syllabus Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 Colloquium Kunstgeschiedenis Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 Semester 1 Martijn Pieters Pieters Samengesteld door drs. drs Martijn Sandro Botticelli, Botticelli, Geboorte Geboorte van van Venus, Venus, c. c. 1480, 1480, Galleria Galleria degli Uffizi, Florence Sandro degli Uffizi, Florence Samengesteld door drs. Martijn Pieters 2 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 1 | Vrije Academie Inhoudsopgave Hoofdstuk 1 Insulaire en Karolingische kunst p. 4 Hoofdstuk 2 Ottoonse kunst p. 9 Hoofdstuk 3 Romaanse architectuur (1050-1200) p. 14 Hoofdstuk 4 Romaanse beeldhouwkunst en schilderkunst p. 18 Hoofdstuk 5 Gotische architectuur (1140-1300) en cisterciënzerabdijen p. 22 Hoofdstuk 6 Gotische architectuur buiten Frankrijk p. 26 Hoofdstuk 7 Gotische beeldhouwkunst p. 29 Hoofdstuk 8 Gotische schilderkunst ten noorden van de Alpen p. 33 Hoofdstuk 9 Vroege renaissance: schilderkunst p. 38 Hoofdstuk 10 Vroege renaissance: architectuur en beeldhouwkunst p. 44 Literatuurlijst p. 49 Bijlagen: C O LO F ON Uitgave: Vrije Academie | Kunst & Cultuur © copyright Juni 2011 drs. Martijn Pieters Disclaimer: informatie en afbeeldingen uit deze uitgave mogen niet zonder toestemming van de Vrije Academie gebruikt of verspreid worden. www.vrijeacademie.nl 3 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie Hoofdstuk 1: Insulaire en Karolingische Kunst ‘Middeleeuwen’ is een term die achteraf aan een bepaalde periode is gegeven. De term impliceert ook twee andere perioden, die waartussen zij zich bevindt, namelijk de periode van de oude Grieken en Romeinen enerzijds en de Italiaanse renaissance anderzijds. Het is een kunstmatige term die praktisch duizend jaar kunst en cultuur omvat. Over het begin en het einde van de middeleeuwen zijn dan ook geen definitieve uitspraken te doen. Traditioneel beginnen de middeleeuwen met de val van het Romeinse Rijk en eindigen zij rond 1500 in Noord-Europa. Italië bevindt zich dan echter al een eeuw in de renaissance. Binnen deze duizendjarige periode doen zich vele stilistische, maar ook iconografische ontwikkelingen voor, waardoor er weer een onderverdeling in verschillende tijdvakken te maken is. De bindende factor tussen deze periodes is het christendom. De kerk zou de grootste opdrachtgever voor kunstwerken blijven, gevolgd door keizers en koningen met de adel in hun gevolg. Hoewel er gedurende de middeleeuwen wel degelijk profane kunst werd gemaakt, is daar veel minder van overgebleven. Bovendien is de scheiding tussen profaan en seculier niet zo gemakkelijk te maken; het christelijke geloof was in alle opzichten de dominerende factor en er zijn genoeg voorwerpen die een profane functie hebben, maar met een christelijke voorstelling gedecoreerd zijn. Met name in de vroege middeleeuwen spelen de kloosters een belangrijke rol. Zij waren administratieve centra, waar ook de antieke kennis door middel van boeken werd bewaard, machtscentra én culturele centra waar op grote schaal ‘kunst’ werd geproduceerd, die in oorsprong veelal een liturgische functie had. Plattegrond van het ideale klooster, St. Gallen, ca. 820, St Gallen, Stiftsbibliotheek Het kloosterleven ontstaat tussen de eerste en de vierde eeuw in de woestijn van Egypte, waar (in eerste instantie) mannen zich afzonderden om een godsdienstig leven te kunnen leiden. Rondom deze eerste monniken ontwikkelden zich kleine gemeenschappen, die een gezamenlijk leven gingen leiden, elk met hun eigen invulling en levenswijze. In 529 stichtte Benedictus van Nursia het klooster Montecassino in Italië. Bovendien schreef hij een regel waarin het leven van de monnik strikt omschreven werd en waaraan elke monnik zich diende te houden. Een monnik moest: 1) bidden en werken, 2) absoluut gehoorzaam zijn aan zijn abt en 3) de gelofte van kuisheid en nederigheid afleggen. Uit de orde der benedictijnen zouden 4 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie gedurende de middeleeuwen nog vele andere kloosterorden voortkomen. Het klooster, waar de monniken in groepsverband leefden, was een autonome instelling, gecentreerd rond de kloosterkerk. Aan de kloosterkerk verbonden was de kruisgang met daarin opgenomen de refter (eetzaal) en het dormitorium (slaapzaal). Rondom dit complex bevonden zich de overige gebouwen die nodig waren om zelfvoorzienend te zijn. Insulaire kunst Op het moment dat in 476 het Romeinse Rijk ophield te bestaan, verviel West-Europa in een chaos, met uitzondering van het huidige Britse eiland, dat door haar geïsoleerde ligging niet beïnvloed werd. Bovendien waren de Romeinen daar al eerder weggetrokken en was de macht daar in handen van verschillende Keltische stammen. Deze Keltische stammen, die het huidige Engeland, Schotland, Wales, Ierland en Scandinavië bevolkten, hadden een geheel eigen kunst, die vooral decoratief, dus non-figuratief van karakter was. De verschillende voorwerpen die gevonden werden bij ‘Het scheepsgraf van Sutton Hoo’ in Engeland, waaronder de ‘Buidelklep’ (Londen, British Museum, ca. 625-630, ivoor en emaille, breedte ca. 20,5 cm) tonen de typische eigenschappen van deze kunst. Er is een voorliefde voor de kleuren rood, groen en geel, ingewikkelde vlechtpatronen en ornamenten. Indien er figuren worden uitgebeeld, dan zijn ze ondergeschikt aan het decoratieve patroon. De zogenaamde ‘Osebergkop’ (Oslo, Universiteitsmuseum, ca. 820, hout) vertoont ook het kenmerkende vlechtwerk. Een belangrijk aspect van het christendom, het verspreiden van het geloof, vond al vroeg op het Britse eiland plaats. Aan het einde van de vierde eeuw zijn missionarissen aanwezig in het huidige Schotland en in 432 is Saint Patrick in Ierland. Deze missionarissen brengen verluchte manuscripten met zich mee en stichten kloosters in de bekeerde gebieden, van waaruit men weer verder trekt om de overige gebieden te bekeren. De uit Rome meegebrachte boeken laat men achter in de kloosters, waar zij in scriptoria gekopieerd worden om aan de missionarissen mee te kunnen geven. Het is met name in de schilderkunst in deze manuscripten dat er een versmelting gaat plaatsvinden tussen de van oorsprong figuratieve, illusionistische kunst uit het vroegchristelijke Rome en de decoratieve kunst van de inheemse Keltische stammen, een versmelting die zo kenmerkend is voor deze periode en gebieden, dat daar de term ‘insulaire kunst’ voor wordt gebruikt. Het zogenaamde ‘Book of Durrow’ (Dublin, Trinity College, 650-700) toont het vlechtwerk niet alleen als omraming van de evangelistenportretten, maar ook in samenenhang met motieven als trompetten, spiralen en gestileerde beesten die zichzelf in de staart bijten. Dit komt allemaal samen in de zogenaamde tapijtpagina (‘carpetpage’). Het ‘Evangeliarium van Lindisfarne’ (Londen, British Museum), dat omstreeks 698 in het klooster van Lindisfarne verlucht werd, bezit ook een dergelijke tapijtpagina, ditmaal gecombineerd met een Latijns kruis. Het ‘Evangeliarium van Echternach’ (Parijs, Bibliotheque Nationale) moet ook rond 700 in Noord-Engeland geschreven en verlucht zijn. Dit boek vond haar weg naar het klooster Echternach op het vasteland van Europa, waardoor de typisch insulaire motieven ook op het vasteland bekend werden en daar hun invloed zouden uitoefenen. Het ‘Book of Kells’ (Dublin, Trinity College) werd rond 800 geschreven, waarschijnlijk in het klooster Iona. Het geldt als het rijkst verluchte boek van de insulaire kunst, waarin de versmelting van het figuratieve en decoratieve haar hoogtepunt bereikt in de voorstelling van de tronende Christus. Tronende Christus, Book of Kells, Dublin, Trinity College, ca. 800 5 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie Karolingische kunst Na de val van het Romeinse Rijk (476) heerst er in West-Europa chaos, verschillende stammen bevechten elkaar om de macht. Een belangrijke stam was die van de Merowingers, met als belangrijkste vorst Clovis, die in 511 sterft. Tijdens zijn bestuur was er een belangrijke functie in het leven geroepen: de hofmeier van het paleis. In eerste instantie was deze alleen verantwoordelijk voor de koninklijke hoven, maar hij ontwikkelde zich gedurende de zesde en zevende eeuw tot de bestuurder van het koninkrijk. Bovendien werd de functie erfelijk. Van 697 tot 714 bekleedde Pepijn deze functie. Hij liet haar na aan zijn bastaardzoon Karel Martel, die niet alleen de Merowingers onder zijn bestuur had, maar ook de Arabieren bij Tours wist te verslaan, waardoor West-Europa veilig was. Zijn zoon Pepijn de Kleine ontdeed zich van de laatste van het geslacht der Merowingers. Hij werd 754 door paus Stefanus II tot koning der Franken gekroond. Zijn beide zonen Karloman en Karel verdeelden het koninkrijk. Karloman overlijdt echter in 771, waardoor Karel alleenheerser wordt. Karel zou de geschiedenis ingaan als Karel de Grote, niet vanwege zijn postuur, dat voor zijn tijd groot was, maar vanwege zijn daden. Hij was een groot strijder, heerser en een wijs man, die voor het eerst sinds de Romeinen van West-Europa weer een groot rijk zou maken. Binnen het immense rijk reisde Karel de Grote rond om overal orde op zaken te stellen. Hij verbleef in de ‘paltsen’, paleizen, van waaruit hij weer verder trok, bijvoorbeeld vanuit Ingelheim aan de Rijn, Paderborn, maar ook het