vergelijkingen, trends ve en vervolg

advertisement
218 ATLAS NATIONALE STEDELIJKE NETWERKEN w DEEL III w HOOFDSTUK 7
DEEL III
VE
VERGELIJKINGEN,
TRENDS
EN VERVOLG
V
219 ATLAS NATIONALE STEDELIJKE NETWERKEN w DEEL III w HOOFDSTUK 7
220 ATLAS NATIONALE STEDELIJKE NETWERKEN w DEEL III w HOOFDSTUK 7
DEEL III
w
HOOFDSTUK 7
VE
VERGELIJKINGEN
ATLAS NATIONALE STEDELIJKE NETWERKEN w DEEL III 221
Brabantstad, de Netwerkstad Twente, de Regio Groningen-Assen, de Stadsregio Arnhem
Nijmegen en het Stedelijk netwerk Zuid-Limburg zijn afzonderlijk aan de orde gekomen.
Wij zijn ingegaan op de kenmerken van deze nationale stedelijke netwerken (hierna: de
netwerken), de ambities uit de regionale ontwikkelingsagenda’s en de VROM-betrokkenheid
daarbij. Elk hoofdstuk werd afgesloten met woorden van de netwerken zelf. In dit hoofdstuk
vergelijken wij de hiervoor beschreven netwerken met elkaar.
Allereerst gaan wij in op de samenhang tussen het nationaal ruimtelijk beleid dat specifiek
voor de nationale stedelijke netwerken is geformuleerd en de regionale ontwikkelingsagenda’s. Vervolgens gaan wij in op de manier waarop de samenwerking binnen de netwerken
is georganiseerd, inclusief de internationale dimensie. Wij sluiten dit hoofdstuk af met een
beschouwing van de VROM-betrokkenheid bij de netwerken in het bijzonder.
7
222 ATLAS NATIONALE STEDELIJKE NETWERKEN w DEEL III w HOOFDSTUK 7
7.1 w SAMENHANG OPGAVE NOTA RUIMTE
EN ONTWIKKELINGSAGENDA’S
Hier maken wij een vergelijking tussen de netwerken voor wat betreft hun verwerking van de
opgaven uit het nationaal ruimtelijk beleid. De
door de netwerken opgestelde ontwikkelingsagenda’s vormen hiervoor de basis. In het inleidende hoofdstuk van deze atlas zijn wij al ingegaan op de beleidsspecifieke opgaven voor de
nationale stedelijke netwerken, zoals uiteengezet in de Nota Ruimte. Deze opgaven zijn grofweg te clusteren onder vijf noemers: werken,
bereikbaarheid, wonen, overige aan verstedelijking verbonden functies en groene/blauwe
opgaven. Onderverdeling naar de in de atlas
gehanteerde categorieën economie, sociaal/
cultureel en ecologie laat het volgende beeld
zien:
• Economie
Bereikbaarheid en werken.
• Sociaal/cultureel
Wonen en overige aan verstedelijking verbonden functies.
• Ecologie
Groene/blauwe opgaven.
Hieronder geven wij per opgave een korte
omschrijving van de opgave zoals die eveneens
in hoofdstuk 1 is opgenomen (zie tabel 1.1).
Vervolgens omschrijven wij hoe die opgave
door de netwerken is ingevuld.
7.1.1 Economie
Bereikbaarheid
Zowel in de Nota Ruimte als in de
Nota Mobiliteit wordt gevraagd om bij de
ontwikkeling en inrichting van de stedelijke
netwerken zorg te dragen voor een goede
afstemming met het verkeers- en vervoerssysteem en het openbaar vervoer in het
bijzonder.
In de ontwikkelagenda’s van de netwerken is
het verbeteren van de interne bereikbaarheid
een vast punt. Zo is elk van de netwerken bezig
met (plannen voor) het realiseren van samenhangende openbaar vervoernetwerken. Kolibri
in de Regio Groningen-Assen is voor een deel
zelfs al operationeel. Ook de plannen voor het
OV-Agglonet in Netwerkstad Twente en RegioRail in de Stadsregio Arnhem Nijmegen bevinden zich in een vergevorderd stadium. Verder
zijn alle netwerken aan de slag om knelpunten
in de regionale wegenstructuur op te lossen.
Daarnaast bestaan er vaste patronen van overleg tussen het ministerie van VenW en de netwerken over de vraagstukken van bereikbaarheid.
In deel I van deze atlas lieten wij reeds zien dat
het recreatieve verkeer grotendeels op het
niveau van het netwerk plaatsvindt en dat ook
de relaties tussen bedrijven relatief vaak
plaatsvinden op dat schaalniveau. Die twee
waarnemingen lijken een directe relatie te hebben met het bestaan van (weg)verbindingen
tussen delen van het netwerk . Het is dan ook
niet verwonderlijk, dat een samenhangend
openbaar vervoersysteem en een goede en
complete regionale wegenstructuur te
beschouwen zijn als ruggengraat voor stedelijke netwerkvorming. Het is daarmee terecht dat
het rijk aan de stedelijke netwerken, door middel van de netwerkanalyses, heeft gevraagd om
op dat schaalniveau de huidige en toekomstige
bereikbaarheid van plekken in het netwerk te
onderzoeken.
Naast het verbeteren van de interne bereikbaarheid heeft ook het verbeteren van de
externe bereikbaarheid de aandacht van alle
netwerken1. Daar zijn de netwerken nog sterker afhankelijk van andere partijen, waaronder
het rijk. Dit vertaalt zich ook naar een andere
rol die de netwerken bij deze opgave vervullen:
deze is gericht op lobbyen. Voorbeelden daarvan zijn de lobby’s van BrabantStad voor een
HST-shuttleverbinding, van de Stadsregio Arnhem Nijmegen voor het opwaarderen van de
HST-Oost, van de Netwerkstad Twente voor het
opwaarderen van de A1-Berlijnlijn en van het
Stedelijk netwerk Zuid-Limburg voor aansluitende treinen op de HSL in Aken en Luik. Een
ander voorbeeld is het openen van een lobbykantoor in Brussel, mede gericht op lobby ten
aanzien van internationale infrastructuur, door
de zojuist genoemde netwerken.
Werken
In de Nota Ruimte vraagt het rijk de regio
om onderling afspraken te maken over de
verdeling van ruimte voor werken, het
beschikbaar hebben van ruimte en de ontwikkeling van locatiebeleid.
Uit deel II van de Atlas blijkt, dat elk netwerk in
de eigen ontwikkelingsagenda ingaat op het
plannen van locaties voor werken. De nadruk
ligt daar op het realiseren van toplocaties in
het netwerk.
Binnen de Netwerkstad Twente (Centraal Station Twente/Hart van Zuid en Kennispark Twente) en de Regio Groningen-Assen (Groningen
Centraal Station/Eemskanaalzone) gaat het om
één of enkele toplocaties voor het gehele netwerk. In BrabantStad (bedrijventerrein Zuidoost-Brabant (Helmond), Kempenbaan (Tilburg), Kloosterstraat (’s-Hertogenbosch),
Moerdijkse Hoek (Breda/West-Brabant) en Philips High Tech Campus (Eindoven)), de Stadsregio Arnhem Nijmegen (Arnhem Centraal Station, Arnhem Pley (Kleefse Waard), Nijmegen
Winkelsteeg en de A12 zone) én het Stedelijk
netwerk Zuid-Limburg (campus voor chemie
en Life Sciences (Sittard-Geleen), campus voor
bio- en medische technologie (Maastricht) en
campus voor duurzame energie (Heerlen) heeft
elke stad zijn eigen toplocatie(s). Of een planning voor gewone bedrijventerreinen net als
voor topvoorzieningen op netwerkniveau zou
kunnen worden aangepakt, is een mogelijke
vervolgvraag op deze atlas. In de Regio Groningen-Assen en de Stadsregio Arnhem-Nijmegen
vindt wel afstemming over alle bedrijfsterreinen op netwerkniveau plaats. Voor de andere
netwerken constateren we op dit moment, dat
de vestiging van ’gewone’ bedrijven vooral een
zaak is van de gemeenten afzonderlijk, terwijl
de voorzieningen voor bijzondere bedrijven een
zaak zijn voor het netwerk als geheel.
Het Rijk vraagt in de Nota Ruimte ook om
het bestaand bebouwd gebied optimaal te
benutten. Daarmee samenhangend vormt
ook centrumvorming in de nationale stedelijke netwerken een essentieel onderdeel.
1. Een interessante onderzoeksvraag is om nader te beschouwen welk verband er bestaat tussen het aanwezig zijn van
infrastructuur en andere relaties tussen de punten die door
die infrastructuur worden verbonden.
ATLAS NATIONALE STEDELIJKE NETWERKEN w DEEL III w 7.1.1 ECONOMIE 223
Als wordt gekeken naar het optimaal benutten
van het bestaand bebouwd gebied, dan valt op
dat de netwerken zich met name richten op het
herstructureren van stationslocaties (Arnhem,
Groningen, Heerlen, Hengelo en ‘s-Hertogenbosch). Deze locaties zijn vooral gericht op
woningbouw, kantoorvoorzieningen en stadsontwikkeling en geven invulling aan de
gevraagde centrumvorming.
BrabantStad (Philips High Tech Campus (Eindhoven)) en de Stadsregio Arnhem Nijmegen
(praktijkexperimenten voor kwaliteitsverbetering van bedrijventerreinen in de A12, A15 en
A73-zone) geven ook concrete invulling aan het
herstructureren van verouderde bedrijventerreinen. Het is interessant om in aansluiting op
deze atlas te bezien of de herstructurering van
bedrijfsterreinen om meer aandacht op netwerkniveau vraagt.
Tot slot bouwt elk van de netwerken aan een
imago van een stevige verbinding tussen bijzondere bedrijven en de kenniseconomie:
Brainport en Maintenance Valley (Brabantstad),
Energy Valley (Regio Groningen Assen), Health
Valley (Stadsregio Arnhem Nijmegen), Technology Valley (Netwerkstad Twente) en chemie en
Life Sciences/bio- en medische technologie/
duurzame energie (Stedelijk netwerk ZuidLimburg). Op dit moment is nog niet helder hoe
de verbinding tussen centra van kennisvorming
en de vestiging van bedrijven die een relatie
hebben met dergelijke kenniscentra, in de
praktijk van deze vijf netwerken zal verlopen.
