NATUURKUNDE ONTDEKKEN 5 vwo NG OVERZICHT EN OEFENING Inhoud Geluid en Licht ......................................................................................................................................3 GL1 Geluid als golfverschijnsel ................................................................................................. 3 GL2 Meten aan geluid ................................................................................................................. 7 GL3 Muziekinstrumenten .........................................................................................................10 GL4 Terugkaatsing en breking bij licht ....................................................................................14 GL5 Golfoptica .........................................................................................................................16 GL6 Lenzen .............................................................................................................................. 19 GL7 Toepassingen van lenzen ................................................................................................. 23 Mechanica .......................................................................................................................................... 24 1 Beweging........................................................................................................................ 24 2 Kracht en Evenwicht ...................................................................................................... 29 3 Kracht en beweging........................................................................................................ 37 4 Arbeid en energie .......................................................................................................... 40 Warmte en Gassen .............................................................................................................................. 44 1 Warmte ........................................................................................................................... 44 2 Druk ............................................................................................................................... 47 3 De gaswetten .................................................................................................................. 48 4 Het molecuulmodel ........................................................................................................ 49 5 De eerste hoofdwet ......................................................................................................... 50 6 De wet van Bernoulli ..................................................................................................... 51 Natuurkunde-afdelingSt Vituscollege, Bussum, maart '05.05/06 © Delen uit deze uitgave mogen aUeen worden gebruikt na voorafgaande schrift dijkt toestemming van de uitgever. 5V NG O & O 3 geluid en licht Geluid en Licht GL1 Geluid als golfverschijnsel Geluid wordt veroorzaakt door een trillend voorwerp (stemvork, luidspreker). Dit trillend voorwerp brengt de lucht in trilling. Bij een luidspreker is de conus met een spoel verbonden. Deze spoel bevindt zich in een magnetisch veld. Zie figuur 1 - 1 . Door deze spoel laat men een wisselstroom lopen. Daardoor wordt de spoel en dus ook de conus in trilling gebracht. De lucht voor de conus gaat trillen. De frequentie van de luidspreker bepaalt de toonhoogte. De amplitude bepaalt de geluidssterkte. De geluidstrillingen breiden zich in lucht met ongeveer 340 m/s uit. Geluidstrillingen hebben een medium nodig om te kunnen worden doorgegeven. Dit medium kan lucht zijn, maar ook een vloeistof of een vaste stof. In tabel 16A van BINAS zie je hoe de geluidssnelheid afhangt van het medium. Geluidsgolven zijn longitudinale golven. fig 1-1 In figuur 1- 2 zie je een aantal momentopnamen bij een longitudinale golf. De streepjes A, B, C , D stellen windingen voor van een lange schroefveer. Het uiteinde A wordt op t = 0 s in horizontale trilling gebracht. Net zo als bij de transversale golf neemt het naastliggende punt B deze beweging over en geeft het weer door aan C enz. Alle punten voeren dus dezelfde harmonische trilling uit, met dezelfde trillingstijd en dezelfde frequentie. Er is slechts een faseverschil tussen de punten. Op t = 0,80 s heeft punt A één volledige trilling uitgevoerd. De golf heeft zich dan over één golflengte (λ) uitgebreid. Op sommige plaatsen zitten de windingen dichter op elkaar dan gewoon. Men noemt dit verdichtingen. Op andere plaatsen zitten de windingen juist verder van elkaar. We noemen dit verdunningen. De afstand tussen twee verdichtingen (of twee verdunningen) is λ. Transversale golven zijn veel makkelijker te tekenen dan longitudinale golven. Een getekende longitudinale golf ziet er al gauw onoverzichtelijk uit. Toch is er geen wezenlijk verschil tussen de beide golfbewegingen. De punten van het medium trillen in beide gevallen rond hun evenwichtsstand en slepen daarbij een naastliggend punt mee. Het enige verschil is de trillingsrichting. Daarom is het vaak handig longitudinale golven te tekenen alsof het transversale golven zijn. De golfverschijnselen die bij watergolven werden waargenomen, zoals buiging, breking, terugkaatsing en interferentie komen bij geluidsgolven ook voor. 5V NG O & O 4 fig 1-2 In figuur 1- 3 is een geluidsgolf schematisch weergegeven. fig 1-3 geluid en licht 5V NG O & O 5 geluid en licht Interferentie Als B1 en B2 twee identieke geluidsbronnen zijn, dan ontstaan er (net zoals bij watergolven) weer knoop- en buiklijnen. fig 1-4 In figuur 1- 4 trillen de geluidsbronnen op precies dezelfde manier. De getrokken lijnen zijn buiklijnen, de gestippelde lijnen knooplijnen. P ligt op de tweede buiklijn vanuit het midden. Er geldt dus B2P – B1P = 2·λ Wordt een microfoon langs de lijn 1 bewogen, dan hoort men afwisselend hard en zacht geluid. Op een knooplijn wordt dus geen (of veel zachter) geluid waargenomen. Wordt één van de luidsprekers uitgeschakeld, dan hoort men op een knooplijn dus harder geluid. zwevingen Als twee geluidsbronnen niet precies dezelfde frequentie hebben dan ontstaat er geen vast patroon van knoop- en buiklijnen. Als bijvoorbeeld twee trillingsbronnen een verschil in frequentie hebben van 10 Hz dan zullen ze elkaar bij je trommelvlies per seconde 10 keer versterken en verzwakken. Het waargenomen geluidssterkte zal dan 10 keer per seconde veranderen. We spreken dan van zwevingen. 5V NG O & O 6 geluid en licht Doppler effect Als een geluidsbron beweegt in de richting van een waarnemer, dan zullen de golven tussen bron en waarnemer dichter bij elkaar liggen. Per seconde zullen de waarnemer dus meer golven passeren dan bij een stilstaande waarnemer. De frequentie die wordt waargenomen is groter. In figuur 1 - 5 is een bewegende geluidsbron getekend die in 1 seconde van A naar B gaat. De snelheid van de bron is vb. De bron zendt per seconde fb golven uit. Bij een stilstaande bron breiden deze zich per seconde over een afstand van vg meter uit. Nu de bron beweegt zitten deze golven op een afstand van vg- vb meter. De golflengte λ· wordt dus (v„ - vb)/fb meter. De waargenomen frequentie wordt vg /λ → fw = fb = fb vg v g v b fig 1 -5 Het dopper effect kan gebruikt worden om snelheden te bepalen. Uit de verhoging van een bekende toon kan de snelheid berekend worden. 5V NG O & O 7 geluid en licht GL2 Meten aan geluid Bij het meten van snel wisselende spanningen maken we vaak gebruik van de oscilloscoop. In figuur 1- 6 is het vooraanzicht gegeven. fig 1-6 1 2 3 4 5 6. 7 8 9 10 11 12 13 aan/uit knop (aan de achterkant) lampje dat aangeeft of de oscilloscoop aanstaat. scherpstelling van de stip helderheid van het beeld gevoeligheid van de Y-ingang (Volt per hokje) verschuift het beeld in de Y-richting schuifknop links wisselspanning, schuifknop rechts gelijkspanning verschuiving van het beeld in de X-richting continue regeling van de tijdbasis (helemaal linksom 10x, helemaal rechtsom lx) tijdbasis in stapjes (aantal ms per hokje) knopje naar rechts beeld staat stil Y-ingang. X-ingang De oscilloscoop geeft de Y-spanning als functie van de tijd. Het beeld op het scherm is dus een spanning-tijd grafiek. 