WPNR 2012(6938) Achterstelling vanuit bancair perspectief Publicatie Aflevering Paginanummers Publicatiedatum Auteurs Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie 143 afl. 6938 526-532 14 juli 2012 Mr. F. Haak , Advocaat te Amsterdam. ([email protected]) Achterstelling vanuit bancair perspectief 1. Inleiding en vraagstelling De achterstelling staat volop in de belangstelling. Hiervoor is een aantal oorzaken aan te wijzen. Door de economische crisis neemt het aantal faillissementen en tekorten in de boedels toe. Senior en concurrente schuldeisers zijn meer dan ooit geneigd uitkeringen te voorkomen aan (al dan niet vermeend) achtergestelde crediteuren. Daarnaast doen zich nieuwe of hernieuwde ontwikkelingen voor die ingrijpen in het karakter van de achterstelling. Te denken valt hierbij met name aan de discussies over (al dan niet achtergestelde) aandeelhoudersleningen1 en achtergestelde vorderingen gedekt door zekerheden.2 Ook het recente arrest van de Hoge Raad van 6 april 20123 inzake het ontstaansmoment van regresvorderingen zal ertoe leiden dat de rechtsfiguur achterstelling meer aandacht zal krijgen als blijkt dat verpanding van regresvorderingen niet mogelijk is. De achterstelling is een interessant studieobject. De wet - met name de Faillissementswet - zwijgt op cruciale plaatsen over deze figuur. De spanning tussen wetenschap en bancaire financieringspraktijk doet zich bij achterstelling bij uitstek gelden: academici buigen zich over de kwalificatie van achtergestelde vorderingen, terwijl intussen praktijkmensen -bij afwezigheid van sturing door het recht - zich bedienen van allerhande maatwerkoplossingen waarmee partijen doorgaans aardig uit de voeten kunnen.4 Uitgangspunt bij achterstelling blijft dat hieraan de gevolgen zijn verbonden die partijen in het concrete geval zijn overeengekomen.5 Vooralsnog geldt derhalve: lang leve de contractsvrijheid. In deze bijdrage beschrijf ik de achterstelling vanuit bancair perspectief. Het uitgangspunt van dit artikel is een standaard casus waarbij de bank (senior-crediteur) een lening verstrekt aan de kredietnemer (debiteur). De kredietnemer gebruikt de lening om aandelen in het kapitaal van een doelwitvennootschap te kopen. In aanvulling op de financiering door de bank, wordt de kredietnemer ook door een achtergestelde derde (junior-crediteur) gefinancierd. Vanuit deze casus onderzoek ik of en in welke mate de bancaire praktijk behoefte heeft aan een nadere invulling van het begrip achterstelling in wet of jurisprudentie of dat de praktijk thans naar tevredenheid functioneert. Allereerst sta ik stil bij de verschillende typen junior-crediteuren en hun karakteristieken. Daarna behandel ik de verschillende verschijningsvormen van achterstelling. Alvorens af te ronden met enkele conclusies belicht ik een aantal onderwerpen waarbij de kenmerken van achterstelling het meest scherp naar voren komen. 2. Verschillende typen junior-crediteuren In de standaard casus van hierboven figureren drie typen junior-crediteuren: (i) de nieuwe aandeelhouder, (ii) de verkoper en (iii) een financiële instelling. Re (i) De nieuwe aandeelhouder In iedere acquisitiefinancieringstransactie zal de bank eisen dat een bepaald percentage van de koopprijs door de nieuwe aandeelhouder wordt gefourneerd. De hoogte van dit percentage is afhankelijk van marktomstandigheden en de aard van de transactie en varieert van zo’n 1015% (op de top van de markt) tot 40-50% (heden ten dage meer gangbare niveau). Aandeelhouders kunnen vrijelijk kiezen om te financieren met eigen vermogen (agio) of met vreemd vermogen (aandeelhoudersleningen). In de perceptie van de bank zal dit niet veel uitmaken, omdat de bank zal eisen dat aandeelhoudersleningen volledig bij de bankfinanciering worden achtergesteld. Maar voor andere crediteuren van de debiteur is financiering met aandeelhoudersleningen vanzelfsprekend wel een potentieel risico. Immers, een aandeelhouderslening die alleen bij de bankfinanciering is achtergesteld, vormt ten opzichte van andere crediteuren een concurrente vordering. Mede daarom zal de vordering van een aandeelhouder doorgaans jegens alle schuldeisers zijn achtergesteld.6 Re (ii) De verkoper Vanzelfsprekend ontvangt de verkoper liefst direct bij de transactie de