Voorbeeldvragen 1ste bachelor TEW (EW) Juist antwoord op voorbeeldvragen (uit hoofdstuk 1 en 2) Onder elke vraag wordt aangegeven wat het juiste antwoord is. bovendien wordt toelichting gegeven waarom welk antwoord juist is (en waarom andere antwoorden verkeerd zijn). Meerkeuzevragen 1. Welk van de volgende uitspraken is correct ? Juist antwoord: C a. De humanistische en de psycho-analytische benaderingen in de psychologie vertonen nauwe verwantschap wat betreft hun deterministische mensopvatting. Verkeerd, want humanistische benadering is niet deterministisch. b. De cognitieve benadering is een terugkeer naar het structuralisme, zowel qua studieobject als qua methode. Immers, net als Wundt definieert zij de psychologie als de studie van de mentale processen en hanteert zij dezelfde onderzoeksmethode. Verkeerd, want cognitieve benadering geïnteresseerd in gedrag en met objectieve methoden. c. De cognitieve en de behavioristische benadering vertonen nauwe verwantschap wat betreft hun verwerping van introspectie als ultieme onderzoeksmethodologie voor de psychologie. Juist: beide benaderingen staan op ‘objectiviteit’ d. Het behaviorisme en de biologische benadering hebben minstens één ding gemeen: beide verwerpen met klem het bestaan van 'bewustzijn'. Verkeerd: behaviorisme ontkent bestaan van bewustzijn niet; zegt alleen dat men het niet nodig heeft om gedrag te verklaren. Ook de biologische benadering ontkent het bestaan van het bewustzijn niet. 2. Welk van de volgende uitspraken kan niet gesitueerd worden binnen het functionalisme? Juist antwoord: B a. De psychologie moet het bewustzijn bestuderen in zijn relatie tot het gedrag. b. De psychologie moet de elementen van het bewustzijn bestuderen. c. De studie van het bewustzijn moet een centrale plaats innemen in de psychologie. d. Het functionalisme beklemtoont de adaptieve rol van het bewustzijn. Commentaar: volgens het functionalisme moet de psychologie het bewustzijn blijven bestuderen, maar in termen van zijn (adaptieve) functie tegenover gedrag.niet om de structuur ervan (= de elementen)te achterhalen. Dus, antwoord (c) kan niet gesitueerd worden binnen het functionalisme. Page 1 of 5 3. Op basis van de resultaten van correlationeel onderzoek kan men Juist antwoord: C a. geen verbanden tussen variabelen afleiden. b. oorzaak-gevolg conclusies trekken. c. de waarde van één variabele voorspellen op grond van de kennis van de waarde van een andere variabele. d. geen oorzaak-gevolg hypothesen formuleren. Commentaar: correlationeel onderzoek staat wel toe om verbanden af te leiden. Daarom kan men ook op grond van de waarde van één variabele voorspellingen maken met de betrekking tot de waarde van een andere variabele. Maar verbanden detecteren en voorspellingen formuleren zijn iets anders dan mogen oorzaak-gevolgconclusies trekken. Dat kan niet. Men kan wel een hypothese formuleren dat één van de variabelen de oorzaak is van de andere … en dan via andere methoden nagaan of deze hypothese klopt. 4. In de krant 'Le Soir' van 17 oktober 1997 stond een artikeltje dat verwees naar een onderzoek waarin werd vastgesteld dat kinderen van moeders die tijdens de zwangerschap meer dan 10 sigaretten per dag hadden gerookt later vaak allerlei min of meer ernstige gedragsproblemen vertoonden, tot en met frequent liegen, vandalisme, diefstal, enz.. Juist antwoord: D a. Uit dit onderzoek kan men besluiten dat roken tijdens de zwangerschap, via de invloed van sommige stoffen in sigaretten, de oorzaak is van de gerapporteerde negatieve effecten. b. Uit dit onderzoek kan men besluiten dat er een verband bestaat tussen roken tijdens de zwangerschap en latere gedragsproblemen. c. Dit is een voorbeeld van een gevalstudie. d. Uit dit onderzoek kan noch een causale, noch een correlationele conclusie getrokken worden. Commentaar: Het is in elk geval geen gevalstudie omdat die altijd betrekking heeft op de analyse van één enkel geval. Hier gaat het om een onderzoek op meerdere personen. De voorwaarde om wat dan ook te kunnen concluderen uit een onderzoek (een verbandsuitspraak of een causaliteitsuitspraak) is altijd dat men een vergelijking maakt tussen gevallen waarin de ‘voorspellende’ variabele aanwezig is en gevallen waarin hij niet aanwezig is. In het aangehaalde onderzoek is van een vergelijking geen sprake. Men onderzoekt slechts één groep (zwangeren die meer dan 10 sigaretten roken per dag). Het juiste antwoord is daarom alternatief (d). 