelschap van hoge kringen bevond.
95
De adellijke allures werden als een evidentie en norm beschouwd en de vrees uit de boot te
vallen, en dan vooral door de nieuwe adel, zette hen aan veel geld en tijd in deze hofkunsten
te spenderen. Verder hadden adellijke activiteiten hun werking op entertainend vlak. Zowel in
de intieme familiekring als in grotere compagnie was het de gewoonte dat de jongere
generatie de oudere vermaakte met een eigen performance. Ten slotte meen ik zelf dat deze
kunsten een zekere zin een criterium vormden bij de keuze van een partner. Zeker voor de
adellijke juffrouwen was het getuigen van een verfijnde adellijke opvoeding van belang,
willen ze kunnen concurreren op de huwelijksmarkt.
Aangezien het voortgezet onderwijs in theorie voor alle standen toegankelijk was, kon deze
opleiding op zich geen exclusiviteit voor de adel vormen. Het jongens- en meisjesonderricht
werd in de Zuidelijke Nederlanden respectievelijk gedomineerd door de Jezuïeten en de
Ursulinen en was aanvankelijk nog gratis. De adel kon hier dan ook enkel in uitblinken door
te kiezen voor scholen, vaak in het buitenland, waarin de mate van investering de opleiding
kon aanvullen met extra taalonderricht en het verblijf voor de adellijke jongelingen meer
comfortabel en luxueuzer kon maken. Hetzelfde geldt voor een universitaire opleiding. In
wezen was deze voor iedereen toegankelijk indien men over basiscompetenties, al waren deze
vaak zeer onduidelijk en bovendien vrij miniem, beschikte. Het privéonderricht en andere
extra opleidingen gaven de adel evenwel meer de mogelijkheid een universitair studietraject
af te werken. Kortom, bij de andere opleidingsonderdelen die eveneens door de andere
standen werden doorlopen, werd er geen directe meerwaarde bereikt die, afgezien van de
uiterlijke manifestatie ervan, fundamenteel afweek van het meer algemene. Wel trachtte men
het geheel met een adellijke sausje te overgieten zodat toch de noodzaak tot het overstijgen
van de massa bevredigd werd. We dienen echter op te letten met dergelijke conclusies daar
we nu enkel de stand van zaken voor de adel geanalyseerd hebben. Mogelijks komt dit
gedeeltelijk overeen met het onderwijs van de burgerij daar deze de adel in haar levensstijl
trachtte te imiteren. De gemeenschappelijke factor was in dat geval niet status, maar wel geld
zijn.
De casestudie van de familie Goubau vormt voor het overgrote deel van het doorlopen
onderwijstraject een bevestiging van de literatuur. De deviaties die we opmerken en
kanttekeningen die we dienen te maken, zijn dan meestal ook het gevolg van persoonlijke
factoren zoals intellectuele capaciteiten, studie-interesse, discipline en eigenwil van de
adellijke telgen. De juffrouwen Goubau kregen privéonderricht gevolgd door een intensieve
vorming in een kloosterpensionaat. Daarbij werden ze nog intensief getraind in een aantal
hofkunsten. Opmerkelijk is hun besef van het rollenpatroon waren ze weldra zouden inrollen,
met het religieuze leven als enige alternatief hierop.
96
De keuze tussenbeiden zou dan ook erg van belang zijn en het kloosterverblijf werd bijgevolg
aangewend om de meisjes te tijd te gunnen om de juiste beslissing te nemen welke kant ze
met hun leven uit wilden. Ondanks het feit dat die keuze in hun eigen handen lag, zouden de
ouders het niet nalaten duidelijk te maken wat „de juiste keuze‟ impliceerde. Dit betekende bij
de juffrouwen Goubau een huwelijksleven, en dan liefst nog met een kandidaat uit een hogere
sociale rang. De jongens volgden eveneens een opleiding die hun adellijke status waardig
was. Of beter gezegd, ze kregen toch die kans. Hun ouders investeerden een hoop geld om
hun zonen, net als hun dochters, een vorming aan te bieden in prestigieuze buitenlandse
scholen. De jongens zelf grepen deze kans echter niet om dit tot een goed einde te brengen.
