La négation - Enseignons.be

advertisement
La négation.
Niet :
1. se place devant l’adjectif attribut.
Vader
De stad
Dit land
..........................
is
wordt
is
........................
niet
niet
niet
.......................
oud.
mooi.
klein.
..........................
2. se place devant l’adverbe.
New York
Deze oefening
Moeder
Deze film
……………
is
niet
…………….
…………..
heel
vrij
vaak
echt
…………..
ver.
gemakkelijk.
moe.
mooi.
……………
3. se place devant le groupe nominal complément précédé d’une préposition (in, op, naar,
met, ….)
Mijn zus
Bram
Virginie
....................
woont
gaat
houdt
......................
niet
......................
in
naar
van
........................
Amsterdam.
Londen.
haar zus.
.......................
4. se place derrière le groupe nominal déterminé, c’est -à- dire précédé d’un déterminant
article défini (de/ het), possessif, (mijn, je, uw, onze/ons, .....), démonstratif (dit, dat,
deze, die).
Hier
Meneer X
De kelner
Dit
Jan
Klara
……………….
is
is
bedient
is
kent
ziet
………………..
het huis van Lea
de kruidenier
zijn klant
mijn hobby
dat land
die jongen
………………..
niet.
………………….
Geen:
1. se place devant un groupe nominal indéterminé : c’est-à-dire précédé de een ou O.
Jan
schrijft
Papa
heeft
..........................
........................
een
geen
O
geen
................................
brief.
kleinkinderen.
................................
2. se place devant un nombre(âge, heure, mesure,...)
De directeur
Het
Mijn huis
..............................
is
geen
...........................
............................
50 jaar.
10 uur.
5 meter hoog.
..............................
3. se place devant un partitif (du, de la, des,... une partie d’un tout).
Ik
Moeder
...........................
eet
drinkt
..........................
geen
..........................
vlees.
water.
..............................
4. se place devant dorst, honger, pijn, tijd.
Vader
heeft
vandaag
geen
dorst.
honger.
buikpijn.
tijd.
Niet/ geen : oefeningen.
1. Choisis la bonne négation.
1. Ik eet niet/ geen vlees.
2. Mijn huis is niet/ geen mooi.
3. Lies is niet/ geen tien jaar oud
4. Het is niet/ geen goed.
5. Haar school is niet/ geen ver.
6. Het is niet/ geen 7 uur.
7. Ik heb niet/ geen geld.
8. Ze drinkt niet/ geen koffie.
9. Ik drink niet/ geen thee.
10. Het is niet/ geen 2 uur.
2. Complète les phrases suivantes par niet ou geen.
1. Johan drinkt ..................cola.
2. Vader rijdt ................vlug.
3. Ze heeft ............zakgeld.
4. Ik ben ................21 jaar oud.
5. Ik heb .............broer.
6. Hij kijkt ..............naar de televisie.
7. Anneke gaat ………..naar Parijs.
8. Het is ………7 uur.
9. Ik heb …………werk.
10. Jan luistert …………….naar muziek.
3. Mets les phrases suivantes à la forme négative.
1. Het is tien uur : ..............................................................................................
2. Er zitten 10 leerlingen in de klas : ................................................................
3. De leraar is daar: ……………………………………………………………
4. Jan is dertien: ……………………………………………………………….
5. Ilse heeft een boek: …………………………………………………………
6. Katrien heeft haar boek: …………………………………………………….
7. Caroline is blij: ……………………………………………………………..
8. Katrien is ver van de deur: ………………………………………………….
9. Katrien komt met de fiets naar school: ……………………………………..
10. Er is een hond in de klas: ……………………………………………………
4. Dis en néerlandais à ton professeur que …
1. tu n’as pas ton livre : .............................................
2. il n’est pas 10 heures : ...........................................
3. tu n’as pas de gomme : ..........................................
4. Lies n’est pas là : ...................................................
5. Jan ne porte pas de lunettes : .................................
6. Réponds négativement à la question en employant niet et geen.
1. Ben ik welkom ? .............................................................................
2. Woon je in Nederland ? ..................................................................
3. Hou je van dieren ? .........................................................................
4. Moet je naar school ? .....................................................................
5. Speelt u vader toneel ? ...................................................................
6. Fiets je graag op straat ? ................................................................
7. Eet je een voorgerecht? …………………………………………..
8. Tennis je elke dag? ……………………………………………….
9. Heb je honger? ……………………………………………………
Naam:
Voornaam:
Klas:
datum:
La négation: test.
Download