Valkhof in Nijmegen. Bovendien benutte hij de kloosters als administratieve centra. Hij maakt een eenheid door overal weer dezelfde liturgie in te voeren, gebaseerd op oude teksten uit het vroege christendom. In 800 wordt Karel de Grote door paus Leo III in de Sint Pieter te Rome tot keizer van het Heilige Roomse Rijk gekroond, waardoor Karel de Grote zijn streven naar de legitieme opvolging van het antieke Romeinse Rijk vervolmaakt zag. Al eerder greep Karel de Grote in allerlei aspecten terug op voorbeelden uit het antieke Rome om dit streven duidelijk te maken, waardoor er in de beeldende kunsten uit de tijd van Karel de Grote weer talloze antieke motieven en stijlelementen opgenomen zijn. Deze wederopleving van de antieke kunsten wordt de Karolingische renaissance genoemd. Architectuur Onder de voorgangers van de Karolingers, de Merovingers, werden overwegend kleine rechthoekige zaalkerkjes gebouwd. De Karolingers grijpen echter weer terug op de vorm van de vroegchristelijke basilica, met de absis in het oosten en een transept. De nu verdwenen kerk van St. Riquier in Centula (Noord-Frankrijk), gebouwd tussen 790-799, kreeg een transept aan de westzijde. Gravure van St. Riquier De oostelijke vieringstoren was aan de heilige bij Centula in Riquier gewijd, de westelijke aan de Verlosser. Noord-Frankrijk, 17de eeuw Tussen 790 en 805 laat Karel de Grote in Aken een vaste residentie optrekken, waarvan de Hofkapel nog bewaard gebleven is. Deze werd gebouwd als een octogoon (achthoek), een vorm van centraalbouw die tot dan toe in Noord-Europa niet bekend was. Door deze vorm, die Karel de Grote ontleend heeft aan de San Vitale in Ravenna, gaf hij door middel van architectuur uiting aan zijn positie als de opvolger van de Romeinse keizers. Bovendien kreeg Karel de Grote toestemming van de paus om antieke zuilen uit Ravenna en Rome naar Aken te halen en deze op te nemen in zijn nieuwe kapel. De hofhouding volgde op de begane grond de mis, terwijl de keizer zijn troon op de eerste galerij had staan. Deze was te bereiken via een typisch Karolingisch bouwwerk, 6 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie dat tegen de westzijde van de kerk geplaatst werd, het zogenaamde westwerk. Dit bestaat uit een voorhal op de begane grond, een grote ruimte op de eerste verdieping en daarboven een kapel, veelal gewijd aan de aartsengel St. Michaël. De grote ruimte was naar het schip toe geopend; hier bevonden zich de keizer of andere hoogwaardigheidsbekleders. Het westwerk zou in de loop der eeuwen uitgroeien tot de grote kerkfaçades van de romaanse en gotische kerken. Een goed bewaard gebleven voorbeeld van een Karolingisch westwerk bevindt zich te Corvey bij Höxter (Duitsland), dat tussen 873 en 885 tegen de al bestaande kerk gebouwd werd. Het poortgebouw van het klooster Lorsch (Duitsland), gebouwd tussen 767 en 774, gaf toegang tot het atrium voor de kloosterkerk en vertoont vele invloeden uit de antieke architectuur, zoals het Romeinse triomfboogmotief. Plattegrond en doorsnede van begane grond en verdieping van de Paltskapel, Aken, 792-805 Schilderkunst Hoewel ook de mozaïek- en de wandschilderkunst in het Karolingische Rijk beoefend blijven – voorbeelden zijn te zien in Saint-Germigny-des-Prés en Trier –, is hier weinig van bewaard gebleven. De schilderkunst laat zich daarom het best bestuderen aan de hand van de verluchte handschriften die in scriptoria in de verschillende kloosters gemaakt werden. De Hofschool van Karel de Grote, mogelijk te situeren in Aken, produceert een groot aantal handschriften die van vele antieke invloeden getuigen. De uitgebeelde figuren zijn geplaatst voor illusionistische architectuur, er wordt gemodelleerd met licht en donker en de plooival in de toga’s van de evangelisten doet denken aan die van de antieke sculpturen. De omraming van bijvoorbeeld het ‘Godescalc-Evangelistarium’ (Parijs, Biblotheque Nationale, ca. 781-783) vertoont echter ook het van oorsprong Keltische vlechtwerk, dat via de insulaire handschriften op het vasteland bekend geworden is. Andere voorbeelden die uit de hofschool van Karel de Grote zijn voortgekomen zijn het ‘Ada-Evangeliarium’ (Trier, Stadtbibliothek, ca. 800), ‘Evangeliarium van Saint-Medard-de-Soissons’ (Parijs, Biblotheque Nationale, ca. 800) en het ‘Schatkamer-Evangeliarium’ (Aken, Münsterschatz, ca. 800). 7 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie De school van Reims kenmerkt zich door een zeer expressieve stijl, waarin de plooival met zeer snelle penseelvoering wordt neergezet. Dit is het meest opvallend in het zogenaamde ‘EbboEvangeliarium’ (Epernay, Bibliotheque Municipal, ca. 816-830) en het ‘Utrechtse Psalterium’ (Utrecht, Universiteitsbibliotheek, ca. 820-835). In de eerste decennia van de negende eeuw was er naast de al genoemde Epernay, Bibliotheque scholen nog een belangrijk scriptorium Municipal, ca. 816-830 waar handschriften vervaardigd werden, namelijk dat te Tours. Ten tijde van Karel de Grote was Tours al een belangrijke stad, en onder leiding van Alcuin, abt van 796 tot 800, zou het plaatselijke klooster van St. Martin een groei doormaken. Onder Alcuin’s leiding werd vooral gelet op de juistheid van de teksten en werden nog weinig tot geen illustraties in de boeken opgenomen. Vanaf 830 werden er onder de abten Adalhard (834-843) en Vivian (844-851) bijbels en evangeliaria met grote figuratieve cycli gemaakt. In de ‘MoutierGrandval-bijbel’ (London, British Museum, ca. 840) bevindt zich een paginagrote cyclus met Genesis-scènes, die ontleend lijken te zijn aan oudere voorbeelden. Een variant van deze cyclus is te zien in de zogenaamde ‘Bamberg-bijbel’ (Bamberg, Staatsbibliotheek, 834-843). Naast de hier genoemde centra werden er ook boeken verlucht in Metz en Fulda, niet alleen religieuze boeken, maar ook encyclopedia met antieke wetenschappelijke teksten. Ebbo-Evangeliarium, Kunstnijverheid De Karolingische kunst kent weinig tot geen grote sculpturen. Wel zijn er vele voorbeelden uit de reliëfkunst bekend, die vooral uitgevoerd werden in ivoor. Net als in het vroege christendom en in Byzantium kunnen zij met scharnieren aan elkaar bevestigd zijn geweest en zodanig als diptiek gefunctioneerd hebben. Andere bleven een zelfstandig paneel en werden soms ook in de rijk gedecoreerde boekbanden aangebracht. Ook in de ivoren zijn vele antieke tendensen te ontdekken, zoals bijvoorbeeld personificaties uit de Romeinse kunst. Vele boekbanden zijn verloren gegaan, maar de boekbanden van de ‘Codex Aureus van Sankt Emmeram’ (München, Bayerische Nationalbibliothek, ca. 870) en de ‘Codex Aureus van Lindau’ (New York, Pierpont Morgan Library, ca. 870) geven nog een indruk van de rijkdom waarmee de manuscripten omhuld werden. De voorstelling van de ‘Codex Aureus van Lindau’ is van groot belang, omdat daar een gekruisigde (in plaats van een triomferende) Christus is uitgebeeld, een motief dat vanaf de Karolingische tijd steeds vaker voorkomt. Na de dood van Karel de Grote in 814 wordt zijn rijk voortgezet onder zijn zoon Lodewijk de Vrome, die in 816 in Rome tot keizer gekroond wordt. Na zijn dood in 840 strijden zijn zonen om de opvolging. Bij het Verdrag van Verdun in 843 wordt het rijk in drie delen opgesplitst. Lotharius I wordt keizer en krijgt Lotharingen, Lodewijk de Duitser krijgt het oostelijke en Karel de Kale het westelijke deel van het voormalige rijk. Uiteindelijk zal Lotharingen in 870 bij het verdrag van Meerssen verdeeld worden onder Lodewijk de Duitser en Karel de Kale. In 877 overlijdt Karel de Kale en is van het Karolingische Rijk als eenheid niets meer over. Het machtscentrum zal in de tiende eeuw verschuiven naar Saksen, waar de Ottoonse keizers zullen gaan regeren. 8 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie Boekband uit Lindau, ca. 870, hout en goud, 36 x 27 cm, New York, Pierpont Morgan Library Hoofdstuk 2: Ottoonse Kunst De Ottoonse kunst ontleent haar benaming aan het feit dat in deze periode, ca. 900-1050, drie keizers regeerden die de naam Otto droegen. In 911 kiezen de Duitse hertogen Conrad van Franken tot koning. Deze benoemt bij zijn dood in 918 de hertog van Saksen, Hendrik de Vogelaar, tot zijn opvolger. Vanaf dat moment wordt het koningschap erfelijk en neemt zijn zoon Otto I het in 936 over. Hij wordt vervolgens door de paus in 962 tot keizer gekroond en geeft zijn macht in 973 over aan zoon Otto II. Deze wordt bij zijn dood in 983 opgevolgd door zijn zoon Otto III, die in 1002 overlijdt. Aangezien deze geen nazaten heeft, wordt zijn neef Heinrich II van Beieren koning en keizer tot 1024. Daarna vervalt het keizerschap aan de Saliers. 