Bijgevolg werden ze door hun ouders steeds van het ene naar het andere college overgeplaatst
in de hoop dat ze ergens wel zouden kunnen aarden. Ook de jongens genoten intensieve
cursussen in de adellijke hofkunsten. Het belang voor hen hiervan dienen we meer te
relativeren dan bij de meisjes. Bij hen had het namelijk niet zozeer een entertainende functie,
maar was het vooral gericht op het aanleren van de gepaste gedragscode. Aangezien geen van
de jongens Goubau er in geslaagd was hun onderwijstraject tot een goed einde te brengen,
waren de ouders genoodzaakt een beroep te doen op hun kapitaal en relaties om in zekere zin
een carrière te „kopen‟. In dat geval kunnen we niet spreken van een uitgestippeld parcours,
maar eerder van het met beide handen grijpen van een buitenkans.
Na deze eindbespreking hoop ik aan de hand van een casestudie een antwoord te hebben
kunnen bieden op mijn vraagstelling: uit welke aspecten van het algemeen doorlopen adellijke
onderwijstraject blijken de achterliggende adellijke motieven? Deze conclusies zijn zeker
veralgemeenbaar indien we rekening houden met de heterogeniteit van de adel, de invloed
van persoonlijke factoren en het imitatiegedrag van de opkomende burgerij.
97
Bijlagen
98
REPERTORIUM
Voor de samenstelling van dit repertorium beriep ik mij op de inventaris van het Archief de
Bergeyck, Deelarchief de Goubau.
Eerste bestudeerde generatie
Joannes François Goubau:
- Geboren: Antwerpen, 1646
- Gedoopt: 24 mei 1646
- Gestorven: 1683
- Status: Heer van Beveren, Triest, Wielsbeke, Bousval.
Geridderd op 10 april 1679, in 1680 hoogbaljuw van Beveren
Studeerde aan de universiteit van Dole
- Gehuwd met Maria Margaretha Cecilia Gerardi op 1 maart 1670
 Geboren: 1648
Gestorven: 1685
Dochter van Maximinus Gerardi en Maria Clara de Coxie
- Aantal kinderen: 9  zie tweede bestudeerde generatie
Tweede bestudeerde generatie
Joannes Franciscus Goubau:
- Geboren: 1671
- Gedoopt: Antwerpen, 4 maart 1671
- Gestorven: Antwerpen, 23 januari 1741
- Status: Religieus
---------------------------------------------------------------Maria Catharina Goubau:
- Geboren: 1672
- Gedoopt: Antwerpen, 18 februari 1672
- Gestorven: Antwerpen, 11 november 1699
- Status: Ongehuwd gestorven
----------------------------------------------------------------
99
Maximinus Cornelis Goubau:
- Geboren: 1674
- Gedoopt: Antwerpen, 21 mei 1674
- Gestorven: Antwerpen, 10 juli 1715
- Studies: Student aan de universiteit van Leuven (1694)
- Status: Heer van Beveren-Beaulieu, Triest, Bousval
Schepen van de stad Antwerpen tussen 1700-1710
- Gehuwd met Carola Maria Agnes Bouwens in 1705
 Geboren: 1680
Gestorven: Antwerpen, 2 november 1710
Dochter van Franciscus Bouwens en Isabella Maria Vanden Greyn
- Aantal kinderen: 3  zie derde bestudeerde generatie
-----------------------------------------------------------------Magdalena Cecilia Goubau:
- Geboren: 1675
- Gedoopt: Antwerpen, 22 november 1675
- Gestorven: Antwerpen, 20 april 1705
-----------------------------------------------------------------Franciscus Ignatius Goubau:
- Geboren: 1677
- Gedoopt: Brussel, 9 september 1677
-----------------------------------------------------------------Isabella Catharina Goubau:
- Geboren: 1678
- Gedoopt: Brussel, 9 november 1678
------------------------------------------------------------------
100
Petrus Ferdinandus Josephus Goubau:
- Geboren: Beveren-Waas, 4 november 1680
- Gedoopt: Beveren, 10 november 1680
- Gestorven: Beveren, 24 april 1749
- Status: Heer van Zeyselle
Hoogbaljuw van Beveren
- Gehuwd met Maria Lucretia Anna Anthonetta Catherina Bernaerts op 27 juni 1702
 Geboren: Roermond, 1677
Gestorven: Beveren, 12 april 1725