volledige koopsom in contanten. Echter, er kunnen omstandigheden zijn waarin de verkoper bereid is een gedeelte van de koopprijs om te zetten in een lening, een zogenaamde vendor loan. Redenen hiervoor kunnen fiscaal van aard zijn, omdat de koopprijs voor de aandelen onder een ander fiscaal regime vallen dan een lening. Vaak ook is een vendor loan het resultaat van een pakket commerciële afspraken, waarbij het voordeel van verkoper is dat de koopprijs hoger is dan zonder vendor loan en het voordeel van koper dat minder externe of eigen middelen hoeven te worden aangewend voor de acquisitie. Een vendor loan kent doorgaans een redelijk hoge rentevergoeding, omdat de verkoper geen controle meer heeft over de doelwitvennootschap en (vaak) geen zekerheden heeft. De rente wordt meestal toegevoegd aan de hoofdsom in plaats van direct contact uitbetaald. Meestal is de vendor loan alleen achtergesteld ten opzichte van specifieke benoemde seniorcrediteuren. Re (iii) Een financiële instelling In grote financieringstransacties wordt vaak met een gelaagde schuldstructuur gewerkt. Banken verstrekken senior-schuld en een andere groep banken of financiële instellingen junior-schuld. Deze junior-schuld kent vele gedaanten en benamingen, waarvan de meest voorkomende de mezzanine financiering is. De benaming komt voort uit de plaatsing van deze schuld tussen senior-schuld en aandelenkapitaal. Doorgaans kent de mezzanine financiering een hoge vergoeding omdat het een tamelijk risicovolle financiering betreft. Net als bij een vendor loan is de junior schuld van een financiële instelling slechts achtergesteld ten opzichte van specifieke benoemde senior-crediteuren. Een mezzanine financiering is doorgaans gesecureerd door een zekerhedenpakket vergelijkbaar met de senior-schuld. 3. Verschillende verschijningsvormen van achterstelling Nu de verschillende typen junior-crediteuren zijn geïntroduceerd, komen de verschijningsvormen van de achterstelling aan bod. Drie vormen komen voor: (i) achterstelling in de overeenkomst van achtergestelde vordering tussen debiteur en junior-crediteur, (ii) achterstelling in een driepartijenovereenkomst met de junior-crediteur, senior-crediteur en debiteur en (iii) achterstelling in een overeenkomst met de junior-crediteur en de senior-crediteur. Re (i) In overeenkomst van achtergestelde vordering tussen debiteur en junior-crediteur Het komt in de praktijk regelmatig voor dat afspraken over achterstelling worden vastgelegd in een overeenkomst tussen de debiteur en de junior-crediteur. Indien de achterstelling slechts een terugtred in rang bij botsende verhaalsrechten (“concursus”7) inhoudt, hebben we te maken met de vorm van achterstelling zoals opgenomen in art. 3:277 lid 2 BW. Deze vorm wordt wel “eigenlijke achterstelling” genoemd. Dit als onderscheid van de “oneigenlijke achterstelling”, waarbij (ook) andere afspraken worden gemaakt dan terugtred in rang in concursus en/ of afspraken met een senior-crediteur. In de praktijk waarbij de drie genoemde typen achtergestelde schuldeisers acteren zijn verreweg de meeste achterstellingen te kwalificeren als oneigenlijke achterstellingen. De vraag rijst of en in welke mate de senior-crediteur zekerheid kan ontlenen aan een achterstelling die is opgenomen in de overeenkomst van achtergestelde vordering tussen de debiteur en junior-crediteur. De senior-crediteur is niet bij de totstandkoming van deze overeenkomst betrokken. Over dit onderwerp is thans geen eenstemmigheid onder Nederlands recht. Zoals al opgemerkt ontbreekt een wettelijke regeling en relevante jurisprudentie is er niet op dit punt. De literatuur is verdeeld. De gedachte in de literatuur is dat achterstelling derdenwerking zou moeten hebben, maar het is geen uitgemaakte zaak op welke grond dit zou kunnen.8 Dit zou kunnen op grond van een (impliciet of expliciet) derdenbeding (art. 6: 253 e.v. BW) of op grond van derdenbescherming (art. 3:36 BW). In de literatuur is verdedigd dat een achterstelling een (impliciet) derdenbeding creëert ten behoeve van senior-crediteuren. Hiervoor is wel nodig dat partijen de bedoeling hebben de senior-crediteur een eigen recht te geven. De senior-crediteur (en niet alleen de debiteur als stipulator) moet zelf gerechtigd zijn nakoming van het