Migranten en etnische minderheden in het

advertisement
Vreemd volk
Migranten en etnische minderheden in het Maandblad, 1946-1991
David Bos
Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 60 (2005), p. 1228-1248
Sinds de oorlog is 'ras' een verboden woord, ook in dit tijdschrift. Joodse weeskinderen,
Indische repatrianten, vluchtelingen en arbeidsmigranten dwongen psychohygiënisten
echter om zich te bezinnen op het verband tussen etniciteit en geestelijke gezondheid.
Waarom waren ze zo lang verlegen met vreemdelingenverkeer?
Inhoud
 ‘Van de warme in de koude grond’
 ‘De grote culturele strijd om onze toekomst’
 ‘Kleine, tengere, donkere mannen’
 ‘De individuele hulpverlening moet hier meestal falen’
 ‘Hij is het zwarte schaap pur sang!’
 ‘Het overwinnen van angst voor het onbekende’
 ‘Het verzwegene groeit uit tot een meer dan levensgrote dreiging’
 Vreemde volksgezondheid
 Literatuur
 Bronnen in chronologische volgorde
De enige etnische minderheid waarover in de eerste jaargangen van het Maandblad
werd geschreven, was de joodse gemeenschap in Nederland – of wat daarvan over was.
Aandacht was er vooral voor de ruim tweeduizend kinderen die (anders dan hun
ouders) de jodenvervolging hadden overleefd, doordat ze hadden kunnen onderduiken.
Waar moesten die wezen nu heen? Sommigen in joods Nederland vonden het moeilijk te
verdragen dat ‘hun’ kinderen werden opgevoed in een niet-joods, vaak uitgesproken
christelijk gezin. Maar anderzijds: die onderduikouders hadden toch hun leven
gewaagd? En de kinderen hadden zich toch aan hen gehecht?
Het vellen van een Salomonsoordeel werd opgedragen aan een Voogdijcommissie
Oorlogspleegkinderen. Een van de leden was mej. mr dr E.J. Lekkerkerker, secretaris
van de Nationale Federatie voor de Geestelijke Volksgezondheid en drijvende kracht
van de MGv-redactie (Heerma van Voss, 1985; De Goei, 2001). In het Maandblad van
oktober 1946, kort nadat elf van de vijftien leden waren opgestapt zette ze uiteen dat de
‘Cie. OPK’ zich niet liet leiden door het ‘recht’ van de pleegouders of dat van de joodse
gemeenschap, maar door de wens van de overleden ouders, de principiële opvattingen
van de naaste familie en ‘het psychologisch belang van het kind’.
Zoals Lekkerkerker zelf toegaf, droeg dit drietal criteria ‘duidelijk de sporen van
den principieelen strijd, waarin ze ontstonden’. Tegenspraak bleef dan ook niet uit. Zo
betoogde E.P. Goldschmidt (1946, p. 310) dat noch het ‘recht’ van de joodse
gemeenschap, noch de wens van de overleden ouders ertoe deed: ‘…alleen en uitsluitend
het belang van het kind zelf mag gewicht in de schaal leggen…’ Dat leek een onpartijdig,
psychohygiënisch verantwoord criterium. Maar gezien de kracht van het antisemitisme,
dat zich ook in naoorlogs Nederland deed gelden (Keilson, 1961) kon men stellen dat het
nietin het belang van een kind was om op te groeien als jood. Juist wél, meende M.
Drukker:
Zonder meer zijn deze kinderen veelal door hun hele habitus, hun temperamentsuitingen,
gedragswijze enz., als Joods gekenmerkt. In een niet-Joodse omgeving zullen zij als zodanig
opvallen. Zij zullen op een of ander moment ongetwijfeld geconfronteerd worden met het
feit van hun Jood-zijn en er even onvermijdelijk bij opgevoed zijn in een niet. Joods milieu
geen raad mee weten.(Drukker, 1946, p. 23)
Voor ieder joods kind was zo’n confrontatie onvermijdelijk, alleen al omdat ‘…de
binding met de groep en de familie, bewust of onbewust, bij de Joden zeer sterk plegen
te zijn.’ Volgens Drukker volgde daaruit ‘…dat het Joodse kind in wezen alleen zichzelf
zal kunnen worden in Joods milieu.’ Alleen daar kon het zich bewust worden van ‘zijn
eigenwaarde en eigen-zijn’(p. 24).
Over dat ‘eigene’ ging het ook in een lezing van dr F.S. Meyers – gepensioneerd
psychiater, voorman van de beweging voor geestelijke volksgezondheid en redacteur van
het Maandblad (zie De Goei, 2001, passim). In de eerste oorlogsjaren was hij hoofd
geweest van een joods consultatiebureau. Dat was, ondanks de vervolging, niet
overspoeld door een ‘vloed van psychische stoornissen’. Wel hadden veel joden
zelfmoord gepleegd, maar dat was te begrijpen. Meyers concludeerde ‘…dat van de zo
algemeen aangenomen predispositie van het Joodse ras voor nerveuse en psychische
stoornissen mij niets is gebleken.’ (Meyers, 1947, p. 187)
Die stelling kwam niet helemaal over, zo leert het verslag van de discussie na de
lezing. De eerste vragensteller namelijk had bij onderduikers ‘een bijzondere mate van
prikkelbaarheid’ waargenomen, en vroeg zich af ‘…of dit typisch is voor de Joden.’ Een
volgende had juist veel optimisme waargenomen, en ook hij vroeg ‘…of dit typisch is
voor de Joden.’ Kennelijk bleef het moeilijk te geloven dat joden niet iets eigenaardigs
hadden – al leek men dat nu, na de ondergang, eerder te zoeken in een sociale, dan in
een genetische erfenis (Mol & Van Lieshout, 1989, p. 185v).
Zelfs kinderen die vanaf hun prilste jeugd waren opgegroeid in een niet-joodse
omgeving kregen zo’n erfenis mee, betoogde maatschappelijk werkster N. van Crevel.
Vroeg of laat zou zo’n kind ermee worden geconfronteerd
…dat hij ‘anders’ is […] en dat dit anders-zijn zijn eigen ouders het leven heeft gekost.
Zelfs in het meest ruimdenkende pleeggezin is het onvermijdelijk, dat het kind zijn jood-zijn
vroeg of laat gaat voelen als een minderwaardigheid. Buurt, school of jeugdbeweging
zullen hem tezijnertijd […] discriminerend behandelen en hem laten voelen dat hij maar
een jodenkind is.(Van Crevel 1952, p. 51v.)
Waar joodse oorlogswezen op hun plaats waren, liet Van Crevel in het midden, maar ze
zette uiteen hoe niet-joodse pleegouders konden voorkomen ‘…dat het kind vastloopt in
zijn joodse problematiek…’, en Jüdische Selbsthass of zelfs ‘ras-neurose’ zou
ontwikkelen. Dat vergde vooral het ‘erkennen en sanctioneren van de antecedenten van
het kind’.
Over etnisch, cultureel of religieus verschil tussen pleegouders en -kinderen was later
weinig meer te lezen in het Maandblad. In een themanummer over adoptie (1963) kwam
het niet aan de orde. Pas in 1978 verscheen een artikel over ‘transnationale’,
‘interraciale’ adoptie. Volgens klinisch psycholoog W.H.G. Wolters (1978, p. 483) gaf
dat moeilijkheden, die door de adoptiefouders vaak werden toegeschreven aan
cultuurverschil. Ten onrechte: ‘Bij een kind dat zich terugtrekt [...] werkt dan juist een
nationale stereotypie “zo zijn ze” extra vervreemdend.’(p. 491)
‘Van de warme in de koude grond’
Vreemd genoeg werd er in het Maandblad van de jaren veertig, vijftig en zestig
nauwelijks aandacht besteed aan landverhuizers uit Nederlands Indië alias Indonesië.