Dochter van Josephus Bernaerts en Maria Catherina van Heusden
van Elshout
- Aantal kinderen: 6
-----------------------------------------------------------------Barbara Maria Goubau:
- Geboren: Beveren, 19 januari 1682
- Gedoopt: Beveren, 20 januari 1682
- Gestorven: op erg jonge leeftijd
------------------------------------------------------------------Francisca Clara Victoria Goubau:
- Geboren: 1683
- Gedoopt: Antwerpen, 18 september 1683
-------------------------------------------------------------------
101
Derde bestudeerde generatie
Isabella Maria Josepha Goubau:
- Geboren: 1707
- Gedoopt: 13 september 1707
- Gestorven: Madrid, oktober 1742
- Status: Vrouwe van Beveren-Beaulieu en Triest
- Gehuwd met Rudger Theodorus de Flodorp op 9 januari 1742 te Beveren
 Geboren: 1684
Gestorven: Brussel, 13 september 1761
Zoon van Pierre Toussaint de Flodorp en Adrienna Florentina
Pletinckx
-----------------------------------------------------------------Barbara Francisca Goubau:
- Geboren: 5 februari 1709
- Gedoopt: 12 februari 1709
- Gestorven: Antwerpen, 25 februari 1775
- Status: Vrouwe van Beveren-Beaulieu en Triest
-----------------------------------------------------------------Joanna Theresia Goubau:
- Geboren: Beveren, 1710
- Gedoopt: 23 oktober 1710
- Gestorven: Antwerpen, 29 april 1781
- Status: Na het overlijden van zus Barbara, Vrouwe van Beveren-Beaulieu
en Triest
- Gehuwd met James Dormer op 23 juli 1738 te Antwerpen
 Geboren: Idworth, Southampton 6 december 1708
Gestorven: Londen, 2 juli 1758
Zoon van Lord Charles Dormer en Elizabeth Biddulph
- Aantal kinderen: 2  zie vierde bestudeerde generatie
------------------------------------------------------------------
102
Vierde bestudeerde generatie
Maria Elisabeth Dormer:
- Geboren: Antwerpen, 19 april 1739
- Gedoopt: Antwerpen, 20 april 1739
- Gestorven: Mechelen, 30 december 1799
- Gehuwd met Petrus Philippus Xaverius Egidius de Brouchoven op 14 februari 1764
 Geboren: Mechelen, 15 maart 1729
Gestorven: 1807
Zoon van Nicolaas Josephus de Brouchoven en Maria Charlotte
de Vischer
- Aantal kinderen: 3  zie vijfde bestudeerde generatie
-----------------------------------------------------------------Maria Magdalena Robertina Dormer:
- Geboren: 1740
- Gedoopt: Antwerpen, 26 maart 1740
- Gestorven: 1744
-----------------------------------------------------------------Jacobus Albertus Dormer:
- Zoon uit het eerste huwelijk van James Dormer met Maria Magdalena Emtinck
- Geboren: 1736
- Gestorven: 1776
- Gehuwd met Maria Theresia de Brouchoven de Bergeyck
 Geboren: 1724
Gestorven: 1767
- Aantal kinderen: 2
------------------------------------------------------------------
103
Vijfde bestudeerde generatie
Charles François de Brouchoven de Bergeyck:
- Geboren: Antwerpen, 2 augustus 1766
- Gestorven: 1811
- Gehuwd met Carolina Roose de Baisy op 18 februari 1800 te Antwerpen
- Status: Burgemeester van Beveren
----------------------------------------------------------------André François de Brouchoven de Bergeyck:
- Geboren: 1768
- Gestorven: 1811
- Ongehuwd
----------------------------------------------------------------Maria Isabella Josephina de Brouchoven de Bergeyck:
- Geboren: Mechelen, 1773
- Gedoopt: Mechelen, 17 oktober 1773
- Gestorven: Brussel 27 januari 1819
- Gehuwd met Emanuel Maria Carolus Ghislenus Goubau op 28 oktober 1793
 Geboren: 4 januari 1760
Gestorven: Brussel, 3 oktober 1828
Zoon van Carolus Henricus Joannes Goubau en Regina Carolina
de Villegas
104
BIBLIOGRAFIE
Onuitgegeven bronnen
Beveren, Familiearchief de Brouchoven de Bergeyck (AdB), Deelarchief de Goubau
80. Testament van Joannes Franciscus Goubau en Maria Margaretha Cecilia Gerardi
verleden voor notaris Zeger Haverlant. 1673. Afschrift.