achterstellingsbeding te vorderen. Bovendien is dwingend recht dat het beding door de senior-crediteur dient te worden aanvaard. Echter, de wijze waarop aanvaard kan worden door de derde is vormvrij en kan besloten liggen in een gedraging. Vooral bij een generieke achterstelling leidt dit tot problemen, want hoe en wie kunnen dit derdenbeding aanvaarden namens de seniorcrediteuren? Bovendien is twijfelachtig of een derdenbeding standhoudt bij een overdracht van de junior-vordering.9 Anderen menen dat de constructie van het derdenbeding te gekunsteld is. Als alternatief voor het derdenbeding is wel de opvatting verdedigd dat de senior-crediteur beschermd kan worden tegenover de junior-crediteur op basis van art. 3:36 BW.10 De bescherming bestaat hierin dat de senior-crediteur, hoewel geen partij bij de overeenkomst tussen de debiteur en junior-crediteur, een beroep kan doen op de achterstelling, mits de senior-crediteur in redelijkheid en onder de gegeven omstandigheden het bestaan van de achterstelling mocht aannemen en daarnaar in redelijk vertrouwen heeft gehandeld. De bovenstaande verhandeling is het meest pregnante voorbeeld van de botsing die zich voordoet tussen de theorie en de bancaire financieringspraktijk. Banken die senior-krediet verschaffen, ontlenen zekerheid aan een deugdelijke en dichtgetimmerde achterstelling. Daarom zullen banken bijna nooit vertrouwen op de bescherming van art. 3:36 BW. Een derdenbeding dat expliciet wordt aanvaard door een bank komt voor, maar zal doorgaans worden aangevuld met een set contractuele afspraken tussen de senior-crediteur, juniorcrediteur en debiteur. Hiermee is de brug gemaakt naar de driepartijenovereenkomst. Re (ii) In driepartijenovereenkomst tussen junior-crediteur, senior-crediteur en debiteur De achterstelling in gestructureerde financieringstransacties wordt doorgaans vastgelegd in een achterstellingsovereenkomst tussen de senior-crediteur, junior-crediteur en debiteur. Een dergelijke overeenkomst is een driepartijenovereenkomst in de zin van art. 6:279 BW. Voor de positie van de bank als senior-crediteur is dit de meest ideale situatie omdat in de achterstellingsovereenkomst alle onderwerpen naar believen van de bank geregeld kunnen worden. Bovendien zal er geen onduidelijkheid zijn over de directe afdwingbaarheid van deze afspraken tegenover de junior-crediteur en de debiteur; de senior-crediteur kan nakoming van de afspraken uit de driepartijenovereenkomst vorderen. De onderwerpen die doorgaans zijn opgenomen in een achterstellingsovereenkomst worden in meer detail besproken in paragraaf 4 hieronder. Re (iii) In overeenkomst tussen junior-crediteur en senior-crediteur Een variant op de hierboven besproken verschijningsvormen (i) en (ii), is de overeenkomst tussen senior-crediteur en junior-crediteur, waarbij de debiteur geen partij is. Duidelijk is dat deze variant niet mogelijk is bij een eigenlijke achterstelling, omdat art. 3:277 lid 2 BW een overeenkomst tussen junior-crediteur en debiteur voorschrijft. Voor oneigenlijke achterstellingen lijken geen principiële bezwaren te zijn om de achterstelling alleen tussen crediteuren overeen te komen. De redenering hierbij kan zijn dat de oneigenlijke achterstelling voornamelijk gezien moet worden als een wijze van verdeling van opbrengsten tussen crediteuren en dat dit de debiteur niet aangaat. Zo beschouwd, levert de achterstelling slechts rechten en plichten op tussen de crediteuren onderling en zijn deze niet afdwingbaar jegens de debiteur. Hier kan tegenin worden gebracht dat een oneigenlijke achterstelling de inhoud van het vorderingsrecht van de junior-crediteur aantast en dat de inhoud van een vordering slechts door crediteur en debiteur kan worden overeengekomen. Dit is wat mij betreft een te dogmatische kwalificatie van de oneigenlijke achterstelling. De bedoeling van crediteuren is de junior-vordering ten opzichte van de debiteur onverkort te laten gelden en slechts onderling te bepalen dat bij een uitkering aan crediteuren in hun onderlinge verhouding de senior-crediteur voorrang heeft boven de junior-crediteur. Nadeel van deze variant voor de crediteuren is dat de debiteur bevrijdend kan betalen aan de junior-crediteur, al dan niet na opeising door de junior-crediteur. Immers, de