5V NG O & O 8 geluid en licht Met een toongenerator kunnen wisselspanningen met allerlei frequenties opgewekt worden. In figuur 1 - 7 is het vooraanzicht van een toongenerator getekend. fig 1 -7 1,2 Dit zijn de aansluitingen voor een sinusvormige wisselspanning. Knop 5 moet dan naar rechts staan. 3,4 Deze uitgang geeft een blokspanning. Knop 5 moet dan naar links. 6 Hiermee kun je het frequentiegebied kiezen. 7 Hiermee kun je de frequentie binnen het frequentiegebied continu instellen 8,9 Hiermee kun je de sterkte van het uitgangssignaal regelen. In figuur 1- 8 zie je een schermbeeld van een oscilloscoop. De tijdbasis is 5,0 ms per hokje en de Y-gevoeligheid staat op 0,20 V/div. De trillingstijd kan dan berekend worden door de tijdsafstand tussen twee toppen of nuldoorgangen te bepalen. →· T = 3,0 hokje→ T = 15 ms → f = 67 Hz. De maximale spanning is 2,3 hokje → Vmax = 0,46 V. fig 1-8 5V NG O & O 9 geluid en licht Het gehoor Geluidssterkte In Q bevindt zich een geluidsbron die in alle richtingen geluid uitzendt. Zie figuur 1-9. Veronderstel dat het geluidsvermogen P van deze bron 100 Watt bedraagt. Dit betekent dat de bron per seconde de lucht 100 J bewegingsenergie geeft. Deze energie breidt zich in alle richtingen uit. Op een afstand van r meter van de bron wordt deze 100 J over een groot boloppervlak verdeeld. De hoeveelheid energie die per 1 m2 passeert noemen we de geluidsintensiteit. De geluidsintensiteit wordt met letter I aangegeven. I p 4r 2 fig 1-9 Voorbeeld: Hoe groot is de geluidsintensiteit op een afstand van 15 m? Het oppervlak van een bol wordt berekend met 4πr2 . O p 15 m afstand van de bron is het oppervlak van de bol dus 4π152 = 2827 m2. Per m2 passeert dus 100/2827 = 0,035 W. De geluidsintensiteit is op 15 m afstand van de bron 0,035 W/m2. Bij een geluidsintensiteit van 1,0 10-2 W/m2 horen we niets meer en boven een geluidsintensiteit van 1 kW/m2 loopt men gehoorbeschadiging op. Een andere eenheid van geluidssterkte is de decibel (dB). De geluidssterkte uitgedrukt in Db noemt men het geluidsniveau. Iedere vertienvoudiging van de intensiteit in W/m2 betekent een toename van 10 dB. Telkens als de geluidsintensiteit in W/m2 met 10 wordt vermenigvuldigd, wordt bij het geluidsniveau 10 dB opgeteld. Iedere verdubbeling van de intensiteit is een toename van 3 dB. De gehoordrempel (10 12 W/m2 dus) heeft men gelijkgesteld aan 0 dB. Bij een normaal oor en een toon van 1,0 kHz is een geluidsintensiteit I van 1,0.10 -12 W/m2 de gehoordrempel. Men gebruikt deze waarde als vergelijkingswaarde. We noemen deze waarde: I0. Onder het geluidsniveau L van een geluidsintensiteit I verstaat men: L = l o g De eenheid van geluidsniveau is de Bell: afgekort B. Meestal echter gebruikt men de decibell (dB). I I0 5V NG O & O 10 ` geluidsintensiteit I (W/m2) geluidsniveau L (dB) 1,0-10 -12 0 1,0-10-10 20 geluid en licht 1,0-10-6 60 1,0-10-4 80 1,0-10 -1 110 1,0-102 140 -12 -10 -4 geluidsintensiteit I (W/m2weergegeven ) 1,0-10tussen 1,0-10 1,0-10-6en de 1,0-10 1,0-10 -1 In de tabel is het verband geluidsniveau L (dB) 0 20het geluidsniveau 60 80geluidsintensiteit. 110 1,0-102 140 In figuur 1- 10 is een aantal geluidsniveau grafieken getekend. Op de horizontale as staat de frequentie De schaal die gebruikt wordt, is een beetje moeilijk af te lezen omdat de afstand tussen de streepjes niet even groot is. Men doet dit omdat het frequentiegebied zo erg groot is. Het eerste streepje rechts van 100 Hz is dus 200 Hz; het tweede streepje is 300 Hz etc. Grafiek A is de gehoordrempel. Als het aantal dB's beneden deze lijn komt kan een normaal oor deze frequentie niet meer horen. In de grafiek kun je zien dat men de frequentie van 1000 Hz heeft gebruikt om 0 dB af te spreken. Toch is het oor bij een wat hogere frequentie nog iets gevoeliger. Verder is in de grafiek het gebied aangegeven waarin de normale spraak zich afspeelt. Grafiek B geeft het geluidsniveau aan waarbij het geluid pijn gaat doen. Bij dit niveau loopt men het risico van gehoorbeschadiging. GL3 Muziekinstrumenten fig 1-10 Trillende voorwerpen hebben een voorkeursfrequentie. Bij een slinger en een voorwerp aan een veer zijn dat natuurlijk de frequenties die door de formules T = 2π 1 g en T = 2 π m voorspeld worden. Maar in feite hebben alle systemen die c in trilling kunnen raken een voorkeur voor één of soms meerdere frequenties. Deze frequenties noemt men eigenfrequenties. Men kan een systeem in met hele kleine zetjes heftig in trilling brengen door de zetjes in de eigenfrequentie aan te bieden.. We spreken dan van resonantie. Twee gelijke stemvorken kunnen elkaar via de tussenliggende lucht in trilling brengen. Ze moeten dan wel precies dezelfde trillingstijd hebben. 5V NG O & O 11 geluid en licht In figuur 1- 11 is een trilapparaat aan een koord verbonden. Voert men de frequentie op dan blijkt bij een bepaalde frequentie het koord te gaan resoneren. De heen en weer lopende golven versterken elkaar bij die frequentie maximaal. Het koord zwiept in het midden op en neer. fig 1-11 In figuur 1- 12a is de trillingstoestand van het koord weergegeven. We noemen deze trillingstoestand de grondtoon. Voert men de frequentie verder op dan gaat het koord bij een andere weer heftig resoneren. In figuur 1 -12b is deze toestand weergegeven. De frequentie van deze trilling is tweemaal zo hoog als de eerste. We noemen deze toestand de eerste boventoon. In figuur 1 - 13 is de beweging van het koord in de eerste boventoon tijdens één trilling in 8 stappen weergegeven. fig 1-12 fig 1-13 Er blijkt zo een hele reeks van boventonen te zijn. In figuur 1-12 zijn er een aantal gegeven. De plaatsen waar het koord heftig trilt noemen we buiken, net zo als we dat bij water- en geluidsgolven ook al gedaan hebben. De plaatsen waar het koord niet trilt noemen we knopen. 5V NG O & O 12 geluid en licht De uiteinden van het koord in figuur 12 zijn natuurlijk knopen. Samengevat: grondtoon / = ½λ le boventoon / = 1λ 2e boventoon l = 1½λ 3e boventoon / = 2λ Een gespannen snaar kan dus resoneren met die frequenties waarbij de lengte van de snaar gelijk is aan een geheel aantal halve golflengten. In formule : / =n.½λ n is een geheel getal. Wat de frequentie voor de grondtoon voor een bepaalde snaar is hangt ook nog af van de spanning in de snaar, de dikte en dichtheid van de snaar. Door een snaar meer of minder te spannen kan men hem iedere gewenste grondtoon geven. Snaarinstrumenten worden dan ook gestemd door de spanning van de snaar te veranderen. In figuur 1- 14 zie je een veerkrachtige strip die verticaal is opgesteld. Ook deze strip kan resoneren. Van links naar rechts zie je de grondtoon, eerste boventoon en tweede boventoon. Het losse uiteinde bovenaan is hier altijd een buik. Voor de grondtoon geldt: l = ¼ λ Voor de l e boventoon geldt: = ¾ λ Voor de 2e boventoon geldt:l = ¼λ Algemeen geldt hier: L=¼λ + n. ½λ óf 1 is een oneven aantal ¼λ. fig 1-14 Het is ook nog mogelijk een staaf twee losse uiteinden te geven door hem in het midden vast te zetten. De resonanties die hier kunnen ontstaan hebben dan aan de uiteinden altijd een buik. 5V NG O & O 13 geluid en licht Resonantie bij geluid. Ook lucht kan in resonantie gebracht worden. Bij blaasinstrumenten wordt hier gebruik van gemaakt. In figuur 1- 15a zie je een open orgelpijp. Van onderaf wordt lucht ingeblazen. Door de vorm van het blok en het scherpe lipje gaat de lucht wervelen. Er treedt resonantie op voor die frequenties die mooi in de buis passen. Waar de pijp open is ontstaat een buik. In dit geval dus boven en onder. In figuur 1-15a is de grondtoon weergeven. In figuur 1- 15b de eerste boventoon. Er geldt hier dus l=n.½λ Voor een blokfluit, dwarsfluit, saxofoon, klarinet, trompet geldt in principe dezelfde formule. Hier kan men de lengte van de trillende luchtkolom veranderen en zo een andere toon maken. In figuur 1- 15c is een gesloten orgelpijp fig 1-15 te zien. Hier ontstaat aan de bovenkant altijd een knoop en aan de onderkant een buik. De grondtoon is weergegeven. In figuur 1- 15d is de eerste boventoon weergegeven. Hier geldt dusl=¼λ+n.