En daarmee zijn de ruimtelijke effecten van de
kenniseconomie op dat schaalniveau nog niet
direct zichtbaar. Wel bleek in deel I van deze
atlas uit de economische hittekaarten dat de
kennisdiensten zich met name bevinden langs
de A2 en in de grote steden van de netwerken.
Op nationaal schaalniveau is daarmee wel enige mate van ruimtelijke clustering te onderscheiden, maar verdere ruimtelijke gevolgen
zijn nog niet helder.
7.1.2
w Sociaal/cultureel
Wonen
Ook op het gebied van de verdeling van ruimte voor wonen over gemeenten en de optimale benutting van het bestaand bebouwd
gebied vraagt de Nota Ruimte om afspraken.
In het plannen van de woningbouw zijn aanzienlijke verschillen tussen de netwerken te
constateren. Dit hangt niet in de laatste plaats
af van het feit, met wie VROM (DG Wonen) in de
regio als coalitiepartner woningbouwafspraken
maakt. Deze woningbouwafspraken zijn erop
gericht om het huidige woningtekort in 2010 te
hebben teruggedrongen tot 1,5%. In twee
gevallen zijn door VROM woningbouwafspraken
gemaakt op het niveau van het netwerk: in de
Regio Groningen-Assen en de Stadsregio Arnhem Nijmegen. In Twente heeft VROM woningbouwafspraken gemaakt met de Regio Twente,
waarvan de Netwerkstad Twente weer deel uitmaakt. Wat betreft het grondgebied van BrabantStad en het Stedelijk netwerk Zuid-Limburg zijn door VROM woningbouwafspraken
gemaakt met respectievelijk de Stadsregio
Eindhoven en de provincie Noord-Brabant en
met de provincie Limburg.
Het onderscheid naar verantwoordelijkheid
voor de regionale woningbouwopgave vertaalt
zich ook naar de regionale ontwikkelingsagenda’s. In de agenda’s van BrabantStad en ZuidLimburg wordt vooralsnog geen aandacht aan
woningbouw besteed, dit wordt immers op
andere bestuursniveaus behartigd. Voor ZuidLimburg geldt echter dat het gebied nu reeds
te maken heeft met een krimpende bevolking.
Daarom heeft het rijk onlangs, in reactie op het
nieuwe Provinciale Omgevingsplan 2006 (POL
2006), gevraagd om een visie op te stellen voor
Zuid-Limburg waarbij rekening wordt gehouden met de opgaven voor wonen, werken en
voorzieningen uit de Nota Ruimte. De ontwikkelingsagenda’s van de Netwerkstad Twente en
van de Stadsregio Arnhem Nijmegen geven
voorrang aan het realiseren van een beperkt
aantal hoogwaardige woonmilieus: Waterrijk
Almelo en Muziekwijk Enschede (Netwerkstad
Twente) en Arnhem Rijnoevers en Nijmegen
omarmt de Waal (Stadsregio Arnhem Nijmegen). In de Regio Groningen-Assen is de totale
woningbouwopgave in de ontwikkelingsagenda
opgenomen: als doelstelling geldt een totaal
aantal te bouwen woningen van 60.000 in de
periode tot aan 2020. Geconcludeerd kan worden, dat plannen rond woningbouw met name
op een lager schaalniveau dan het stedelijk
netwerk worden gemaakt. Dit sluit aan bij de
conclusie in deel I op basis van de ‘Balans
2001’ dat woningmarkten zich veelal op het
niveau van het stadsgewest bevinden. Het
VROM-beleid is tweeledig, enerzijds vraagt
VROM aan de provincies om in samenwerking
met de netwerken te zorgen voor voldoende
ruimte voor wonen met een concentratie daarvan in de bundelingsgebieden. Anderzijds
maakt VROM woningbouwafspraken met delen
van provincies, netwerken en WGR+ gebieden.
Deze twee benaderingen maken de inzet van
VROM niet altijd even helder. Wat ons inziens in
alle netwerken de aandacht verdient op netwerkniveau is de afstemming van de bijzondere
woonmilieus.
Ook voor de overige aan verstedelijking verbonden functies (zoals voorzieningen, cultuurelementen en voldoende groen in en om
de stad) vraagt de Nota Ruimte aandacht.
Alle netwerken zien in, dat naast woningbouw
ook de daarbij behorende voorzieningen, zoals
recreatief groen in en om de stad en (hoogwaardige) culturele voorzieningen van belang
zijn. Maar tot concrete plannen op netwerkniveau heeft dat op dit moment enkel binnen de
regionale ontwikkelingsagenda’s van BrabantStad en de Stadsregio Arnhem Nijmegen vorm
gekregen. BrabantStad pakt als nationaal stedelijk netwerk de ontwikkeling van bijzondere
culturele voorzieningen op. Het gaat daarbij om
instellingen, accommodaties of evenementen
die de steden moeilijk op eigen kracht van de
grond krijgen en die een verzorgingsgebied
hebben dat de stad overstijgt. In 2005 organiseerde BrabantStad in samenwerking met de
Nieuwe Brabantse Kunst Stichting het eerste
BrabantStadFestival onder de titel ‘De Brabantse Spelen’, een grootschalige vormgevingsmanifestatie. De Stadsregio Arnhem Nijmegen heeft vergevorderde plannen voor het
realiseren van een landschapspark, genaamd
Park Lingezegen, en een recreatief routenetwerk op regionale schaal. Daarnaast heeft zij
voornemens om de regionale identiteit en het
recreatief en toeristisch potentieel te versterken door cultuurhistorische relicten zichtbaar
te maken. Het is onze overtuiging, dat de voorzieningen op gebied van cultuur, recreatief
groen en ontspanning een belangrijke bijdrage
leveren aan de aantrekkelijkheid van het netwerk en de steden daarbinnen in het bijzonder.
7
224 ATLAS NATIONALE STEDELIJKE NETWERKEN w DEEL III w HOOFDSTUK 7
Juist de efficiënte allocatie van culturele voorzieningen vraagt om afspraken op netwerkniveau. Dit wordt ondersteund door het beleid uit
de beleidsbrief ‘Meer dan de som’ van het
ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap2 waarin gestreefd wordt naar een goede
culturele infrastructuur die selectief is en
samenhang vertoond. Gezien het belang, blijft
dit onderwerp nu en in de toekomst om aandacht vragen en vormt het tevens een punt
waar het rijk naar zal blijven kijken.
7.1.3
w Ecologie
Groene/blauwe opgaven
De Nota Ruimte vraagt om behoud en verbetering van de balans tussen groen en verstedelijking en rekening te houden met het
watersysteem.
Waar het gaat om grote groenstructuren tussen de steden of om de omgang met de nationale landschappen, blijken alle netwerken
hieraan aandacht te besteden. De Netwerkstad
Twente, de Stadsregio Arnhem Nijmegen en de
Regio Groningen-Assen betrekken dit onderwerp vooral op plannen voor het realiseren van
nieuwe grootschalige parken als groene schakel tussen de stedelijke gebieden. In de Stadsregio Arnhem Nijmegen gaat het daarbij om
het eerder genoemde Park Lingezegen, in de
Regio Groningen-Assen om het Regiopark en in
de Netwerkstad Twente om de Zendersche
Esch. Voor BrabantStad en het Stedelijk netwerk Zuid-Limburg valt de inzet voor dit onderwerp grotendeels samen met de opgave uit de
Nota Ruimte voor de nationale landschappen
het Groene Woud en het Heuvelland. De regierol voor deze nationale landschappen ligt bij de
provincies Noord-Brabant (het Groene Woud)
en Limburg (Heuvelland). Voor beide nationale
landschappen zijn uitvoeringsprogramma’s
gereed c.q. in concept beschikbaar. Tot slot
maken BrabantStad, de Netwerkstad Twente,
De Regio Groningen-Assen en de Stadsregio
Arnhem Nijmegen zich in hun ontwikkelingsagenda’s hard om de overgangen van stad naar
platteland geleidelijker te laten verlopen.
De blauwe opgaven, zoals die bijvoorbeeld in
deelstroomgebiedsvisies naar voren komen,
krijgen in de regionale ontwikkelingsagenda’s
een stuk minder attentie. Daar waar de net-
werken in hun ontwikkelingsagenda’s ingaan
op blauwe opgaven, vallen deze samen met
woningbouwopgaven: Meerstad (Regio Groningen-Assen), Stadsblokken (Stadsregio Arnhem
Nijmegen) en Waterrijk (Netwerkstad Twente).
Geconcludeerd kan worden, dat alle netwerken
het van belang vinden om de stedelijke gebieden niet aan elkaar te laten groeien waaraan zij
ook in de planvorming reeds invulling geven.
De wateropgave blijkt minder op netwerkniveau te worden opgepakt, waarschijnlijk omdat
de overlegstructuren in de waterwereld op een
andere manier georganiseerd zijn. Toch kan
water een kans betekenen voor het versterken
van de aantrekkelijkheid van het netwerk. De
komende klimaatverandering vormt een extra
motivatie om water(tekort) en water(teveel)
mee te nemen als opgave op netwerkniveau
(zie daarvoor ook het stuk over ‘trends’ in deze
atlas).
7.2 w SAMENWERKING: BESTUURLIJKE
VOORZIENINGEN
7.2.1 Vormen van (bestuurlijke)
samenwerking
De nationale stedelijke netwerken hebben op
bestuurlijk niveau behoefte aan afspraken en
organisatie van samenwerking. Die bestuurlijkorganisatorische vormgeving vormt een eigen
dimensie van variatie tussen de netwerken.
Schaalvergroting in het dagelijkse leven van
iedereen en door het ontstaan van een wijdere
kring van contacten en leveranties doen zich al
decennia lang voor. Maar of dat ook leidt tot de
vorming van ideeën, plannen, projecten en
maatregelen op een grotere schaal dan
gemeenten, steden en dorpen, hangt af van wat
besturen en ambtenaren op het niveau van netwerken afspreken. Al die ideeën en initiatieven
stuiten ook op beperkingen (en kansen) van
”wat er al is”, bij uitstek zichtbaar te maken
met de lagenbenadering. Het is goed om bij de
bestuurlijke vormgeving - met Teisman - meer
te denken aan een proces van netwerkvorming
dan aan reeds gevormde netwerken. De epiloog in zijn essay over stedelijke netwerken
beëindigt hij niet voor niets met de zin: “Het
denken in bestuurlijke netwerken als het
structurerende principe van het publieke
domein staat nog in de kinderschoenen”2.