debiteur is geen partij en daarom niet gebonden aan de overeenkomst tussen de crediteuren. Voor de seniorcrediteur is dit een risico, omdat hij weliswaar een actie heeft jegens de junior-crediteur, maar hij zijn geld maar moet zien terug te krijgen. Voor de junior-crediteur is er misschien nog wel een groter risico, aangezien de overeenkomst doorgaans zal bepalen dat hij de opbrengst van de betaling door de debiteur dient af te dragen aan de senior-crediteur. Omdat echter de debiteur wel bevrijdend heeft betaald, staat de junior-crediteur voorgoed met lege handen (ook nadat de senior-crediteur is voldaan). Bovendien is twijfelachtig of een rechtsopvolger of curator van de junior-crediteur is gebonden aan deze overeenkomst. Tussenconclusie: een driepartijenovereenkomst is de meest veilige en gangbare manier om een specifieke oneigenlijke achterstelling te regelen. 4. Relevante onderwerpen voor de achterstelling Deze paragraaf bespreekt de volgende onderwerpen die relevant zijn bij een achterstelling:11 (i) niet of verlate opeisbaarheid, (ii) faillissement, (iii) verrekening, (iv) overdracht en (v) zekerheden. Deze onderwerpen komen doorgaans aan bod in een achterstellingsovereenkomst die een specifieke oneigenlijke achterstelling creëert. Re (i) Niet of verlate opeisbaarheid De essentie van een oneigenlijke achterstelling is dat partijen over en weer overeenkomen dat de junior-vordering niet of verlaat opeisbaar is buiten concursus. Afspraak is dat eerst de gehele senior-vordering wordt terugbetaald en dat daarna pas de junior-crediteur aan de beurt komt. Hiermee wordt de junior-vordering een vordering onder opschortende tijdsbepaling in de zin van art. 3:38 lid 1 BW.12 De bank als senior-crediteur doet er goed aan betaling door de debiteur jegens de junior-crediteur te beperken, omdat art. 6:39 BW met zich brengt dat de junior-crediteur weliswaar geen nakoming kan vorderen, maar de debiteur mag wel bevrijdend betalen. Op de regel dat de junior-vordering eerst opeisbaar wordt nadat de senior-vordering geheel is voldaan, bestaan tal van uitzonderingen die het resultaat zijn van commerciële onderhandelingen. De bank als senior-crediteur zal doorgaans niet snel betalingen op aandeelhoudersleningen toestaan, maar betalingen aan rente en/of aflossing aan verkopers of financiële instellingen als verschaffers van vendor loans of junior-schuld komen wel voor. Voorwaarden hiervoor zijn vaak het behalen van financiële ratio’s en de afwezigheid van tekortkomingen van de debiteur jegens de bank onder de senior-schuld (waaronder vanzelfsprekend geen betalingsachterstand). Als geen of slechts beperkte betalingen op junior-schuld is toegestaan, bepalen de voorwaarden van de junior-vordering doorgaans dat niet-uitbetaalde rente wordt opgeteld bij de hoofdsom van de junior-vordering. Omdat een achterstelling slechts contractuele zekerheid biedt, bevat een achterstellingsovereenkomst afspraken die zien op handelen in strijd met de gemaakte afspraken. Zo staat in veel achterstellingsovereenkomsten de verplichting voor de juniorcrediteur om bedragen die in strijd met de achterstelling zijn ontvangen te houden voor de senior-crediteur (met het oogmerk deze gelden buiten het vermogen van de junior-crediteur te houden) en deze onverwijld af te dragen aan de senior-crediteur. Deze afspraken hebben naar mijn mening weinig zelfstandig juridische betekenis. Immers, het is hoogst twijfelachtig of partijen contractueel kunnen bepalen hoe een betaling door de debiteur moet worden geduid. Met andere woorden, als de debiteur bedoelt te betalen aan de junior-crediteur, kan dit contractueel niet worden geherkwalificeerd als een betaling aan de senior-crediteur die de junior-crediteur voor deze houdt. De waarde van afdrachtafspraken lijkt me beperkt tot het bepalen van een procedure voor het geval onvoorzien toch een betaling aan de juniorcrediteur plaats vindt. Een effectief middel tegen onterechte betalingen is een boetebeding. De senior-crediteur kan dan kiezen of hij achter de onterechte betaling aangaat of de boete int (of beide). Re (ii) Faillissement In faillissement vervaagt het onderscheid tussen eigenlijke achterstelling en oneigenlijke achterstelling. Doorgaans komen partijen een oneigenlijke achterstelling overeen