5. Een onderzoeker biedt een proefdier 30 keer (beurten 1 tot 30) een bepaalde geluidsprikkel aan. Op de 31e beurt biedt hij geen prikkel aan. Volgens habituatieprincipes zal er Juist antwoord: C a. geen reactie zijn op de 30e beurt noch op de 31e beurt. b. wel nog een reactie zijn op de 30e beurt, maar niet op de 31e beurt. c. geen reactie zijn op de 30e beurt, maar wel op de 31e beurt. d. zowel een reactie zijn op de 30e beurt als op de 31e beurt. Commentaar: precies omdat er van beurt 30 naar beurt 31 een verandering plaatsgrijpt van ‘wel iets’ naar ‘niets’ zal er een reactie zijn na beurt 31. Na beurt 30 is er geen reactie, omdat er tussen al wat voorafging en beurt 30 niets verandert. Page 2 of 5 Page 3 of 5 6. In een kooi bevindt zich een groen en een rood lampje. Bovendien bevindt er zich in de kooi zowel een pedaaltje tegen de linkerwand (pedaaltje 1) als een pedaaltje tegen de rechterwand (pedaaltje 2). Een hongerig ratje moet leren dat het, als het groen licht brandt, voedsel krijgt als het op pedaaltje 2 duwt, terwijl het bij rood licht pas voedsel krijgt als het duwt op pedaaltje 1. Juist antwoord: B a. Groen is S-D voor duwen op pedaaltje 1 en S-delta voor duwen op pedaaltje 2. b. Rood is S-D voor duwen op pedaaltje 1 en S-delta voor duwen op pedaaltje 2. c. Groen is S-D zowel voor duwen op pedaaltje 2 als op pedaaltje 1. d. Rood is S-delta zowel voor duwen op pedaaltje 2 als op pedaaltje 1. Commentaar: Het is vanuit de cursus evident waarom (b) het juiste antwoord is. 7. Het gedrag van forelvissers die hun lijn de ene na de andere keer uitwerpen en af en toe een forel vangen, wordt bepaald door Juist antwoord: B a. een vast (fixed) ratioschema. b. een variabel ratioschema. c. een fixed intervalschema. d. een variabel intervalschema. Commentaar: omdat men nu eens bekrachtigd wordt na 10 keer de lijn uitwerpen en dan weer na 20 keer en dan weer na x keer … gaat het hier om een ratioschema dat bovendien variabel is. 8. Iemand met een spinnenfobie zag gisteren een spin in een bepaalde kamer. Juist antwoord: B a. Als hij deze kamer binnengaat, wordt hij hiervoor negatief bekrachtigd. b. Als hij deze kamer niet binnengaat, wordt hij negatief bekrachtigd. c. Zowel als hij binnengaat als wanneer hij niet binnengaat, wordt hij negatief bekrachtigd. d. Als hij binnengaat, wordt hij negatief bekrachtigd. Als hij niet binnengaat, wordt hij positief bekrachtigd. Commentaar: Bij negatieve bekrachtiging gaat het altijd om een gedrag dat gevolgd wordt door het beëindigen (verminderen) of het uitblijven van de toediening van een negatieve bekrachtiger. Door ‘niet binnen te gaan’ (dat is het gedrag) vermijdt men de toediening van ‘de aanwezigheid van een spin’ (een negatieve aversieve prikkel voor iemand met een spinnenfobie). Page 4 of 5 Waar-vals vragen 9. De behavioristische benadering besteedt enkel aandacht aan de prikkels die aan het gedrag voorafgaan en aan het gedrag zelf. Juist antwoord: vals Commentaar: de behavioristische benadering besteedt natuurlijk ook aandacht aan de gevolgen van het gedrag (toediening of niet toediening van een positieve of negatieve bekrachtiger) 10. Gevalstudies hebben geen enkele wetenschappelijke waarde. Juist antwoord: vals Commentaar: omdat zij toch een bron van hypothesen over verbanden en oorzaak)-gevolgrelaties kunnen zijn hebben gevalstudies wel degelijk wetenschappelijke waarde. 11. Om smaakaversie te conditioneren mag het tijdsinterval tussen de CS en OCS niet langer zijn dan om angst te conditioneren. Juist antwoord: vals Commentaar: zoals in de cursus aangetoond (cf. onder meer een tabel met ‘optimale’ intervallen tussen CS en OCS en cf; onderzoek smaakaversie) mag bij smaakaversie het interval zeer lang zijn (tot zelfs 24 uur toe). 12. Prikkeldiscriminatie betekent 'verschillend reageren op gelijkaardige situaties'. Dit wordt bijvoorbeeld aangetoond door de vaststelling dat men zeer geleidelijk aan leert verschillend te reageren op twee geluidstonen met nog net discrimineerbare toonhoogteverschillen die elk gevolgd worden door een shock van dezelfde intensiteit en duur. Juist antwoord: vals Commentaar: Cruciaal bij discriminatieleren is dat bij één prikkel de OCS wel wordt aangeboden en bij een andere niet. Hier wordt de OCS aangeboden bij beide prikkels … men zal dus niet leren discrimineren. Page 5 of 5