9 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie De Ottoonse keizers zien zichzelf en hun rijk als de opvolgers en de voortzetting van de Karolingische keizers en het Karolingische Rijk. Zij grijpen terug op de Karolingische kunst, waardoor er ook in de Ottoonse kunst sprake is van de aanwezigheid van antieke aspecten. Bovendien zal ook de Byzantijnse kunst haar invloed op de kunst van de Ottonen uitoefenen, zeker wanneer in 972 Otto II in Rome met de Byzantijnse prinses Theophanu trouwt en zij in haar gevolg een grote bruidsschat met Byzantijnse kunstvoorwerpen mee naar het westen neemt. Zij zou na de dood van haar echtgenoot als regentes voor haar zoon Otto III optreden. Architectuur In de Ottoonse bouwkunst blijft de vroegchristelijke basilica, zoals zij in de Karolingische tijd ook in gebruik bleef, als voorbeeld fungeren. Daarnaast nemen de Ottonen het Karolingische westwerk over, zoals blijkt uit de St. Pantaleon (ca. 980) in Keulen en de voormalige kapittelkerk te Freckenhorst (ca. 1090). Toch zouden ook de Ottonen elementen aan de westerse kerkbouw toevoegen, zoals het best bewaarde voorbeeld van Ottoonse kerkbouw, de St. Michaël in Hildesheim, laat zien. De kerk werd in opdracht van bisschop Bernward tussen 1010 en 1033 als een Benedictijnenkloosterkerk gebouwd. Na een gedeeltelijke verwoesting in de Tweede Wereldoorlog heeft een grote restauratie de kerk weer in ere hersteld. De bouw van de kerk volgt het systeem dat bij de kerk van St. Riquier in Centula in de Karolingische tijd was geïntroduceerd. De kerk heeft twee transepten: één in het oosten en één in het westen van de kerk. Een nieuw element dat in de Ottoonse periode zijn intrede doet, is het westelijke koor dat als tegenhanger voor het oostelijke koor wordt gebouwd. De reden hiervoor is nog steeds niet geheel duidelijk, maar hangt vermoedelijk samen met de liturgische eisen. Een ander aspect van toenemend belang is de crypte, waarin zich het graf van een heilige of begunstiger van de kerk en de reliekenverzameling bevonden. De crypte komt al voor bij Karolingische kerken, maar wordt in de Ottoonse kerken groter en belangrijker. Hier wordt vaak al een stenen tongewelf gebruikt, terwijl het schip van de kerk meestal nog van een vlak, houten gewelf wordt voorzien. In het schip van de kerk wordt tevens het alternerende stelsel in de zuilen geïntroduceerd, waarin zuilen van verschillende vorm (vierkant en rond) elkaar in verschillende systemen afwisselen. De Ottoonse kerkbouw zou veel invloed hebben op de kerkarchitectuur van de navolgende, romaanse periode. Doorsnede en plattegrond St. Michael, Hildesheim, 1010-1033 10 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie Schilderkunst Evangeliarium van Otto III, Reichenau, Müchen, Bayerische Staatsbibliothek, ca. 1000 Veel van de Ottoonse kerken werden oorspronkelijk voorzien van wand- en gewelfschilderingen, waarvan er echter veel verdwenen zijn. Resten van Ottoonse wandschilderingen zijn onder andere nog te zien in Essen-Werden (Abdijkerk), Regensburg, St. Emmeran, Wieselburg, Füssen, Novarra (Baptisterium), Frauenchiemsee (voorhal) en Goldbach bij Überlingen (Sylvesterkapel). Een van de best bewaarde voorbeelden bevindt zich op de wanden van het schip van de St. Georg in Reichenau-Oberzell, waar in de tweede helft van de tiende eeuw een cyclus met scènes uit het leven van Christus op werd geschilderd. In de Ottoonse tijd wordt ook de iconografie uitgebreid. De cycli worden omvangrijker en er worden steeds meer voorstellingen uit het leven van Christus uitgebeeld die daarvoor geen of nauwelijks een traditie kenden, zoals ‘De genezing van de bezetene van Geresa’ en ‘De storm op het meer van Genezareth’. Dit geldt niet alleen voor de wandschilderingen, maar ook voor de boekverluchting. Veel van de scriptoria uit de Karolingische tijd blijven onder de Ottoonse keizers voortbestaan. Nog steeds worden daar grote evangeliaria gemaakt, waarbij de Karolingische boeken als voorbeeld fungeren. Zo stond het Evangeliarium van Lorsch (Boekarest, Nationaalbibliotheek, ca. 810), geproduceerd in de Hofschool van Karel de Grote, model voor de zogenaamde ‘Gero-Codex’ (Darmstadt, Hessichesche Landesbibliothek, ca. 970). Dit boek werd gemaakt in het scriptorium van Reichenau, een eiland in het Bodenmeer. De boeken die daar geschreven en verlucht werden, behoren tot de kostbaarste uit de Ottoonse boekverluchting. Het ‘Evangeliarium van Otto III’ (München, Bayerische Staatsbibliothek, ca. 1000-1002) toont voorstellingen die ook in de wandschilderkunst voorkomen, maar kent daarnaast een heel eigen manier om evangelisten te portretteren. Bovendien toont het duidelijk Ottoonse stijlkenmerken. De figuren worden slanke verlengde gestaltes met grote handen en lange vingers, de ogen worden groot en amandelvormig, de voorstelling wordt gereduceerd tot het belangrijkste en de achtergrond is, met name in Reichenau, een groot gouden vlak. De perspectivisch geschilderde architectuur is nog ontleend aan de Karolingische kunst. Byzantijnse invloed laat zich goed zien aan de hand van enkele iconografische vernieuwingen. Zo wordt in het ‘Perikopenboek van Heinrich II’ (München, Bayerische Staatsbibliothek, ca. 1007-1012) de ‘Koimesis’ (Maria’s sterfbed) uitgebeeld, een voorstelling die hiervoor in het westen onbekend was. Naast Reichenau werden ook boeken verlucht in de scriptoria te Hildesheim, Trier, Keulen, Mainz, Fulda, Salzburg en Echternach. Beeldhouwkunst Hoewel het aantal monumentale sculpturen uit de Ottoonse periode uiterst gering is, moet er wel op grote schaal beeldhouwkunst bedreven zijn. De overgebleven voorbeelden tonen dat er vooral grote zittende-Madonnabeelden (Sedes Sapientiae) en crucifixen gemaakt werden, die hun plek binnen het kerkgebouw hadden en een rol in de liturgie speelden. Een van de belangrijkste voorbeelden van het laatstgenoemde type is het zogenaamde ‘Gero-kruis’ (Keulen, Dom, h: 188 cm, hout), waarvan de datering omstreden is, maar algemeen rond 970-980 ligt. Alleen het Corpus Christi is authentiek, het houten kruis is een replica. Het beeld is van belang, omdat het een van de eerste grote crucifixen is die de ‘lijdende’ in plaats van de ‘triomferende’ Christus tonen. Het van oorsprong gepolychromeerde beeld draagt een hoofd dat met gesloten ogen 11 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie op de borst rust, terwijl het lichaam in elkaar zakt en alleen nog met de handen aan het kruis hangt. Dit type beeld, waarin de nadruk op het lijden van Christus ligt, zou het beeld van de zegevierende Christus gaan vervangen. Waarom dit nu juist rond Gero-kruis, Keulen, deze tijd gebeurt, is nog niet afdoende Dom, ca. 970-980 verklaard, maar het is een gegeven dat in de contemporaine en iets latere theologische literatuur aandacht krijgt. Zo schrijft al in de negende eeuw Jonas van Orleans: “Ter nagedachtenis aan het Lijden van de Heer maken wij een beeltenis van de gekruisigde Christus in goud of zilver, ofwel wij schilderen het in kleuren op paneel om op te hangen.” In 1025 wordt tijdens het Synode van Arras het volgende besluit gevormd: “Wanneer wij deze voorstelling vereren, aanbidden wij Christus die aan het kruis is geslagen, Christus, die op het kruis heeft geleden, die er is gestorven, alleen Christus aanbidden wij, niet het werk van mensenhanden. Want niet wordt er een stuk hout aanbeden, maar door deze zichtbare voorstelling komen wij tot het inzicht, hoe het lijden en de dood van Christus, die hij voor ons heeft ondergaan, in ons hart wordt gegrift, zodat ieder mens beseft, hoeveel hij aan zijn verlosser verschuldigd is.” (Geciteerd naar Van Laarhoven, p. 103) De beelden die de zittende Madonna met kind weergeven, zijn gebaseerd op de nikopoiavoorstelling, zoals die in Byzantium was ontwikkeld. De zogenaamde ‘Gouden Madonna van Essen’ (Essen, Dom, ca. 980, h: 74 cm, hout met bladgoud) werd tijdens processies door de stad gedragen. Het ‘Beeld van de heilige Fides’ (Conques, St. Foy, Ca. 1000, h: 100 cm, hout met bladgoud) is eraan verwant, het stelt de patroonheilige voor van de kerk, die bezocht werd door pelgrims. Dit beeld werd in de loop der eeuwen bedekt met bladgoud en edelstenen, die geschonken werden door de pelgrims. Daardoor is het beeld meer een voorbeeld van kunstnijverheid dan van beeldhouwkunst geworden. Kunstnijverheid Ook op kleiner formaat werd beeldhouwkunst bedreven, voornamelijk in de ivoorsnijkunst, die ook in de Ottoonse tijd in diverse centra bedreven werd. Daarnaast werden Byzantijnse ivoren gebruikt, die hoogstwaarschijnlijk uit de bruidsschat van Theophanu afkomstig zijn. Zo wordt de boekband van het ‘Evangeliarium van Otto III’ (ca. 1000) gesierd met een ivoortje uit Constantinopel van ca. 950. Het ivoortje op de boekband van de ‘Codex Aureus van Echternach’ (Nürnberg, Germanisches Nationalmuseum, ca. 985-991) dateert mogelijk uit de eerste helft van de elfde eeuw, terwijl de boekband al eerder in de zogenaamde EgbertWerkstatt te Trier werd gemaakt. Dit atelier bracht ook de zogenaamde ‘Egbertschrijn’ (Trier, Domschatkamer, ca. 977-983, 31 x 44,7 x 22 cm, diverse materialen) voort. Een waarschijnlijk Keuls atelier maakte het zogenaamde ‘Lothariuskruis’ (Aken, Domschatkamer, ca. 1000, h: 50 cm, diverse materialen), dat door het hergebruik van een Romeinse camee en een Karolingisch bergkristal de aanspraak van de Ottonen op de ‘Renovatio Imperii Romanorum’, het herstel van het Romeinse Rijk, visualiseert. 