omdat de eigenlijke achterstelling als nadeel heeft dat deze slechts in concursus werkt. Partijen willen de werking van de achterstelling uitbreiden zodat deze ook geldt voor de situatie buiten concursus, maar dit betekent doorgaans niet dat de achterstelling in concursus niet zou moeten werken.13 Bij een eigenlijk achtergestelde vordering staat buiten kijf dat de junior-crediteur de juniorvordering ter verificatie kan indienen. Bij de aard van de vordering (art. 110 Fw) kan het achtergestelde karakter van de junior-vordering worden vermeld. Bij generiek achtergestelde vorderingen (waaronder vaak aandeelhoudersleningen) zullen zich verder geen complicaties voordoen omdat het (bijna) nooit voorkomt dat alle (senior-)schuldeisers worden voldaan uit de boedel. Bij specifieke achterstelling doen zich echter wel complicaties voor. Uitgangspunten zijn dat de specifieke achterstelling niet effectief een generieke achterstelling mag worden en dat de gewone crediteuren geen voor- of nadeel mogen hebben van de specifieke achterstelling. De meest redelijke en logische oplossing is dat de junior- en seniorvordering bij elkaar opgeteld moeten worden en onderling verdeeld conform de achterstelling.14 De moeilijkheid bij verificatie van oneigenlijk achtergestelde vorderingen is dat de Faillissementswet juist wel regels bevat die mogelijk van toepassing zijn op de verificatie van vorderingen onder opschortende tijdsbepaling (en dus oneigenlijk achtergestelde vorderingen). Zie art. 130 en 131 Fw die betrekking hebben op de verificatie van vorderingen onder opschortende voorwaarde en vorderingen met onzekere tijdstip van opeisbaarheid. Twijfelachtig is echter of deze bepalingen wel op oneigenlijk achtergestelde vorderingen betrekking moeten hebben. Weliswaar kunnen deze bepalingen naar de letter van toepassing zijn, maar dit ligt niet voor de hand. De uitkomst van de toets van art. 130 en 131 Fw is ook niet redelijk of logisch, de oneigenlijk achtergestelde vordering zal voor de hele waarde15 of voor nihil16 worden geverifieerd. Omdat het onderscheid tussen oneigenlijke achterstelling en eigenlijke achterstelling in faillissement vervaagt, ligt het voor de hand aan te sluiten bij de aanpak van verificatie van eigenlijk achtergestelde vorderingen. De praktijk hanteert een aantal verschillende mogelijkheden van achterstelling in faillissement: De achterstelling blijft in faillissement onverkort van kracht, maar de junior-vordering wordt opeisbaar in faillissement onder de voorwaarde dat hetgeen de junior-crediteur ontvangt uit de boedel afdraagt aan de senior-crediteur. Dit is materieel vergelijkbaar met het optellen van de junior- en seniorvordering. Het risico dat wordt beoogd te voorkomen in deze constructie is dat de specifieke achterstelling verandert in een generieke achterstelling. Dit zou nadelig zijn voor de junior-crediteur en de seniorcrediteur. Rigoureuzer is de oplossing om de achterstelling in faillissement te laten vervallen, ten faveure van een openbaar pandrecht op de junior-vordering ten behoeve van de senior-crediteur. De verzekerde verplichting is dan de nakoming door de debiteur van de senior-vordering. Deze oplossing werkt alleen als het (commercieel) haalbaar is de junior-crediteur een derde-pandrecht te laten verstrekken als zekerheid voor verplichtingen van de debiteur. Van de verschillende typen achtergestelde schuldeisers komt hiervoor alleen de aandeelhouder in aanmerking. Het grote voordeel hiervan is dat allerhande onduidelijkheden van achterstelling in faillissement worden vermeden. Bovendien is slechts de senior-crediteur opeisings- en inningsbevoegd (ad art. 3:246 BW) en zullen er derhalve geen betalingen via het vermogen van de junior-debiteur lopen. Aandachtspunt voor de senior-crediteur is dat bij uitwinning van het derde-pandrecht, de junior-crediteur in de rechten treedt van de senior-crediteur jegens de debiteur. Dit is niet gewenst voor zolang de senior-crediteur nog een vordering op de debiteur heeft. Maar dit is een bekend probleem en de bekende oplossingen zijn afstand doen, achterstelling of verpanding17 aan de seniorcrediteur van de vordering die de junior-crediteur door uitwinning verkrijgt op de debiteur. Re (iii) Verrekening In de praktijk speelt verrekening wel