Dat is vooral merkwaardig gezien hun aantal: tussen 1945 en 1965 kwamen zo’n
driehonderdduizend mensen, vaak noodgedwongen, van daar naar hier. De eerste
‘repatrianten’ waren merendeels geboren Nederlanders, maar de lateren waren geheel
of gedeeltelijk van Aziatische komaf – en dus zichtbaar vreemdeling. Deze ‘Indische
Nederlanders’ oftewel ‘Indo’s’ kwamen ter sprake in slechts twee bijdragen, beide in de
rubriek Praktijkspiegel.
Zo verscheen daar een portret van Louis, ‘de jongen tussen twee werelden’. Die twee
stonden hem op het gezicht geschreven: ‘een lange, breedgeschouderde knaap met
zwart, achterovergekamd haar, enigszins Indonesische habitus en een wilskrachtig,
gesloten gezicht’ (De Rooij, 1956,
p. 257). Louis, negentien, en zijn broertje waren opgevoed door hun NederlandsIndische moeder, want hun Europese vader was omgekomen in een ‘Jappenkamp’.
Enkele jaren na de oorlog was het gezin verhuisd naar Nederland, waar het was
ondergebracht in een pension. Daar waren de problemen begonnen: Louis spijbelde,
maakte zich schuldig aan straatschenderij, en uiteindelijk zelfs aan een roofoverval.
Persoonlijkheidsonderzoek leerde wat de oorzaak was:
Allereerst de innerlijk niet verwerkte overgang van de wereld van het Oosten, met andere
normen, met ruimer mogelijkheden tot ontplooiing der avonturiers-behoeften van de puber,
naar die van het Westen, naareen tot in het pijnlijke geordende maatschappij, welke hoge
eisen aan de enkeling stelt.(De Rooij, 1956, p. 262)
Louis rebelleerde tegen die ‘vreemde vijandige kille omgeving’ maar vooral tegen ‘de
souvereiniteitsoverdracht’ in het gezin. Waar hij vroeger namelijk de man in huis had
kunnen spelen, zag hij zich nu gedegradeerd tot kind. Louis was, kortom, ‘…een
radeloos eenzaam jongmens, zoals er zovelen zijn onder hen die zonder overgang van de
“warme” in de “koude” grond worden overgeplant.’(p. 263) Als behandeling uitbleef,
zou hij kunnen vervallen in ‘een gevaarlijk extremisme’. Ook voor andere
gerepatrieerde jongeren (vooral uit ‘meer Oosters ingestelde’, ‘ontwortelde’ gezinnen)
dreigde ‘deraillement en delinquentie’, en dus maatschappelijke uitstoting:
Het gevaar, dat, door gebrek aan verantwoorde opvangmogelijkheden, in ons land een
‘underdog’ zou kunnen ontstaan, is even reëel als het in het verleden in Amerika is
geweest. Het meteorologische klimaat, dat aanpassingsmoeilijkheden oplevert, kunnen wij
niet veranderen, maar het – veel belangrijker – geestelijk-hygiënische klimaat kunnen wij
voor een belangrijk deel zelf creëren.(p. 265)
In een volgende Praktijkspiegel beschreef De Rooij (1958, p. 95) een voorbeeld van
goede repatriantenzorg: een opvangcentrum waar Rode Kruismedewerksters zich,
ondermeer, ontfermden over vrouwen die ‘wildvreemd tegenover de eenvoudigste
Nederlandse huishoudelijke verrichtingen staan’.
Daarna werd in het Maandblad weinig meer vernomen over ‘repatrianten’ of
‘Indische Nederlanders’. Geen wonder, want ze gingen haast spoorloos op in de
Nederlandse samenleving. Alleen Molukkers oftewel Ambonezen bleven (vanwege hun
onverzettelijk streven naar een eigen Republiek) betrekkelijke buitenstaanders. In de
jaren zeventig zouden sommige jongeren inderdaad blijk geven van gevaarlijk
extremisme. Maar niets daarover in het Maandblad dan het bericht, begin 1976, dat er
een ‘nationale projectgroep nazorg slachtoffers gijzelingen’ was geïnstalleerd. In het
‘klein Moluks drama’ waarover Geny Th. Visbach in 1995 schreef, ging het niet over
repatriëring, integratie of remigratie maar over een rite de passage: een ontspoorde,
verstoten jongeman verzoende zich met zijn familie.
Indische Nederlanders waren een ‘uitstervende biologische soort’, stelde psycholoogpsychoanalyticus B.C. Filet in 1985. Toch verdienden ze speciale aandacht; niet vanwege
enige maatschappelijke achterstand, maar vanwege hun traumatische ervaringen
tijdens de Japanse bezetting, de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd en hun
overkomst naar Nederland. Zo werd ‘de Indische groep’ herontdekt: niet als een
etnische minderheid, maar als een bijzondere categorie oorlogsslachtoffers (vgl. Withuis,
2001, p. 426v).
‘De grote culturele strijd om onze toekomst’
Het was niet uit hoffelijkheid dat men de Indische Nederlanders die zich na de oorlog
hier vestigden, aanduidde als ‘repatrianten’. Het was veeleer ter vermijding van een
ander, beladen woord: immigranten. Volgens de heersende opinie was Nederland geen
immigratieland en moest het dat ook vooral niet worden. Want vol was vol: toen er in
1949 tien miljoen Nederlanders bleken te zijn, was het voor de meesten zonneklaar dat
overbevolking dreigde. Een op de drie volwassenen overwoog te emigreren, en dankzij
actief overheidsbeleid voegden honderdduizenden de daad bij het woord. Aandacht voor
de ‘geestelijk-hygiënische aspecten’ van die uittocht kwam er pas toen ze over haar
hoogtepunt heen was, en sommige landverlaters ontgoocheld waren teruggekeerd (zie
Beijer, 1960).
Had Nederland geen plaats voor immigranten, het had een naam hoog te houden als
toevluchtsoord van vervolgden. Zo nam het na de mislukte opstand van 1956 enkele
duizenden Hongaarse vluchtelingen op. Hun gedrag dreef maatschappelijk werkers
soms tot wanhoop, vertelde de adjunct-directeur van de Amsterdamse Sociale Dienst.
Dat kwam allereerst door hun ‘volkskarakter’: ‘…de Hongaar is trots, onberaden, fel,
eerlijk, onbeheerst.’ Maar minstens zo belangrijk als die aanleg (waar
psychohygiënisten weinig mee konden) waren de omstandigheden: ‘Het leven onder een
dictatuur vormt in de mens een heel ander denk- en gevoelsschema dan het denken in de
vrije wereld.’ (Kaan, 1957, p. 107) Bovendien hadden deze jongemannen voor, tijdens en
na hun vlucht blootgestaan aan grote spanningen en onzekerheden. ‘Men zal de
Hongaren daarom niet mogen veroordelen als zij het eten weigeren, uit hun
woonverblijven weglopen of zelfs het mes trekken.’ (p. 110)
In dezelfde jaargang deed Lekkerkerker (1957) verslag van een internationaal
congres over het vluchtelingenvraagstuk. Vluchtelingen uit communistisch OostEuropa, hoorde ze, raakten vaak teleurgesteld door de kleinburgerlijkheid, de koelheid,
het materialisme en het egoïsme van de westerse samenleving. Men zou hun niet alleen
onderdak en werk, maar ook ‘geestelijke waarden’ moeten bieden:
Als wij geen ernst maken met onze idealen, als wij geen moeite doen de vluchteling tot onze
wereld op te voeden, als wij hem niet met warmte tegemoet treden en hem werkelijk tot onze
wereld toelaten, zal West. Europa de strijd – d.w.z. de grote culturele strijd om onze
toekomst verliezen.(p. 356)
Vluchtelingen waren hot in de Koude Oorlog. Zo stonden ze centraal in de elfde
conferentie van de World Federation for Mental Health. Naast Lekkerkerker (1959)
deed ook psycholoog S. Wiegersma (1959) daar verslag van. Hij bespeurde vooruitgang,
want men begon in te zien dat GGZ eveneens van belang was voor het opvangen van ‘de
normale vluchteling’. Maar evenmin als Lekkerkerker was hij onder de indruk van Erik
Eriksons key note speech over identiteit. Volgens psychiater A. Váli (1962) zat ’m daar
juist de kneep:
…ook de vluchteling kent een identiteitskrisis, zoals de puber of de adolescent. Zijn situatie
hierin is analoog met die van de eerstejaarsstudent, aankomend lid van een
studentenvereniging, de van huis uit soms verwende of bewonderde narcistische jongen, die
in de groentijd meedogenloos aan de tand wordt gevoeld… (p. 127v)
Studenten van hun kant zouden iets gemeen hebben met vluchtelingen: velen gingen
gebukt onder een ‘emigrantengevoel’ van ontworteling, disoriëntatie en afhankelijkheid.