De bestuurlijke schaal van samenwerking in
netwerkverband volgt in die zin op de feitelijke
netwerkvorming. Wij zullen nu enkele bestuurlijk-organisatorische punten van samenwerking in de vijf netwerken vergelijken.
Interne en externe oriëntatie
Een eerste punt is het onderscheid tussen
interne en externe oriëntatie van de netwerken.
Waarop richten zich afspraken: op de samenhang van vraagstukken aan de binnenkant van
die netwerken bijvoorbeeld de verkeersafwikkeling tussen steden in een netwerk? Of de
verdeling van de te bouwen woningen over de
gemeenten? Of juist op de externe kanten van
de netwerken, zoals de aansluiting op
(inter)nationale infrastructurele netwerken?
Uiteraard wordt binnen elk netwerk zowel
aandacht besteed aan de interne als aan
de externe oriëntatie en deze oriëntatie zal
ook verschuiven in de tijd. Het gaat er hier
om de nadruk die op dit moment aanwezig is
te duiden.
Wij constateren, dat de Netwerkstad Twente,
de Regio Groningen-Assen en de Stadsregio
Arnhem Nijmegen op dit moment qua vraagstukken en maatregelen vooral intern georiënteerd zijn. In BrabantStad en in het Stedelijk
netwerk Zuid-Limburg speelt de externe
gerichtheid, zeker in termen van een competitieve economische positie, op dit moment een
grotere rol dan de interne oriëntatie. Daarbij
speelt in de zuidelijke provincies ‘Europa’ en
de schaal van continentale concurrentie een
stevige rol.
Organisatie
Partners
Wie nemen er deel aan de vormen van samenwerking? Een integrale gebiedsaanpak: stedelijke functies als bebouwing voor wonen, werken
en infrastructuur, tezamen met meer landelijke
functies, komt gemakkelijker tot stand, wanneer
alle besturen in een aaneengesloten gebied zich
verbinden tot samenwerking op netwerkniveau.
2. ‘Meer dan de som, Beleidsbrief Cultuur 2004-2007’,
ministerie van OCW.
ATLAS NATIONALE STEDELIJKE NETWERKEN w 7.2.2 GRENSOVERSCHRIJDENDE SAMENWERKING 225
De twee zuidelijke netwerken wijken hierin
enigszins af van de andere drie. De gemeenten
in BrabantStad gelegen tussen de B5 (Breda,
Eindhoven, Helmond, ’s-Hertogenbosch en Tilburg) en die in het Stedelijk netwerk Zuid-Limburg tussen de Tripool-steden (Heerlen, Maastricht en Sittard-Geleen) hebben zich niet
rechtstreeks verbonden in deze netwerken. Dit
wil overigens niet zeggen dat er geen overlegstructuren tussen de netwerksteden en de omof inliggende steden in het netwerk bestaan. En
tegelijkertijd wordt in beide netwerken de provincie geacht mede namens deze gemeenten
deel te nemen aan het stedelijk netwerk.
In de Stadsregio Arnhem Nijmegen en de Regio
Groningen-Assen zijn de aanliggende gemeenten van respectievelijk Arnhem en Nijmegen en
Groningen en Assen wel direct betrokken. De
constructie in Twente wijkt daarvan weer iets
af. De gemeenten binnen het stedelijke gebied
van Twente (Almelo, Borne, Hengelo, Enschede
en Oldezaal) werken samen onder de vlag van
Netwerkstad Twente. Netwerkstad Twente
maakt ook onderdeel uit van het WGR-Plusgebied Regio Twente, waarin met de negen meer
landelijke gemeenten in Twente wordt samengewerkt.
Een extra accent plaatsen wij bij de rol van de
provincies in de stedelijke netwerken. In alle
vijf de netwerken zijn de provinciebesturen
betrokken bij de netwerken, zij het in sterk
verschillende mate. Zo zijn de provincies Groningen en Assen medeondertekenaars van het
convenant dat alle netwerkpartners in de Regio
Groningen-Assen hebben gesloten, zijn de provincies Brabant en Limburg eveneens volwaardig lid van respectievelijk BrabantStad en het
Stedelijk netwerk Zuid-Limburg en is de provincie Overijssel een bestendige partner van de
Netwerkstad Twente. Voor de Stadsregio Arnhem Nijmegen geldt dat er wel nauw wordt
samengewerkt, maar dat de provincie Gelderland geen deelnemer is in het netwerk. Wel zal
de provincie Gelderland bijvoorbeeld begin
2007 een officiële goedkeuring hechten aan het
nu in ontwikkeling zijnde Regionaal Plan van de
Stadsregio Arnhem Nijmegen.
Voorzieningen
Naast de partners die deelnemen aan het net-
werk geeft ook de organisatie van het netwerk
inzicht in de manier waarop het netwerk functioneert. De organisatorische voorzieningen
variëren aanzienlijk: een klein en wendbaar
programmabureau van provincie en 5 steden
gezamenlijk in BrabantStad, tot een eigen
ambtelijke organisatie met niet minder dan 22
formatieplaatsen voor de Stadsregio Arnhem
Nijmegen. Nog geen specifieke voorzieningen
in het Stedelijk Netwerk Zuid-Limburg, maar
wel gezamenlijk overleg. En tot slot hebben
ook de Regio Groningen Assen en de Netwerkstad Twente een eigen organisatie met formatieplaatsen en werkbudgetten. In de omvang
van die werkbudgetten treffen wij variatie aan:
van miljoenen euro’s voor een eigen projectbureau met werkprogramma in de Regio Groningen-Assen tot slechts enkele lopende uitgaven
in het Stedelijk netwerk Zuid-Limburg.
Kortom de variatie waarin provincies en
gemeenten deel uit maken van de netwerken
maakt duidelijk, dat er in de netwerkvorming
geen gesloten denken past, noch wat betreft
deelnemers, noch wat betreft taken en evenmin voor de interne organisatie en voorzieningen. Wij hoeden ons voor de uitspraak, dat de
ene manier van organiseren beter is dan de
andere: elk netwerk heeft zijn eigen aard en zo
ook zijn eigen bestuurlijke voorzieningen.
Belangrijk is het adagium van Teisman, “...dat
de complexiteit van de bestuurlijke aanpak zich
moet verhouden tot de feitelijke complexiteit
van het vraagstuk.”3
7.2.2 Grensoverschrijdende samenwerking
Alle netwerken, zo hebben wij beschreven,
hechten aan contacten over de landsgrenzen
heen. De uitgebreidheid en mate van formalisering van zulke contacten varieert sterk tussen de vijf netwerken. Dat hangt direct samen
met de verschillen qua ligging en vraagstukken
aan de grens naargelang de fysieke en sociale
kenmerken van de omgeving. Ook geven de
verschillen de eigen geschiedenis van de
grensoverschrijdende samenwerking per netwerk weer.
Voordat we specifiek op de grensoverschrijdende samenwerking van de netwerken ingaan,
richten we onze blik op de inspanningen van de
provincies op dit terrein, aangezien zij de
bestuurslaag zijn met de meeste ervaring.
Provincies
De afstemming ‘over de grens’ in Limburg kent
de langste geschiedenis en heeft op dit
moment ook de zwaarste formalisering bereikt.
Dat is een product van de ligging met zo’n 300
kilometer landsgrens met België en Duitsland.
Die afstemming was lange tijd in hoofdzaak
een aangelegenheid van de provincie Limburg
met instanties met enigszins vergelijkbare
taken4. Dat leidde tot uitwisseling van ideeën
over vraagstukken en uitwisseling van plannen
die aan ruimtelijke inrichting lijn gaven. Ook
zijn er diverse gezamenlijke studies en verkenningen verricht, vooral in het kader van de subcommissie Zuid van de Nederlands-Duitse
Commissie voor de Ruimtelijke Ordening (de
NDCRO). Bij deze afstemming zorgde de provincie Limburg, lid van deze subcommissie,
altijd voor het contact met VROM, de coördinator van de rijksinbreng in die NDCRO-subcommissie.
Ook de provincie Gelderland neemt actief deel
aan het overleg als lid van dit NDCRO-verband.
Voor deze provincie is “de grensligging” een
minder zware factor dan voor Limburg, maar
als tegenspeler en belanghebbende bij het
contact met de Duitse deelstaat NoordrijnWestfalen geeft ook Gelderland een actieve
invulling aan het NDCRO-lidmaatschap. Sinds
kort is ook de provincie Overijssel vertegenwoordigd in de subcommissie Zuid.
De provincies Groningen en Assen spelen een
minder actieve rol in de subcommissie Noord
van de NDCRO. Daar doen zich minder vraagstukken van grensoverschrijdende aard voor
dan in Limburg, Gelderland en Overijssel.
De provincies Brabant en Limburg nemen
actief deel aan de overleggenin het kader van
de Benelux en VladNed-Midden, i.e. het overleg
tussen Vlaanderen en Nederland voor het middengebied van de grens tussen Nederland en
België. De grensoverschrijdende planconsultatie wordt op dit moment geëvalueerd.
3. Stedelijke netwerken. Ruimtelijke ontwikkeling door het
verbinden van bestuurslagen (Teisman, Nirov juli 2006).
4. Overigens kan hier worden opgemerkt dat de bestuurlijke
statuur in Duitsland het provinciale niveau ver overstijgt,
immers Noordrijn-Westfalen heeft 18 miljoen inwoners
7
226 ATLAS NATIONALE STEDELIJKE NETWERKEN w DEEL III w HOOFDSTUK 7
Netwerken en steden
De netwerken hebben - gelet ook op de soms
korte bestaansperiode - minder ervaring met
grensoverschrijdende samenwerking. Desondank worden door de netwerken momenteel
verschillende initiatieven op dit vlak ontplooid.
Zo gaat BrabantStad samenwerkingsrelaties
met EU-regio’s met vergelijkbare kansen en
bedreigingen aan. De Netwerkstad Twente
werkt op internationaal niveau samen in de
Städtedreieck, de EUREGIO en Eurocities. In
aansluiting op de Ontwikkelagenda zoekt de
Regio Groningen-Assen de laatste maanden
naar manieren om de grensoverschrijdende
samenwerking in het kader van de Noordelijke
Ontwikkelingsas verder invulling te geven. Binnen de Stadsregio Arnhem Nijmegen wordt
geïnvesteerd in de samenwerking met steden
in de aangrenzende Duitse deelstaat Nordrhein-Westfalen, te weten Kleve en Emmerich, maar ook Duisburg en Düsseldorf. Het
Stedelijk netwerk Zuid-Limburg maakt deel uit
van het internationale intergemeentelijke
samenwerkingsverband MHHAL (Maastricht,
Hasselt, Heerlen, Aachen en Luik).