eens een rol bij vendor loans. De verkoper heeft niet alleen een lening verstrekt, maar ook garanties gegeven in de koopovereenkomst. De verkoper zal proberen te bedingen dat een eventuele betaling onder de garanties eerst verrekend zal worden op de vendor loan. Commercieel gezien een zeer begrijpelijk standpunt, echter de senior-crediteur zal hier niet blij mee zijn omdat dit gezien wordt als een aflossing op de junior-vordering.18 De regels over verrekening buiten faillissement zijn van regelend recht. Als niet anders is overeengekomen, gelden de regels van art. 6:127 e.v. BW. Uitgangspunt is dat achterstelling als zodanig niet impliceert dat een junior-crediteur niet zou mogen verrekenen.19 Voor eigenlijk achtergestelde vorderingen is de toepassing eenvoudig. De bedoeling is om de junior-vordering een lagere rang te geven in concursus. Hier lijkt niets op tegen om verrekening voor concursus onverkort toe te staan. Bij een oneigenlijke achtergestelde vordering ligt dit anders. Het kenmerk van deze vordering is nu juist dat deze niet of verlaat opeisbaar is. Hiermee is niet voldaan aan de vereiste opeisbaarheid van art. 6:127 lid 2 BW en dientengevolge zal dus niet verrekend kunnen worden. Voor de senior-crediteur is een aandachtspunt dat weliswaar de junior-crediteur niet mag verrekenen, maar dat de debiteur dit wel mag.20 In de praktijk wordt dit opgelost door betaling (al dan niet door middel van verrekening) door de debiteur aan de junior-crediteur in de achterstellingsovereenkomst uit te sluiten. Tijdens faillissement geldt art. 53 Fw. Omdat dit artikel (anders dan art. 6:127 lid 2 BW) de opeisbaarheid van de junior-vordering niet vereist, is in beginsel de junior-vordering vatbaar voor verrekening in faillissement. Mede hierom verdient het aanbeveling voor de seniorcrediteur verrekening van de junior-vordering door de junior-crediteur en de debiteur in en buiten faillissement uit te sluiten. Omdat het achterstellingsbeding in de meeste achterstellingsovereenkomsten zeer ruim is geformuleerd,21 zal hiermee al vaak verrekening zijn uitgesloten. Re (iv) Overdracht en verpanding door crediteuren Vorderingsrechten zijn in beginsel vrijelijk overdraagbaar op grond van art. 3:83 lid 1 BW. Achterstelling tast de overdraagbaarheid van de junior-vordering noch de senior-vordering aan. Beide vorderingen kunnen ook verpand worden (art. 3:228 BW). De nemo-plus regel brengt met zich dat bij een overdracht van de junior-schuld de opvolgende junior-crediteur de vordering verkrijgt zoals deze bestaat op het moment van overdracht. Ook een overdracht van de senior-schuld zal niet tot problemen leiden. In de praktijk zal een achterstellingsovereenkomst vaak bepalen dat overdracht van de juniorschuld niet is toegestaan, tenzij de opvolgende junior-crediteur partij wordt bij de achterstellingsovereenkomst. Re (v) zekerheden Op het eerste gezicht lijkt het tegenstrijdig dat een junior-crediteur zekerheden bedingt voor de junior-schuld. En voor generiek achtergestelde junior-crediteuren is dat ook wel zo. Zij krijgen immers pas uitgekeerd indien alle andere schuldeisers zijn voldaan. Het is weinig zinvol voor een dergelijke vordering zekerheid te bedingen. Echter, voor specifiek achtergestelde junior-crediteuren ligt dit anders. In mindere mate bij vendor loans, maar veelvuldig bij mezzanine financieringen (als verzamelnaam voor achtergestelde schuld aangeboden door banken of financiële instellingen) komen zekerheden voor. Hiermee manoeuvreert de junior-crediteur zich in de rangorde direct na de seniorcrediteur, maar voor de overige schuldeisers. Vaak betreft het tweederangs zekerheden op dezelfde activa als die waarop de senior-crediteur een eersterangs pandrecht heeft, maar het kunnen ook “eigen” zekerheden zijn.22 Vooropgesteld staat dat het Nederlandse goederenrecht noch verbintenissenrecht een beperking bevat voor het verstrekken van zekerheden aan junior-crediteuren. Ook andersom is mogelijk: een gesecureerde vordering kan later alsnog worden achtergesteld (ervan uitgaande dat de debiteur hiertoe contractueel niet is beperkt in bijvoorbeeld de seniorkredietovereenkomst). Echter, de senior-crediteur doet er wel goed aan zijn positie contractueel veilig te stellen omdat anders de inhoud van de achterstelling