Je zou daarom verwachten dat studerende vluchtelingen dubbel en dwars problemen
hadden – maar het tegendeel bleek waar. Volgens Váli kwam dat doordat er voor hen
beter werd gezorgd dan voor gewone studenten. Bij de enkelen die toch psychiatrische
behandeling behoefden, hadden de problemen vooral te maken met het
studentenbestaan. Váli concludeerde
…dat de status van student in sommige gevallen dermate als stress wordt beleefd en een
dusdanig pathogene uitwerking kan hebben, dat de enorme stress, waarin een vluchteling
verondersteld wordt te verkeren, hierbij vergeleken verwaarloosd kan worden.’(Váli, 1962,
p. 132)
Het lijkt wel of de redactie daarmee instemde, want terwijl er in de jaren zestig en
zeventig allerlei nieuwe vluchtelingen in Nederland kwamen (steeds meer van buiten
Europa en met steeds gruwelijker verhalen) verscheen daarover niets in het Maandblad.
In 1981 bracht het echter een themanummer over ‘etnische bevolkingsgroepen in de
geestelijke gezondheidszorg’. Ontheemd, zoals het heette, opende met een artikel van
psychiater Herbert Flores en klinisch psycholoog Oscar Markx over hun werk als
psychotherapeut bij de in 1978 opgerichte Sociaal Psychiatrische Dienst voor LatijnsAmerikaanse Vluchtelingen. Sinds de opkomst van dictatoriale regimes in Chili,
Argentinië en Uruguay waren enkele duizenden van dergelijke politieke vluchtelingen
naar Nederland gekomen – soms op uitnodiging van de regering. Velen van hen hadden
gevangen of ondergedoken gezeten, waren gefolterd of hadden verwanten en vrienden
verloren. Hun klachten deden Flores en Markx (1981, p. 617) niet denken aan de
identiteitscrisis van studenten, maar aan het ‘KZ-syndroom’.
Psychotherapie was dus geboden. Maar het was niet altijd dankbaar werk. ‘Veel
patiënten kwamen aanvankelijk met het verzoek om bemiddeling bij huisvesting-,
scholings- en arbeidskwesties.’ (p. 621) – misschien omdat ze niet bekend waren met ‘het
beroepsbeeld van een psychiater of psycholoog’
(p. 612). Ook kwamen velen met puur somatische klachten, wellicht als gevolg van
‘de grotere gerichtheid op het eigen lichaam’ van de Latijns-Amerikaanse cultuur (p.
623). Tot gezinstherapie bleken ze niet bereid, en groepstherapie was onhaalbaar
vanwege de onderlinge achterdocht en politieke rivaliteit. Om toch een werkrelatie op te
bouwen moest de therapeut rekening houden met ‘de culturele achtergronden’, en
bekend zijn met ‘de politieke feiten, de verschillende aspecten van de traumatiserende
situatie en de Spaanse taal’ (p. 623).
In de latere jaren tachtig werd in het Maandblad niet meer over vluchtelingen
geschreven, maar in de jaren negentig dook het thema weer op – misschien omdat het
aantal asielaanvragen inmiddels was toegenomen van minder dan duizend tot meer dan
twintigduizend per jaar (Lucassen & Penninx , 1999, 47v). Slechts 10 à 20% van die
aanvragen werd gehonoreerd, maar de maatschappelijke onrust groeide, en het beroep
van asielzoekers op de GGZ nam toe.
Psycholoog-psychotherapeut Guus van der Veer (1991) vergeleek vluchtelingen niet
met oorlogs-, maar met incestslachtoffers. Hij schreef echter niet over de invloed van
hun trauma’s op hun eigen functioneren, maar op dat van de therapeut. Vanwaar die
focus? Misschien omdat sommige asielzoekers wel erg lastige klanten waren gebleken
(zie Van Stolk, 1990). Maar ook de hulpverlener had zijn onschuld verloren ‘…hij kan
zich als stemgerechtigd burger medeverantwoordelijk voelen voor het overheidsbeleid
dat leidde tot de afwijzing van het asielverzoek van zijn cliënt.’(Van der Veer, 1991,
p.1083) Zulke zelfkritiek werd een vast onderdeel in verhandelingen over GGZ voor
asielzoekers en vluchtelingen: methodologische kwesties gingen hier vaak hand in hand
met kwellende gewetensvragen.
‘Kleine, tengere, donkere mannen’
Tot de jaren zeventig waren niet alleen vluchtelingen, maar migranten in het algemeen
nauwelijks ter sprake gekomen in het Maandblad. Zo bevatte het themanummer
Diskriminatie van december 1968 bijdragen over ‘geesteszieken’, ‘homofielen’ en ‘druggebruikers’, maar geen woord over de tienduizenden buitenlandse werknemers die hier
waren gehaald.
Nederland was na de oorlog in hoog tempo geïndustrialiseerd, maar doordat er meer
werd ‘doorgeleerd’, korter werd gewerkt, en drommen ongeschoolden emigreerden, was
er tekort aan arbeiders ontstaan. Vanaf 1960 liet de overheid werkgevers
contractarbeiders rekruteren in landen waar grote werkloosheid heerste – alle gelegen
rond de Middellandse Zee: Italië en Spanje, later Joegoslavië en Griekenland, nog later
ook Turkije, Marokko en Tunesië. Anders dan eerdere immigranten waren deze
‘gastarbeiders’ (een eufemisme waar de aardigheid snel vanaf was) vrijwel zonder
uitzondering laagopgeleide mannen. Ze werkten vaak in ploegendienst en woonden in
overvolle pensions. Het gros van de Zuid-Europeanen remigreerde na enkele jaren,
zoals de bedoeling was, of trouwde met een Nederlandse. Turken en Marokkanen echter
bleven meestal – ook na de oliecrisis van 1973, die velen hun baan kostte. In plaats van
een ‘oprotpremie’ aan te pakken (Van der Grinten, 1974), vestigden ze zich hier met
vrouw en kinderen.
In 1974 zette het kabinet-Den Uyl een punt achter het werven van buitenlandse
werknemers. In dat jaar nu bracht het MGv een themanummer over ‘…de leefwerksituaties van honderdduizenden kleine, tengere, donkere mannen die we zo vaak op
straat tegenkomen, alleen of in groepjes van twee of drie.’ (Huijts, 1974, p. 282) Arme
drommels dus, maar wat kon de GGZ voor hen betekenen? De ‘opvang en begeleiding’
was in handen van verenigingen en stichtingen waar ze weinig mee had. Die afstand
sprak ook uit het themanummer: een van de bijdragen ging over West-Duitsland
(Riedessse, 1974), een andere over het overheidsbeleid en de ‘ekonomiese’
achtergronden (Van der Grinten, 1974). Alleen de derde handelde over een zaak die
Nederlandse hulpverleners zich rechtstreeks konden aantrekken: de ‘psychische
problematiek’ van kinderen van Spaanse gastarbeiders (Kabela, 1974).