Als wij de blik verleggen naar het niveau van de
steden, blijken die minder grensoverschrijdende initiatieven op structurele voet te hebben
ondernomen. Op kleine schaal en voor specifieke zaken, onder meer hulpverlening bij
brand en calamiteiten, zijn er de nodige afspraken. Voor planning en investeren echter, of
algemener: voor de aanpak van ruimtelijke en
ruimtelijk-economische vraagstukken, blijken
de contacten beperkter.
Internationale samenwerking: een uitdaging
Ondanks het feit dat vele partijen aangeven
grensoverschrijdende samenwerking van
belang te vinden en er over de grenzen heen
ook daadwerkelijk veel informatie-uitwisseling
plaatsvindt, stokt de samenwerking waar het
gaat om de daadwerkelijke uitvoering van projecten. Daar ligt in onze optiek voor de stedelijke netwerken een uitdaging klaar. Hieronder
geven wij drie gradaties aan van grensoverschrijdende samenwerking.
De minst intensieve wijze van samenwerken
bestaat uit het uitwisselen van formele
plannen en het geven van een reactie op die
plannen. Met uitwisseling van provinciale docu-
menten is ruime ervaring opgedaan door de
provincies. De netwerken kunnen volgen. Voor
de uitwisseling tussen netwerken en steden
daarbinnen kunnen zich variaties voordoen wat
betreft de keuze of alleen meer formele documenten als plannen -in ons land ingevolge de
huidige of de komende WRO- aan partners
worden voorgelegd, of dat ook discussieteksten, visies en perspectieven in zulke uitwisseling worden betrokken. Wezenlijk bij grensoverschrijdende planconsultatie tussen
provincies en stedelijke netwerken is dat er
regie op het bereiken van draagvlak voor plannen wordt gevoerd.
Een tweede vorm van samenwerken is het
herkennen van het wederzijdse belang en het
regelmatig bediscussiëren van ideeën, documenten, plannen en projectbeschrijvingen met
de bedoeling deze gezamenlijk aan te passen
of nader in te vullen. Het gaat om gezamenlijke
planvorming over de grens heen. De bestudering van vraagstukken en uitwisseling van ideeen daarover vormt de basis van de huidige
overleggen van de NDCRO en de BEU. Die
overleggen hebben ook bewezen, dat er voor
verdieping op enkele vraagstukken kan worden
aangesloten op bestaand overleg, zoals met de
hoogwaterproblemen van de Maas en de Rijn in
de jaren ’90 is gebeurd.
Met de netwerkbenadering vanuit ons land met
inbegrip van Duitse delen van zulke netwerken
kan een stap worden gezet op de weg van gezamenlijke bestudering van vraagstukken en
planvorming over de landsgrens heen. De
benoeming van steden in Duitsland bij de netwerken in Twente en Arnhem Nijmegen legt al
een basis. Limburg heeft een voorsprong: het
bestaande MHHAL-verband kent een geschiedenis van studie en aanzetten voor gezamenlijke planning, over de grens met België én
Duitsland heen.
Voor de ruimtelijk-economische ontwikkeling
zullen afspraken over vraagstukken en gezamenlijke bestudering ervan nuttig zijn. Het profijt “over de grens” kan zich verbreden: naast
bedrijfsterreinen zijn zaken als woningvoorraad, infrastructuur, landbouw, natuurzorg en
waterbeheersing kwalitatief- en kwantitatiefgemeenschappelijk te maken. Vastlegging in
plannen en uitvoering zal veelal in eigen nationale hand blijven. Een bijzonder punt is het
belang van kennis als een economische factor
in de groei van netwerken. Zou de organisatie
van kennis een eigen impuls aan de samenwerking over de grens betekenen? Deze extra
factor van economische ontwikkeling staat in
documenten van het rijk en van alle vijf netwerken beschreven. Grondige verkenning met
partners over de grens van samenwerking
inzake ontwikkeling en hoogwaardige toepassing van kennis ligt voor de hand.
Een derde vorm van samenwerken en de meest
vergaande is het organiseren van samenwerking in termen van gezamenlijke integrale
grensoverschrijdende planvorming en uitvoering van plannen en projecten. Dit zal in de
praktijk pas spelen als er grote strategische
belangen aan verbonden zijn. De ervaring met
het bedrijfsterrein Avantis, een gezamenlijk
project van Heerlen en Aken, leert, dat de
bestuurlijke taakverdeling en de verschillen in
wetgeving aan weerszijden van de grens de
combinatie van uitvoering van projecten en
gezamenlijk investeren in de weg staan. Het
verdient aanbeveling, dat de Stedelijke Netwerken zich beraden of het oprichten van zelfstandige openbare lichamen als waarin het EU-Verdrag van Anholt van 19915 voorziet, een
oplossing kan bieden voor de moeilijkheden om
twee institutionele stelsels daadwerkelijk bijeen te brengen. Er blijken in de werkelijkheid
nogal wat belemmeringen te zijn om volgens
het verdrag van Anholt samen te werken. Een
verkenning naar de mogelijkheden om deze te
beslechten is daarom zinvol.
5. Verdrag van 1991 en in werking getreden in 1993 tussen
Nederland, de Bondsrepubliek en de Duitse deelstaten Nedersaksen en Noordrijn-Westfalen. Daarin staat geregeld, dat
decentrale overheden een administratieve afspraak, een
gemeenschappelijk orgaan of een openbaar lichaam voor
intergemeentelijke of interregionale samenwerking in het
leven kunnen roepen.
In “De Staat van het Bestuur 2006” van het ministerie
van BZK van september 2006 wordt gewag gemaakt van
discussie in 2000 over de aanleg van bedrijventerreinen in
het licht van het Anholt-verdrag op grond van de ervaringen
met het Grensoverschrijdende bedrijventerrein (GOB)
Heerlen-Aken.
ATLAS NATIONALE STEDELIJKE NETWERKEN w 7.3 BETROKKENHEID VAN VROM 227
7.3
w BETROKKENHEID VAN VROM
In deel I van deze atlas gaven wij aan, dat het
rijk conform de Nota Ruimte zijn inzet voor de
nationale stedelijke netwerken relateert aan de
mate waarin de gemeenten en provincie(s)
onderling afspraken maken. In deel II van deze
atlas en in de vorige paragraaf werd duidelijk,
dat alle nationale stedelijke netwerken die uitdaging hebben opgepakt. Zij hebben een ambitie voor zichzelf gesteld en geven daar met ontwikkelingsagenda’s en projecten invulling aan.
Inmiddels zijn voor bijna alle netwerken op
basis van die ontwikkelingsagenda’s afspraken
gemaakt met VROM over de invulling van de
medeverantwoordelijkheid van VROM en de
betrokkenheid van andere rijkspartijen.
Voor elk netwerk is gezocht naar de best passende ondersteuning en samenwerking. De
hieronder genoemde voorbeelden geven een
overzicht van verschillende manieren van samenwerking met VROM:
• Door de inzet van kennis, kunde en financiële
middelen in een ontwerpatelier voor Brabantstad. Dit moet één ruimtelijke visie voor
het netwerk voor de lange termijn opleveren.
• Een onderzoek in de Regio Groningen-Assen
naar betrokkenheid van de markt bij de verdere ontwikkeling van het netwerk en naar de
internationale positionering van het netwerk.
• Meedenken, meewerken én meebetalen aan
het totstandkomen van de Ruimtelijke Ontwikkelingsagenda van Netwerkstad Twente.
• Een trekkende rol in de inmiddels vastgestelde ontwikkelagenda van Regio
Groningen-Assen.
• De inzet van de adviseur gebiedsontwikkeling
bij het project Klavertje 4 in Venlo en onlangs
voor het bedrijventerrein Moerdijkse Hoek.
• Een financiële bijdrage in de Stadsregio Arnhem Nijmegen aan het project ‘Investeren in
de regio’ waarbij met concrete ruimtelijke
initiatieven gezocht wordt naar mogelijkheden van publiek private samenwerking.
Naast deze meer benoembare ondersteuning
en samenwerking is VROM veelvuldig betrokken in het motiveren van partijen binnen de
nationale stedelijke netwerken en daarnaast is
VROM een sparringpartner voor de regionale
overheden. Deze manieren van ondersteuning
en samenwerking leveren enerzijds lessen op,
bijvoorbeeld het onderzoek ‘Investeren in de
regio’ waar de andere stedelijke netwerken
hun voordeel mee kunnen doen. Anderzijds
kunnen de genoemde instrumenten ook worden ingezet in de andere netwerken, zoals bijvoorbeeld het ontwerpatelier, of de inbreng van
de adviseur gebiedsontwikkeling.
Naast deze ondersteunende rol van VROM is
ook in de netwerken geïnvesteerd. Rechtstreeks door middel van afspraken gekoppeld
aan de regionale ontwikkelingsagenda, indirect
via bijdragen aande provincie of via ISV-2 subsidies rechtstreeks aan gemeenten in het netwerk. In het geval van indirecte financiering
komt slechts een deel van de middelen ten
goede aan het nationale stedelijke netwerk. In
het onderstaande overzicht staat aangegeven
welke financiële bijdrage van VROM direct dan
wel indirect en voor welke jaren aan de netwerken kan worden toegerekend. De bijgaande
tabel (tabel 7.1) is samengesteld op basis van
informatie uit de Uitvoeringsagenda Ruimte
2006 en bestrijkt de periode 2006-2011.
7
Tabel 7.1 w VROM-investeringen in de nationale stedelijke netwerken (in mln. euro’s)
totaal
ISV-2
BLS
BIRK
bodemsanering
verminderen van
geluidshinder
Regio Groningen-Assen
185
89,6
34,4
11,7
30,2
10,1
Netwerkstad Twente
143
49,8
17,9
22
35,8
17,7
Stadsregio Arnhem Nijmegen
243
90
52,7
39,6
29,6
5,9
25
Brabantstad
283
124,8
46,4
16,6
49,9
7,8
25
Stedelijke netwerk Zuid-Limburg
190
74
9,4
nnb*
7,7
9,1
* nog niet bekend
nieuwe sleutel
projecten
overig
(A2, rioolpersleiding)
9
90
228 ATLAS NATIONALE STEDELIJKE NETWERKEN w DEEL III w HOOFDSTUK 7
DEEL III
w
HOOFDSTUK 8
TR
TRENDS
ATLAS NATIONALE STEDELIJKE NETWERKEN w TRENDS 229
In hoofdstuk zeven hebben wij de stedelijke netwerken met elkaar vergeleken, en uit die vergelijking blijkt dat de netwerken allemaal aan de slag zijn gegaan met de opgaven uit de Nota
Ruimte. In Deel I hebben wij een uitstapje gemaakt naar de empirie om te laten zien dat de
nationale stedelijke netwerken ook daadwerkelijk gebieden zijn waar de steden onderling veel
relaties met elkaar hebben. Daarnaast is aan de hand van de ontwikkeling van de nationale
stedelijke netwerken in de afgelopen 15 jaar (op gebied van inwoners, woningen en arbeidsplaatsen) gebleken dat de massa van de netwerken ook in de afgelopen 15 jaar, zij het bescheiden, is toegenomen.