12 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie Hildesheim gold in de Ottoonse tijd als het centrum voor de bronsgietkunst. In opdracht van bisschop Bernward werden daar enkele unieke voorwerpen gemaakt voor de St. Michaëlskerk. Deze voorwerpen, de bronzen deuren van Bernward en de Bernwardszuil, werden later naar de dom van Hildesheim verplaatst. Beide voorwerpen zijn voorbeelden van het teruggrijpen van de Ottonen op de antieke kunst. De bronzen deuren van Bernward, die rond 1015 gegoten werden, zijn te zien als replica van verdwenen bronzen deuren uit de vroegchristelijke basilica’s te Rome, terwijl de Bernwardszuil, ca. 1020, gebaseerd is op de zuil van Trajanus. Ook de deur toont een aspect dat veelvuldig in de christelijke kunst voorkomt, te weten de typologie. Al sinds het vroege christendom worden parallellen gezocht en gevonden tussen gebeurtenissen en figuren uit het Oude en het Nieuwe Testament. In de beeldende kunst werd dit echter pas vanaf het jaar 1000 uitgebeeld, waarbij het directe verband tussen een voorstelling uit het Oude Testament, het type of prototype, en een uit het Nieuwe Testament, het antitype, duidelijk wordt gemaakt door de twee voorstellingen naast elkaar te plaatsen. Zo bevat de linkerdeur acht scènes uit het Oude Testament en de rechter acht scènes uit het Nieuwe Testament, die zowel een verticale als een horizontale leesrichting hebben. Vele elementen uit de Ottoonse kunst zullen hun sporen nalaten in de navolgende, romaanse periode, waarin echter ook weer nieuwe elementen aan de kunsten zullen worden toegevoegd. Bronzen deuren van Bernward, Hildesheim, Dom, 1015 (rechts) Bronzen zuil van Bernward, Hildesheim, Dom, ca. 1020 13 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie Hoofdstuk 3: Romaanse architectuur (1050-1200) Na het keizerrijk der Ottonen verandert er veel op politiek en religieus gebied in Europa. In 1054 vindt, onder andere door een meningsverschil over de definitie van de drie-eenheid, de definitieve scheiding tussen de westerse en de oosterse kerk plaats, waarbij de paus in Rome en de patriarch in Constantinopel elkaar excommuniceren. Byzantium wordt aan alle kanten belaagd, met name in het oosten door de mohammedanen, en ziet haar grondgebied verkleinen. In 1095 wordt door paus Urbanus II opgeroepen tot een kruistocht om Jeruzalem te ontzetten van het islamitische gevaar, wat in 1089 onder leiding van Godfried van Bouillon lukte. Er zouden nog vele kruistochten volgen. In het westen ontstaat een machtstrijd tussen de paus en de keizer, doordat beiden het recht op de benoeming van de bisschoppen claimen – en de keizer dus ook geestelijke macht wil bezitten. Keizer Heinrich IV (1056-1106) hoopt op die manier controle uit te kunnen oefenen op de Duitse bisschoppen, terwijl paus Gregorius VII zijn eigen functie ziet als een boven alles en iedereen verheven machtsfactor: een paus die niet alleen controle heeft over de kerk, maar ook het recht dient te hebben koningen en keizers te benoemen en af te zetten. In 1077 kwam het in Canossa tot een principiële overwinning voor de paus, maar in de praktijk veranderde er weinig, waardoor deze investituurstrijd tot diep in de twaalfde eeuw bleef voortleven. Inmiddels was Europa ook tot een losse confederatie van afzonderlijke staatjes vervallen, die in theorie onder de keizer van het Heilige Roomse Rijk vielen (vanaf de late twaalfde eeuw), maar een grote mate van autonomie behielden. Dit gevarieerde politieke beeld van Europa komt ook in de kunsten tot uiting, omdat er nu overal meer lokale stijlen de kop op steken. Romaanse kunst ziet er in Duitsland anders uit dan in Italië. Toch zijn er overkoepelende factoren die ervoor zorgen dat er sprake is van één stijl, die zich in heel West-Europa manifesteert, namelijk de romaanse stijl. Overzicht pelgrimsroutes door Europa Een van de verbindende en letterlijk grensoverschrijdende factoren die leiden tot de romaanse stijl is de pelgrimage, het ondernemen van een lange reis naar een van de heilige plaatsen van het christendom. De belangrijkste plaats was natuurlijk Jeruzalem, gevolgd door Rome. Het was echter Santiago de Compostela in Noord-Spanje, dat tot een van de meest bezochte pelgrimsplaatsen zou uitgroeien. Vanuit heel Europa sloten wegen aan op de vier grote wegen die door Frankrijk voerden en aan de voet van de Pyreneeën samenkwamen. 14 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie Hiervandaan voerde een lange weg naar het uiteindelijke doel van de reis, de kathedraal van Santiago de Compostela met het graf van apostel Jakobus de Meerdere. De heiligenverering was een belangrijk onderdeel van het middeleeuwse christendom. De heiligen functioneerden namelijk als intermediair tussen de mensen op aarde en Christus in de hemel, met andere woorden: de heilige kon een gunstige voorspraak voor de mensen bewerkstelligen. Een heilige was volgens de middeleeuwse gedachte zowel op aarde als in de hemel aanwezig; zijn of haar lichaam was op aarde achtergebleven, maar in geest was de heilige bij Christus. Daarom begint men al vanaf het vroege christendom de aardse overblijfselen van het lichaam te vereren in de vorm van de relieken die bewaard worden in kostbare omhulsels. Overigens worden niet alleen lichamelijke restanten als reliek gezien, ook voorwerpen die onlosmakelijk met de heilige verbonden waren, worden vereerd. Relieken waren het Beeld van St. Foy, kostbaarste dat men in de middeleeuwen kon bezitten, Conques, St. Foy, ca. 1000 er werden oorlogen om gevoerd en er floreerde een rijke handel in al dan niet echte relieken. Relieken werden bewaard in reliekhouders, die in vele verschillende vormen zijn overgebleven. De reliek- en heiligenverering zorgt ervoor dat er continu een stroom mensen op reis is door Europa, die alle plaatsen aandoen waar een heilige vereerd wordt. Met name de plaatsen langs de aanvoerroutes naar Santiago de Compostela (zoals Conques, waar de lokale heilige St. Fides met een Ottoons beeld vereerd werd) profiteren hiervan. Ook deze aanvankelijk onbeduidende of alleen lokaal belangrijke heiligdommen worden massaal bezocht, waardoor de kerk te klein wordt om alle pelgrims te ontvangen. Zo ontstaat er in eerste instantie langs de pelgrimsroutes een massale nieuwbouw van grotere kerken, waarin architectonische vernieuwingen worden doorgevoerd. Daarvoor baseert men zich op de Ottoonse kerkbouw. Duitsland Na de dood van de laatste Ottoonse keizer Heinrich II (1024) nemen de Salische keizers de macht over. Zij bouwen in de keizersteden Mainz, Worms en Speyer grote kathedralen. Met name de kathedraal van Speyer laat de grootsheid van dergelijke bouwondernemingen zien. Toen men in 1030 begon met bouwen, baseerde men zich nog op de Ottoonse bouwwijze. Ook hier is zowel in het oosten als in het westen een koor, heeft de kerk een dubbel transept en bevindt zich onder het koor een hallencrypte. Nadat de bouw van de kerk in 1061 stil kwam te liggen, werd de bouw in 1080 onder keizer Heinrich IV weer voortgezet en werd uiteindelijk na 1106 het Kathedraal van Speyer, stenen kruisgewelf geplaatst. oostzijde met het koor, De wanden van de kerken worden hoger, waardoor een vanaf 1027 tweeledige wandopbouw ontstaat. De arcaden op de begane grond vormen de verbinding met de zijbeuken, boven de arcaden bevindt zich de lichtbeuk. De houten vlakke gewelven van de Ottoonse kerken worden nu vervangen door stenen ton- of kruisgewelven. Deze gewelven worden opgevangen door zogenaamde gordel- of transversaalbogen, samen met zware muren en pijlers. Het gedeelte tussen twee gordelbogen wordt met de bouwtechnische term travee aangeduid. Overal wordt weer de rondboogvorm, die de drukkrachten kan opvangen, toegepast. Ook aan de buitenkant van de kerk vinden veranderingen plaats, zo wordt 15 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie met name in Duitsland en Noord-Italië onder de dakrand een galerij aangebracht en wordt het opgaande muurwerk door lisenen, die blinde nissen vormen, geaccentueerd. Daarnaast worden de muren aan de buitenzijde versterkt met steunberen. Dergelijke typisch romaanse elementen, keren ook terug in de abdijkerk van Maria Laach die in verschillende bouwfasen tussen 1091 en 1177 gereed kwam. Frankrijk Het systeem van het romaanse bouwen, waardoor er grotere kerken gebouwd konden worden, verspreidde zich via de pelgrimswegen door Frankrijk, waar de behoefte aan grotere kerken door de toenemende pelgrimsaantallen groot was. Zij komen in de kerk om de relieken te vereren, relieken, die zich in de voorgaande periode nog in de crypten bevonden. De relieken worden verplaatst vanuit de crypte naar het koor van de kerk. Om de grote stroom pelgrims logistiek door de kerk te leiden wordt er om het koor een kooromgang gebouwd, zodat ze langs de aangrenzende straal- of kranskapellen worden geleid. In 1080 werd de oude kerk van St. Sernin in Toulouse gesloopt en vervangen door een nieuwe kerk, die in 1150 gereed zou komen. Deze kerk vormt het voorbeeld voor de romaanse pelgrimskerk, waarin alle boven genoemde elementen samenkomen. Plattegrond St. Sernin, Toulouse, vanaf 1080 Een ander voorbeeld van een dergelijke nieuwbouw vormt de St. Madeleine in Vézelay, waar ook de oudere kerk gesloopt werd en tussen 1120 en 1132 vervangen werd door een romaanse kerk. Naast de pelgrimage is er in deze periode nog een belangrijke factor die zorgt voor de verspreiding van de romaanse vormentaal, namelijk de kloosterorde van Cluny. Deze kloosterorde begon in 909 als een hervormingsbeweging van de benedictijnenorde, maar groeide in de navolgende eeuwen uit tot een zeer grote machtsfactor. Een uiting hiervan was de moederkerk, die tussen 1088 en 1133 in Cluny in Bourgondië werd gebouwd. Dit was de derde kerk op deze locatie, die alle andere kerken in het niet moest stellen. Van deze kerk rest door verwoestingen na de Franse Revolutie