Dat hier een taak lag, onderstreepte de redactionele inleiding: deze kinderen waren
‘de minsten van de minsten’. Volgens de auteur leden ze onder de ‘eilandpositie’ van
hun ouders, die zich hier ‘hooguit geduld’ voelden, nauwelijks contact met Nederlanders
hadden, de taal niet spraken, droomden over remigratie, en zich daarom vaak allebei
een ongeluk werkten: ‘Het kind wordt dan min of meer aan zijn lot overgelaten. Het
krijgt een huissleutel aan een touwtje om zijn nek…’(Kabela, 1974, p. 301) Sommige
kinderen gedroegen zich onbedoeld agressief, doordat ze bijvoorbeeld niet beseften ‘…
dat in het Nederlands “zoon van een hoer” (hijo de puta) nu eenmaal anders klinkt dan
in het Spaans.’ (p. 302) Die ‘taalproblematiek’ belemmerde ook hun deelname aan het
middelbaar onderwijs. Kabela bespeurde hier discriminatie: ‘In plaats van in het vak
Nederlands, zouden zij examen in hun eigen taal moeten kunnen doen.’ (p. 302) Hun
moedertaal zou deze gasten nog van pas kunnen komen, want als het tij keerde, zouden
zij er vast als eersten uitvliegen: ‘Is vanuit dit gezichtspunt gezien de door de
Nederlanders gewenste “integratie” geen lachertje?’ (p. 298)
Kennelijk wist Kabela net zo min als de gastarbeiders zelf (of de overheid) op wat
voor toekomst zij en hun kinderen zich moesten voorbereiden – laat staan hoe de GGZ
hen daarbij van dienst kon zijn. Psychiater en MGv-redacteur L.A.J.M. Eck vroeg zich
zelfs af of hij wel mocht helpen bij deze ‘hechtingsproblematiek’:
Is het verantwoord deze problemen te behandelen en daarmee er toe bij te dragen dat het
systeem gastarbeider ‘soepel’ blijft functioneren? Dat is uiteindelijk symptoombestrijding
van een uiterst ongezond maatschappelijk verschijnsel! […] Wat wil de patiënt met
hechtings. moeilijkheden? Emotioneel zegt hij via zijn symptomen het hier niet aan te
kunnen, moet hij dan maar terugkeren? (Van Eck, 1974, p. 306)
Vijf jaar later leek socioloog A.L.Th. Verdonk (1979) wel te weten waar het heen moest:
‘Van gastarbeiders tot immigranten’ heette zijn artikel. Maar ook hij zag geen rol
weggelegd voor de GGZ: ‘de tweede generatie’ was vooral gebaat bij onderwijs. Hoewel
de school ‘feitelijk als een instrument voor vernederlandsing’ fungeerde (dit was een
verwijt) en ze buitenlandse kinderen een valse start gaf, had ze hun meer te bieden dan
‘het ach- en weegeroep over discriminatie’ (Verdonk 1979, p. 456). Prioriteit zou moeten
worden toegekend aan het leren van Nederlands.
‘De individuele hulpverlening moet hier meestal falen’
Twijfel aan de waarde van GGZ voor minderheden voerde ook de boventoon in het
themanummer uit 1981, Ontheemd – een titel die achteraf bezien evenzeer op de
hulpverleners als op de hulpbehoevenden sloeg. Psycholoog Andreas Eppink was
ronduit somber gestemd. De in Nederland gangbare, ‘verbaliserende’, ‘individugerichte’ benadering van psychosociale problemen was volgens hem ‘een typische
exponent en het resultaat van de westersgeïndustrialiseerde samenleving’ en bood
daarom geen soelaas voor de problemen van ‘(semi)analfabete’, ‘groepsgerichte’
nieuwkomers. ‘De individuele hulpverlening moet hier meestal falen,’ stelde hij:
Individuele hulpverlening heeft geen oplossingen – of althans nauwelijks – voor
familievetes, bloedwraak – slaan van kinderen – vrouwen met hoofddoekjes – weglopen van
kinderen – kleine criminaliteit enz. Wij zullen ons moeten neerleggen bij deze in het oog
springende verschijnselen, die in de loop van de tijd misschien zullen slijten. We zullen
moeten leren leven met bijwerkingen die immigratievan mensen heeft die een
socialisatieproces hebben gehad in een andersoortige samenleving.(Eppink, 1981, p. 689)
Volgens Eppink moest men zich vooral inspannen voor ‘verbetering van de structurele
problemen’ (p. 692). Dat was een vertrouwde gedachte. Waar hulpverleners er tot ver in
de jaren zestig van overtuigd waren geweest dat ze mensen moesten leren om tegenslag
te dragen, waren ze er sinds de jaren zeventig van overtuigd geraakt dat aanpassing
geen echte oplossing was: individuele zorg bij maatschappelijke, structurele problemen
was dweilen met de kraan open (Mol & Van Lieshout, 1989, p. 111; De Goei, 2001, p.
265v). Het beroep op de gewraakte individuele hulpverlening nam evenwel toe: ook de
ambulante GGZ kreeg steeds meer ‘buitenlandse’ cliënten.
De overheid erkende sinds 1981 dat de gastarbeiders van weleer hier zouden blijven,
en daarom ‘op voet van gelijkheid’ gebruik moesten kunnen maken van, bijvoorbeeld,
de gezondheidszorg. Maar zo gemakkelijk ging dat niet: het contact tussen Nederlandse
hulpverleners en hun ‘buitenlandse’ patiënten of cliënten werd beheerst door
‘machteloosheid’, ‘wederzijds onbegrip’, ‘meningsverschillen’, ‘irritatie’ en
‘wantrouwen’ (Dorff, 1981, p. 665v; Dos˘en 1981, p. 643).
Al in de jaren vijftig hadden huisartsen geleerd dat patiënten met vage,
onverklaarbare klachten geen aanstellers of profiteurs hoefden te zijn. Achter
onbeduidende pijntjes en kwaaltjes konden ernstige psychische problemen schuilgaan
(Mol & Van Lieshout, 1989, p. 95v). Maar kwam daar maar eens achter bij patiënten
die niet of nauwelijks Nederlands spraken – laat staan dat ze hadden ‘leren praten’ over
wat hun eigenlijk dwars zat (p. 228). Dan rees (vooral in deze jaren van
massawerkloosheid) al gauw de verdenking dat het hun te doen was om een uitkering
wegens arbeidsongeschiktheid.
Psychiater A. Dos˘en (1981) bespeurde bij zijn Joegoslavische patiënten inderdaad
nogal eens ‘secundaire ziektewinst’ of ‘verlangen naar gratificatie’. Maar volgens hem
was er geen sprake van doelbewust simuleren. Dat hulpverleners daar vaak aan
dachten, kwam door misverstanden, maar ook door ‘het moreel van onze produktie- en
welvaartsmaatschappij’(p. 643). Joegoslaven hadden daarom gelijk als ze de
Nederlandse instanties ervan verdachten dat deze zich trachtten te onttrekken aan ‘de
financiële, economische en morele verantwoordelijkheid tegenover hun gastarbeiders’(p.
643). Ook hier duidde individuele misère dus op een maatschappelijk misstand – waar
de GGZ maar weinig aan kon doen.
‘Hij is het zwarte schaap pur sang!’
Inmiddels had alweer een nieuwe groep vreemdelingen hier voet aan land gezet – een
voor wie het Nederlands geen vreemde taal was. Vanaf het midden van de jaren zestig
hadden tienduizenden Suriname (sinds 1954 deel van het Koninkrijk) verruild voor
Nederland. Met het naderen van de onafhankelijkheid (in 1975) nam hun aantal snel
toe. Ze kwamen ongelegen: sinds de eerste oliecrisis kromp de werkgelegenheid, vooral
voor laaggeschoolden. Waar voor 1975 de werkloosheid onder allochtonen steeds lager
was geweest dan onder geboren Nederlanders, werd ze nu hoger en hoger.
‘Van de in het algemeen positieve verwachtingen, waarmee een Surinamer
Nederland binnenkomt, blijkt reeds na korte tijd weinig te zijn overgebleven,’ schreef
psychiater S. Timmers in 1977 (p. 785). Dat kwam doordat menigeen eigenlijk was
gevlucht voor psychosociale problemen, maar ook doordat hij of zij in Nederland werd
geconfronteerd met ‘negatieve beeldvorming’:
Minderheidsgroepen worden gaarne gezien als zijnde de dragers van destructieve krachten
in de samenleving en zo heeft ook de Surinamer hiervan veel te lijden. Hij is het zwarte
schaap pur sang! Extra moeilijk wordt het nog voor hem, wanneer hij als psychiatrische
patiënt moet worden opgenomen… (Timmers, 1977, p. 782)
Psychiatrische behandeling werd bemoeilijkt doordat behandelaars onwennig stonden
tegenover het Surinaamse ‘cultuurpatroon’, zich stoorden aan acting out en zich
blindstaarden op ‘de façade van maatschappelijke problematiek’. Ook medepatiënten
zouden moeite hebben ‘…met hun zwarte voormalige rijksgenoot, moeite, die meestal
bedekt wordt geüit.’ Surinamers werden bijvoorbeeld sneller getutoyeerd, en ontvingen
soms ‘boodschappen met een uitgesproken double bind karakter’(Timmers, 1977, p.