81. Uittreksel uit het testament van Joannes Franciscus Goubau en Maria Magdalena
Cecilia Gerardi verleden voor notaris François Vander Waerden. 1683.
136-137. Rekeningen van Joannes Josephus Bouwens als voogd van Isabella, Barbara en
Joanna Theresia Goubau aan de weesmeesters van Antwerpen waarij hij verzoekt om
de verdeling van het beheer van de goederen tussen de twee voogden. Geappostilleerd
1716.
139. Rekeningen van Petrus Ferdinandus Goubau voor de weeskamer van Antwerpen
over het voogdijschap van de weeskinderen van Maximinus Cornelis Goubau.
Afgehoord 1724.
Minuten van uitgaande briefwisseling Isabella Maria Goubau
172. Brabander, De juffr. 1739, Cortewalle
Stukken betreffende de opvoeding van Isabella Maria Goubau
176. Oefenschrift voor het schrijven van brieven. S.d.
Ingekomen briefwisseling Joanna Theresia Goubau (1739-1780)
270. Dormer James, 1738-1758
271. Dormer Maria E., 1752-1776.
272. Dormer Jacobus A., 1750-1765.
273. de Brouchoven de Bergeyk Petrus Philippus, 1763-1770.
274. de Brouchoven de Bergeyk Carolus F.
275. de Brouchoven de Bergeyk Andreas F., 1773.
277. d‟Appeltern R., 1729-1758.
278. J.J. Bouwens, 1738-1751.
309. F. Taaffe-Plowden (nicht), 1750-1766.
105
312. J. Plowden, 1750, Rouen
323. d‟Alantum, 1755, Marquette.
348. H. Cardon (kloosterlinge), Marquette.
368. d‟Ennetières de la Plaigne (kloosterzuster), 1756, Marquette.
Concepten en minuten van uitgaande briefwisseling Joanna Theresia Goubau
474. J.A. Dormer
480. Cardon (kloosteroverste), 1728.
Ingekomen briefwisseling James Dormer (1735-1758)
493. Jacobus A. Dormer, 1747-1757.
494. Maria E. Dormer, 1757, Marquette.
534. B. Bennett, 1755, Douai.
Minuten en concepten van uitgaande briefwisseling James Dormer
643. Dormer, James, 1755, s.l.
Stukken betreffende het persoonlijke het persoonlijke leven van Joanna Theresia Goubau.
654. Oefenschriftje voor het schrijven van brieven. 1724.
Stukken betreffende de persoonlijke vorming van James Dormer
668. Liedjesteksten getiteld The Ode en Merlin betreffende de koning in ballingschap
en de Slag bij Culloden. 1750.
671. Aantekeningen betreffende het onderscheid tussen een écuyer en een chevalier
volgens de 17de en 18de eeuwse wetgeving.
Stukken betreffende het vermogensbeheer
678. Journaal van huishoudelijke uitgaven 1739-1748.
679. Journaal van huishoudelijke uitgaven 1747-1751.
680. Journaal van huishoudelijke uitgaven J.T. Goubau 1749-1758
709. Journaal van huishoudelijke uitgaven J. Dormer 1735-1739
708. Journaal van huishoudelijke uitgaven J.T. Goubau 1758-1765
Ingekomen briefwisseling Jacobus Albertus Dormer
106
722. Dormer James, 1752.
723. Goubau Joanna Theresia, 1755-1758.
Ingekomen briefwisseling Maria Elizabeth Dormer (1750-1799)
784. de Brouchoven A.F., 1790, 1793-1796.
816. de Lavallée (kloosterlinge, algemeen overste), 1788, Marquette.
828. baron Seckendorf (luitenant-kolonel), 1786, Wenen.