slechts nog één transeptarm, die echter nog getuigt van de grootsheid van deze kerk. De kerk had een lengte van ruim Interieur St. Sernin, Toulouse, vanaf 1080 16 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie 187 meter, was 29,5 meter hoog en werd aan de oostzijde afgesloten door een getrapt koor met kranskapellen. Doordat de kloosterorde vanaf haar begin begunstigd werd met landerijen, werden overal op het Franse platteland kloosters gebouwd, die op een dergelijke manier ook de nieuwe stijl en manier van bouwen buiten de pelgrimsroutes verspreidden. Zoals in de inleiding al aangeven werd, kan het romaans zich qua uiterlijk overal anders manifesteren. Zo overheerst er in WestFrankrijk een voorkeur voor de hallenkerk, waarin de zijbeuken een gelijke hoogte hebben als het middenschip, waarvan de kerk van St. Savin-sur-Gartempe (1065-1115) een voorbeeld is. De kerken van St. Nectaire in Saint-Nectaire (vanaf 1080) en St. Paul in Issoire (vanaf 1130) tonen de decoratie in het metselwerk, die typisch is voor de Auvergne. Oostzijde St. Sernin, Toulouse, vanaf 1080 Italië In Italië blijft in de kerkbouw vooral de basilicavorm gehandhaafd, waarbij in het interieur vaak een houten gewelf in gebruik blijft, al dan niet aangevuld met gordelof transversaalbogen. De San Miniato al Monte in Florence (2de helft 11de-12de eeuw) en de dom van Pisa (1064 begonnen) zijn hier voorbeelden van. Kenmerkend voor het romaanse bouwen in Toscane is de afwisseling van wit en groen marmer voor de gevel, zoals ook te zien is bij het Baptisterium San Giovanni in Florence (1059-1150). De kerken San Giovanni te Vigolo Marchese (ca. 1008 begonnen) en Sant’ Abbondio (1027-1095) te Como, beide in Noord-Italië, hebben een façade die weer meer aansluit bij voorbeelden uit Noord-Europa. De gevel met de twee torens is sterk verwant aan de gevels van de kerken in Frankrijk en Duitsland, twee landen die politieke belangen en invloed hadden in Noord-Italië. Ondanks het gevarieerde beeld van de kerkbouw in Italië in deze periode kan deze door het veelvuldige gebruik van de rondboog toch onder het romaanse bouwen geschaard worden. Profane bouwkunst Na het jaar 1000 worden niet alleen kerken in het duurzame steen gebouwd, ook meer profane gebouwen zoals kastelen, stadsmuren en latere stadshuizen en woningen, die voorheen uit hout, leem en aarde waren opgetrokken, gaan het landschap domineren. Met name Interieur St. Madeleine, in de Italiaanse steden Rome, Prato en Vezelay, vanaf 1120 San Gimignano bevinden zich nog enkele woontorens die door de adellijke families en rijke kooplieden in de twaalfde en dertiende eeuw als veilig onderkomen en machtssymbool werden gebouwd. Gedurende de dertiende eeuw worden er met name in Italië ook meer stadhuizen, het domicilie van het stadsbestuur, gebouwd, waarvan het Palazzo della Ragione te Milaan (1200-1250) een van de vroegste voorbeelden is. De wandopbouw uit de kerkbouw is hier toegepast op de façade van het stadhuis; de 17 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie begane grond heeft een arcadedoorgang, de eerste verdieping rondbogige vensters. Het ‘Granolhet-huis’ te Saint-Antonin (ca. 1125-1150) in Frankrijk, gebouwd voor een rijke familie uit de bourgeoisie van de stad, toont een dergelijke opbouw met op de eerste verdieping een rondbogige arcade voorzien van sculpturen. Gravure van zuidelijke gevel en plattegrond van Cluny III Hoofdstuk 4: Romaanse beeldhouwkunst en schilderkunst Beeldhouwkunst Een verschil tussen de romaanse en de voorgaande Ottoonse periode is dat er veel meer sculptuur is overgeleverd. Deze sculptuur is veelal verbonden aan de architectuur, en dan vooral aan het kerkgebouw, dat een steeds prominentere plek in de stad inneemt. De kerk is niet alleen het gebouw waar de godsdienst beleden wordt, het is ook het doel van pelgrims en de plek waaromheen het openbare leven zich afspeelt. De kerk was kortom een van de belangrijkste gebouwen binnen de gemeenschap. De sculptuur die aan de kerk verbonden is, bevindt zich veelal op twee plaatsen: in de ingangsportalen en in de kapitelen van de zuilen in de kerk. Enkele vroege voorbeelden van romaanse kapitelen bevinden zich in het portaal van de kloosterkerk te Saint-Benoit-sur-Loire (ca. 10501080), waar niet alleen de Korinthische vorm gehandhaafd werd, maar waar ook ‘historiekapitelen’, kapitelen met een figuratieve en verhalende voorstelling, de zuilen sieren. Het onderwerp van dergelijke kapitelen is echter zeer gevarieerd, zo zijn er kapitelen met scènes uit de heilsgeschiedenis, zoals hier ‘de visitatie’, of in de St. Andoche in Saulieu ‘de vlucht naar Egypte’. Andere kapitelen, zoals enkele in de St. Madeleine in Vézelay, laten demonen of ondeugden zien. Wellicht waren ze bedoeld als een waarschuwing voor de gelovige beschouwer. Soms is een duidelijke identificatie van het onderwerp niet mogelijk. Wel zijn er opvallend veel signaturen in de kapitelen achtergelaten, hetzij van de opdrachtgever hetzij van de beeldhouwer zelf. Zo staat ‘Gislebertus’ bekend als de beeldhouwer van de kapitelen en timpaansculptuur van Autun. De andere plek die vanaf 1020 in toenemende mate uitbundig gedecoreerd gaat worden, is het portaal van de kerk. In eerste instantie wordt de lintel of bovendorpel, de balk boven de ingang gedecoreerd, waarvan die in St. Genis-des-Fontaines in de Pyreneeën (1019/1020) als vroegste voorbeeld geldt. Het zogenaamde ‘Miégeville-portaal’ aan de St. Sernin in Toulouse (ca. 1115-1118) toont in het timpaanveld boven de dorpel een voorstelling van de hemelvaart van Christus. De portalen van de kerken St. Pierre te Moissac (ca. 1125-1130) en St. Lazare te Autun (11251135/45) tonen het volgroeide portaal, waar ook in de ‘wangen’ van het portaal, in de middendam (trumeau) en de archivolten (bogen rond het timpaanveld) sculptuur is aangebracht. Autun, Saint-Lazare, portaal met Laatste Oordeel, ca. 1130-1145 18 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie Deze twee laatstgenoemde kerken hebben ook het onderwerp in het timpaan gemeenschappelijk, namelijk de Majestas Domini, de rechtsprekende Christus van het Laatste Oordeel. Christus zit in het midden van de voorstelling, met de hand in een zegenend gebaar geheven, al dan niet omgeven door de 24 ouderlingen, de apostelen of de evangelistensymbolen. Aan zijn voeten staan de doden op uit het graf. Deze hiërarchische onderverdeling in – vanuit de beschouwer gezien – links voor de hemel en rechts voor de hel, zal niet meer veranderen en voert terug op enkele Bijbelcitaten. De trumeau kan worden voorzien van voorstellingen van de profeten uit het Oude Testament, zoals in Souilac (1120-1135) en Moissac (1125-1130), en van fabeldieren, die mogelijk een kwaadafwerende functie hebben. Het Laatste Oordeel of de Majestas Domini is niet het enige onderwerp dat uitgebeeld wordt. Hierboven werd in Toulouse al de Hemelvaart vermeld. Van de timpaansculptuur in het westelijke portaal van de St. Madeleine in Vézelay (11201132 of ca. 1146) werd gedacht dat er Pinksteren werd uitgebeeld, maar tegenwoordig wordt de voorstelling als ‘De uitzending van de apostelen’ geduid. Met name in het westen en het zuiden van Frankrijk wordt de sculptuur over de gehele gevel van de kerk verspreid, waardoor er sprake is van zogenaamde triomffaçades, zoals in Santa Maria in Ripoll (ca. 1150) en St. Trôphime te Arles (ca. 1190). Vézelay, St. Madeleine, westelijke portaal, ca. 1125-1130 19 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie Doopvont van Ranier de Huy, Luik, St. Barthélemy, vroege 12de eeuw Hoewel er vele stilistische verschillen in de beeldhouwkunst uit de verschillende streken op te merken zijn, laat de beeldhouwkunst toch enkele algemene kenmerken zien. Zo heeft men weer meer aandacht voor de menselijke figuur, die echter nog niet anatomisch correct wordt weergegeven. Veel meer wordt het lichaam verlengd en slank weergegeven, terwijl het gezicht vaak een wat driehoekige vorm omgeven door baard- en hoofdharen krijgt. Voor dit haar hanteert men een systeem van elkaar parallel volgende lijnen. Dit laatste geldt ook voor de plooival van de kleren, die een lichaam onder de stof suggereren. Naast de beeldhouwkunst die aan de architectuur verbonden was, worden in de romaanse periode ook in toenemende mate vrijstaande sculpturen in verschillende materialen gemaakt. Zo getuigen de ‘Leeuw van Braunschweig’ (Braunschweig, Herzog Anton-Ulrich Museum, ca. 1163-1169) en de ‘Doopvont van Rainier de Huy’, dat hij waarschijnlijk rond 1118 maakte voor de kerk Notre-Dame-des-Fontes te Luik, nog van de bronsgietkunst, waarbij met name de laatste opvallend veel Tronende Maria met kind, klassieke invloeden in de plooival laat zien. Tournus, Saint-Philibert, 2de helft 12de eeuw Uit hout werden het ‘Altaarstuk van Tahüll’ (Barcelona, Museo de Arte de Catalona, 12de eeuw) en de deuren van Sankt Maria im Kapitol (Keulen, ca. 1065) gemaakt. Beide voorbeelden tonen dat ook in deze periode de beeldhouwkunst gepolychromeerd werd, iets wat ook voor de grote kerkportalen gold. Naast vele houten crucifixen in navolging van het type van het Gerokruis, worden er ook veel Madonna-met-kindbeelden gemaakt. Deze bevonden zich op altaren of in nissen in de kerk en tonen allemaal het type van de Sedes Sapientiea (zetel der wijsheid). Maria zit