Uit die beide onderdelen kan geconcludeerd worden dat het terecht is dat het rijk in de Nota
Ruimte prioriteit geeft aan de nationale stedelijke netwerken en op die manier een bijdrage
levert aan het versterken van de positie van deze, voor Nederland, in zowel nationaal als internationaal perspectief belangrijke gebieden. Om een dergelijke positie minimaal te behouden
en indien mogelijk te versterken is het verstandig om na te denken over de lange termijn ontwikkelingen die op Nederland afkomen en de opgaven die dat met zich meebrengt. Dit kan
tegelijkertijd helpen om nu de juiste investeringen doen die met die ontwikkelingen rekening
houden. Het Eerste Kamerlid Lemstra heeft het kabinet hier, in zijn motie6, ook toe opgeroepen. Hij heeft het kabinet verzocht te komen met een integrale lange termijnvisie en lange termijn strategie voor de Randstad en de overige nationale stedelijke netwerken.
In dit hoofdstuk wordt puntsgewijs ingegaan op de algemene trends/ontwikkelingen waar de
nationale stedelijke netwerken (tot 2040) mee te maken krijgen. Van deze informatie kan bij
het opstellen van een integrale lange termijnvisie (conform de motie Lemstra) gebruik worden
gemaakt. Er wordt gekeken naar trends en ontwikkelingen op zes beleidsterreinen: demografie, energie, klimaat, economie, ruimte en mobiliteit. Sommige van de trends zullen in de
toekomst meer op het niveau van de steden opgepakt dienen te worden, andere trends zullen
op het niveau van het netwerk opgepakt kunnen worden. Het is op voorhand nog niet te bepalen
welke ontwikkeling op welk schaalniveau zal worden opgepakt. Dit hoofdstuk is tot stand gekomen door een analyse van een aantal verkenningen/scenario’s zoals de studie Welvaart en
Leefomgeving (WLO) van het Centraal Plan Bureau7, de Bedrijfslocatiemonitor (BLM)8, Effecten
klimaatverandering in beeld van het Milieu en Natuur Planbureau9 en verschillende publicaties
van het Centraal Bureau voor de Statistiek10. Ook is het onderzoek van W. Derks c.s. (Structurele bevolkingsdaling)11 gebruikt.
Er wordt eerst per beleidsterrein ingegaan op de algemene trends/ontwikkelingen tot 2040 die
voor Nederland als geheel gelden. Vervolgens wordt voor elke trend ingezoomd op de meer
specifieke betekenis voor de netwerken.
6. Vergaderjaar 2005-2006, nr. 29435, D. (motie Lemstra).
7. Welvaart en Leefomgeving (WLO), Centraal Planbureau.
6. Milieu- en Natuurplanbureau en
Ruimtelijk Planbureau, 2006.
8. Bedrijfslocatiemonitor (BLM), Centraal Planbureau,
Ministeries van EZ en VROM, 2005.
9. Effecten van klimaatverandering in Nederland, Milieu en
Natuur Planbureau, 2005.
10. Regionale bevolkings- en allochtonenprognose
2005-2025, Centraal Bureau voor de Statistiek,
Ruimtelijk Planbureau, 2006.
11. Structurele bevolkingsdaling, W. Derks c.s., 2006.
8
230 ATLAS NATIONALE STEDELIJKE NETWERKEN w DEEL III w HOOFDSTUK 8
8.1
w DEMOGRAFIE
Algemeen
Bevolkingskrimp rond 2035
De bevolking van Nederland zal tot 2035 nog
(licht) blijven groeien. De lichte groei manifesteert zich vooral in de Randstad, dit gaat ten
koste van het aantal inwoners elders in Nederland. Vanaf 2035, of wellicht eerder als de
migratie minder hoog wordt dan in de huidige
prognoses (er wordt door het CBS uitgegaan
van een inkomend migratiesaldo), begint voor
heel Nederland als totaal de krimp van de
bevolkingsomvang. Een hoger migratiesaldo
levert een latere krimp op. Met andere woorden: aangezien de natuurlijke bevolkingsaanwas redelijk te voorspellen is én laag is, heeft
het migratiesaldo een steeds groter wordende
invloed op de omvang van de bevolkingsgroei.
&IGUUR-FFGUJKETPQCPVX/FEFSMBOETFCFWPMLJOHJOíëëðFOíëíð
,EEFTIJD
-ANNEN
6ROUWEN
!ANTALPERSONENX
íëëð
íëíð
Bron: CBS/RPB (Regionale bevolkings- en allochtonenprognose 2005-2025, pagina 17)
Krimp beroepsbevolking rond 2011
Van 2006 tot 2011 groeit de totale beroepsbevolking in Nederland tevens nog maar met
ongeveer 2%. Daarna zal de potentiële
beroepsbevolking (15-64 jaar) voor heel Nederland gaan krimpen (exacte moment is ook hier
mede afhankelijk van de eerder genoemde
migratie). Belangrijkste reden voor de krimpende beroepsbevolking is dat in 2011 de
naoorlogse geboortegolf de leeftijd van 65 jaar
begint te passeren en de groep daarachter
kleiner van omvang is.
In cijfers uitgedrukt:
In 2005 viel ongeveer 62 procent van de
bevolking in de leeftijdscategorie 20-65 jaar,
in 2025 is dit percentage gedaald naar 57
procent en in 2040 lig dit op 53 procent. Als
gevolg hiervan neemt de grijze druk (het
aantal 65-plussers gedeeld door het aantal
20- tot 64 -jarigen) toe van 22% in 2006 naar
meer dan 40% in 2040. De sterkste krimp
zullen Limburg en Groningen krijgen met een
terugval van circa 6 procent.
Na 2025 is de leeftijdgroep 50-80 jaar de
grootste groep in Nederland
Na 2025 zal de groep in de leeftijd tussen de 50
en 80 jaar de grootste groep zijn in ons land. In
2005 was nog 14 procent van de bevolking 65
jaar of ouder, in 2025 is dit naar 21 procent toegenomen. In 2025 heeft Limburg naar verwach-
ting met 25 procent het grootste aandeel 65plussers, gevolgd door Zeeland en Drenthe met
23 procent.
Het resultaat is een paddenstoelvormige bevolkingspiramide, met een steel op jonge leeftijd
en een hoed op hogere leeftijden. In het beleid
zal rekening moeten worden gehouden met
deze groep. Naar verwachting zullen er veranderingen optreden in de woonwens, in de vraag
naar zorg (meer specifieke zorg voor ouderen
en mogelijke spanning rond de betaalbaarheid
van de zorg), het onderwijs (minder aanbod van
scholieren) en ook aan de ruimtelijke inrichting
(ouderen stellen andere eisen aan hun omgeving dan jongeren).
Ontwikkelingen in de stedelijke netwerken
Voor de meeste stedelijke netwerken begint de
bevolking pas na 2035 te dalen. Een uitzondering hierop is Zuid-Limburg. Deze regio is de
eerste regio in Nederland met een structurele
daling van het aantal inwoners, de krimp is
reeds begonnen in 1997. Weliswaar was de
natuurlijke aanwas pas vanaf 1999 kleiner dan
nul, maar als gevolg van een uitgaand, dus
negatief, migratiesaldo is de bevolkingsdaling
hier een paar jaar eerder reeds begonnen. In
Groningen-Assen als netwerk bezien begint de
totale bevolking ook pas na 2035 te dalen, tot
die tijd echter is er nog een groei in en rond
Groningen en mogelijk reeds een kleine krimp
(na 2011) in en rond Assen. De netwerken die
het eerst met krimp te maken krijgen, zijn ook
de netwerken waar de vergrijzing het eerst zal
gaan spelen.
De afname van de beroepsbevolking na 2011
zal met een gelijkblijvende vraag naar werknemers leiden tot spanningen op de arbeidsmarkt. De verwachting is dat dit zich vooral in
de Stadsregio Arnhem-Nijmegen en BrabantStad zal voordoen.
8.2
w KLIMAAT
Algemeen
Het klimaat wordt extremer
Het klimaat zal de komende decennia extremer
worden. Extreem warme en droge zomers worden afgewisseld met lange natte periodes.
Indien geen maatregelen worden genomen zal
ATLAS NATIONALE STEDELIJKE NETWERKEN w 8.4 ECONOMISCHE ONTWIKKELINGEN 231
de kans op overstromingen en wateroverlast
toenemen. Rivieren als de Rijn (+3 tot +10%) en
de Maas (+5 tot +20%) moeten meer water
afvoeren. De in de PKB Ruimte voor de Rivier
opgenomen projecten en maatregelen
beschermen Nederland tot 2015. In de PKB is
reeds aangegeven dat na 2015 verdere maatregelen nodig zijn om de overstromingskansen in
het rivierengebied te verkleinen. Daarnaast
stijgt de zeespiegel en treedt er vaker extreme
neerslag op. Het laaggelegen westen van
Nederland, dat het dichtstbevolkt is en in de
komende jaren nog het meeste zal verstedelijken, is het gebied dat het meest kwetsbaar is
voor de gevolgen van zowel de stijging van de
zeespiegel, de toegenomen neerslag als de
stijging van de rivierafvoeren.
waterstand van rivieren (gevaar van overstroming) zullen vooral plaatsvinden in de netwerken waar de Maas, Rijn en/of Waal door
stroomt, dit zijn BrabantStad, Zuid-Limburg en
Arnhem-Nijmegen. In Zuid-Limburg zal de
afwisseling tussen lange droogtes en lange
hevige regendagen kunnen leiden tot erosie. In
het algemeen geldt daarnaast voor het stedelijk gebied binnen de stedelijke netwerken het
punt van regenwaterafvoer enerzijds en het
blijven van hangen van warmte anderzijds. De
steden staan steeds vaker onder water als
neerslagpieken hoger worden. Deze twee punten kunnen mogelijk gevolgen hebben in de
sfeer van een groene opgave voor de steden.