783). Behandelaars deden er daarom goed aan om de hulp in te roepen van
‘…maatschappelijk werkers, die op de hoogte zijn van de specifieke problematiek van
de Surinamers, en die zich expliciet inzetten voor deze groepering…’(p. 786)
Het themanummer Ontheemd kwam Surinaamse Nederlanders tegemoet: het bevatte
twee uitvoerige bijdragen over Winti. Volgens psychologiestudente Ilse-Marie Dorff
(1981, p. 656) was het nuttig als hulpverleners iets van afwisten van dit ‘therapeutisch
geloof’. Niet-westers socioloog Charles Wooding ging veel verder. Hij betoogde dat de
rituele praktijken van de ‘bonoeman’ of ‘lukuman’ moesten worden erkend als een
vorm van psychotherapie (vgl. Van der Staak, in dit nummer). Een psychotherapeut was
niets meer dan ‘iemand die beschikt over geneeskundige gaven en wiens deskundigheid
sociaal is gesanctioneerd’. Volgens de auteur moest ‘ethnotherapie’ daarom worden
opgenomen in de opleiding van psychotherapeuten – en in het ziekenfondspakket
(Wooding 1981, p. 680).
Woodings voorstel kreeg geen bijval in het Maandblad, maar evenmin werd het er
weersproken (zie echter Dorff 1984; 1985; Wooding, 1985). Wisten psychotherapeuten
zelf geen raad met allochtone cliënten? Of waren ze bang om beticht te worden van
etnocentrisme – of erger? Die beschuldiging lag voor de hand, nu de opkomst van
extreem-rechts bewees dat xenofobie niet vreemd was aan Nederland. Maar misschien
had hun verlegenheid slechts zijdelings te maken met kleurverschil: de sociologische
ontleding van ‘het psychotherapeutisch bedrijf ’ (1979) en van ‘de markt van welzijn en
geluk’ (1980) had hen aan het twijfelen gebracht over de waarde van hun werk (De
Groot, 1995, p. 122v). Het was daarom een schrale troost dat, zoals ‘eindredacteur’ A.J.
Heerma van Voss constateerde, ‘…kansarme binnenlanders […] zich […] vaak even
ontheemd voelen in de gangbare psychotherapeutische cultuur…’ Het maakte
therapeuten des te pijnlijker bewust van hun onvermogen.
‘Het overwinnen van angst voor het onbekende’
In de zomer van 1987 bracht het Maandblad opnieuw een themanummer over etnische
minderheden: Migranten bij de Riagg. In zijn redactioneel (‘Etnisch duiden?’) mat
Heerma van Voss de afstand tot het themanummer dat hij zes jaar eerder had
samengesteld:
Het verhaal dat men toen wilde vertellen was een nogal ambitieuze macro-schets van de
migrantenziel, met de nadruk op het uitheemse, op de psychische cultuurgoederen uit het
land van herkomst. Rond de ‘minderheden’ hing een soort sociologisch-therapeutisch elan,
dat ook bij de vrouwenhulpverlening opgeld deed […] ‘De’ buitenlander was de cliënt, en
‘de’ vrouw – gepraat over individuele verschillen werd al snel ontmaskerd als weerstand
tegen de kracht van de structurele analyse. (MGv 1987, p. 753)
In plaats van ‘macropraat’ over ‘De Buitenlander’ bood het MGv nu
‘praktijkervaringen, casuïstiek en tips’.
Kennelijk veranderde er iets in de jaren tachtig: hulpverleners begonnen te geloven
dat ze allochtone cliënten toch iets te bieden hadden. Ze lieten zich niet langer
ontmoedigen door de sociologenwijsheid dat de individuele psychische misère
voortkwam uit structurele maatschappelijke misstanden. Hun vroegere defaitisme
maakte plaats voor gematigd optimisme, gevoed door de gedachte dat integratie een
proces was (Limburg-Okken, 1981; Dosen, 1983). Hulpverleners zouden daar iets toe
kunnen bijdragen – al was het niet meer dan ‘brandblussen en […] afglijden voorkomen
of het leven met klachten draaglijker maken’(Pannekeet e.a., 1987; vgl Havenaar, 1987).
GGZ-profesionals claimden aldus deskundigheid op een terrein dat tot dan toe was
gedomineerd door sociologen en antropologen. Zo stelden Limburg-Okken e.a. (1987, p.
783) dat men weliswaar moest uitkijken voor ‘psychiatrisering van sociale
problematiek’, maar ook voor het omgekeerde. Individuele psychotherapie bleek bij
migranten nog altijd steeds erg lastig, maar een alternatief werd gevonden in gezinsoftewel syteemtherapie (zie Pannekeet e.a., 1987; Sieval, 1987; Van der Linden-Osinga,
1988). In het ‘systeem’ ontdekten hulpverleners een werkelijkheid tussen individu en
maatschappelijke structuur – een waar zij meer kijk op hadden dan
sociaalwetenschappelijk onderzoekers. Behandeling van ‘systemen’ bracht bovendien
verschillen aan het licht tussen mannen en vrouwen, ouders en kinderen. Zulke
geslachts- en generatieverschillen waren een welkome nuancering van het onhandelbaar
grote onderscheid tussen ‘auto-‘ en ‘allochtonen’.
Ook sommige autochtone Nederlanders zijn migrant, worden gediscrimineerd,
behoren tot een minderheid, een andere cultuur of de laagste sociale klasse, erkenden
Limburg-Okken e.a. (1987, p. 783). Maar, voegden ze daaraan toe, ‘…nooit alle vijf
tegelijk.’ Het verschil tussen dezen en genen was dus gradueel – en vatbaar voor
verandering. Zo bleken allochtone cliënten, als het eenmaal klikte met hun therapeut,
allengs beter Nederlands te spreken, en minder geneigd tot ‘somatiseren’ (Pannekeet,
1987, p. 761; Limburg-Okken e.a., 1987, p. 780). Strubbelingen moesten daarom niet te
snel worden toegeschreven aan cultuurverschil: ‘Het grote gevaar schuilt in het “etnisch
duiden” van allerlei conflictsituaties…’(Sieval, 1987, p. 805; vgl. Van der Meer, 1987, p.
799)
Voor categorale hulpverlening leek niemand meer te voelen. Niet slechts een paar
‘deskundigen’, maar alle hulpverleners moesten leren om ‘culturele invloeden naar
waarde te schatten’(Schwarz, 1986, p. 1178). Daarvoor hoefden ze niet in de leer bij
antropologen. Limburg-Okken e.a. (1987, p. 780) betoogden dat het vooral aankwam op
‘gezond verstand’, en dat ‘…kennis van sociale wetten, verblijfsvergunningsregelingen,
het remigratiebeleid en bijvoorbeeld gezinsherenigingvoorwaarden, van minstens zo
groot belang is als kennis van cultuur en taal.’ Systeemtherapeute Margreet van der
Linden-Osinga (1988, p. 402) liet zich nog minder de les lezen:
Het ontbreken van specifieke culturele kennis is mijns inziens geen belemmering […]. Deze
kennis valt al doende te verwerven […]. De valkuilen van generalisaties en de angst
culturele normen te overtreden worden hierdoor vermeden. Ik ben me ervan bewust dat ik
herhaaldelijk culturele normen overtreed. Dit is echter inherent aan de therapiesituatie die
zijn eigen normen creëert […] Culturele normenzijn geen statisch gegeven, maar materiaal
[…] De belangrijkste voorwaarde […] is naar mijn mening het overwinnen van angst voor
het onbekende.