aangetast wordt. Immers, indien niets wordt geregeld zal bij een eigenlijke achterstelling gelden dat de junior-crediteur de zekerheden mag uitwinnen, zich op de opbrengst mag verhalen en dat slechts zijn eventuele restvordering is achtergesteld in concursus. De separatistenpositie van pand- en hypotheekhouders brengt met zich dat dit ook in faillissement zal gelden. Een eigenlijk achtergestelde junior-crediteur is slechts in geval van concursus achtergesteld en de separatistenpositie brengt nu juist een uitzondering van de concursus met zich.23 Bij oneigenlijke zekerheden ligt dit doorgaans eenvoudiger: de junior-vordering is niet opeisbaar en daarom kunnen zekerheden niet worden uitgewonnen. In de praktijk zal de achterstellingsovereenkomst gedetailleerde bepalingen bevatten over de rechten van de junior-crediteur ten aanzien van zekerheden. Het nemen van uitwinningsacties zal zijn uitgesloten totdat de senior-vordering is voldaan of onderworpen aan een standstill periode die de senior-crediteur de mogelijkheid geeft zelf actie te ondernemen. Hoewel een tweederangs pandhouder eventuele executie-opbrengsten dient af te dragen aan de eersterangs pandhouder, kan een executie de senior-crediteur slecht uitkomen. Ook kan bepaald worden dat de junior-crediteur het zekerheidsrecht verplicht vrij dient te geven indien een herstructurering geboden is. 5. Samenvatting en conclusies Deze bijdrage schetst de kenmerken van achterstelling vanuit bancair perspectief. Verschillende typen achtergestelde schuldeisers en verschillende vormen van achterstelling passeerden de revue. In afwezigheid van uitputtende wetsbepalingen of baanbrekende jurisprudentie, in combinatie met verregaande gevolgen van achterstelling, vormt de achterstelling vanuit dogmatisch oogpunt een dankbaar studieobject. Het is opmerkelijk dat de wetgever op cruciale onderdelen zwijgt over elementaire onderdelen van de achterstelling (en dan met name de oneigenlijke achterstelling). Hierbij kan gedacht worden aan met name de volgende onderwerpen: 1. wat zijn oneigenlijk achtergestelde vorderingen en wat onderscheidt deze vorderingen van eigenlijk achtergestelde vorderingen? 2. op welke juridische basis kan een senior-crediteur profiteren van een achterstelling die overeengekomen is tussen een junior-crediteur en een debiteur? 3. wat zijn de gevolgen voor achtergestelde vorderingen in geval van faillissement van de debiteur? In het bijzonder: hoe worden specifieke eigenlijk achtergestelde vorderingen en oneigenlijk achtergestelde vorderingen geverifieerd? 4. kunnen achtergestelde vorderingen worden gedekt door zekerheden? Echter, in deze bijdrage wordt uiteengezet dat (zolang de wetgever zwijgt) de grootafnemers van achterstellingen, banken als verstrekkers van senior-financiering, in de praktijk uitstekend uit de voeten kunnen met de figuur achterstelling. Risicovolle constructies met overeenkomsten tussen junior-crediteur en debiteur worden doorgaans vermeden. In driepartijenovereenkomsten tussen senior-crediteur, junior-crediteur en debiteur worden potentiële problemen zoals faillissement, verrekening, overdracht en/of verpanding en zekerheden contractueel dichtgetimmerd. Nadelen van deze sterk praktijkgedreven oplossingen zijn de bewerkelijkheid van de documentatie, het risico op complicaties bij onvoorziene omstandigheden en de resterende onzekerheid op enkele dogmatische punten. De wetgever zou hier een helpende hand kunnen bieden. Totdat de wetgever of de rechter meer duidelijkheid verschaft in de figuur achterstelling, behelpt de bancaire praktijk zich met contractuele oplossingen. Derhalve nogmaals: lang leve de contractsvrijheid! Voetnoten Zie onder meer “Leningen of schadeclaims van aandeelhouders concurrent?” van R.J. 1 Schimmelpenninck, in: Curator en kapitaalbescherming, TvI INSOLAD Jaarcongres, 2003, p. 239 e.v., “De achtergestelde aandeelhouder(slening)” van M.J.H. Orval en M.N. de Groot in FIP 2011, p. 102-105, “Vooruit met achterstelling: over de positie van aandeelhoudersleningen in én voor faillissement” van R.J. de Weijs, WPNR 2008 (6751), “Financieren met garanties door aandeelhouders: vergeten problematiek” van R.J. de Weijs, FIP 2010, p. 160-165 en de noot van J. Barneveld onder HR 20 januari 2012, JOR 2012/97. De voorlopige conclusie in deze discussie is dat de wens vooralsnog de vader van de gedacht is: geen achterstelling van aandeelhoudersleningen zonder wettelijke of contractuele basis. Zie hierover N.B. Pannevis, “Zekerheden voor achtergestelde vorderingen”, FIP 2010, p. 2 46-49. 