8.3
Problemen door droogte
Door hogere frequentie van droge jaren en lage
rivierafvoeren, zullen koelwaterproblemen en
scheepvaartbeperkingen toe kunnen nemen.
Dit wordt versterkt door grotere watervraag in
droge perioden. Zoutindringing met name vanaf zee in droge perioden, een hoger zoutgehalte van het oppervlaktewater bij inlaatpunten
voor drinkwatervoorziening en hogere temperaturen komen vaker voor.
Veel van de bebouwing in Nederland is niet
bestand tegen de hoge temperaturen
Een groot deel van de bedrijven en woningen in
Nederland zijn niet voldoende klimaatbestendig. Ze bestaan bijvoorbeeld uit te veel glas of
hebben een onvoldoende isolatie waardoor de
warmte blijft hangen. De warmte blijft ook nog
eens extra in de steden hangen.
Stress op de natuur
Klimaatverandering geeft extra stress op de
natuur, die al onder druk staat door vermesting, verdroging, verlies en versnippering van
het leefgebied. Het tempo van de temperatuurstijging is voor veel planten en dieren waarschijnlijk te hoog om zich te kunnen aanpassen
of te kunnen verhuizen. Algemene soorten zullen zich waarschijnlijk uitbreiden, gevoelige
soorten hebben een extra grote kans op uitsterven of verdwijnen uit onze klimaatzone.
Ontwikkelingen in de stedelijke netwerken
De waterproblemen veroorzaakt door de hoge
w
ENERGIE
Algemeen
Vraag naar energie blijft groeien
Door groei van de bevolking tot 2035 en de
groei van het inkomen per hoofd blijft de vraag
naar energie de komende jaren toenemen. Met
name voor warmte en voor koeling. De groei
van het elektriciteitsgebruik per hoofd neemt
wel af. Belangrijkste reden hiervoor is de relatieve ontkoppeling tussen productie en consumptie aan de ene en het energieverbruik aan
de andere kant. Dit komt met name door efficiënter energiegebruik en doordat er in de
Nederlandse economie meer gebruik wordt
gemaakt van diensten die minder energie kosten. De verwachting is dat energievraag na
2035 door een daling van de bevolkingsomvang
af zal nemen.
Energie en ruimte
Er is slechts een beperkte relatie tussen energiegebruik en ruimtebehoefte voor energievoorziening in Nederland. Wel vereist een toekomstige aanvoer van vloeibaar aardgas (LNG) een
ruimtelijke reservering voor veiligheidscontouren rondom de haveninfrastructuur en transportleidingen. Ook faciliteiten voor aardgasopslag vragen een beperkte ruimtelijke reservering. Windturbines (en in beperkte mate ook
hoogspanningsleidingen) hebben wel invloed op
het ruimtegebruik. De visuele impact, veiligheidscontouren en geluidhinder kunnen gebruiksbeperkingen opleveren voor de omgeving.
Ontwikkelingen in de stedelijke netwerken
De stedelijke netwerken hebben geen directe
rol in het aanleggen van nieuwe infrastructuur
voor energievoorziening. Deze nieuwe energiebronnen en bijbehorende infrastructuur zullen
wel effecten hebben op het gebruik van de
ruimte. In die zin is het volgen van de ontwikkelingen en daar eventueel op inspelen ook op
netwerkniveau een logische gedachte.
8.4
w
ECONOMISCHE ONTWIKKELINGEN
Algemeen
Mondialisering van de economie
Door de toenemende mondialisering en de
Europese (markt-)integratie verandert ook de
economische structuur van Nederland. Relaties tussen sectoren en actoren veranderen en
nabijheid is niet langer vanzelfsprekend. Door
nieuwe spelers op de wereldmarkt, zoals China, India of Brazilië maar ook Oost-Europa,
wordt de industriële (laagwaardige) productie
steeds meer naar deze landen verplaatst. Ook
is een trend waarneembaar van dienstverleningsactiviteiten en R&D die naar buiten de EU
verplaatst worden. De grote vraag die hieruit
voortvloeit is welke activiteiten hier blijven en
welke sectoren kansrijk zijn in de toekomst.
Aangezien Europa door de verdergaande Europese regelgeving steeds meer één level playing
field wordt, worden de ‘zachte vestigingsfactoren’ voor zowel Nederlandse als buitenlandse
bedrijven steeds meer van belang. Zachte vestigingsfactoren zijn factoren die onder ‘quality
of life’ vallen: een prettige leefomgeving, voldoende aanbod van (culturele) voorzieningen,
een prettige sfeer, voldoende en betaalbare
woningen, een gezonde groene leefomgeving.
Daarnaast blijven de hardere vestigingsfactoren zoals ruimte voor uitbreiding, bereikbaarheid, vestigingskosten, gekwalificeerd personeel en belastingklimaat uiteraard een rol
spelen.
Nederlandse economie wordt steeds meer
een diensten-economie
Verdere verdienstelijking van de economie (de
dienstensector is de snelst groeiende sector)
verandert tevens het karakter van het bedrijven-
8
232 ATLAS NATIONALE STEDELIJKE NETWERKEN w DEEL III w HOOFDSTUK 8
Tabel 8.1 w Toename van de ruimtevraag voor bedrijventerreinen en kantoren
Stedelijk netwerk
Bedrijventerreinen (vraag in hectare)
Tot 2020
2020-2040
BrabantStad
550 tot 2940
Regio Groningen-Assen
340 tot 910
Netwerkstad Twente
190 tot 830
Stadsregio Arnhem Nijmegen
90 tot 520
Limburg
380 tot 1.500
-1.040 tot -200
terrein en de aard van de externe effecten. Door
‘verkantorisering’ verbetert de uitstraling
(uiterlijk en aanzien) en nemen milieurisico’s af,
maar met de groei van het aantal werkers
neemt de verkeersdruk toe. Door verdienstelijking is per werknemer minder grond nodig,
omdat kantoorwerkzaamheden compacter en
meer in hoogbouw plaatsvinden.
Vraag naar bedrijventerreinen en kantoorlocaties zal gaan dalen
De groei van het aantal bedrijventerreinen is op
langere termijn lager dan in de afgelopen jaren
en herstructurering wordt steeds belangrijker.
Tot 2020 neemt de vraag naar ruimte op bedrijventerreinen nog toe, tussen de 10 en 35 procent in vergelijking met het areaal in 2002. Na
2020 zal de vraag door de eerder beschreven
‘krimp’ van de bevolking en de beroepsbevolking gaan dalen, om uiteindelijk zelfs negatief
te gaan worden (overschot). Het relatieve
zwaartepunt van de ruimtevraag verschuift
van de Randstad naar de Overgangszone
(de provincies Noord-Brabant, Flevoland
en Gelderland).
De overheden zullen moeten gaan anticiperen
op een omslag van de terreinuitgifte die zich op
langere termijn voor gaat doen. Omdat de planning en aanleg van bedrijventerreinen en kantoorlocaties doorgaans een lange doorlooptijd
vergen, is het zinvol nu al na te denken over
locaties en inrichtingsvarianten die bij een
teruglopende of veranderende ruimtevraag
zonder veel maatschappelijke kosten een
andere functie kunnen krijgen.
Ontwikkelingen in de stedelijke netwerken
Van de bovenstaande trends zijn hieronder de
mogelijke gevolgen voor de netwerken aangegeven. In de Bedrijfslocatiemonitor (BLM)
Kantoren (vraag * 1.000 m²)
Tot 2020
2020-2040
-1.550 tot 320
1.440 tot 3.000
-390 tot 830
-310 tot 160
230 tot 510
-110 tot 160
-310 tot 300
170 tot 430
-80 tot 140
-250 tot 90
340 tot 790
-140 tot 230
120 tot 530
-240 tot 80
wordt per COROP-gebied gekeken naar de
vraag naar bedrijventerreinen en kantoren in
vier scenario’s12. In ondertaande tabel is per
stedelijk netwerk de vraag naar bedrijventerreinen en kantoren weergegeven (in een bandbreedte van maximum en minimum variant) tot
2020 en van 2020-2040.
Tot 2020 is de vraag naar bedrijventerreinen
het grootst in BrabantStad en Limburg. Na 2020
is er in Limburg een negatieve vraag (dus overschot) en is er in Arnhem-Nijmegen een minimale vraag naar nieuwe bedrijventerreinen.
Wat betreft de vraag naar kantoren is deze in
BrabantStad tot 2020 veruit het grootst, gevolgd
door Arnhem-Nijmegen. Na 2020 is opvallend
dat BrabantStad de grootste bandbreedte qua
vraag heeft: de laagste en hoogste vraag.
Het is aan de stedelijke netwerken om, met het
oog op de internationale poot, scherp op het
netvlies te hebben wat de sterke punten van de
regio zijn, wat de internationale bedrijven
belangrijk vinden voor een nieuwe (internationale) vestigingslocatie.
8.5
w
RUIMTELIJKE TRENDS
Algemeen
Geleidelijke uitschuif van stad naar regio’s in
de afgelopen - en komende decennia
De bevolking en werkgelegenheid hebben zich
de afgelopen decennia geleidelijk uitgespreid
vanuit de stad en stadskernen naar de buitenwijken en verder. Dit proces zal ook de komende
decennia blijven doorgaan. De belangrijkste
oorzaak is de inkomensstijging, waardoor een
grotere vraag ontstaat naar een comfortabele
woning en een dito woonomgeving. Als het
autobezit toeneemt, en de bereikbaarheid gelijk
blijft, kunnen mensen op grotere afstand van
hun werk wonen. Op den duur worden deze
nieuwe woonsteden vaak zelf kernen van werkgelegenheidsgroei. De metropool blijft echter
het economisch belangrijkste gebied, maar de
economische dominantie hiervan neemt af.
Veranderende woningvraag en woonwensen
Europees migratiebeleid en immigratie bepalen in belangrijke mate de groei van de bevolking en zijn zo de belangrijkste factoren achter
de ontwikkeling van de woningvraag. Bij een
terughoudend migratiebeleid neemt de
woningvraag af en het ruimtebeslag voor
woningbouw stabiliseert dan binnen 10-20 jaar.
De woningvraag wordt verder versterkt door
verdergaande individualisering in combinatie
met inkomensgroei. Tot slot veranderen de
woonwensen als gevolg van de vergrijzing.