½λ 5V NG O & O 14 geluid en licht Licht GL4 Terugkaatsing en breking bij licht In O en O klas 2 Lil t/m Li2 is een overzicht gegeven van een aantal eigenschappen van licht. Je kunt er vinden: • • • • • rechtlijnige voortplanting van licht; schaduwvorming; diffuse terugkaatsing; spiegelende terugkaatsing; diffuse doorlating. Deze eigenschappen zullen we hier niet meer herhalen. Breking van licht aan een grensvlak Een lichtbundel kan van richting veranderen als het van de ene stof naar een andere gaat. In fig 1 -16a valt een lichtstraal 1 op een vlak glasoppervlak. fig 1-16 De hoek die de lichtstraal met de normaal maakt, noemen we de hoek van inval (i). De hoek die de gebroken bundel met de normaal maakt, noemen we de hoek van breking (r). In fig a breekt de bundel "naar de normaal toe" omdat hoek r kleiner is hoek i. Hoek i kan alle waarden aannemen tussen 0 en 90° terwijl hoek r een maximum heeft. De relatie tussen de hoek van inval en de hoek van breking luidt: sin i n. n wordt de brekingsindex genoemd, sin r 5V NG O & O 15 geluid en licht In fig 1 -16a heeft de brekingshoek een maximale waarde. Deze maximale waarde wordt bereikt als hoek i 90° is. Deze maximale waarde van de hoek van breking wordt de grenshoek genoemd. Wordt de stralengang omgedraaid dan vindt er dus "breking van de normaal af' plaats. Zie figuur 1- 16b. De hoeken i en r zijn nu van plaats verwisseld. Wordt de hoek van inval groter dan de grenshoek, dan wordt de lichtbundel spiegelend teruggekaast! We noemen dit: totale reflectie. Gekleurd licht De brekingsindex heeft niet voor alle kleuren dezelfde waarde. Als er wit licht op een prisma (een driehoekig doorzichtig voorwerp) valt, zien we afzonderlijke kleuren licht uit het prisma komen. De volgorde van de kleuren is rood, oranje, geel, groen, blauw, waarbij rood het minst en blauw het meest wordt afgebogen door het prisma. Het geheel van kleuren waarin het witte licht gesplitst wordt, noemen we het (kleuren)spectrum van wit licht. Zie figuur 1 -17. Als we de verschillende kleuren licht samenvoegen (bijvoorbeeld met een lens), ontstaat er weer wit licht. De verdeling van de kleuren in licht dat door een gloeiend voorwerp wordt uitgezonden, hangt af van de temperatuur van het voorwerp. Hoe lager de temperatuur, hoe minder de blauwe kant van het spectrum wordt uitgezonden, dus hoe roder het licht. Een witgloeiende spijker heeft dus een hogere temperatuur dan een roodgloeiende. Monochromatisch licht is licht dat slechts uit één kleur bestaat. Gekleurde voorwerpen kaatsen slechts één of een aantal kleuren licht terug. De andere kleuren worden geabsorbeerd (dus omgezet in warmte). Groene voorwerpen kunnen bijvoorbeeld alleen groen licht terugkaatsen of alleen geel en blauw licht. Geel en blauw licht samen wordt door ons oog als groen waargenomen. 5V NG O & O 16 geluid en licht GL5 Golf optica De golftheorie van licht wordt gebruikt bij het verklaren van de volgende verschijnselen: • • terugkaatsing: hierbij geldt dat de hoek van inval gelijk is aan de hoek van sin i v1 1 terugkaatsing; breking: hiervoor geldt, evenals voor golven, dat: n sin r v , 2 2 • n is de brekingsindex, λ is de golflengte en v is de golfsnelheid • buiging: als licht door een hele kleine spleet gaat, treedt er buiging op. Dus op een scherm zien we dan niet een heldere lijn, maar een wazige lichtvlek; • interferentie: als een bundel licht op twee zeer smalle openingen valt die zich dicht bij elkaar bevinden, dan ontstaan op een scherm achter de twee openingen lichte en donkere plaatsen. Interferentie bij een dubbelspleet. Een smalle bundel licht valt op de spleten A en B. De afstand tussen deze spleten en de breedte van de spleten moeten zeer klein zijn. Op scherm S, op afstand 1 van de spleten geplaatst, zijn dan een aantal lichte en donkere lijnen te zien die door interferentie zijn ontstaan. De lichte en donkere lijnen zijn de plaatsen waar de buik- en knooplijnen op het scherm terechtkomen. Figuur 1-18. fig 1-18 5V NG O & O 17 geluid en licht In figuur 1- 19 is een deel van de tekening nog eens vergroot weergegeven. P is een punt op het scherm. fig 1-19 Uit de golftheorie weten we dat als: AP - BP = 0λ,1λ,2λ,3λ enz, P een buik is; AP - BP = ½λ 1½λ,2½λ,3½λ enz,P een knoop is. Een buik betekent dubbel licht. Een knoop betekent donker. De afstand AP - BP is vrijwel gelijk aan d'sinaα. Voor de eerste lichtvlek naast M geldt dus: λ=d.;sinα; a is de hoek die in figuur 1-18 en 19 is aangegeven. Deze hoek is te berekenen als x en / uit een meting bekend zijn. Want x 1 Voor het eerste donkere punt naast M geldt dus:½λ = dsinα, waarbij α weer gemeten of berekend moet worden. Zo geldt voor bijvoorbeeld de tiende lichte vlek vanaf M:10λ= d sinα. Met bovenstaande opstelling kan dus de golflengte van licht berekend worden. Het blijkt dat iedere kleur een eigen golflengte heeft die erg klein is ( rood = 0,00075 mm, blauw = 0,00040 mm). Bij gebruik van wit licht bij de dubbelspleet zal iedere kleur dus op een andere plaats op het scherm een buik hebben. Er ontstaat een spectrum. Interferentie bij een tralie. Wanneer het aantal spleten groter wordt gemaakt, vindt nog steeds interferentie plaats. Hoe groter het aantal openingen, des te lichtsterker worden de lichtvlekken. Daarom probeert men zoveel mogelijk smalle openingen naast elkaar te maken. Veel smalle openingen naast elkaar noemt men een tralie. De formule die bij de twee spleten gegeven is, geldt daarom ook voor een tralie; als x de afstand is tussen twee opeenvolgende licht plekken op het scherm, geldt: λ = d'sinα en α is te berekenen met tan x 1 5V NG O & O 18 geluid en licht Als we wit licht op een tralie laten vallen, ontstaat er een witte vlek midden op het scherm (daar hebben alle kleuren een buik, omdat daar voor alle kleuren het verschil in afstand 0 is). Aan weerskanten van de witte vlek komen één of meer spectra. De afbuiging voor het rode licht is hier het grootst (grootste golflengte, dus ook grootste sinα). Golflengte en frequentie van licht. De golflengte van het witte licht in vacuüm en lucht ligt tussen 800.10-9 m (voor rood) en 400-109 m (voor blauw). Daar de lichtsnelheid in lucht en vacuüm voor alle kleuren gelijk is (3.108 m/s) kunnen we voor elke kleur de frequentie uitrekenen. De breking van licht en het ontstaan van een spectrum bij een prisma zoals in figuur 1 - 1 5 kan nu verklaard worden. Als wit licht het prisma binnengaat treedt er voor alle kleuren breking op omdat de lichtsnelheid voor alle kleuren afneemt. De lichtsnelheid van het blauwe licht neemt meer af dan van rood. Daarom heeft rood een kleinere brekingsindex. 5V NG O & O 19 geluid en licht GL6 Lenzen De convergerende werking van een bolle lens berust op breking. Deze breking hangt niet alleen af van het gebruikte lensmateriaal, maar ook van de bolheid. Hoe boller de lens des te sterker de convergerende werking. Bij elke lens wordt een brandpuntsafstand (of focusafstand) opgegeven. Deze brandpuntsafstand zegt iets over de mate waarin een lens de richting van een bundel kan veranderen. Hoe kleiner de brandpuntsafstand is, hoe groter de richtingsverandering. De brandpuntsafstand (f) van een lens kun je op twee manieren bepalen: 1 als er een evenwijdige bundel op de lens valt, dan is de afstand van het snijpunt van de lichtstralen na de lens het brandpunt F. De afstand van F tot de lens is de brandpuntsafstand f (van de lens) (figuur 1- 20a). fig 1-20 als er uit de lens een evenwijdige bundel komt, dan komt de bundel uit het brandpunt (figuur 1 - 20b). Je kunt dus zeggen dat er een brandpunt voor de lens ligt en dat er een brandpunt na de lens ligt. Als een evenwijdige bundel scheef invalt dan komt de bundel recht onder F samen en wel zo dat de straal door het midden rechtdoor gaat. Figuur 1 - 2 1 . 2 Met behulp hiervan kun je het verloop van iedere willekeurige lichtstraal tekenen. Als je bijvoorbeeld het verloop van lichtstraal 1 wilt weten, dan trekje een lichtstraal door het midden van de lens evenwijdig aan 1. Ze snijden elkaar dan onder F. NB Verwar brandpunt van een lens niet met beeldpunt. Het punt waar een convergerende bundel samenkomt is het beeldpunt. Dit is maar in één geval ook het brandpunt van de lens, namelijk als de invallende bundel een evenwijdige bundel is. fig1 - 2 1 5V NG O & O 20 geluid en licht Beeldvorming bij een bolle lens De hoofdas van een lens is de lijn door het midden van de lens en loodrecht op de lens. De voorwerpsafstand (v) is de afstand tussen het voorwerp en de lens. De beeldafstand (b) is de afstand tussen het beeld en de lens. Het beeld kan bepaald worden met de constructiestralen (figuur 1- 22). fig 1-22 1. De straal vanuit het brandpunt voor de lens gaat na de lens evenwijdig aan de hoofdas. 