3 LJN BU3784 (ASR Schadeverzekering N.V./Achmea Schadeverzekering N.V.). Illustratief in dit verband is de spanning tussen form en function van de achterstelling die 4 F.M. J. Verstijlen beschrijft in “Een goudgerande achtergestelde vordering”, TvI 2011/24. 5 HR 18 oktober 2002, JOR 2002/234. Hierbij is dan sprake van een algemene of generieke achterstelling. Dit in tegenstelling tot 6 de speci?eke achterstelling, die slechts ten faveure van één of meer bepaalde seniorcrediteuren werkt. Onder “concursus” wordt verstaan een situatie van botsende of samenlopende 7 verhaalsrechten; deze botsing of samenloop komt het meest duidelijk naar voren in faillissement. Zie literatuur aangehaald in Spinath, “Achtergestelde vorderingen”, Kluwer, Deventer, 8 2005, hoofdstuk 2.6, 3.4.1 en 4.4.3 en Wessels, “Achtergestelde vorderingen”, Kluwer, Deventer, 2006, hoofdstuk 4.6 en 4.7. Zie A. van Hees, “De achtergestelde vordering, in het bijzonder de achtergestelde 9 geldlening”, dissertatie KU Nijmegen, 1989, p. 79 e.v. Vranken, “Een niet wenkend toekomstperspectief, In het nu, wat zal worden” (Schoordijk10 bundel), Deventer, 1991, p. 295 e.v. en Wessels, “Achtergestelde vorderingen”, Kluwer, Deventer, 2006, p. 57 e.v. Bepalingen die veelal voorkomen in achterstellingsovereenkomsten maar die niet materieel zijn voor de achterstelling: informatieplichten over omvang junior-vordering, 11 beperkingen op aanpassen voorwaarden junior-vordering, regeling voor aanpassing (en verhogingen) senior-vordering, uit -sluiten ontbinding en opschorting en (vanzelfsprekend) rechts- en forumkeuze. Ik ga ervan uit dat partijen bedoeld hebben dat de senior-vordering op enig moment 12 afgelost zal worden. Als dat anders is, zou de junior-vordering kunnen kwali?ceren als een voorwaardelijke vordering (ook in de zin van art. 3:38 lid 1 BW). Dit is alleen anders indien uit de oneigenlijke achterstelling volgt dat de achterstelling juist 13 moet komen te vervallen in faillissement. Voor de uitzondering die de regel bevestigd: HR 18 oktober 2002, JOR 2002, 234. Zie voor rekenvoorbeelden Spinath, “Achtergestelde vorderingen”, Kluwer, Deventer, 14 2005, p. 22-24 en de daarin aangehaalde referenties naar Wessels en Van Hees. Op grond van art. 130 lid 2 Fw indien schuldeisers en curator geen overeenstemming 15 bereiken over de veri?catie. Op grond van art. 130 lid 1 Fw of art. 131 lid 1 Fw. De waarde van de junior-vordering op 16 datum faillissement is nihil omdat deze pas wordt voldaan voor zover de senior-vordering wordt voldaan. 17 De vraag is verpanding van deze vordering nog werkt met het oog op het recente arrest van de Hoge Raad van 6 april 2012 (LJN BU3784 (ASR Schadeverzekering N.V./Achmea Schadeverzekering N.V.). Daarnaast zullen de voorwaarden van de senior-vordering vaak bepalen dat uitkeringen 18 onder garanties verplicht vervroegd moeten worden afgelost op de senior-vordering. Zie HR 18 oktober 2002, JOR 2002, 234 en hierover Faber in NbBW, 2002, p. 145 en 19 146. Zoals hierboven besproken brengt art. 6:39 lid 1 BW met zich dat de junior-crediteur 20 weliswaar niet mag opeisen, maar dat de debiteur wel mag betalen. Zie ook Faber, “Verrekening”, Kluwer, Deventer 2005, p. 81. Bijvoorbeeld: “[Junior-crediteur] en [debiteur] verbinden zich bij deze tegenover [seniorcrediteur] en jegens elkaar om zolang [debiteur] aan [senior-crediteur] iets schuldig is uit [krediet / welken hoofde ook], met betrekking tot voormelde vordering van [junior21 crediteur] op [debiteur] geen (rechts-)handelingen te verrichten of na te laten waardoor de [junior-vordering] geheel of gedeeltelijk teniet gaat dan wel geheel of gedeeltelijk het vermogen van [debiteur] verlaat.”. Een interessante mix van schuld en zekerheden betreft de zogenaamde second lien 22 financiering. In hoogtijdagen populair, maar nu ver op de achtergrond. Dit betreft seniorschuld, maar met een achtergestelde zekerhedenpositie. 23 Zie N.B. Pannevis, “Zekerheden voor achtergestelde vorderingen”, FIP 2010, p. 48.