Schaalvergroting in de landbouw verandert
aanzicht platteland
Liberalisering van het landbouwbeleid door
afbouw van landbouwsteun en van protectie zal
leiden tot minder, maar wel grotere bedrijven,
met grootschalige bedrijfsgebouwen en meer
glastuinbouw. Ook zullen de oprukkende stadsranden de openheid van het platteland verminderen. Ook de rest van het landelijk gebied zal
door nieuwe recreatieve voorzieningen en
agrarische nevenactiviteiten steeds meer worden bezocht door stedelingen.
12. De Bedrijfslocatiemonitor (CBP, Ministeries van EZ en
VROM, 2005) gaat uit van vier toekomstscenario’s: Stong
Europe, Transatlantic Market, Regional Communities
(laagste groeiscenario) en Global Economy (hoogste
groeiscenario).
ATLAS NATIONALE STEDELIJKE NETWERKEN w 8.7 CONCLUSIE 233
Ruimte voor natuur neemt toe
Het areaal natuur groeit doordat de Ecologische
Hoofdstructuur (EHS) gerealiseerd wordt en
groene recreatiegebieden worden aangelegd.
Vanwege de aanleg van de EHS komt zelfs meer
dan de helft van de ruimtevraag tot 2020 voor
rekening van de natuur. De kwaliteit van deze
natuur en van het landschap dat zo ontstaat,
hangt vooral af van de ruimtelijke inrichting.
Ontwikkelingen in de stedelijke netwerken
Zowel de trends op het gebied van wonen
(woningvraag en woonwensen), als op het gebied
van natuur hebben effect op de steden en hun
directe omgeving in de stedelijke netwerken. Het
lijkt zinvol om op netwerkniveau reeds te anticiperen op de effecten die deze trends zullen hebben op de fysieke leefomgeving.
8.6
w
MOBILITEIT
Algemeen
Mobiliteitsontwikkelingen
• De mobiliteitsvraag zal de komende jaren
blijven groeien, maar deze groei zal na 2020
in meer of mindere mate afvlakken. Dit is in
de eerste plaats het gevolg van ontwikkelingen in de bevolking: de verandering van de
bevolkingssamenstelling (vergrijzing) en de
lagere bevolkingsgroei. Daarnaast treden
verzadigingsverschijnselen op bij het reizen
per auto en trein, onder meer omdat de
bekende vervoersystemen niet meer zo veel
sneller worden als in de afgelopen decennia
het geval is geweest. In combinatie met een
verdergaand bouwprogramma voor infrastructuur stabiliseert vervolgens de congestie en zou deze zelfs af kunnen nemen,
behalve als én de bevolking én de economie
sterk door zou groeien.
• Het aandeel van de auto in de personenmobiliteit neemt nog meer toe. De groei van de
vraag naar openbaar vervoer concentreert
zich op het woon-werk verkeer in de spits.
Buiten de spits zal nauwelijks sprake zijn van
groei in het openbaar vervoer.
• Bij een sterke ontwikkeling van de internationale handel kan het goederenvervoer verdubbelen. Hierbij speelt het containertransport een doorslaggevende rol.
Ontwikkelingen in de stedelijke netwerken
De stedelijke netwerken hebben in lijn met de
uitgangspunten uit de Nota Mobiliteit en de
afspraken uit het Nationaal Mobiliteitsberaad
een Netwerkanalyse opgesteld voor het stedelijk netwerk. In de Netwerkanalyse is een analyse gemaakt van de knelpunten en kansen op
het gebied van verkeer en vervoer. Er is gekeken naar verkeer en vervoer over het gehele
netwerk, op zowel de rijks-, provinciale als
gemeentelijk infrastructuur, met als planhorizon 2020. Dit heeft voor alle netwerken geleid
tot een multimodaal maatregelenpakket tot en
met het jaar 2020. Voor de uitvoering hiervan
maken regio en rijk (Ministerie van VenW)
gezamenlijk meerjarige afspraken met regionale partijen.
te versterken, is het raadzaam dat zij inspelen
op de toekomstige ontwikkelingen die hierboven geschetst zijn. Processen in de ruimtelijke
ordening gaan langzaam, de periode tussen
planvorming en daadwerkelijke realisatie kan
oplopen tot 10 jaar of meer. Het strekt daarom
tot aanbeveling om nu reeds na te denken over
hoe de trends en ontwikkelingen in het beleid
kunnen worden opgenomen. Binnen de netwerken dient dan de keuze gemaakt te worden
of bepaalde ontwikkelingen door de steden of
door het netwerk als geheel opgepakt zullen
gaan worden. Daarbij dient er tegelijkertijd
zorg voor te worden gedragen dat de huidige
investeringen passen bij de lange termijn beelden.
In veel netwerken neemt het aantal voertuigverliesuren (auto) tot 2020 sterk toe. Dit zorgt
voor een langere reistijd per auto. De autobereikbaarheid neemt vooral af direct in en rond
de grote steden (in- en uitvalwegen en de rondwegen) en naar de bedrijventerreinen / economische toplocaties rond deze steden. Daar
wordt soms de capaciteit van het hoofdwegennet bereikt en ontstaan knelverbindingen.
Het openbaar vervoer is in principe slecht concurreerbaar te maken met de auto, de auto
blijft een toppositie innemen. Met een toenemende congestie op de autowegen en als
gevolg daarvan een langere reisduur per auto,
is openbaar vervoer mogelijk kansrijk. Er moet
dan wel sprake zijn van sterk groeiende en
gebundelde relaties die qua reistijd kunnen
concurreren met de auto. Het openbaar vervoer moet dan geen hinder ondervinden van de
congestie op de weg, er zal dus sprake moeten
zijn van vervoer over water, per spoor of via
vrijliggende (HOV-) assen. Tevens is het van
belang om goede overstappunten (P+R) te ontwikkelen.
8.7
w
CONCLUSIE
In eerdere hoofdstukken hebben wij reeds aangegeven dat de stedelijke netwerken binnen
ons land een sterke positie hebben, zowel nationaal als internationaal gezien. Om deze positie minimaal te kunnen behouden en mogelijk
8
234 ATLAS NATIONALE STEDELIJKE NETWERKEN w DEEL III w HOOFDSTUK 8
DEEL III
w
HOOFDSTUK 9
VE
VERVOLG
ATLAS NATIONALE STEDELIJKE NETWERKEN w VERVOLG 235
Op basis van de trends, de empirische onderzoeken (beschreven in deel I), specifiek geënt op
de Nederlandse situatie, en de vergelijking tussen de nationale stedelijke netwerken kunnen
verschillende observaties worden gemaakt. Dit is vergelijkbaar met de theoretische noties uit
Deel I, waar stedelijke netwerken zijn neergezet als grenzeloos, schaalloos en zonder eenduidige vaste kern. In dit laatste hoofdstuk van de atlas worden de belangrijkste conclusies
getrokken die de basis vormen voor de verdere ontwikkelingen van de nationale stedelijke netwerken. Dit vergt zowel inzet van de netwerken zelf als van het rijk. Eerst worden algemene
noties gegeven aan de hand van Deel I, Deel II en de vergelijking in hoofdstuk 7. Daarna worden
kort de trends uit hoofdstuk 8 herhaald. Aan de hand van deze beide punten, worden de onderzoeks- en de beleidsagenda voor de komende tijd geschetst.
9
236 ATLAS NATIONALE STEDELIJKE NETWERKEN w DEEL III w HOOFDSTUK 9
9.1
w
OBSERVATIES EN TRENDS
Het is mogelijk om verschillende algemene
noties te herleiden die gelden voor alle nationale stedelijke netwerken:
• Er kan worden geconcludeerd dat elk in Deel
II beschreven netwerk uniek is, anders georganiseerd is en een andere combinatie van
de opgaven uit de Nota Ruimte op netwerkniveau oppakt.
• Niet alle processen spelen zich af op het
schaalniveau van het netwerk. En daarmee
kent elk vraagstuk een andere schaal waarop
het behandeld moet worden. Als gevolg
daarvan moet met andere partijen worden
samengewerkt om tot een oplossing te
komen. Dit vergt van bestuurders dat ze
schakelen tussen de schaalniveaus (multilevel governance). Dit heeft als consequentie
dat rijk en regio nu en in de toekomst steeds
moeten bepalen welke opgave het best op
welk schaalniveau kan worden opgepakt. In
de Nota Ruimte is netwerkvorming onderkent, maar dit betekent niet dat stedelijke
netwerken leidend moeten zijn voor alle
ruimtelijke ontwikkelingen. Dit sluit aan bij
het denken over de stedelijke netwerken in
de Nota Ruimte. Het idee van stedelijke netwerken is namelijk dat problemen niet meer
aan een enkele plaats zijn gebonden, maar
moeten worden aangepakt op het niveau
waar op ze spelen (zie ook Nota Ruimte
paragraaf 2.2.2.1).
• Er is sprake van stedelijke netwerkvorming
in Nederland, maar tegelijkertijd blijft de
centrale stad belangrijk. In de stedelijke netwerken gaat het om de relaties tussen verschillende plaatsen in een netwerk, waarbij
meer relaties zich logischerwijs afspelen van
of naar grote steden dan naar kleine dorpen.
Er wonen daar simpelweg meer mensen, er
is meer werk en er zijn meer voorzieningen.
In de Nota Ruimte (zie ook Nota Ruimte
paragraaf 2.2.3.4) wordt dan ook gesteld dat
in de nationale stedelijke netwerken centrumvorming essentieel is. Door bij centrumvorming invulling te geven aan bereikbaarheid, toegankelijkheid en aantrekkelijkheid
kan een bijdrage worden geleverd aan de
kracht van de stad en daarmee van het stedelijk netwerk.
Aandachtspunt
Observaties
• Het verbeteren van de interne en externe bereikbaarheid is bij alle netwerken een vast punt.
• Vaak zijn de voorzieningen voor toplocaties op netwerkniveau geregeld, terwijl voor het plannen van
reguliere bedrijventerreinen vooral de gemeenten aan zet zijn.
• Herstructurering richt zich op dit moment met name op de stationsomgeving.
• Elk van de netwerken bouwt aan een imago van een stevige verbinding tussen bijzondere bedrijven en
de kenniseconomie.
Sociaal
• Niet alle stedelijke netwerken besteden als netwerk aandacht aan wonen. Waar dit wel het geval is,
hebben de ontwikkelingsagenda’s vooral aandacht besteed aan hoogwaardige woonmilieus
• Alle netwerken zien in dat naast woningbouw ook de daarbij horende voorzieningen van belang zijn,
maar dit heeft nog niet altijd geresulteerd in concreet uitgewerkte plannen.