2. De straal door het midden van de lens gaat ongebroken verder. 3. De straal die evenwijdig aan de hoofdas invalt, gaat na de lens door het brandpunt. Voor lenzen geldt de formule 1 1 1 V b f Voor een bolle lens is f een positief getal. Een bolle lens heet ook wel een positieve lens. Vaak geeft men een lens aan met de sterkte S. Hieronder verstaat men de uitkomst van 1/f (f in meters). De eenheid is de D(ioptne). Dus S 1 f De lineaire vergroting N is de verhouding tussen de grootte van het beeld en de grootte van het voorwerp. Deze is in figuur 1- 22 gelijk aan: Nlin BB' b LL' v De lineaire vergroting is kleiner dan 1 als het beeld kleiner is dan het voorwerp. 5V NG O & O 21 geluid en licht In figuur 1 -23 geeft lijn A de grafiek van b als functie van v voor een lens met een brandpuntsafstand f van 10 cm. Het is een hyperbool met asymptoten bij v en b van 10 cm. Lijn B geeft de grafiek voor een lens met f = 16 cm. fig 1-23 rekenvoorbeeld. Men wil met een lens met f = 10 cm een 5x vergroot beeld maken van een voorwerp. Er moet dus aan twee voorwaarden voldaan zijn: 5 en b b 5.v v 1 1 1 1 0,2 1 1 .2 1 1 1 1 .Invullengeeft v b 10 v 5v 10 v v 10 v 10 —► v = 12 cm. Het scherm moet dus op 60 cm achter de lens staan. Als de voorwerpsafstand veel groter is dan f is de beeldafstand vrijwel gelijk aan f. Voor de vergroting mag je dan schrijven N N f v 5V NG O & O 22 geluid en licht Als v < b dan ontstaat er geen beeld. Uit de lens komen dan divergente bundels. Zie figuur 1-24. Voor een oog achter de lens lijkt het alsof er links van de lens een beeld is ontstaan. Dit is net zoals bij een spiegel een virtueel beeld. Je kunt de lenzenformuleblijven gebruiken. Voor b wordt nu echter een negatief getal gevonden. De lens wordt nu als loep gebruikt. fig 1-24 De lenzenformule blijft geldig, alleen vind je voor de beeldafstand nu een negatief getal. Ook de formule voor de vergroting mag je blijven gebruiken. Het - teken mag je nu weglaten. 5V NG O & O 23 geluid en licht GL7 Toepassingen van lenzen Het oog kan de ooglens meer of minder bol maken. Hierdoor wordt de brandpuntsafstand van het oog veranderd. Als we in de verte kijken is de ooglens het minst bol; de lens heeft dan de grootste brandpuntsafstand. Er moet altijd een scherp beeld op het netvlies gevormd worden. De beeldafstand heeft bij het oog dus een vaste waarde. Om bij voorwerpen die dichtbij staan een scherp beeld op het netvlies te krijgen, moet de lens dus boller worden; we noemen dit accommoderen. De kleinste afstand waarbij het oog nog een scherp beeld op het netvlies kan maken, noemt men het nabijheidspunt van het oog, de ooglens is dan op zijn bolst (figuur 1 - 25a). De grootste afstand waarbij nog scherp gezien kan worden noemen we het vertepunt. Een bril dient om afwijkingen van een oog te corrigeren. Een verziend oog kan goed in de verte kijken, maar slecht dichtbij. De ooglens kan dan niet bol genoeg worden. Het oog moet dan door een bolle lens worden gecorrigeerd om beter dichtbij te kunnen zien. Een bijziend oog kan goed dichtbij zien, maar slecht in de verte. Het oog moet dan een bril hebben met een holle lens om beter in de verte te kunnen zien. Zie de tekeningen in figuur 1-25. f i g 1 2 5 fig 1-25 SV O en O NG 24 mechanica Mechanica 1. Beweging Een beweging langs een rechte lijn wordt vaak weergegeven in een grafiek. In figuur 1 is een fig 2-1 plaats-tijd grafiek weergegeven van een bewegend voorwerp. Hierin kun je op ieder tijdstip de plaats aflezen. Je kunt zien in welke richting de beweging plaatsvindt. Stijgt de grafiek dan wordt de plaats groter en beweegt het voorwerp in positieve richting. De plaats wordt aangegeven ten opzichte van een gekozen nulpunt. Tussen 0 en 1,0 s beweegt het voorwerp in negatieve richting en tussen 1,0 en 2,7 s in positieve richting. Tussen 0 en 2,7 s bevindt het voorwerp zich aan de negatieve kant van het nulpunt. De steilheid van de grafiek is een maat voor de snelheid. Onder de gemiddelde snelheid <v> verstaan we voor een bepaald traject de gemiddelde x verplaatsing per seconde. In formule: <v> = t De verplaatsing is het verschil tussen eindplaats en beginplaats. De verplaatsing tussen 6,0 en 10,0 s is dus -1,5 m. De snelheid op een bepaald moment wordt bepaald met raaklijn aan de grafiek op dat moment. De snelheid op 2,0 s wordt dus gegeven door de snelheid te bepalen die bij de gestippelde lijn hoort. → 2,0 m/s SV O en O NG 25 mechanica Uit een (x,t)-grafiek kun je de (v,t)-grafïek afleiden In figuur 2-2 zie je de (v-t) -grafiek die bij grafiek 1 hoort. Figuur 31 2-2 Tussen O en 1,0 s is de snelheid negatief omdat de verplaatsing in negatieve richting plaatsvindt. Op 1,0 s is het omkeerpunt. Daarna is de snelheid positief. De verplaatsing is in positieve richting. Uit de (v-/)-grafiek is de verplaatsing te berekenen. Tussen 4,0 en 6,0 s is de verplaatsing x te berekenen met v∙t. In het algemeen is de verplaatsing tussen twee tijden te berekenen met het oppervlak tussen de grafiek en de tijd-as. Dit oppervlak is het eenvoudigst te bepalen door eerst een zogenaamde middelende lijn te trekken. Dit is een rechte lijn die zo getrokken is dat het oppervlak onder deze rechte lijn even groot is als onder de echte grafiek . Voorbeeld: In figuur 2-1 is te zien dat de verplaatsing tussen 2,0 en 4,0 s gelijk is aan 6,0 m. In figuur 2-2 is de verplaatsing tussen 2,0 en 4,0 s gelijk aan het gearceerde oppervlak onder de kromme lijn. De lijnen 1 en 2 geven twee manieren om een middelende lijn te trekken. De snelheid halverwege 2,0 en 4,0 s geeft voor beide lijnen 3.0 m/s. Dit is dus de gemiddelde snelheid tussen 4,0 en 6,0 s. De verplaatsing is dan 3,0̣ 2,0 = 6,0 m. Lijn 3 geeft nog een mogelijkheid een middelende lijn te trekken. Deze is iets minder nauwkeurig te schatten. Als bijvoorbeeld de verplaatsing tussen 0 en 7,0 s gevraagd wordt moetje de grafiek in een aantal hanteerbare stukken verdelen. Een oppervlak onder de tijdas is een verplaatsing in negatieve richting. De maximale positieve afstand tot het startpunt van de beweging is op 7,0 s. Dan wordt de snelheid negatief en begint de plaats weer kleiner te worden. SV O en O NG 26 mechanica In figuur 2-3 is een (v-O-grafiek gegeven. Ga na dat de verplaatsing tussen 0 en 1,5 s gelijk is aan 4,5 m. Als de (v-f)-grafiek een stijgende of dalende rechte lijn is noemen we de beweging eenparig veranderlijk. Als de snelheid groter wordt is de beweging eenparig versneld. Wordt de snelheid kleiner dan is de beweging eenparig vertraagd. Tussen 2,0 en 3,0 s is de beweging wel versneld, maar niet eenparig versneld. De mate waarin de snelheid per seconde verandert noemen we de versnelling. Deze wordt aangegeven met letter a. De eenheid is m/s per s. Dit wordt afgekort tot m/s2.In v formule = . In de (v-t)-grafiek kan de t versnelling gevonden worden met behulp van Figuur 32 2-3 een raaklijn. In figuur 2-3 geeft de helling van de stippellijn de versnelling op t = 2,0 s. Ga na dat je voor a de waarde 0,40 m/s2 vindt. Samengevat: In een (x,t)-grafiek bepaal je <v> met:<v> = x t In een (v,t)-grafiek bepaal je <a> met: <a> = v t In een (x,t)-grafiek bepaal je v met een raaklijn; v = x van de raaklijn. t In een (v,t)-grafiek bepaal je a met een raaklijn; a = v t van de raaklijn. In een (v,t)-grafiek bepaal je x met de oppervlakmethode (middelende lijn). In een (a,t)-grafiek bepaal je v met de oppervlakmethode (middelende lijn). SV O en O NG 27 mechanica In figuur 2-4 is een (v,t)-grafiek getekend van een beweging. Tussen O en 1,2 s is de beweging vertraagd en na 1,2 s is de beweging versneld. Toch is de helling van de grafiek overal gelijk. Omdat de grafiek een rechte lijn is kan de Ga na dat deze gegeven wordt door: v(t) = 8,0 - 6,7-t De beginsnelheid is 8,0 m/s en de versnelling bedraagt - 6,7 m/s2. Als de snelheidgrafiek een rechte lijn is, kunnen we algemeen schrijven: v(t) = v(0) + a·t Iets vereenvoudigd wordt dit ook wel geschreven als v = v0 + a·t. Hierin is v0 de beginsnelheid en a de versnelling. fig 2-4 In figuur 2-4 is de lijn v = v0 + a·t geschetst. v0 is de snelheid aan het begin van de beweging. a·t geeft aan hoeveel er na t seconde is bijgekomen. De gemiddelde snelheid <v> is de snelheid halverwege: dus v () + Vi ·a · t. De verplaatsing is <v>·t = (v0 + 1 2 ·a • t)·t = v0.t + 1 2 ·a·t2. De verplaatsing wordt dus gegeven door: x = v0.t + 1 2 a't2. Bij een eenparig versnelde beweging zonder beginsnelheid geldt x = 1 2 'a't2. Een paar voorbeelden van berekeningen. 