838. Minuten van uitgaande briefwisseling Maria Elizabeth Dormer
Ingekomen briefwisseling Petrus Philippus de Brouchoven de Bergeyck (1758-1809)
848. Baron Celles d‟Hove (oom)
862. P.B. Aufsées (luitentant-kolonel in het regiment A. Van Saksen)
874. Buol Schauenstein (baron), 1787, Mainz/Frankfurt.
892. B. Dinersperg (kapitein in het regiment Saksen-Teschen)
895. Doetinghem (kapitein), 1786, Pardubitz
897. Engel, 1787-1788, Mainz.
910. graaf d‟Haponcour (kolonel)
917. Hoditz (kolonel), 1786-1787, Pardubitz.
959. Seckendorff (luitenant- kolonel), 1785-1787, Brussel.
960. Jean Simerkus, 1787-1788, Keulen.
983. E. de Waepenaert (kanunnik, zaakgelastigde), Gent.
990. Concepten en minuten van uitgaande briefwisseling van Petrus Philippus de
Brouchoven de Bergeyck.
Ingekomen briefwisseling van het echtpaar de Brouchoven de Bergeyck – Dormer
991. Brouchoven, A.F., 1785-1790.
Stukken betreffende het gezinsleven de Brouchoven de Bergeyck – Dormer
107
1008. Aantekeningen betreffende de pensionaten van Mainz en St.-Claven. S.d.
1013. Journaal van huishoudelijke uitgaven of „Notice du Ménage‟ bijgehouden door
Petrus Philippus de Brouchoven. 1768-1798.
Beveren, Familiearchief de Brouchoven de Bergeyck (AdB), Archief Bisschoppelijk
Seminarie Gent (ASEG)
Ingekomen brieven van Joanna Theresia Goubau (1726-1770)
22./G.271. Dormer, Maria Elizabeth, 1755-1757.
23./G.277. d‟Appeltern, R. (nicht en kloosterlinge)
26. Maria Magdalena de Gelthof, 1726-1727
28./G.303. Goubau Isabella Maria.
30. De Bois, Joséphine (Abdis Marquette), 1728, Marquette
36. de Salmon, J.C., 1728, Marquette
Ingekomen brieven van Petrus Philippus van Brouchoven van Bergeyck (1783-1807)
131. de Celles van Hove (neef), 1784-1785.
Literatuurlijst
AGO (R.). “Ecclesiastical careers and the destiny of cadets”. Continuity and change,
Cambridge : Cambridge university press, 7/3, 1992, pp. 271-282.
ANNAERT (P.). Les collèges au féminin: les Ursulines enseignement et vie consacrée aux
XVIIe et XVIIIe siècles, Namur: CDRR, 1992, p. 200.
ART (J.). “Volksonderwijs in de Zuidelijke Nederlanden”: Algemene geschiedenis der
Nederlanden. Deel 7: Nieuwe Tijd, Haarlem en Bussem, 1980, pp. 267-305.
BLANNING (T.C.W.). “The Grand Tour and the reception of neo-classicism”, R. Babel &
W. Paravicini (eds.), Grand Tour: adeliges Reisen und europäische Kultur vom 14. bis zum
18. Jahrhundert, Sigmaringen: Thorbecke, 2005, pp. 541-552.
BOHANAN (D.). “The Education of Nobles in seventeenth-century Aix - En - Provence”.
Journal of Social History, George Mason University Press, 20 (4), 1987, pp. 757-764.
BOUCKENOOGHE (H.). Meisjesopvoeding en sekseongelijkheid: het Gentse
meisjesonderwijs tijdens het ancien regime. Gent: Maatschappij voor geschiedenis en
oudheidkunde, 1998, 287 p.
108
BOUTIER (J.). “Le Grand Tour des gentilshommes et les academies d‟éducation pour la
noblesse: France et Italie, XVIe-XVIIIe siècle”, R. Babel & W. Paravicini (eds.), Grand Tour
:adeliges Reisen und europäische
Kultur vom 14. bis zum 18. Jahrhundert,
Sigmaringen: Thorbecke, 2005, pp. 237-254.
CHARTIER (R.), JULIA (D.) & COMPERE (M.M.). L‟éducation en France du XVIe au
XVIIIe siècle. Paris : sedes, 1976, 304 p.
CHAUVIN (B.). Marquette Lez Lille, à la découverte de l'abbaye de la comtesse Jeanne.
Marquette-Lez-Lille: Ville de Marquette-Lez-Lille, 2002, 476 p.
CLAY (C.). “Marriage, inheritance and the rise of large estates in England”. The Economic
History Review, Cambridge : Broadwater press, 21, 1968, pp. 503-518.
CLEMMINCK (J.). De Belgische adel: een mentaliteitsstudie (1900-1950): Studie gebaseerd
op het familiearchief van de familie Lippens-de Béthune, Gent: RUG (Onuitgegeven
eindverhandeling), 2002, p. 137.