Terwijl etnisch verschil in deze jaren enerzijds werd gerelativeerd, werd het anderzijds
juist op scherp gesteld. Zowel hulpverleners als sociaalwetenschappelijk onderzoekers
kregen weerwerk van een groep die voorheen niet had lijken te bestaan: allochtone
hulpverleners. In een symposium, georganiseerd door de Werkgroep Etnopsychiatrie
van psychiatrisch ziekenhuis Santpoort, lieten ze zich horen:
Zij stelden het merendeel van de vragen en richtten zich tegen dit westerse etnocentrische
denken. Waarom bestaat het panel van dit symposium bijna geheel uit autochtone
Nederlanders? Waarom werken er nog steeds zo weinig allochtone hulpverleners in de
GGZ? Waarom bestaat er nog geen training in hulpverlening voor mensen uit de groep van
de etnische minderheden? De antropoloog in het etnopsychiatrische team is volgens deze
groepering slechts een zwak substituut voor de kennis die zij bezitten over hun eigen
cultuur en de feeling die zij hebben voor de benadering van hun groepsgenoten…
(Kortmann, 1986, p. 1038; zie ook Tuinier, 1987, p. 1383)
Etnic matching bleek echter geen panacee: sommige allochtone cliënten hadden liever
een hulpverlener die niet dezelfde afkomst had, en sommige allochtone hulpverleners
bedankten voor de status van ‘Gods eigen deskundoloog’ (Terpstra, 1986, p. 520;
Pannekeet e.a., 1987, p. 767).
Hoewel ook de psychiatrie nu hopeloos westers heette, leek niemand meer heil te zien
in het verwijzen van allochtone cliënten naar een traditionele genezer. Pannekeet e.a.
(1987, p. 758) noemden dat uitdrukkelijk een ‘schijnoplossing’. Slechts enkelen pleitten
ervoor, ‘…de interventies beter te laten aansluiten bij het meer magische denken van
hulpvragers uit andere culturen.’(Kortmann, 1986, p. 1040) Volgens hen moesten
behandelaars afscheid nemen van ‘het welzijnsideaal’ (Terpstra, 1986, p. 520) en de
egalitaire bejegening van de ‘cliënt’ (Six e.a., 1981, p. 654). Om de rol te kunnen spelen
die ‘niet-westerse’ patiënten van hen verwachtten, moesten ze hun witte jas weer
aantrekken (Kortmann e.a., 1987; 1988; vgl. Bögels e.a., 1988; zie ook Van der Staak, in
dit nummer).
Zo’n jas paste echter niet elke hulpverlener, en ‘ongelijke behandeling’ was moeilijk
te rijmen met de overtuiging dat zwart en wit in wezen niet verschilden. Om die laatste
reden was het ook moeilijk te geloven dat stoornissen als schizofrenie in sommige
etnische groepen vaker voorkwamen dan in andere (Swalen, 1990). Dat de diagnose
vaker werd gesteld, kwam volgens sommigen noch door een verschil in aanleg, noch
door een verschil in levensstijl, maar door de geringe cultuurgevoeligheid van de
westerse psychiatrie. Terwijl in deze jaren de Amerikaanse Diagnostic and Statistical
Manual of Mental Disorders (DSM) de Nederlandse GGZ veroverde, gingen er steeds
meer stemmen voor ‘multi-’, ‘inter-’ of ‘transculturele’ diagnostiek (zie o.a. Eppink,
1982; Kortmann, 1989).
‘Het verzwegene groeit uit tot een meer dan levensgrote dreiging’
Tegen het eind van de jaren tachtig veranderde het discours over etnische minderheden
in Nederland. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid stelde in 1989 dat
Nederland ‘de facto een immigratieland’ was geworden, maar dat allochtonen dreigden
te marginaliseren. De overheid moest daarom voortaan niet emancipatie maar integratie
bevorderen – vooral door iets te doen aan de massale werkloosheid (Fermin, 1997, p.
189). De sociaal-culturele afzijdigheid van sommige minderheden begon opinieleiders
eveneens zorgen te baren, vooral toen in 1989 ook Nederlandse moslims Salman Rushdie
hardop dood wensten. In een geruichtmakende rede, twee jaar later, rekende VVD
leider Frits Bolkestein af met de de idylle van een ‘multiculturele’ samenleving – en met
‘de illusie van de Goede Vreemdeling’ (Fermin, 1997, p. 88).
In het Maandblad was die droom al eerder verstoord, toen de directeur van een
asielzoekerscentrum was ontslagen omdat ze erop had gewezen dat sommige bewoners
zware criminelen waren. Racisme, vond men, of althans het voedsel geven daaraan.
Buiten de orde concludeerde socioloog en MGvredacteur Bram van Stolk dat de
spraakmakende gemeente zo bang was om beschuldigd te worden van racisme dat ze
misstanden in multi-etnisch Nederland verzweeg:
De Nederlanders leven dus met ‘gezinsgeheimen’ die van bovenaf worden bewaakt. Maar,
zoals we uit de gezinstherapie weten, levert de geheimhouding vaak iets anders op dan
ermee werd beoogd: de buitengeslotenen krijgen argwaan en slaan aan het fantaseren over
wat hun wordt onthouden. Het verzwegene groeit uit tot een meer dan levensgrote dreiging.
[…] Dáár doet Janmaat z’n voordeel mee – hij heeft voor het oprapen wat anderen lieten
liggen omdat het niet lekker rook. (Van Stolk, 1990, p. 711)
Het zou dik een decennium duren voor die voorspelling werd bewaarheid. In de
tussentijd, jaren negentig dus, verschenen er in het Maandblad tientallen bijdragen over
migranten en etnische minderheden – meer dan hier kan worden besproken. De
belangstelling voor dit onderwerp bleek geen tijdelijke bevlieging: in de eerste
jaargangen van deze eeuw nam het aantal stukken nog veel verder toe.
Tabel 1 Aantal MGv-publicaties over etnische minderheden, per rubriek, 1970/’79 –
2000/’05
Artikelen
Verslagen
Boekbesprek.
Overige Totaal
1970-’79
7
-
-
-
7
1980-’89
18
4
6
7
35
1990-’99
30
2
6
10
48
2000-’05 (zes jg)
20
20
34
16
90
Een oppervlakkige lezing leert dat zich mettertijd wel een zekere thematische
verschuiving voltrok. Waar in de jaren tachtig zes van de tien verhandelingen
betrekking hadden op een (of enkele) specifieke etnische groep (of groepen), gold dat in
de jaren negentig voor slechts voor vier van de tien, en daarna zelfs maar voor drie van
de tien. Daar stond echter tegenover dat het aandeel van beschouwingen over
vluchtelingen en asielzoekers toenam van minder dan één tot bijna drie tienden. Dat
komt waarschijnlijk niet alleen doordat het behandelen van deze categorie
vreemdelingen zulke indringende vragen opriep, maar ook omdat het plaatsvond in
categorale voorzieningen. Klinische voorzieningen, bovendien: over andere migranten of
ethische minderheden in de intramurale GGZ verscheen vrijwel niets (Timmers, 1977;
Swalen, 1990).
Verschuivingen treden ook aan het licht wanneer men het beroep van de auteurs in
ogenschouw neemt. In elk van de vier perioden speelden psychiaters een hoofdrol in de
gedachtevorming over minderheden en migranten. In de jaren zeventig hadden
sociologen en antropologen een bijna net zo belangrijke rol, maar daar bleef in de jaren
tachtig en negentig steeds minder van over. Psychologen (vaak werkzaam als
psychotherapeut) staken in de jaren tachtig de dokters naar de kroon, maar werden
later ingehaald door verpleegkundigen, maatschappelijk werkers, sociotherapeuten en
andere hulpverleners zonder universitaire opleiding (zie ook Nijssen, in dit nummer). In
de afgelopen jaargangen was de spreiding van de auteurs (ik hou mezelf erbuiten) haast
ouderwets multidisciplinair.