stijf en frontaal op een troon en houdt op haar schoot het Christuskind in frontale houding vast. In deze periode is het Christuskind veelal nog een jonge volwassene, zoals dat ook in de Byzantijnse kunst, waar de oorsprong van deze voorstelling ligt, gebruikelijk was. 20 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie Schilderkunst De overgeleverde media waarin de schilderkunst zich manifesteert, zijn nog steeds de boekverluchting en de wandschilderkunst. Pas uit de laatromaanse periode zijn enkele beschilderde panelen over, zoals het ‘Antependium’ uit het St. Walpurgisklooster te Soest (Münster, Westfälisches Landesmuseum, ca. 1170, hout, 99 x 195 cm). De kerk te SantAngelo in Formis (omgeving van Capua) toont over haar wanden een uitgebreide cyclus met op de noordelijke wand scènes uit het Oude Testament en op de zuidelijke wand scènes uit het Nieuwe Testament, die rond 1072-1087 gedateerd worden. Een dergelijk schema bevindt zich ook in het gewelf van de Saint-Savin-sur-Gartempe, dat in verschillende fasen tussen 1065-1080 en 1095-1115 werd aangebracht. In het kleine St. Martinskerkje te Zillis (Zwitserland) werden rond 1130-1140 op een houten plafond in 105 velden scènes uit het leven van Christus en de patroonheilige St. Maarten geschilderd. Een dergelijk groot beschilderd gewelf, maar dan uit de jaren 1220-1230, bevindt zich in de St. Michaël in Hildesheim. Stilistisch is de weergave in de schilderkunst verwant aan die in de beeldhouwkunst. In de verf worden plooivallen volgens een zich repeterend systeem aangegeven. Sant Angelo in Formis, Ook zijn de gezichten nog zeer Majestas Domini, detail, gestileerd en staan de lichaamsdelen ca. 1080 in formaat niet in verhouding tot elkaar. Een terugkerend thema in de muurschilderkunst in kerken is de Majestas Domini, al dan niet in combinatie met een uitbeelding van het hemelse Jeruzalem, zoals te zien in de dubbelkapel van Schwarzrheindorf (ca. 1180), in de San Pietro al Monte te Civate (ca. 1090) en in de abdijkerk van St. Chef (ca. 1081). Ook hier is Christus uitgebeeld als de zittende rechter, omgeven door een ‘mandorla’, een amandelvormig aureool om het hele lichaam, die in principe alleen voor Christus is bestemd. Een uitzondering hierop vormt de absisschildering in de Sankt Maria zur Höhe in het Duitse Soest, waar rond 1120 een Maria met mandorla werd geschilderd. Voorbeelden uit de boekverluchting, zoals het ‘Evangeliarium van Liessis’ (Avesnes, Musée de la Sociéte d’Archéologie et d’Art de l’Arrondissement d’Avesesnes, 1146), laten zien dat ook in deze tak van kunst dezelfde stijlkenmerken aanwezig zijn. Het lichaam van de schrijvende Johannes wordt geaccentueerd door de cirkel- en V-vormige plooien van zijn mantel. De omlijsting van dit losse blad wordt gevormd door gestileerd acanthusgebladerte. Het ‘Evangeliarium van Heinrich der Löwe’ (Wolfenbüttel, Herzog August Bibliothek), dat tussen 1185 en 1188 in het klooster Helmarshausen verlucht werd, toont een Christus in Majesteit met daaronder het hertogelijke paar Heinrich der Löwe en zijn vrouw Mathilde van Engeland, die door twee hemelse handen gekroond worden. Met name in de vormgeving van de gezichten is de romaanse stijl goed te herkennen. In de romaanse periode is over het algemeen een opleving in de interesse in de wereld te bemerken. Er verschijnen meer en meer manuscripten die als een encyclopedie de kennis van en over de wereld te boek stellen. Daaronder bevindt zich het zogenaamde ‘bestiarium’, een 21 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie boek dat de eigenschappen van de dieren beschrijft. Hiervoor baseert men zich nog steeds op oudere literatuur, zoals de ‘Physiologus’ uit de tweede/derde eeuw en de ‘Ethymologia’ van Isidorus van Sevilla (ca. 600). Een ander boek, de ‘Mirabilia Mundi’, beschrijft het uiterlijk en gedrag van de vreemde volkeren die aan de rand van de wereld zouden leven. Kunstnijverheid Verwant aan de schilderkunst is de glasschilderkunst, een techniek die al in de vroegchristelijke kerken werd toegepast, maar in de romaanse periode op grotere schaal werd gebruikt. In deze techniek worden vloeiglaspoeder, met een laag smeltpunt, en metaalpoeder eerst aangemaakt met een bindmiddel en daarna op het glas aangebracht. Bij verhitting tot circa 600 graden Celsius versmelt dit samen. Bij glas-in-lood worden stukken gekleurd glas binnen loden strippen geplaatst. Voorbeelden uit de romaanse kunst bevinden zich in diverse musea en kerken, waaronder de abdijkerk van Saint-Denis (ca. 1140-1144). Een bijna uniek voorbeeld van de textiele kunstvormen is het ‘Tapijt van Bayeux’ (Bayeux, Musée de la Reine Mathilde, ca. 1077-1082). Een met wol geborduurde linnen lap van in totaal 68 meter lengte laat in 58 scènes de invasie van Willem van Normandië (Willem de Veroveraar) bij Hastings in Engeland zien. Hoogstwaarschijnlijk is het tapijt in een Engels atelier, mogelijk Canterbury, gemaakt en fungeerde het als een legitimatie voor de invasie van Willem in Engeland. Hoofdstuk 5: Gotische architectuur (1140-1300) en Cisterciënzerabdijen Inleiding De term ‘gotiek’ is in de zestiende eeuw ontstaan als een negatieve benaming voor de bouwkunst ten noorden van de Alpen, die door de Italiaanse renaissancekunstenaars als ‘barbaars’ werd omschreven. De Florentijnse schilder en kunsthistoricus Giorgio Vasari gaf in zijn ‘De levens van de grootste schilders, beeldhouwers en architecten’ uit het midden van de zestiende eeuw de volgende beschrijving van de noordelijke bouwkunst: “Talloze gebouwen, die op deze (=gotische) wijze gebouwd zijn, verpesten de wereld. De portalen laten in verhouding veel te dunne zuilen zien, die bovendien schroefvormig gedraaid zijn en nooit zo’n kracht vertonen dat ze op geloofwaardige wijze een gewicht kunnen dragen. Deze vervloekte vormgeving is ook te zien in de vele tabernakeltjes, waarmee deze gebouwen aan alle kanten bedekt zijn. Het ene deel is over het andere heen gestapeld en ook nog met een veelvoud van sierobelisken, puntjes en bladeren versierd. Door deze ingewikkeldheid lijken de op zich labiel uitziende gebouwen geen stevigheid te bezitten. Ze schijnen eerder van papier dan van steen en marmer gemaakt te zijn. Overal bevinden zich uitsteeksels, hoeken en consoles waardoor elke evenwichtigheid verloren gaat. Niet zelden bereikt het breiwerk de hoogte van het dak, zoals bijvoorbeeld de portaalbekroning. Uitvinders van deze manier van bouwen waren de Goten. Ze lieten, nadat ze de kunst van de Antieke Wereld verwoest hadden, hun gebouwen op deze manier ontstaan. De Goten waren het ook die de spitsboog hadden ingevoerd en heel Italië met dat vervloekte knoeiwerk bedekt hadden.” (geciteerd naar Toman pp. 242-243) Vasari beschrijft de noordelijke bouwkunst op een dergelijke negatieve manier, omdat in zijn tijd de klassieke bouwkunst als norm gold. Gedurende de gotische periode zullen Italië en het noorden zich stilistisch ook van elkaar verwijderen. Een andere term die de Italianen gebruikten voor de gotische bouwkunst was ‘maniera tedesca’, de Duitse wijze, hoewel men in het noorden gedurende de gotische periode zelf sprak van ‘opus francigenum’, het Franse werk. Deze benaming geeft aan waar de bakermat van de gotiek ligt: in het huidige Frankrijk. De gotiek is vandaag de dag een benaming voor de gehele kunst van de late middeleeuwen, maar het is in eerste instantie een term die van toepassing is op het architectonische systeem. 22 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie Dit systeem kan omschreven worden als een skeletbouw die de gehele kerk draagt. De wanden worden in vergelijking met de voorgaande romaanse periode nog hoger, waardoor het gewicht dat de wanden en de zuilen moeten dragen nog groter wordt. Om dit gewicht op te kunnen vangen, wordt in het interieur van de kerk gebruikgemaakt van de spitsboog, die samen met kruisribgewelf en zuilen de drukkrachten afvoert. Hierdoor wordt het opgaande muurwerk minder dragend, waardoor de wanden geopend kunnen worden ten behoeve van grote glas-in-loodvensters. Aan de buitenzijde van de kerk wordt gebruikgemaakt van steunberen en luchtbogen, die de wanden aan het exterieur stutten. Het is dit systeem dat zich vanuit het Île de France, de streek rondom Parijs, over heel Europa zal gaan verspreiden. Vroeggotische architectuur (ca. 1140-ca. 1210) De eerste kerk waar het systeem als zodanig wordt toegepast, is de abdijkerk van Saint-Denis, die tussen 1135-1144 onder leiding van Abt Suger in verschillende fasen vervangen wordt. De oude Karolingische kerk die op deze plek stond, was een prestigieuze kerk, vanwege de aanwezige relieken van St-Denis, de patroonheilige van Frankrijk, en omdat de kerk de laatste rustplaats van de Franse koningen was. Suger was zich bewust van dit prestige en vond de oude kerk daar niet mee in overeenstemming. Tussen 1135-1140 werd de oude westfaçade vervangen door de huidige, waarbij de vorm van het Karolingische westwerk bewaard bleef. Nieuw zijn echter de drie portalen, waarvan het middelste iets hoger en breder is dan de twee flankerende, die toegang geven tot de voorhal. De gevel wordt geaccentueerd door steunberen, die de gevel in drie zones onderverdelen. De middelste zone wordt gedomineerd door het roosvenster. De zijkanten werden afgesloten door twee torens, waarvan de noordelijke