COMPERE (M.M.). Les collèges français 16e-18e siècles 2: Répertoire France du Nord et de
l‟Ouest. Paris: Institut national de recherche pédagogique, 2002, 477 p.
COOPER (J.P.). “Patterns of inheritance and settlement by great landowners”: Family and
inheritance, Cambridge: Cambridge university press, 1976, pp. 192-327.
DE BOOY (E.P.). “Naar school. Schoolgaande kinderen in de Noordelijke Nederlanden in de
zeventiende en achttiende eeuw”. Tijdschrift voor geschiedenis Groningen: WoltersNoordhoff, 94, 1981, pp. 427-441.
DEGRYSE (K.). “Stadsadel en stadsbestuur te Antwerpen in de 18de eeuw: Een sociaaleconomische benadering”. Tijdschrift voor sociale geschiedenis, XCIII, 1980, pp. 466-482.
DEGRYSE (K.). “ De Antwerpse adel in de 18de eeuw”. De adel in het hertogdom Brabant,
Brussel: UFSAL Centrum voor Brabantse geschiedenis, 1985, pp. 133-141.
DEGRYSE (K.). De Antwerpse financiële elite in de 18de eeuw: Een sociaal-economische
studie. Gent: RUG, Departement voor lerarenopleiding, 18, 1994, 16 p.
DEGRYSE (K.). De Antwerpse fortuinen. Kapitaalaccumulatie, -investeringen en -rendement
te Antwerpen in de 18e eeuw. Gent: RUG (Onuitgegeven doctoraatsverhandeling), 1985, 5v.
DE LUPPE (A.). Les jeunes filles à la fin du XVIIIe siècle. Paris: Champion, 1925, 256 p.
DENEEF (A.). (ed.). Les Jésuites belges 1542-1992: 450 ans de Compagnie de Jésus dans les
Provinces belgiques. Bruxelles: AESM, 1992, p. 377.
DE RIDDER - SYMOENS (H.). “Het onderwijs te Antwerpen in de zeventiende eeuw”:
Antwerpen in de zeventiende eeuw. Gulden Engel, Antwerpen : Genootschap voor Antwerpse
geschiedenis, 1989, pp. 221-250.
DE RIDDER - SYMOENS (H.). ed. A history of the university in Europe. 2 :Universities in
early modern Europe 1500-1800. Cambridge: Cambridge university press, 1996, 693 p.
109
DE RIDDER - SYMOENS (H.). “Adel en universiteiten in de zestiende eeuw. Humanistisch
ideaal of bittere noodzaak”, Tijdschrift voor Geschiedenis, Groningen: Wolters-Noordhoff,
93, 1980, pp. 410-432.
DE VROEDE (M.). “Onderwijs en opvoeding in de Zuidelijke Nederlanden 1784 - 1814”:
Algemene geschiedenis der Nederlanden, Haarlem: Fibula-Van Dishoeck, 2, 1980, pp. 60-69.
DE VROEDE (M.). “Ontwikkelingen van de onderwijsstructuur in de Zuidelijke Nederlanden
van de 18de naar de 19de eeuw”: Onderwijs en opvoeding in de achttiende eeuw, Amsterdam:
Holland University Press, 1983, pp. 41-71.
DE WOLF (J.). Meisjesopvoeding en -onderwijs te Antwerpen in de nieuwe tijden. Gent:
RUG (Onuitgegeven eindverhandeling), 1989, 301 p.
DOUCET (C.). “Les Academie equestres et l‟éducation de la noblesse (XVIIe - XVIIIe
siècle)”. Revue Historique [France], 305(4), 2003, pp. 817-836.
FRIJHOFF (W.). “Van onderwijs naar opvoedend onderwijs. Ontwikkelingslijnen van
opvoeding en onderwijs in Noord-Nederland in de achttiende eeuw”: Onderwijs en opvoeding
in de achttiende eeuw, Amsterdam/Maarssen, 1983, pp. 3-39.
GAUS (H.). “Verwachtingen en problemen van de mentaliteitsgeschiedenis”, Belgisch Tijdschrift van
Nieuwste Geschiedenis, Gent: Jan Dhondt Stichting,1975, pp. 403-430.