Ecologie
• Waar het gaat om grote groenstructuren tussen de steden of om de omgang met de nationale landschappen, blijken alle netwerken hieraan aandacht te geven.
• De blauwe opgaven krijgen op netwerkniveau minder attentie.
Bestuurlijke
• De bestuurlijk-organisatorische vormgeving vormt een eigen dimensie van variatie tussen de netwerken.
structuur
• Samenwerking is sterker naarmate de partners in de netwerken extern draagvlak weten te scheppen
met onder meer buurgemeenten en provincies.
• De netwerken zitten in verschillende fasen van ontwikkeling.
• Alle netwerken hechten waarde aan samenwerking over de landsgrenzen heen, maar uitvoering van
concrete projecten blijft lastig.
Trend
Demografie
Omschrijving en mogelijke gevolgen voor de stedelijke netwerken
• Bevolking in Nederland gaat dalen na 2035.
• In Stedelijk Netwerk Zuid-Limburg speelt dit al sinds 1997.
• Krimp gaat samen met vergrijzing.
• Beroepsbevolking gaat rond 2011 dalen, mogelijke spanningen op de arbeidsmarkt in vooral het
westen van Nederland.
Klimaat
• Waterproblemen veroorzaakt door hoge waterstand in rivieren.
• Door extremen in klimaat afwisselend droogte en lange hevige regendagen met afvoerproblemen en
het blijven hangen van warmte in de steden.
Energie
• Groei van de vraag naar energie tot 2035.
• Nieuwe energiebronnen en bijbehorende infrastructuur zullen effect hebben op het gebruik van de
ruimte en hierop inspelen op netwerkniveau is logisch.
Economische
ontwikkelingen
• Verdere Brusselse regelgeving zorgt voor een sterker level playing field in de EU, belang van ‘zachte
vestigingsfactoren’ zoals prettige leefomgeving neemt toe.
• Vraag naar bedrijventerreinen en kantoorlocaties vlakt af na 2020.
• Tot 2020 grootste vraag naar bedrijventerreinen in BrabantStad en Limburg. Daarna overschot
in Limburg.
• Grootste vraag naar kantoren tot 2020 in BrabantStad.
Ruimtelijke trends
• Geleidelijke verspreiding van wonen en werken vanuit de stad op de omgeving gaat door.
• Schaalvergroting landbouw en medegebruik door de stedeling veranderen aanzicht van het
landelijk gebied.
Mobiliteit
• Mobiliteitsvraag stabiliseert na 2020.
• Tot 2020 neemt de bereikbaarheid vooral in en rond de steden af, evenals voor bedrijventerreinen /
economische toplocaties rond die steden.
• Op het gebied van openbaar vervoer liggen er kansen waar het gaat om gebundelde stromen.
ATLAS NATIONALE STEDELIJKE NETWERKEN w 9.2 AGENDAVORMING 237
• VROM geeft op verschillende manieren invulling aan de medeverantwoordelijkheid. Aan
de ene kant via inzet van kennis en kunde,
ondersteuning en samenwerking, aan de
andere kant via financiering van concrete
projecten in de stedelijke netwerken.
In hoofdstuk 7 zijn de nationale stedelijke netwerken met elkaar vergeleken aan de hand van
de aandachtspunten economie, sociaal en ecologie. Ook is de bestuurlijke structuur van de
netwerken naast elkaar gezet. Hieronder zijn
de opvallende punten samengevat in één tabel.
Voor het beantwoorden van de motie Lemstra
is een eerste overzicht gegeven van de te verwachte trends zoals die door de gezamenlijke
planbureaus zijn opgenomen in de studie ‘Welvaart en Leefomgeving’. Zes trends die de
meeste impact zullen hebben op de netwerken
zijn in hoofdstuk 8 behandeld. In de tabel links
staan deze trends kort samengevat.
9.2 w AGENDAVORMING
Op basis van de gesignaleerde trends, de vergelijking van de netwerken en de empirische
onderbouwing van de stedelijke netwerken,
kan een ‘agenda’ worden gemaakt voor de
komende jaren met betrekking tot de stedelijke
netwerken in Nederland. Enerzijds is er meer
onderzoek nodig naar het functioneren van stedelijke netwerken, anderzijds kan er een
beleidsmatige agenda worden opgesteld.
Onderzoeksagenda
• Er is verdere onderbouwing van empirische
netwerkvorming nodig. Op basis van twee
onderzoeken zijn uitspraken gedaan over de
ruimtelijke werking van netwerken in Nederland. De Balans Ruimtelijke kwaliteit 2001
kijkt slechts grof naar dit onderwerp en het
RPB gaat diep in op één bepaald deelaspect.
Daarom is verder onderzoek nodig, naar bijvoorbeeld de woon-werk relaties op het
niveau van stedelijke netwerken. Er is gesteld
dat niet alles zich afspeelt op het niveau van
de stedelijke netwerken. Het is dan goed om
te weten wat zich precies op dit schaalniveau
afspeelt, om hierop specifiek beleid te kunnen voeren binnen de stedelijke netwerken.
• Door de netwerken zijn verschillende economische sterkten genoemd waarop zij willen
excelleren. Het is interessant om te zien, of
dit het juiste schaalniveau is en of de
genoemde clusters werkelijk bijdragen aan
de internationale concurrentiepositie van
Nederland.
• Tot slot participeert VROM in de ‘community
of practice’ van Habiforum en het Nirov. Zij
hebben een onderzoeksprogramma met als
doel dat de stedelijke netwerken van elkaar
leren. Thema’s zijn de economische concurrentiekracht, vermenging van stedelijke en
landelijke landschappen, de samenhang tussen stedelijkheid en infrastructuur en vormen van bestuurlijke lichtheid. Mogelijk kan
VROM hier in de toekomst aandacht vragen
voor de kansen van ondergrondse ordening,
waarvoor momenteel een actieprogramma
wordt opgesteld.
Beleidsagenda
1. Langetermijnopgave. Voor de vijf stedelijke
netwerken buiten de Randstad zal het rijk
samen met de regio, conform de vraag van
de Eerste Kamermotie Lemstra, de langetermijnontwikkelingen identificeren en gezamenlijk met de netwerken nagaan wat de bijbehorende opgaven en langetermijnstrategie
zouden kunnen zijn.
2. VROM zal haar expertise investeringen en
coördinerende rol primair richten op
gebiedsontwikkelingsprojecten binnen de
nationale stedelijke netwerken of in projecten in de invloedssfeer van die netwerken.
3. Daarbij hoort ook de afstemming en coördinatie van de 1 miljard euro uitvoeringsgeld
Nota Ruimte. Het rijk richt zich daarbij op
integrale gebiedsontwikkelingsprojecten.
Voor vaststelling van de projecten die in aanmerking kunnen komen voor besteding voor
een bijdrage heeft het rijk onlangs een procedure vastgesteld13.
4. Verdere invulling en aanscherping van de
ontwikkelingsagenda’s, met name op gebied
van:
• de internationale dimensie en het gezamenlijk inzicht krijgen in de kansen die op
dat vlak mogelijk zijn;
• Aandacht blijven houden en vragen voor de
spanning tussen groen/blauw en verstedelijking;
• Inzicht krijgen in het schaalniveau waar de
herstructureringsopgave voor bedrijventerreinen wel wordt opgepakt en/of daar op
netwerkniveau meer aandacht voor vragen.
13. Kern van deze procedure is dat het rijk de regie voert over
welke projecten in aanmerking kunnen komen voor een
rijksbijdrage. Belangrijkste criterium is uiteraard dat een
project bijdraagt aan de ruimtelijke hoofdstructuur of
daaraan volgens de nota Ruimte gelijk gestelde gebieden.
Het moet gaan om integrale gebiedsontwikkelingsprojecten met een bovenlokale betekenis. Het rijk bepaalt nut en
noodzaak van de projecten. Het motto hierbij is “centraal
wat moet”. Het betreft dan ook projecten die zonder (financiële) inzet van het Rijk niet van de grond komen. Daarnaast dienen de projecten een positieve KBA (kosten-batenanalyse) te hebben en FES-waardig te zijn.
9
238 ATLAS NATIONALE STEDELIJKE NETWERKEN w COLOFON
COLOFON
Titel:
Atlas Nationale Stedelijke Netwerken
In opdracht van:
Ministerie van VROM, Directoraat Generaal Ruimte, 2006
Samengesteld door:
Projectgroep nationale stedelijke netwerken
Deel 2 is mede gebaseerd op onderstaande documenten:
BrabantStad: Programma BrabantStad 2004-2008, Netwerkanalyse BrabantStad,
Regio Groningen-Assen: Regiovisie Groningen-Assen 2030, Ontwikkelagenda Gronigen-Assen,
Stadsregio Arnhem Nijmegen: Regionaal Plan 2005 – 2020 Stadsregio Arnhem Nijmegen. Regionaal Ontwikkelingsprogramma,
Stedelijk netwerk Zuid-Limburg: Visiedocument Tripool Zuid-Limburg, Van position paper naar
Operationeel programma, het strategische programma economie Tripool Zuid-Limburg,
ontwikkelingsagenda van het rijk ten aanzien van het Stedelijk netwerk Zuid-Limburg,
Twente: Ruimtelijke Ontwikkelingsagenda Netwerkstad Twente
Verantwoording:
De totstandkoming van deze atlas is mede mogelijk geworden door de inspanning van velen, zeker
ook uit de nationale stedelijke netwerken. Er is zo zorgvuldig mogelijk gebruik gemaakt van de
aangereikte documenten en commentaren op concepten. Wat de verantwoordelijkheid betreft, alleen het Directoraat Generaal Ruimte is aanspreekbaar op eventuele onjuistheden in de atlas.
Kartografie:
VROM / DGR / GEO
© De auteursrechten en databankenrechten zijn voorbehouden aan de Topografische Dienst
Kadaster, Emmen, 2006
Fotografie:
BrabantStad, Gemeente Heerlen, Netwerkstad Twente, Regio Groningen-Assen,
Stadsregio Arnhem Nijmegen, Waterschap Roer en Overmaas, Rob Poelenjee, Luuk van der Lee,
Erik van Hoogstraten
Oplage:
700 exemplaren
Publicatie van:
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
Directoraat Generaal Ruimte
Rijnstraat 8
2515 XP Den Haag
Download