1 Een startbaan is 2,0 km lang. Een vliegtuig moet minimaal een snelheid hebben van 100 m/s om los te komen. De beweging is eenparig versneld. Gevraagd de minimale versnelling. Voor het berekenen van de minimale versnelling kun je als volgt redeneren. Omdat de beweging eenparig versneld is, is de gemiddelde snelheid gelijk aan de snelheid halverwege de start. V begin = 0 en veind = 100 m/s → <v> = 50 m/s. Om 2000 m af te leggen met deze gemiddelde snelheid duurt 40 s →ena= a = v 100 t 40 =2,5m/s2. II Een auto rijdt met 20 m/s en versnelt met een versnelling van 3,6 m/s2 tot de snelheid 30 m/s is. Bereken de afstand die tijdens dit versnellen wordt afgelegd. De gemiddelde snelheid is weer de snelheid halverwege → <v> = (30 +20)/2 = 25 m/s → De snelheid neemt met 10 m/s toe →∆t = 10/3,6 = 2,9 s. De afstand is dus 2,9·25 = 69 m. SV O en O NG 28 mechanica Soms kan een berekening niet met gemiddelde snelheid uitgevoerd worden zoals in het volgende voorbeeld. Ill Een vliegtuig heeft tijdens de start een constante versnelling van 2,5 m/s2. De startbaan is 2000 m lang. Hoe lang duurt de start. In dit geval kun je de berekening alleen uitvoeren door van de p laatsformule x = 1 2 at 2 gebruik te maken→ 2000 = 1 2 2,5t2 → t = 40 s. Let op: al deze berekeningen mogen alleen uitgevoerd worden als de beweging eenparig versneld of vertraagd is. SV O en O NG 2 Kracht en Evenwicht 2.1 Optellen en ontbinden van krachten 29 mechanica Om te kunnen bepalen of en hoe een voorwerp beweegt moeten alle krachten die op het voorwerp werken bekend zijn. Als een voorwerp niet beweegt dan moeten de krachten die op het voorwerp werken elkaar opheffen. Ook als het voorwerp eenparig beweegt moeten alle krachten elkaar opheffen. Het gezamenlijk effect van de krachten noemen we de resultante. We geven die aan met Fres of F In figuur 2-5 is een boot getekend met de krachten die erop werken. Alle krachten zijn in het midden van het voorwerp fig 2-5 getekend ook al werken ze op alle punten van de boot. Omdat er alleen horizontale en verticale krachten werken kunnen we direct iets zeggen over de beweging. In verticale richting heffen de krachten elkaar op. In deze richting is er immers geen beweging. In horizontale richting heffen de krachten elkaar niet op. De beweging is of versneld naar links of vertraagd naar rechts. In figuur 2-6 zie je een bovenaanzicht van twee sleepboten die aan een boot fig 2-6 trekken. De resultante is hier 5 kN naar rechts. In figuur 2-7 is de resultante 55 kN. Als krachten dezelfde richting hebben mag je ze gewoon optellen. Bij tegengestelde richting neem je het verschil. In figuur 2-8 trekken de 2 sleepboten onder een fig 2-7 F hoek. De resultante is nu niet de optelsom van de grootte van de twee krachten. Om de. som van de krachten te vinden wordt de parallellogramconstructie gebruikt. In figuur 2-9 is te zien hoe dit werkt. fig 2-8 SV O en O NG 30 mechanica De twee krachten vormen twee zijden van een parallellogram. fig 2-9 De resultante wordt gevormd door de diagonaal. Als je de schaal van de krachten meet kun je uit de lengte van ∑F de grootte van ∑F berekenen. In figuur 2-10a zie je de parallellogramconstructie nogmaals. F[ en F2 zijn twee gegeven krachten en ∑F is de resultante. De grootte van ∑F kun je meten in de tekening. In plaats van de parallellogramconstructie kun je ook de kop aan staart constructie toepassen. Zie figuur 2-10b. fig 2-10a fig 2-10b Als er drie krachten moeten worden opgeteld, kan eerst de resultante van twee krachten bepaald worden. Deze resultante kan dan met de overgebleven kracht worden samengesteld. In figuur 11 zie je een voorbeeld waarbij de twee krachten loodrecht op elkaar staan. In dit geval kun je de grootte van SF berekenen met de stelling van Pythagoras. Er geldt dus: F1 F2 . Ook de grootte van de hoek kan nu F berekend worden met tan a = 1 F2 ∑F = 2 2 fig 2-11 SV O en O NG 31 mechanica Zoals verschillende krachten met de parallellogramconstructie kunnen worden opgeteld,zo kan omgekeerd één kracht ontbonden worden in twee verschillende krachten. In figuur 2-12 moet een kracht F vervangen worden door twee krachten die in de gestippelde richtingen moeten lopen. Er moet dus de omgekeerde constructie van figuur 2-10 plaatsvinden. In figuur 2-12 is te zien hoe dit gebeurt. In figuur 2-14 is te zien hoe dezelfde kracht F vervangen wordt door twee krachten in andere richtingen. Het vervangen van een kracht F door twee andere krachten noemen we het ontbinden van de kracht F. fig -212 fig 2-13 fig 2-14 fig 2-15a fig 2-16b In figuur 2-15a is weer het speciale geval waarbij de ontbonden krachten loodrecht op elkaar staan. In figuur 2-16b is te zien hoe deze kracht ontbonden is in twee onderling loodrechte krachten. In dit geval noemen we de componenten Fx en Fy. Dit om de wiskundige notatie over te nemen. De componenten kunnen nu ook berekend worden Fx = F'cosα en FY = F'sinα. SV O en O NG 32 mechanica Evenwicht van krachten Als er meerdere krachten in een punt werken en er is geen beweging dan is de resultante van al deze krachten 0. In figuur 2-17a hangt een voorwerp aan een touw 3. Twee andere touwen 1 en 2 houden het geheel in rust. In het knooppunt van de drie touwen werken drie krachten. De spankracht in touw 2 is gegeven. fig 2-17a fig 2-18b Het is nu mogelijk de twee andere spankrachten te bepalen. Om dat de som van de drie krachten 0 is, moet de som van de krachten in 1 en 2 de getekende kracht opheffen. De resultante van de krachten in 1 en 2 is dus het omgekeerde van de getekende kracht In figuur 2-18b is dit weergegeven. Met de parallellogramconstructie kunnen nu de krachten F1 en Fz getekend worden. SV O en O NG 33 mechanica Moment van een kracht Het is mogelijk dat voor een voorwerp geldt ΣF = 0 en dat er toch nog beweging kan plaatsvinden. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat de krachten verschillende aangrijpingspunten hebben. Er kan nu een draaiing plaatsvinden. In figuur 2-19 zie je een voorbeeld. f i g 2 fig 2-19 In figuur 2-20 wordt een bout door een sleutel vastgedraaid. Het draaieffect van de kracht wordt bepaald door de grootte van de kracht en de loodrechte afstand van het draaipunt tot de werklijn van de kracht. Het draaieffect van de kracht noemen we "het moment van de kracht". fig 2-20 De werklijn van de kracht is de lijn die in de richting van de kracht loopt. De loodrechte afstand van het draaipunt tot de werklijn noemen we de "arm" van de kracht. In formule wordt dit geschreven als: M = F·r. Hierin is M het moment, F de grootte van de kracht en r de arm. De eenheid van moment is dus Nm. De grootte van het moment in figuur 2-20 is dus M = 80·0,25·sin50 = 15 Nm SV O en O NG 34 mechanica In figuur 2-21 is een hefboom getekend. Aan weerszijden van het draaipunt werken krachten van 5,0 en 8,0 N. Voorwaarde voor evenwicht is dat de momenten elkaars werking opheffen. Dus: ΣM = 0. In dit geval 5,04,0-10 2 = 8,0-2,5T02. In het draaipunt werkt ook een kracht. Deze kracht heeft moment O omdat r = 0. Deze kracht moet ervoor zorgen dat ΣF = 0. De grootte van deze kracht is dus 13,0 N en de richting is loodrecht omhoog. fig 2 - 21 Voorbeeld In figuur 2-22a is een hefboom gegeven. Op deze hefboom werken drie krachten: 4,0 N; de kracht van de veer en de kracht in het draaipunt. Hoek α = 32°. Gevraagd wordt de kracht die de veer uitoefent als het geheel in rust is. fig 2-22a fig 2-22b Als de hefboom in evenwicht is moeten de momenten elkaar opheffen. Het moment van de kracht van 4,0 N bedraagt M = F∙r= 4,0-0,20 = 0,80 Nm. Dit betekent dat het moment van de veerkracht ook 0,80 Nm moet zijn. De arm is de loodrechte afstand vanaf het draaipunt naar de werklijn. Deze arm bedraagt 0,24-sin32 = 0,127 m. Dus FV -0,127 = 0.80 → FV = 6,3 N. De kracht in het draaipunt kan berekend worden door te bedenken dat ΣF = 0. De som van de drie krachten moet ook 0 zijn. Bij het bepalen van de som mogen de krachten verplaatst worden. In figuur 2-22b zijn de twee bekende krachten verplaatst naar het draaipunt