in de negentiende eeuw is afgebroken. Hier ontstond de standaardvorm voor een kerkfaçade zoals die nog eeuwenlang in gebruik zou blijven. Het gotische bouwsysteem wordt het meest duidelijk in het koor van de kerk (1140-1144). De kooromgang met de krans- of straalkapellen, zoals die in de romaanse tijd ontstond, blijft voortbestaan, maar heeft nu een veel opener karakter: de straalkapellen worden alleen nog van elkaar gescheiden door zuilen die de kruisribgewelven dragen. De buitenmuren worden ingenomen door grote vensters; het lag in de bedoeling van Suger om meer licht – metafoor voor God en de hemel – in de kerk te krijgen. Door het gekleurde glas-in-lood werd aan de stervelingen als het ware een indruk van de hemel gegeven op aarde. Koor van Saint-Denis, 1040-1044 23 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie Al snel na en gelijktijdig met Saint-Denis verrezen in andere Franse steden dergelijke grote kerken. Sens (1140 begonnen), Senlis (ca. 1151-1191), Laon (ca. 1160-1220) Parijs, Notre-Dame (1163ca. 1220) en Noyon (vanaf ca. 1150) getuigen hiervan. De kerk van Chartres vormt binnen de architectuurgeschiedenis een belangrijk gebouw, omdat hier de ontwikkeling van de vroege naar de hoge gotiek goed te volgen is. In 1134 brandde de oorspronkelijke kerk af, waarna men gelijk begon met de nieuwbouw van de westfaçade: eerst de noordelijke toren, daarna de zuidelijke toren (1142). Op 10 juni 1194 sloeg de bliksem in in de bouw, waardoor de gehele kerk, met uitzondering van de westzijde, weer afbrandde. Vanaf 1200 begon men opnieuw met het schip van de kerk. De vroeggotische kerken hebben, voor zover zij niet door latere verbouwingen veranderd zijn, een vierdelige wandopbouw. Deze is onderverdeeld in een arcadezone, een galerij, een triforium en een lichtbeuk. Het travee tussen de twee gordelbogen heeft een vierkante vorm en wordt gedekt door een gewelf met zes ribben. Hooggotische architectuur (1200-1250) De herbouw van het schip van de Notre-Dame van Chartres vormt het begin van de hooggotiek, waarin kerken hoger en groter worden dan in de voorgaande periode. Bovendien wordt er nog ranker gebouwd en worden de stenen traceringen in de vensters, het maaswerk, steeds minder massief. De hoeveelheid glas ten opzichte van steen neemt toe, zoals de roosvensters in Chartres en Amiens laten zien. Het schip en het koor van Chartres zijn waarschijnlijk rond 1260 voltooid. Gedurende deze halve eeuw werd ook begonnen met de kerken te Amiens (ca. 1220), Troyes (ca. 1208 begonnen) en Reims (1211-1260). De kerken hebben gemeen dat het schip van de kerk een grote hoogte bereikt, die van Reims namelijk 38 meter en het schip van Amiens 42 meter. De ontwikkeling zou echter bij de bouw van de kathedraal van Beauvais haar eindpunt vinden. Hier begon men in 1226 te bouwen waarna men in 1272 het koor in gebruik kon nemen. Het schip was 48 meter hoog en stortte in 1284 in, waarna men bij de herbouw het schip met een flink aantal zuilen verstevigde. Ondanks de grotere hoogte wordt de wandopbouw driedelig in plaats van vierdelig. De arcaden verbinden nog steeds de zijbeuken met het middenschip maar worden nu hoger en smaller, waardoor de galerij verdwijnt en boven de arcaden direct het triforium begint en de lichtbeuk de wand afsluit. De travee wordt rechthoekig en heeft nog maar vier ribben. Rayonante gotiek (1250-1350) Schema vroeggotische wandopbouw (rechts) Schema hooggotische wandopbouw Nadat bij de kathedraal van Beauvais het constructieve eindpunt was bereikt, ging men zich meer op het decoratieve karakter van de architectuur toeleggen. De wanden werden bijvoorbeeld nog meer geopend, het wordt nu werkelijk een constructie van alleen maar zuilen en een gewelf, waardoor er gesproken wordt van de ‘rayonante gotiek’. Het gebouw dat deze stijl van bouwen het best belichaamt is de dubbelkapel van SainteChapelle in Parijs, die tussen 1243-1248 gebouwd werd als een onderkomen voor de heilige doornenkroon, die koning Lodewijk IX van Frankrijk voor een groot bedrag in 1239 van zijn neef Boudewijn van Vlaanderen, de toenmalige Byzantijnse vorst, had gekocht. Een ander voorbeeld is de westfaçade van Reims, waar men na 1254 aan begon te werken en die in vergelijking tot de gevels van Chartres en Saint-Denis veel meer decoratie aan het exterieur heeft: overal is de gevel geopend en is sculptuur aangebracht. 24 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie Vanaf 1200 gaat de gotiek zich langzaam maar zeker manifesteren in de bouwkunst buiten Frankrijk, zij het dat ook hier, net als in het romaans, geldt dat lokale invloeden het uiterlijk zullen beïnvloeden, waardoor er vele gotische subvormen ontstaan. Cisterciënzerabdijen in Frankrijk Zoals de kloosterorde van Cluny belangrijk was voor de verspreiding van de romaanse bouwstijl, zo is de cisterciënzerorde, die in 1098 in Cîteaux gesticht werd door Robert van Molesmes, een belangrijke verspreidingsfactor voor de gotiek. De cisterciënzers vormden een hervormingsbeweging binnen de benedictijnen, maar richtten zich op volledige armoede. Zij vestigden zich in onherbergzame gebieden, die zij geschonken kregen, en maakten deze geschikt voor de landbouw. Vanuit het moederklooster van Cîteaux werden nog vier kloosters gesticht, La Ferté (1113), Pointigny (1114), Morimond (1115) en Clairvaux (1115), die elk op hun beurt weer andere kloosters stichtten. Met name een van de eerste leiders van de orde, Bernardus van Clairvaux (1090-1154), was fel gekant tegen de rijkdom van het kerkelijk gebouw. Het glasin-lood, de sculpturen, de wandschilderingen: het zou alleen maar van het bidden afleiden. Hij beschreef zijn kritiek in 1114 in zijn boek ‘Apologie voor de monnik Wilhelmus’: “Maar in de kruisgang, waar de broeders stichtende boeken lezen, wat doen daar die groteske monsters, die vreemde, wanstaltig mooie gestalten en mooie wanstaltigheden? Wat doen daar die vieze apen, woeste leeuwen, bizarre centauren, halfmensen, gespikkelde tijgers, vechtende soldaten, jagers die op hun hoorn blazen? Op de ene plek zie je meerdere rompen, die samen één hoofd delen, ergens anders verschillende koppen op één lichaam. Je ziet viervoeters met een slangestaart, vissen met vier poten, dieren die paardrijden. De variatie aan vormen is zo groot dat je meer zin zou hebben in het ontcijferen van het marmer dan in het uitpluizen van de handschriften. Liever zou je de hele dag doorbrengen met dat alles stuk voor stuk te bewonderen dan na te denken over Gods geboden. Mijn God, als men zich dan niet schaamt voor al die onzin, waarom houdt men dan tenminste geen rekening met wat het allemaal wel niet kost?” (Geciteerd naar Van Laarhoven, p. 118) De architectuur van de cisterciënzers is zeer sober en kaal te noemen, maar geeft daardoor wel een beeld van pure gotische architectuur. In de vensters kwam blank glas, sculpturen werden niet gebruikt, net zomin als figuratieve kapitelen. De kerk van Pontigny, die tussen 1140 en 1170 werd gebouwd, kreeg tussen 1185 en 1205 haar huidige koor, dat weer een tweeledige wandopbouw heeft, maar aan het exterieur gebruikmaakt van luchtbogen. Het interieur van de kloosterkerk van Fontenay, in 1133 gesticht door Bernardus van Clairvaux, is het toonbeeld van de sobere gotiek van de cisterciënzers. Net zoals eerder de kloosterorde van Cluny de romaanse bouwkunst over het platteland verspreidde, zo verspreidde de cisterciënzerorde door haar kloosterstichtingen de gotische stijl op het platteland. Interieur kerk van Fontenay, voltooid 1147 25 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie Hoofdstuk 6: Gotische architectuur buiten Frankrijk Nadat tegen het midden van de twaalfde eeuw de gotische bouwstijl in Frankrijk ontwikkeld was, verspreidde zij zich snel over de Franse steden en het platteland. Op datzelfde moment bouwde men in de rest van Europa nog volgens het romaanse principe. Toch zou de gotiek ook in de rest van Europa de romaanse bouwstijl gaan verdrijven. Het moment waarop dat gebeurt, verschilt echter per land. Net als de romaanse bouwkunst kan ook de gotiek in haar verschijningsvorm per land of streek verschillen, al dan niet als gevolg van lokale tradities, eisen die aan het gebouw werden gesteld, de aanwezigheid van bouwmateriaal en financiële middelen of de gesteldheid van de ondergrond. Een van de eerste landen waar de gotiek buiten Frankrijk haar intrede deed, was Engeland, dat al lang en op verschillende manieren een intens contact met Frankrijk had. Gotische architectuur in Engeland In Engeland wordt de gotiek op een geheel eigen wijze toegepast, zo eigen dat er voor de Engelse Gotiek een aparte terminologie en periodisering in het leven geroepen is. Early English (ca. 1170-ca. 1240) De eerste gotische kathedraal die op Engelse bodem werd gebouwd, is de kathedraal van Canterbury. De oude kathedraal, waar in 1170 Thomas Beckett werd vermoord, brandde in 1174 af, waardoor er nieuwbouw zou moeten plaatsvinden. De opdracht hiervoor ging naar Exterieur Salisbury de Franse architect William de Sens, waardoor Cathedral, 1220-1266 de kathedraal van Canterbury, in tegenstelling tot andere Engelse kathedralen, een zeer Frans uiterlijk heeft. Zo bezit de kerk een polygonaal koor met kooromgang en straalkapellen, iets wat bij de kathedraal van Salisbury (1220-1266) ontbreekt. Bovendien toont deze kathedraal de overige typisch Engelse aspecten van de gotiek: de muren, die het relatieve lage gewelf dragen, blijven dik en gesloten, het koor is rechthoekig en de luchtbogen boven de steunberen ontbreken. De kathedralen van Peterborough (1180-1238) en Wells (1180-1240) vertonen een ander typisch aspect van de Engelse kathedralen, namelijk de ‘screenfacade’, of schermfaçade, die de ingang van de kerk domineert. De twee hoektorens die in Frankrijk de gevel bepalen, ontbreken in het ‘early English’ of zijn ondergeschikt aan de façade. Wells Cathedral, façade, 1230-1240, torens in de 14de en 15de eeuw voltooid Decorated Style (ca. 1240-ca. 1330) In de navolgende fase, de ‘decorated style’, wordt de vormentaal van het gotische bouwen vooral decoratief benaderd. Het maaswerk, de stenen traceringen in de vensters, wordt steeds uitbundiger en wordt nu ook als bekleding van de blinde muren gebruikt. Met name het gewelf in Ely Cathedral (13221340) en de daar aanwezige Mariakapel (1321-1345) getuigen daarvan. Een ander voorbeeld van het decoratieve karakter van deze fase van de gotiek is de koorscheiding in Wells Cathedral, de zogenaamde ‘Scissor arches’, die rond 1338 in het schip werd gebouwd. 