Tabel 2 Aantal MGv-artikelen en brieven (e.d.) over etnische minderheden, naar
hoofdonderwerp, 1970-’79 – 2000-’05
Over
Over
Over
Totaal
specifieke
vluchtelingen/asielzoekers migranten/minderheden in
etnische
het algemeen
groep(en)
1970’79
2
-
5
7
1980’89
15
1
9
25
1990’99
16
7
14
37
9
9
13
31
2000’05 (zes
jg)
Tabel 3 Aantal MGv-artikelen en brieven (alias: ‘reacties’, ‘korte bijdragen’) over etnische
minderheden, naar beroep van de (eerste) auteur, 1970/’79 – 2000/’05
Niet-academ
Socioloog
Overig /
Psychiater Psycholoog
Totaal
hulpverlener
/antropoloog
onbekend
1970’79
3
1
-
2
1
7
Psychiater Psycholoog
Niet-academ
hulpverlener
Socioloog
/antropoloog
Overig /
onbekend
Totaal
1980’89
9
9
-
4
2
24
1990’99
15
9
9
3
1
37
2000’05
9
5
8
8
1
31
(zes
jg)
Vreemde volksgezondheid
Nederlanders staan bekend als een vreemd volkje, vanwege hun beleid inzake drugs,
prostitutie, homoseksualititeit, euthanasie en zo meer. Dat beleid is geen rechtstreeks
gevolg van een ingeschapen of eeuwenlang overgedragen neiging tot verdraagzaamheid
en pragmatisme: het is grotendeels uitgedokterd in het derde kwart van de twintigste
eeuw. Uitgedokterd is het woord, want ‘werkers op het breede terrein der geestelijke
volksgezondheid’ (MGv, jg 1, nr 1) leverden een doorslaggevende bijdrage. Zij slaagden
erin om moreel beladen kwesties te herformuleren in termen waar uiteindelijk haast
iedereen zich in kon vinden: welbevinden, welzijn, geestelijke gezondheid. Vandaag de
dag klinkt dat alles wat dof, maar het heeft Nederland helpen maken tot de betrekkelijk
egalitaire, permissieve samenleving die het nog altijd is.
Gezien de overvloedige aandacht die in het Maandblad van de jaren zestig en
zeventig werd besteed aan de zojuist genoemde kwesties, lijkt het vreemd dat men toen
zo weinig oog had voor migranten of etnische minderheden. Een van de redenen is
misschien dat men niet geacht werden te kijken: Nederland kende officieel immers geen
immigratie en als er zich toch eens een vreemdeling vertoonde, was daar officieel niets
aan af te zien. Dat verbod op het opmerken van zichtbare verschillen gold voor
hulpverleners nog sterker dan voor andere beschaafde Nederlanders, want in de jaren
vijftig hadden ze geleerd om niet te kijken, maar te luisteren naar patiënten (Mol & Van
Lieshout, 1985, p. 207). Luisteren nu was een goede manier om voorbij te zien aan
klassenverschil, maar het leverde weinig op bij mensen die slecht Nederlands, en nog
slechter Psychisch spraken. Kleur- én klasseverschil traden dan hinderlijk op de
voorgrond, en sterkten hulpverleners in de overtuiging dat ze faalden. Hulpverleners
hadden last van hun geweten: dat was ongelukkige genoeg ‘maatschappijbewust’, en
daardoor geneigd om onmogelijke eisen te stellen. Pas toen ze zich daarvan hadden
bevrijd, begonnen GGZ professionals in te zien wat ze konden betekenen voor
inkomelingen en hun nageslacht.
Summary
Bos, D.J. 'Strangers amongst us. Migrants and ethnic minorities in MGv, 1946-1991'
This article reviews and analyses the writings in MGv about Jewish orphans, colonial
returnees from Indonesia, refugees, labour migrants and their descendants. Very little
attention was paid to such groups before the 1980s. The author attributes this to (a) the
postwar taboo on making 'racial' distinctions, (b) an unwillingness to acknowledge that
the Netherlands had become an immigration country, and (c) the dominance of
sociologists and anthropologists in this field. As a consequence of the latter factor,
mental health professionals in the 1970s and early 1980s tended to view the
psychological problems of ethnic minorities as part of a structural, social problem they
could do little to change. Only after they freed themselves of that idea did they start
understanding how they could help migrants and minorities. The number of relevant
MGv contributions has risen sharply ever since.
Literatuur
1. Fermin, A. (1997). Nederlandse politieke partijen over minderhedenbeleid, 1977-1995.
Amsterdam: Thesis.
2. Goei, L. de (2001). De psychohygiënisten. Psychiatrie, cultuurkritiek en de beweging voor
geestelijke volksgezondheid in Nederland, 1924-1970. Nijmegen: Sun [Academisch
proefschrift Universiteit van Amsterdam].
3. Grinten, T.E.D. van der (1987). De vorming van de ambulante geestelijk gezondheidszorg.
Een historisch beleidonderzoek; Baarn: Ambo [Academisch proefschrift Erasmus
Universiteit Rotterdam].
4. Groot, C.N. de (1995). Naar een nieuwe clerus. Psychotherapie en religie in het Maandblad
voor de Geestelijke volksgezondheid. [Academisch proefschrift RU Leiden] Kampen:
Kok.
5. Haan, I. de (1997). Na de ondergang. De herinnering aan de Jodenvervolging in
Nederland, 1945-1995, Den Haag: Sdu.
6. Heerma van Voss, A.J. (1985). Het ambulante leven van mej. mr dr Lekkerkerker, MGv,
40, 12751296.
7. Lieshout, P. van (1985). Veertig jaar geestelijke volksgezondheid. Een analyse van het
MGv; MGv, 40 (12: ‘Veertig jaar’), 1243-1274
8. Lucassen, J., & R. Penninx (1999). Nieuwkomers, nakomelingen, Nederlanders.
Immigranten in Nederland, 1550-1993. Amsterdam: Spinhuis.
9. Mol, A., & P. van Lieshout (1989). Ziek is het woord niet. Medicalisering, normalisering
en de veranderende taal van huisartsengeneeskunde en geestelijke gezondheidszorg, 19451985; Nijmegen: Sun [Academisch proefschrift RU Groningen].
10. Verhey, E. (1991). Om het joodse kind. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar.
11. Vrijman, F. (2005). Van ‘verplaatste personen’ tot ‘allochtonen’. Een literatuuronderzoek
naar de opvattingen over geestelijke gezondheid van migranten vanaf 1945 in
vaktijdschriften [ongepubliceerde scriptie; Vakgroep Klinische Psychologie, oktober
2005].
12. Withuis, J. (2001). Geestelijke oorlogsschade. De oorlog in het Maandblad, 1945-2000,
MGv, 56, 394-451.
Bronnen in chronologische volgorde
13. Lekkerkerker, E.C. (1946). Oorlogspleegkinderen. MGv, 1, 227-236. Goldschmidt, E.P.
(1946). Over de Joodsche Oorlogspleegkinderen. MGv, 1, 310-311.
14. Drukker, M. (1947). De Joodsche oorlogspleegkinderen. MGv, 2, 22-24.
15. Meyers, F.S. (1947). Mededelingen van de Studieclub voor Sociale Psychiatrie. MGv, 2,
184-191
16. Crevel, N. van. (1952). Psychologische en paedagogische beschouwingen over het
oorlogspleegkind. MGv, 7, 44-54.
17. [Rooij, J. de] (1956). [Praktijkspiegel:] Louis, de jongen tussen twee werelden. MGv, 11,
256-265.
18. Kaan, A. (1957). Hongaren ‘on the pipe line’. MGv,12, 107-110.
19. Lekkerkerker, E.C. (1957). Vluchtelingen-problemen. MGv, 12, 352-357.
20. [Rooij, J. de](1958). [Praktijkspiegel:] Opvangcentrum Budel: veilig tussenstation voor
gerepatrieerden. MGv, 13, 94-97.
21. Lekkerkerker, E.C. (1959). [Verslag:] Annual Meeting World Federation for Mental
Health, Wenen 24-29 augustus 1958. MGv, 14, 13-17.
22. Wiegersma, S. (1959). Het vluchtelingenvraagstuk in het licht van de geestelijke
volksgezondheid. MGv, 14, 8-12.