en op schaal getekend. De som is met de parallellogramconstructie bepaald op 8,1 N. De kracht in het draaipunt is precies het omgekeerde van deze kracht van 8,1 N. SV O en O NG 35 mechanica Nog een voorbeeld In figuur 2-23 is een situatie getekend waarbij de twee krachten aan dezelfde kant van het scharnierpunt zitten. Ook nu moeten de momenten van beide krachten elkaar opheffen. Er geldt F-arm = 20-1,1. De arm van F bedraagt 0,72·sin30 = 0,36 m. F = 22/0,36 = 61 N. fig 2-23 Bij het rekenen met van momenten is het belang dat de krachten op de juiste plaats getekend worden. De zwaartekracht op een voorwerp moet in het zwaartepunt getekend worden. Als een voorwerp in het zwaartepunt wordt opgehangen hangt het stabiel. Wordt een voorwerp buiten het zwaartepunt opgehangen dan zal het zo gaan hangen dat het zwaartepunt verticaal onder het ophangpunt zit. In figuur 2-24 is een slagboom getekend. De zwaartekracht van de hele slagboom wordt door een pijl in het zwaartepunt weergegeven. De momenten van Fz en Fn moeten elkaar opheffen. De kracht in het draaipunt (FS) zorgt ervoor dat ΣF = 0. Dus FN + FS = FZ. fig 2-24 SV O en O NG 36 mechanica In figuur 2-25 is het gebruik van tandwielen weergegeven. De krachten die beide tandwielen op elkaar uitoefenen zijn even groot. De momenten zijn echter anders door het verschil in arm. fig 2-25 fig 2-26 In figuur 2-26 zie je het gebruik van een katrol. Hier wordt de grootte van de kracht veranderd. De zwaartekracht F7 wordt hier verdeeld over 4 touwen. De kracht waarmee getrokken moet worden bedraagt dus 4-keer zo klein als Fẓ. Bij katrollen moet je nagaan over hoeveel touwen de totale kracht verdeeld word. SV O en O NG 3 37 mechanica Kracht en beweging Als op een voorwerp krachten werken dan bepaalt de resultante wat er met het voorwerp gebeurt. De basisformule voor alle berekeningen is: ΣF = m·a. Hierin is ΣF de som van alle krachten, m de massa van het voorwerp en a de versnelling die het voorwerp heeft. Als een voorwerp met constante snelheid beweegt dan is de resultante van krachten dus 0. De eerste wet van Newton zegt dan ook: Als de resultante van de krachten op een voorwerp 0 is dan zal de snelheid van het voorwerp niet veranderen. Als het stil staat dan blijft het stil staan en als het aan het bewegen is dan verandert die beweging niet. Als we alleen op de krachten letten dan is er dus eigenlijk geen verschil tussen een toestand van rust en een toestand van bewegen met constante snelheid. De tweede wet van Newton hebben we al leren kennen in de vorm van ΣF = m·a. Deze wet zegt hoe de beweging verandert als de resultante ongelijk is aan 0. Ondanks de eenvoudige vorm van deze wet blijkt het toch moeilijk er consequent mee om te gaan.We zullen ons daarom in dit hoofdstuk opnieuw en uitgebreider met de toepassing van deze wet bezighouden. Merk op dat de eerste wet van Newton een bijzonder geval is van de tweede. De krachten die we tot nu toe hebben leren kennen zijn de belangrijkste: Fz Fv FN Fw Fm Fs = zwaartekracht = veerkracht = normaalkracht = weerstand: luchtweerstand, rolweerstand, glijweerstand. = motorkracht = spierkracht SV O en O NG 38 mechanica Bij het op gang komen van een beweging wordt de luchtweerstand groter naarmate de snelheid groter wordt. Iedere (v,t)-grafiek waarbij luchtweerstand een rol speelt heeft dezelfde vorm. In figuur 2-27 is een (v,t)-grafiek te zien van een startende auto. We verwaarlozen de rolweerstand. fig 2-27 fig 2-28 De versnelling is maximaal op t = 0 s. De luchtweerstand is dan nog 0. In figuur 2-28 is de auto getekend met de krachten die erop werken. De krachten in verticale richting heffen elkaar op. Dus Fz = Fn. In horizontale richting is de ΣF = Fmotor. - Fweerstand. De versnelling wordt berekend met ΣF = m·a. Op het moment dat Fw= Fm is de versnelling 0 en beweegt de auto met constante snelheid. De motorkracht kan bepaald worden door de versnelling op t = 0 s te bepalen. Dit kan met de raaklijn die gestippeld is weergeven. Dan geldt immers Fm = m·a Om bijvoorbeeld de resultante op t = 5,0 s te bepalen moet eerst de versnelling op 5,0 s bepaald worden. Dit kan met de andere stippellijn. ΣF op t = 5,0 s is kleiner dan op 0 s. Het verschil is de luchtweerstand. Voor voorwerpen die naar beneden vallen geldt iets dergelijks. De krachten die dan de versnelling bepalen zijn Fz en Fluchtweerstand. In figuur 2-29 is een vallend voorwerp getekend met de bijbehorende krachten. De luchtweerstand is groter dan de zwaartekracht. Er is dus een ΣF naar boven. De beweging is dus vertraagd naar beneden. Figuur 2-29 zou ook een situatie kunnen weergeven waarbij de beweging versneld naar boven was. fig 2-29 SV O en O NG 39 mechanica In figuur 2-30 is de (v,t)-grafiek te zien van een vallend voorwerp. De versnelling op t = 0 s bedraagt -9,8 m/s2. Naarmate de luchtweerstand groter wordt neemt de versnelling af. Als de beweging eenparig is geworden zijn Fz en Fw even groot. fig 2-30 fig 2-30 Hellend vlak In figuur 2-3l a is een auto op een helling gegeven. Bij dit soort problemen moet de zwaartekracht eerst ontbonden worden in een component langs de helling en een loodrecht op de helling. Deze zijn in de figuur Fevenw en Floodrech[ genoemd. Als de hellingshoek α bedraagt dan geldt: Fevenw = Fzsinα en Floodrecht = Fz·cosα. fig 2-31a fig 2-31b In figuur 2-3lb is de tekening uitgebreid. De kracht F loodrecht wordt opgeheven door de normaalkracht FN. Als er een motorkracht werkt is ΣF = F m - Fevenw - Fw. Deze laatste kracht is in de figuur niet getekend. SV Oen O NG 4 40 mechanica Arbeid en energie Iets bezit energie als het een beweging kan veroorzaken. Energie-omzettingen worden volgens het bekende schema genoteerd. Energiesoort E1 wordt door het hulpmiddel omgezet in de energiesoorten E2 , E3 + .... In het hulpmiddel ontstaat energie E2. Deze energie is niet gewenst en is vrijwel altijd warmte. Bij een energie-omzetting blijft de totale hoeveelheid energie constant. Je kunt ook zeggen dat de afname van E1 gelijk moet zijn aan de toename van de gezamenlijke ontstane energieën. Onder het rendement η| verstaat men het percentage van E, dat nuttig gebruikt wordt. Dus η = E3 E1 100 %. -100%. De energie E3+ die door het hulpmiddel geleverd wordt, kunnen we berekenen met het product van Fm en verplaatsing s ten gevolge van deze kracht. Dit product noemen we de arbeid (W) van de motorkracht. Dus W = Fm·s. We hebben verschillende energiesoorten leren kennen. Zwaarte-energie: ook wel potentiële energie genoemd (Ez of Ep ). Dit is de energie die opgetilde voorwerpen bezitten. Deze hoeveelheid Ez is te berekenen door na te gaan hoeveel arbeid verricht moet worden om het voorwerp daar te brengen. Als een voorwerp met zwaartekracht Fz, h meter opgetild moet worden dan is de energie die ervoor nodig is te berekenen met W = F*s. Deze arbeid W = FZ·h = m·g·h . Ez = Fz·h = m·g·h en ΔEZ = m·g·Δh. Bewegingsenergie: ook genoemd kinetische energie (Eb of Ek). Dit is de energie die bewegende voorwerpen bezitten. De bwegingsenergie kan alleen maar veranderen als ΣF niet 0 is. De verandering van Eb is de arbeid van de resultante. Hieruit volgt dus ΔEbew = ΣF·S. Warmte. De warmte (Q) die door de weerstand Fvv ontstaat is de arbeid van de weerstand en kan dus berekend worden met: Q = FW ·s Bij bewegende voorwerpen geldt: W = ΔEZ +ΔEbew + Q De snelheid van de energie-omzetting wordt gegeven door het vermogen (P). Hieronder verstaan we de energie die per seconde wordt omgezet. De eenheid is W(att). E1 Dus P = t SV Oen O NG 4.1 41 mechanica Bewegingsenergie Van een bewegend voorwerp is op een bepaald moment de bewegingsenergie te berekenen als de massa en de snelheid op dat moment bekend zijn. E bew = ½ m v² Ebew kan alleen maar veranderen door een kracht. Als de kracht in de bewegingsrichting werkt dan wordt Ebew groter. Werkt de kracht tegen de bewegingsrichting dan wordt E,,cw kleiner. Altijd geldt: ∆ Σbew = ΣF ·s = ½ ·m·veind² -½·m v begin2 Voorbeeld 1. Een voorwerp van 3,0 kg wordt met een snelheid van 16 m/s omhoog gegooid. Zie figuur 2-32. Er wordt bewegingsenergie omgezet in zwaarte-energie. Dus: Ebew→Ez· Ebew aan het begin bedraagt ½· m· v2 =½· 3.0 ·162 ==384 J. De Ez in het hoogste punt wordt dus ook 384 J.