GINTIS (H.) & BOWLES (S.). The Inheritance of Economic Status: Education, Class and
Genetics. 2000.
GOODY (J.). “Strategies of heirship”. Comparative Studies in Society and History,
Cambridge: Cambridge university press, 15, 1973, pp. 3-20.
GOOSSENS (C.). Het familiearchief de Bergeyck. Inventaris van de bescheiden uit het
deelarchief Goubau, Brussel: VUB (Onuitgegeven eindverhandeling), 2002, p. 225.
HEXTER (J.H.). “The education of the aristocracy in the Renaissance”: Reappraisals in
history, Harlow: Longman, 1961, pp. 45-70.
JANSSENS (P.). De evolutie van de Belgische adel sinds de late Middeleeuwen. Brussel:
Gemeentekrediet, 1998, 485 p.
JILEK (L.) (ed.) Historical Compendium of European Universities, Genève, 1984, p. 348.
LOUWETTE (E.). Joanna Theresia Goubau (1710-1781) en dochter : een blik in de
leefwereld van twee achttiende eeuwse adellijke dames, Leuven: KUL (Onuitgegeven
endverhandeling), 2002, 196 p.
LUKOWSKI (J.). The European nobility in the eighteenth century. Basingstoke: Palgrave
Macmillan, 2003, 243 p.
110
MC HARDY (K.J.). “Cultural Capital, Family Strategies and Noble Identity in Early Modern
Habsburg Austria 1579-1620”. Past and Present, Oxford: Oxford university press, 163, 1999,
pp. 36-75.
MEULEPAS (C.). "Sophie sera douce, c'est le caractère de son sexe": opvoeding en onderwijs
van meisjes in Brussel in de nieuwe tijd. Gent: RUG (Onuitgegeven licentiaatsthesis), 1988,
257 p.
MECHELMANS (N.). Jacob Albert Dormer (1736-1776). Van verwende puber tot eenzame
man. Leuven: KUL (Onuitgegeven eindverhandeling), 2004, p. 179.
MEEL (D.). De firma James Dormer tussen traditie en vernieuwing: een Englishman abroad
in het achttiende-eeuwse handelskapitalisme te Antwerpen, Leuven: KUL (onuitgegeven
doctoraatsverhandeling), 1986, 3v.
NOEL (J.M.S.L.). “L‟école des filles et la philosophie du mariage dans les Pays-Bas du XVIe
et du XVIIe siècle” : Onderwijs en opvoeding in de achttiende eeuw, Amsterdam: Holland
university press, 1983, pp. 137-153.
PONCELET (A.). Histoire de la Compagnie de Jésus dans les anciens Pays-Bas. Brussel:
Lamertin, 1927-1928, 2v.
PREVENIER (W.). Uit goede bron: Introductie tot de historische kritiek, Leuven: Garant,
1998, p. 215.
REDFORD (B.). Venice and the grand tour, New Haven: Yale university press, 1996, p. 137.
ROBBERECHTS (C.). Het kind bij de Vlaamse adel (17e eeuw - 18e eeuw). Een benadering
aan de hand van familiearchieven. Gent: RUG (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1986,
199 p.
SOLY (H.). “Het „verraad‟ der 16de-eeuwse burgerij: een mythe?”, Tijdschrift voor
Geschiedenis, 86, 1973, pp. 262-280.
SPRING (E.). Law, land & family: aristocratic inheritance in England, 1300-1800. Chapel
Hill: University of North Carolina Press, 1994, 212 p.
STENUIT (B.) (ed.) Les Collèges jésuites de Bruxelles: Histoire et pédagogie: 1604, 1835,
1905, 2005, Bruxelles: Lessius, 2005, p. 656.
STEVENS (H.). De Zuidelijke Nederlanden en de Grand Tour: bespreking van een aantal
18e-eeuwse educatiereizen. Gent: RUG (Onuitgegeven licentiaatsthesis), 1989, 2v.
STOKVIS (P.). Geschiedenis van het privéleven. Bronnen en benaderingen, Nijmegen: SUN,
2006, p. 510.
STONE (L.). The crisis of the aristocracy, 1558-1641. London: Oxford university, 1971, 363
p. 363.
111
WILLEMS (G.). “Het kasteel “Cortewalle” te Beveren”, Het land van Beveren, 1981, 2, pp.
42-67.
112
Download