23. Beijer, G. (1960). Enkele geestelijk-hygiënische aspecten van de emigratie. MGv, 15, 401414.
24. Keilson, H. (1961). Vooroordeel en haat. Een psychologische bijdrage tot het probleem
van het antisemitisme. MGv, 16, 83-98.
25. Váli, A. (1962). Psychiatrische ervaringen met vluchtelingen-studenten. MGv, 17, 126133.
26. Huijts, J.H. (1974). Ter inleiding. MGv, 29 (6: ‘Buitenlandse werknemers’), 282v.
27. Riedesser, P. (1974). Psychische stoornissen bij buitenlandse arbeiders in de
Bondsrepubliek Duitsland. Oorzaken, problemen en sociaalpolitieke konsekwenties. MGv,
29 (6), 284-295.
28. Kabela, M. (1974). Kinderen van Spaanse gastarbeiders. Invloeden van de emigratie op de
persoonlijkheidsvorming. MGv, 29 (6),296-304.
29. Eck, L.A.J.M. van (1974). Enkele kanttekeningen bij Riedesser en Kabela. MGv, 29 (6),
305v.
30. Grinten, T. van der (1974). Buitenlandse arbeiders in Nederland. Ekonomiese
achtergronden en overheidsbeleid. MGv, 29, 307-313.
31. Timmers, S. (1977). De Surinaamse psychiatrische patiënt. MGv, 32, 782-786.
32. Wolters, W.H.G. (1978). Psychosociale problemen bij jonge buitenlandse
adoptiefkinderen. MGv, 33, 480-493.
33. Verdonk, A.L.Th. (1979). Van gastarbeiders tot immigranten. De problemen van de
tweede generatie. MGv, 34, 444-458.
34. Bergh, W.M. van den (1980). Een vergeten groep. De vrouwen van de buitenlandse
werknemers en de geestelijke volksgezondheid. Reactie op het themanummer ‘Vrouwen,
feminisme en geestelijke gezondheidszorg’. MGv, 35, 10141018.
35. Kruijf., E. de (1981). Kinderen uit het Jappenkamp, de jongste generatie van ’40-’45.
MGv, 36, 314-329.
36. Flores, H., & O. Markx (1981). Gevolgen van onderdrukking, geweld en ballingschap.
Vijf jaar psychotherapeutische hulp aan Latijns-Amerikanse vluchtelingen. MGv, 36 (7/8:
‘Ontheemd. Etnische bevolkingsgroepen in de geestelijke gezondheidszorg’), 611-624.
37. Limburg-Okken, A. (1981). Identiteitsonzekerheid bij Marokkanen. MGv, 36, 625-634.
38. Dos˘en, A. (1981). Depressies bij Joegoslavische gastarbeiders. Grote verlangens en
kleine verwachtingen. MGv, 36,635-644.
39. Six, M.J.A., H.Z. Örücü & A. Botoros (1981). Migratie en geestelijke gezondheid. Een
literatuurstudie. MGv, 36, 645-655.
40. Dorff, I.-M. (1981). Winti. Een therapeutisch geloof bij Surinaamse creolen. MGv, 36,
656-667.
41. Wooding, Ch. (1981). Een AfroSurinaamse case study. MGv, 36, 668-681.
42. Eppink, A. (1981). Hulpverlening aan buitenlanders: brokken opvangen of brokken
maken? MGv, 36, 682-693.
43. Schrijver, A. (1981). Documentatie hulpverlening en (geestelijke) gezondheidszorg
etnische bevolkingsgroepen. MGv, 36, 694-706.
44. Eppink, A. (1982). Transculturele psychiatrie en migratie. MGv, 37, 953-957.
45. Dos˘en, A. (1983). Het gastarbeiderssyndroom. Een onderzoek bij Joegoslavische
migranten. MGv, 38, 387-395.
46. Terstegge, M. (1983). [Verslag:] Migranten en geestelijke gezondheidszorg. MGv, 38,
1089-1093.
47. Dorff, I.-M. (1984). [Bespreking van:] Ch.J. Wooding, Geesten genezen. Etnopsychiatrie
als nieuwe richting binnen de Nederlandse antropologie. MGv, 39, 1350-1351.
48. Filet, B.C. (1985). Indische oorlogsgevolgen, een vergeten geschiedenis. MGv, 40, 715735.
49. Wooding, Ch.J. (1985). Geesten genezen [Reactie op Dorff ]. MGv, 40, 1187.
50. Dorff, I.-M. (1985). Antwoord [aan Wooding]. MGv,40, 1187-1188.
51. Schwarz, R.V. (1986). [Bespreking van:] H. Vuijsje, Vermoorde onschuld. Etnisch
verschil als Hollands taboe. MGv, 40, 1173-1178.
52. Terpstra, J. (1986). Turkse en Marokkaanse jongeren bij de hulpverlening. Ervaringen en
verschillende gezichtspunten. MGv, 41, 508-522.
53. Kortmann, F. A.M. (1986). [Verslag:] Hulp aan etnische minderheden, MGv, 41, 10371040.
54. Tuinier, A. (1987a). [Verslag:] Gezondheids(zorg)-onderzoek etnische minderheden.
MGv, 42, 185-189.
55. Pannekeet, C., e.a. (1987). Op weg naar een geïntegreerde hulpverlening. Een Riaggproject voor Turken en Marokkanen. MGv, 42 (7/8: ‘Migranten bij de Riagg’), 755-769.
56. Limburg-Okken, A.G., & W.P.M. Jansen (1987). Psychiatrische praktijkervaringen met
Marokkaanse en Turkse cliënten bij de Riagg Stad Utrecht. MGv, 42, 770-784.
57. Meer, Ph.J. van der (1987). Diagnose en therapie bij Marokkaanse cliënten: welke kennis
van de cultuur is nodig? MGv, 42, 785-800.
58. Sieval, Z.M. (1987). Een systeemtheoretische visie bij migrantenproblematiek. MGv, 42,
801-809.
59. Kortmann, F.A.M., A.K. Smilde & J.Th. Venema (1987). Buitenlanders behandelen met
biofeedback. MGv, 42, 810-821.
60. Tuinier, A. (1987b). [Verslag:] Geestelijke gezondheidszorg voor migranten. MGv, 42,
1380-1383.
61. Havenaar, J.M. (1987). Migranten bij de Riagg. [Reactie op het gelijknamige
themanummer]. MGv, 42, 1251-1252.
62. Bögels, S., & H. Merckelbach (1988). Buitenlanders behandelen met biofeedback. Reactie
op […] Kortmann [e.a.]. MGv, 43, 174-177.
63. Linden-Osinga, M. van der (1988). Gezinstherapie met migranten: een bruikbare
methodiek. MGv, 43, 394-404.
64. Kortmann, F.A.M. (1989). Psychiatrische ziekten: universeel of cultuurgebonden? Een
spanningsveld in de transculturele psychiatrie. MGv, 44, 16-30.
65. Stolk, A. van (1990). [Buiten de orde:] Lekkere luchten. MGv, 45, 710v.
66. Swalen, L. (1990). Surinaamse patiënten in een psychiatrisch ziekenhuis. MGv, 45, 10351049.
67. Jong, J.T.V.M. de (1991). Vreemde gezinnen? Systeemtherapie met Marokkaanse, Turkse
en Surinaamse migranten. MGv, 46, 924-937.
68. Kortmann, F. (1991). Culturen in de geestelijke gezondheidszorg. Relationele en
professionele onzekerheden in de hulpverlening aan migranten. MGv, 46, 938-946.
69. Linden-Osinga, M. van der (1991). Een delinquente migranten-jongere en de Riagg.
70. Jong, J.V.T.M. de (1991). [Verslag:] Migranten-pro-blematiek. MGv, 46, 980-983.
71. Veer, G. van der (1991). Getraumatiseerde vluchtelingen: hun gevolgen voor de
hulpverlener. MGv, 46, 1078-1089.
72. Een overzicht van alle MGv-publicaties sinds 1946 over migranten en etnische
minderheden is te vinden op www.trimbos.nl/mgv (zie Dossiers)
Download