→ ½·mgh = 384 J → 384 h 13m 3,0.9,81 Als het voorwerp op bijvoorbeeld 10 m hoogte is kun je de snelheid als volgt berekenen. Tijdens de hele beweging blijft de totale energie van het voorwerp constant. Dus Ebew + Ez = 384 J. Op 10 m hoogte is Ez = 3,0 ·9,81 ·10 = 294 J →Ebew op 10 m hoogte is 384 - 294 = 90 J → ½· m-v2 = 90 → v = 7,7 m/s. Als het voorwerp een snelheid heeft van bijvoorbeeld 7,0 m/s kun je de hoogte als volgt berekenen: Ebew =½ m-v2 = ½ 3,0 7,02 = 2-32 73,5 J→Ez = 384 - 73,5 = 310,5 → h = 11 m Figuur 66 Voorbeeld 2. Een kind van 40 kg glijdt van een glijbaan. De glijbaan is 6,0 m hoog en 34 m lang. De weerstand op de glijbaan is 20 N. Figuur 2-33. De snelheid waarmee het kind beneden komt bereken je als volgt: De energie-omzetting is Ez → Ebew + warmte ∆EZ = 40 9,81 6,0 = 2,35 103 J. De warmte die ontstaat is Fw s = 20 34 = 680 J De bewegingsenergie aan het eind is dus Ebew = 2,35 103 - 680 = 1,67 103 J = ½ m v2 → v= 9,1 m/s. Figuur 67 2-33 SV Oen O NG 4.2 42 mechanica Arbeid De arbeid die een kracht verricht wordt berekend met W = F s. Dit is echter alleen juist als kracht en verplaatsing dezelfde richting hebben. In figuur 2-34 is een fietser te zien. Omdat de verplaatsing in horizontale richting is, verrichten Fz en FN geen arbeid. Deze krachten veroorzaken geen verplaatsing. De spierkracht FS verricht arbeid. Algemeen kunnen we zeggen dat de arbeid W die door een kracht F verricht wordt gegeven wordt door: W = F ·s ·cosα. Hierin is s de verplaatsing en α de hoek tussen de richting van de kracht en de richting van de verplaatsing s. f fig 2-34 In figuur 2-35a is een voorbeeld gegeven. Een fietser rijdt zonder trappen een helling af. In figuur 2-35b zijn alleen F en s en α getekend. De zwaartekracht verricht hier arbeid omdat er sprake is van een verplaatsing in de richting van de zwaartekracht. De arbeid van FZ wordt gegeven door FZ·s·cosα. Nu is s cosα = ∆h. Nu is ∆h de verplaatsing fig 2-35 in de richting van de zwaartekracht. In figuur 2-35 c is nog een andere benadering gegeven. F-cosα = Fevenw Voor de arbeid kan dus geschreven worden W= FZ·s· cosα= Fevenw ·s. De arbeid die door een kracht verricht wordt kan dus op twee manieren berekend worden: W = F in de richting van de verplaatsing 13 S o f W = F S ''in de richting van de kracht" Wanneer de kracht tijdens de verplaatsing niet constant is wordt de arbeid berekend met W = <F> s. Dit is het oppervlak onder de (F,x) grafiek. SV Oen O NG 43 mechanica In figuur 2-36 is een voorbeeld gegeven van de veerkracht van een elastiek als functie van de uitrekking. De arbeid om het elastiek 10 cm uit te rekken wordt gegeven door het oppervlak onder de kromme lijn. Dit is benaderd door de middelende gestippelde lijn. De arbeid bedraagt dus 3,4 0,10 = 0,34 J. fig 2-36 fig 2-37 Omgekeerd kan uit de energiegrafiek door middel van een raaklijn de grootte van de kracht bepaald worden. Een voorbeeld zie je in figuur 2-37. De arbeid die per seconde verricht wordt noemen we het netto vermogen. Dit is de energie die per seconde geleverd wordt. We kunnen hiervoor schrijven Wpers= F spers= F v. 5V O en O NG 44 warmte en gassen Warmte en Gassen 1 Warmte 1.1 Rekenen met warmte In figuur 3-1 wordt een hoeveelheid stof verwarmd door een verwarmingselement. De energie die nodig is hangt af van de massa, de temperatuurverandering en de soort stof. De warmte die per 1 kg stof nodig is om de temperatuur 1 °C te laten stijgen noemt men de soortelijke warmte . Het wordt aangegeven met letter c. De eenheid van c is dus J per kg per °C. Dit wordt verkort geschreven als J/kg/°C. In BINAS staat als eenheid Jkg-1 K - 1 . k g - 1 betekent 'per kg', en K-1 betekent per K\ Met K wordt de absolute temperatuur bedoeld. Een verandering van I K is even groot als een verandering van 1°C. De warmte Q die nodig is om m kg van een stof met soortelijke warmte c, K in temperatuur te laten stijgen wordt dus gegeven door: Q = m.c. T . T Figure 73 3-1 Als uitgerekend moet worden hoeveel warmte nodig is om bijvoorbeeld een klaslokaal te verwarmen dan doet zich het probleem voor dat het lokaal uit een groot aantal verschillende materialen bestaat. Men rekent dan meestal met de warmtecapaciteit, C, van dat voorwerp. Daaronder verstaat men de warmte die nodig is om dat hele voorwerp 1 °C in temperatuur te laten stijgen. De eenheid van C is dus J/K. De warmte capaciteit van een voorwerp dat uit een groot aantal verschillende stoffen bestaat kan vaak niet berekend worden. Het wordt dan experimenteel bepaald. De warmte Q wordt dan gegeven door: Q = C. ∆T Om de energie te berekenen die nodig is om voorwerpen te verwarmen (of die vrijkomt als een voorwerp afkoelt) gebruik je twee formules: Q = m . c . T en Q = C . T Het is belangrijk te beseffen dat met warmte altijd energie bedoeld wordt en dus nooit temperatuur. Bij berekeningen met warmte geldt altijd: totaal opgenomen warmte = totaal afgestane warmte of Q o p g e n o me n = Q a f g e s t a a n Dit is natuurlijk de 'wet van energiebehoud' voorbeeld Een bakje heeft een warmtecapaciteit C = 50 J/K. In dit bakje bevindt zich 100 gram water. De temperatuur van het geheel is 20°C. Men legt nu in het water een blokje koper met een massa van 200 g en een temperatuur van 100 °C. Bereken de eindtemperatuur. opl (door water opgenomen.) + (door bakje opgenomen.) = (door blokje afgestaan.) 100.4,18(t-20) + 50(t-20) = 200.0,387(100-t) 5V O en O NG 45 warmte en gassen Dit levert een eindtemperatuur van 31 °C. Een voorwerp dat verwarmd wordt en daardoor in temperatuur stijgt geeft warmte aan de omgeving af. Deze warmte afgifte hangt met name af van het temperatuurverschil tussen voorwerp en omgeving. In figuur 3-2b is een temperatuur-tijd te zien van een bekerglas met a fig 3-2 b 500 g water die door een verwarmingselement verwarmd wordt. De grafiek gaat steeds minder steil lopen omdat van de toegevoerde warmte een steeds groter deel aan de omgeving wordt afgegeven. Om de warmte opname per seconde (het opgenomen vermogen) op een bepaald tijdstip te kunnen berekenen moet de temperatuurstijging per seconde op dat tijdstip bepaald worden. Dit gebeurt met een raaklijn. Hieruit kan dan met Q=m.cΔT het door het water opgenomen vermogen berekend worden. De gestippelde lijn is de raaklijn op t = 0 s. Hieruit kan berekend worden dat ΔT per s 0,57°C bedraagt. Het opgenomen vermogen bedraagt dus 0,500.4,18-1030,57 = 1,2 kW. Uit het verschil in opgenomen vermogen tussen 0 s en bijvoorbeeld 100 s kan het op dat moment aan de omgeving afgegeven vermogen berekend worden. Op 100 s is ΔT nog 0,30°C per s. Het opgenomen vermogen bedraagt dus 0,500.4,18. 103. 0,30 = 0,63 kW. Het aan de omgeving afgegeven vermogen bedraagt 1,2 - 0,63 = 0,6 kW. 1.2 Stroming, geleiding en straling Warmte kan op drie manieren van de ene plaats naar de andere verplaatst worden: Deze manieren zijn: • door middel van stroming van verwarmde stof • door middel van geleiding • door middel van straling. Bij straling is geen tussenstof nodig. De energie van de zon bijvoorbeeld bereikt ons door straling die door de lege ruimte gaat. Bij geleiding door een vaste stof verplaatst de energie zich omdat moleculen door botsingen de energie doorgeven, terwijl de moleculen zelf op hun plaats blijven. Bij stroming gaat verwarmde stof van de ene plaats naar de andere. 5V O en O NG 46 warmte en gassen Toevoeren van warmte leidt niet altijd tot temperatuurstijging. In figuur l b bijvoorbeeld stijgt de temperatuur ondanks het verwarmen niet boven 100°C. Het water kookt. De energie die wordt toegevoerd dient om het water te laten verdampen. Had er alcohol in het bekerglas gezeten dan was het al bij 78°C gaan koken. De temperatuur waarbij een vloeistof gaat koken noemen we het kookpunt. Ook bij het smelten van een zuivere vaste stof blijft de temperatuur constant. De temperatuur waarbij een vaste stof smelt noemen we het smeltpunt. Een vaste stof gaat door verwarmen meestal over in een vloeistof; een vloeistof gaat door verwarmen meestal over in een gasvormige stof. Als ijs verwarmd wordt ontstaat water en bij verder verwarmen waterdamp. Ook het omgekeerde is mogelijk. Stoffen kunnen in drie fasen voorkomen: de vaste fase, de vloeibare fase en de gasvormige fase. Het soms mogelijk dat een vaste stof direct verdampt en dat een damp door afkoeling direct vaste stof wordt. In figuur 3-3 is het schema gegeven dat de fase-overgangen weergeeft. fig 3-3 5V O en O NG 2 47 warmte en gassen Druk 2.1 Druk door vaste stoffen en vloeistoffen. Als een voorwerp op een vlak ligt dan oefent het voorwerp een kracht uit op het vlak. Zie figuur 4-4. Met de druk van het voorwerp op het vlak bedoelen we de kracht per cm2. De druk wordt met letter p weergegeven. Figuur 77 3-4 Voor de druk geldt dus: P= F waarbij A A het oppervlak is waarover de kracht F verdeeld wordt. De eenheid van druk is dus N/m2 (of N/cm2). 1 N/m2 wordt 1 Pascal genoemd ( 1 Pa) Als het voorwerp in figuur 4-4 van ijzer is dan bedraagt de massa m = V-p (p = dichtheid) m = 0,50.2,4-1,5.7,87-103 = 14,2-103 kg p = 1,3910s: 3,6 = 3,86-104 N/m2 In een vloeistof ontstaat een druk door het gewicht van de vloeistof. Op h meter diepte in een vloeistof met dichtheid d geldt: p = p.g.h Pa. Alle grootheden in deze formule moeten in de basiseenheden worden gegeven: dus p in kg/m3 en h in meter. De druk in een vloeistof hangt dus alleen van de diepte en de dichtheid af. De druk in een vloeistof werkt alle kanten op. Als gevolg van deze vloeistofdruk ondervindt een voorwerp in een vloeistof een opwaartse kracht die gelijk is aan het gewicht van de verplaatste vloeistof. Immers de druk tegen de onderkant naar boven is groter dan de druk tegen de bovenkant naar beneden. 2.2 Luchtdruk De druk van de lucht boven ons noemen we de luchtdruk. luchtdruk = druk van de buitenlucht. Deze druk wordt veroorzaakt door het gewicht van de lucht in de atmosfeer. De gemiddelde waarde is 1,0.105Pa = 1 bar → 1 mbar = 100 hPa De luchtdruk wordt met een barometer gemete. -als een drukmeter overdruk aangeeft, dan geeft hij aan hoeveel Pa de druk hoger is dan de druk van de buitenlucht. 5V O en O NG 3 48 warmte en gassen De gaswetten De druk van een afgesloten gas kan veranderen doordat het volume verandert. Als dit gebeurt bij constante temperatuur dan geldt de wet van Boyle: p.V = constant. De hoeveelheid gas mag hierbij natuurlijk niet veranderen. In figuur 3-5 is een voorbeeld van een p,V)grafiek gegeven. (Ga na dat p.V= c) Deze grafiek is een voorbeeld van een isotherm proces. Hierbij blijft de temperatuur constant. De druk van een afgesloten gas kan ook veranderen doordat de temperatuur verandert. Als dit gebeurt bij constant volume, dan geldt de wet van Gay Lussac P T = constant De hoeveelheid gas moet weer gelijk blijven. In figuur 3-6 zie je een voorbeeld van de (p,T)-grafiek. T in deze formule is de absolute temperatuur. Het absolute nulpunt (-273,15 °C) is de laagst mogelijke temperatuur. De absolute temperatuur, T, is de temperatuur opgegeven in keivin. T (in K) = t (in °C + 273 fig 3-5 De algemene gaswet De wetten van Boyle en Gay Lussac kunnen gecombineerd worden tot de pV algemene gaswet: = constant T Als een gas zich volgens deze wet gedraagt, dan fig 3-6 noemen we dit een ideaal gas. Een gas gedraagt zich niet als een ideaal gas als bijvoorbeeld de dichtheid erg groot wordt of als er condensatie optreedt. De constante in de algemene gaswet hangt alleen nog af van de hoeveelheid gas en niet van het soort gas. Alle 'ideale' gassen gedragen zich op dezelfde manier. Is van een gas in één toestand p, V en T bekend dat kan iedere andere toestand hieruit berekend worden. De uitkomst van p V bepaalt de mogelijke waarden voor andere p, V en T T waarden. Met behulp van de gaswet kan men een eenheid van hoeveelheid gas afspreken. Deze eenheid noemt men 1 mol. p V 1 mol gas is die hoeveelheid gas die als uitkomst voor T het getal 8,3 oplevert. Het blijkt dat 1 mol waterstof 2 gram bedraagt en 1 mol zuurstof 32 gram. In BESfAS kun je deze 5V O en O NG 49 warmte en gassen molaire massa's opzoeken. Waarom bij 1 mol het wat rare getal 8,3 hoort, zullen we volgend jaar bespreken. We kunnen de algemene gaswet nu opschrijven als:= p.V T n. R. Hierin stelt R dus het getal 8,3 voor en n het aantal mol van het gas. Het getal R wordt de gasconstante genoemd. Je kunt hem vinden in BINAS 7. Bij het gebruik van deze formule moet je wel alle grootheden in de juiste eenheid invullen. Dus: p in Pa, V in m3en T in K. 4 Het molecuulmodel Alle stoffen bestaan uit moleculen die elkaar onderling aantrekken en die altijd in beweging zijn. Als ze botsen, dan gebeurt dat volkomen veerkrachtig. Er wordt dan dus geen bewegingsenergie omgezet. Als de temperatuur stijgt, dan wordt de gemiddelde snelheid groter. Met de molecuultheorie zijn veel verschijnselen en wetmatigheden te verklaren. Bijvoorbeeld de wet van Boyle. Wanneer het volume van een gas twee keer zo klein wordt, dan is de afstand, die de moleculen afleggen tussen twee opeenvolgende botsingen tegen de wand, gemiddeld ook twee keer zo klein. De temperatuur blijft hetzelfde, dus ook de fig 3-7 gemiddelde snelheid. Er zullen dan twee keer zoveel botsingen zijn. De druk wordt twee keer zo groot. De krachten die moleculen op elkaar uitoefenen zijn vooral van belang bij een vaste stof en een vloeistof. Als de afstand tussen de moleculen niet zeer klein is dan is de kracht aantrekkend. Men noemt deze kracht de 'Van der Waalskracht'. Wordt de afstand tussen de moleculen echter zeer klein, dan gaat een afstotende kracht belangrijker worden. Moleculen zullen zich gemiddeld op zo'n afstand bevinden dat de resultante van aantrekkende en afstotende krachten 0 is. Zie figuur 4-7. De aanwezigheid van de van der Waalskracht heeft nog een belangrijk gevolg. Omdat de moleculen elkaar aantrekken, kost het energie ze verder van elkaar te brengen. De energie die toeneemt lijkt een soort veer-energie. Bij moleculen noemen we deze energie potentiële energie (Epot): hoe verder de moleculen van elkaar zijn, des te groter de potentiële energie van de moleculen. Door hun snelheid hebben moleculen ook bewegingsenergie (E bew.) Potentiële en bewegingsenergie van alle moleculen samen noemt men de inwendige energie. Dus: Ei n w = Ep o t + Eb e 5V O en O NG 5 50 warmte en gassen De eerste hoofdwet In figuur 4-8 wordt een hoeveelheid lucht door een brander verhit. De zuiger gaat omhoog en tilt een voorwerp op. Het gas verricht arbeid. De afstand tussen de moleculen wordt groter. Hierbij neemt Epot. Ebew neemt ook toe want de moleculen gaan sneller bewegen. Warmtemotoren berusten op het principe dat de toegevoerde warmte voor een deel in arbeid wordt omgezet. De wet van behoud van energie zegt dan: Q = ΔEbew+ ΔEpot+ Wu of Q = AEinw + Wu Men noemt dit de eerste hoofdwet van de warmteleer. Als het gas uitzet is Wu positief en ook ΔEpot :wordt het volume kleiner dan is Wu negatief en ook ΔEpot. ΔEnew hangt alleen van de temperatuur af. Q is positief als warmte aan het gas wordt toegevoerd en negatief als warmte wordt afgevoerd. fig 3-8 Voor een afgesloten hoeveelheid gas waaraan geen warmte wordt toe- of afgevoerd, geldt dus Q = 0. We spreken dan van een adiabatisch proces. Een adiabatisch proces is bijvoorbeeld een proces dat zich in een thermosfles zit afspeelt. Ook processen die zo snel verlopen dat er geen warmte-uitwisseling met de omgeving kan plaatsvinden zijn in benadering adiabatisch Voor een adiabatisch proces verandert de eerste hoofdwet in:0 = Epot + Wu. Als een gas uitzet zijn Wu en Epot positief. Het gevolg is dan dat Ebew negatief is. Dit betekent dus dat een gas dat adiabatisch uitzet afkoelt. Een hoeveelheid verwarmde stof kan warmte afgeven. De 'kwaliteit' van warmte wordt bepaald door de temperatuur. Hoe hoger de temperatuur van een stof des te groter de kwaliteit. Dit komt ook tot uiting in het rendement van warmtemotoren. Hoe groter het verschil tussen maximale en minimale temperatuur in een werkende motor des te groter het rendement. Het veranderen van kwaliteit van warmte wordt geformuleerd door de tweede hoofdwet van de warmteleer. Deze zegt: Warmte kan niet vanzelf van een kouder lichaam naar een warmer gaan. 5V O en O NG 6 51 warmte en gassen De wet van Bernoulli In stromende vloeistoffen en gassen voorspelt de wet van behoud van energie het volgende: Hoe sneller de stof stroomt des te lager wordt de druk. Dit wordt de wet van Bernoulli genoemd. fig 3-9 fig 3-9 In figuur 3-9 bijvoorbeeld is op de plaats van de vernauwing in de buis de druk dus juist kleiner. In figuur 3-10 is de snelheid van de lucht aan de bovenkant van de vleugel groter dan aan de onderkant. De druk aan de bovenkant is dus kleiner. De vleugel ondervindt dus een kracht omhoog.