26 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie Perpendicular Style (ca. 1339ca.1530) Scissor arches in Wells Cathedral, ca. 1338 De ‘decorated style’ wordt voortgezet in de ‘perpendicular style’, waarin de wanden steeds meer onderverdeeld worden in rechthoekige of vierkante vlakken, die haast alleen nog maar uit glas lijken te bestaan. Met name in de gewelven wordt de decoratie tot in haar meest uitbundige vorm doorgevoerd, zoals de gewelven in de kapel van Hendrik VII in Westminster Abbey (1502-1509) en King’s College Chapel in Cambridge (1466-1513) laten zien. Hier wordt gesproken van zogenaamde ‘fanvaults’. Gotische architectuur in Duitsland In het huidige Duitsland, de kern van het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie, wordt tot aan het midden van de dertiende eeuw in de romaanse traditie gebouwd. De eerste kerken die hier in de nieuwe gotische stijl gebouwd gaan worden, zijn de Liebfrauenkirche in Trier (vanaf ca. 1230), de kathedraal van Strassbourg (1235-1275) en de Elisabethenkirche in Marburg (vanaf 1235). Westminster Abbey, kapel van Hendrik VII, gewelf, 1502-1509 De Elisabethenkirche is een voorbeeld van de hallenkerk, een vorm die in de Duitse landen heel populair wordt. De Dom van Keulen, die vanaf 1248 werd gebouwd, baseerde zich in alles op de Franse gotiek, met name de kathedraal van Amiens fungeerde hiervoor als voorbeeld. Het koor, dat tussen 1248 en 1322 werd opgetrokken, wordt overeind gehouden door steunberen en luchtbogen. De bouw van de kerk stagneerde echter en kwam in de zestiende eeuw stil te liggen, waardoor de kerk pas in de 19de eeuw grotendeels voltooid werd. De Frauenkirche in Nürnberg, die tussen 1350 en 1358 in opdracht van keizer Karel IV gebouwd werd, hanteert weer de centraalbouw als grondplan, maar dit keer als een vierkant. Vanaf 1350 doet de laatgotiek haar intrede: de kerken, maar ook profane gebouwen als stad- en woonhuizen, worden steeds uitbundiger gedecoreerd. De ribben in het gewelf van de Wladislaw-zaal in de burcht van Praag, gebouwd tussen 1439 en 1515, lijken wel op touwen 27 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie die samenkomen in knopen. Het gewelf van de St. Annakerk in Annaberg, die in 1525 werd voltooid, is bekleed met allerlei boogvormige ribben die als takken van een boom vanuit de pijlers komen. Gotische architectuur in Italië In Italië is de gotische bouwstijl schaars. Alleen in gebieden die in contact staan met het noorden, zoals Milaan en Florence, doet de gotiek haar intrede. Met name kerken, die door de nieuwe kloosterorden der franciscanen en dominicanen in de Italiaanse steden gebouwd worden, zijn gebaseerd op de gotiek uit het noorden. De Bovenkerk van Assisi heeft wel de gotische spitsboogvensters en kruisribgewelven, maar de wanden zijn veel meer gesloten en massiever dan in het noorden. De Santa Maria Novella in Florence uit 1246 gehoorzaamt aan de plattegrond van een gotische kerk, maar heeft slechts een tweeledige wandopbouw, bestaande uit arcaden en een lichtbeuk. Dezelfde wandopbouw kenmerkt ook de dom van Florence, de Santa Maria dei Fiore, die vanaf 1296 de plaats van de oudere kerk zou gaan innemen. De bouw van de Florentijnse dom stond in het teken van de onderlinge concurrentiestrijd met de bouw van de dom van Siena, waar men in de tweede helft van de dertiende eeuw een begin maakte met de verbouwing van de oudere kerk. Tussen 1284 en 1299 bouwde Giovanni Pisano de gevel, die door het gebruik van twee kleine hoektorens een Franse invloed verraadt. In de vroege veertiende eeuw vatte men het plan op om de bestaande kerk als transept van een nieuw te bouwen kerk te laten fungeren, een plan dat door geldgebrek en de grote pestepidemie van 1348 nooit is gerealiseerd. In beide kerken, de dom van Siena en die van Florence, is ook nog steeds de afwisseling tussen het groene en witte marmer, zoals dat al in de Romaanse periode gebruikelijk was, aanwezig. En beide steden bezitten een stadhuis dat als een machtsuitdrukking van de twee stadstaten gezien mag worden. In Siena werd aan het einde van de dertiende eeuw begonnen met de bouw van het Palazzo Publico, een gebouw waarin de oude vorm van de romaanse woontorens nu als ‘campanille’ gaat fungeren. In 1348 was het stadhuis voltooid. Praktisch gelijktijdig, tussen 1299 en 1330, werd in Florence het Palazzo Vecchio gebouwd. In beide gebouwen is de invloed van de gotiek slechts te zien in de vorm van de spitsbogen en vensters. In Venetië worden de gotische vormen toegepast in verschillende profane gebouwen, zoals het Ca d’Oro (1424-1434) en het Dogenpaleis (vanaf 1340, uitgebreid in 1424). Deze Noord-Italiaanse gotische vormentaal wordt met name in de vormen van de spitsbogen steeds gevarieerder en uitbundiger. Ook de vijfbeukige dom van Milaan (start 1387) vertoont in het maaswerk van de vensters en de decoratie op de dakranden een uitbundigheid die omschreven wordt als ‘flamboyante gotiek’, een subvorm die in de late veertiende eeuw opkomt en tot in de zestiende eeuw blijft voortleven, met name in Vlaanderen, Noord-Frankrijk en de daarvan afhankelijke gebieden. In deze periode lijken de gebouwen overwoekerd te worden met pinakels, hogels en sculpturen. Gotische architectuur in de Nederlanden Een voorbeeld van de flamboyante gotiek biedt het stadhuis van Leuven (1448-1463). Het rechthoekige gebouw wordt aan de vier hoeken afgesloten door kleine traptorens, die bedekt zijn met blinde nissen en pinakels en onderbroken worden door doorbroken transen. Het dak wordt bedekt met vele kleine dakerkers, terwijl de gevel meer als een bühne voor sculptuur lijkt te dienen. Het raadhuis van Brussel, waaraan vanaf 1402 werd gebouwd, luidde deze vormen al in. Stadhuis van Leuven, 1448-1463 In de Nederlanden overheerst de voorkeur voor een kerk met slechts een westelijke toren, in tegenstelling tot Frankrijk waar gevels twee hoektorens hebben. De dom van Utrecht (1254 begonnen), de Sint-Jan te ’s-Hertogenbosch (1370 begonnen) en de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Breda (1468-1509) zijn hier 28 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie voorbeelden van. Desalniettemin verraden steunberen, luchtbogen en het natuursteen waaruit de kerken zijn opgetrokken een duidelijke invloed van de Franse gotiek. In andere gebieden, in met name de Noordelijke Nederlanden, werd gebouwd in baksteen en bleven de gewelven van hout, vanwege de zwakke bouwgrond. Hoofdstuk 7: Gotische beeldhouwkunst De ontwikkeling van de gotische beeldhouwkunst loopt parallel met de ontwikkelingen in de architectuur. Tijdens de bouw van de kathedralen worden, net zoals in de romaanse periode, de portalen gedecoreerd met sculpturen, die in eerste instantie ook de iconografie uit de voorgaande periode blijven benutten. Nog steeds wordt in het timpaan het Laatste Oordeel uitgebeeld, waarbij Christus nu niet meer als Majestas Domini uitgebeeld zal worden, maar als de lijdende Christus die zijn wonden aan de mensheid toont en haar zal berechten. Tevens zullen in de gotiek nieuwe voorstellingen hun intrede doen, die het gevolg zijn van veranderingen in de beleving van de religie. De mens haalt de beleving van het geloof in zijn privé-omgeving, de privé-devotie, en gaat zich richten op het lijden van Christus. Belangrijk daarbij zijn begrippen als ‘imitatio Christi’, de navolging van Christus, en ‘compassio Christi’, medelijden met Christus. Afbeeldingen en voorwerpen moeten de mens tot deze twee kernbegrippen aanzetten. Hiertoe behoort ook de intense verering van Maria als de moeder van Christus, die leidt tot een toename van Mariavoorstellingen, die nu ook op prominente plaatsen als het timpaan van de kerk zullen gaan voorkomen. Daarnaast bevinden zich sculpturen op altaren, in nissen, in altaarstukken en grafmonumenten. Gotische beeldhouwkunst in Frankrijk Chartres, Notre-Dame, westelijke portaal, wangsculpturen, ca. 1145-1155 Naast iconografische vernieuwingen vindt er in de gotische sculptuur ook een stilistische ontwikkeling plaats, die zich met name in de portalen van de kathedraal van Chartres laat zien. Daar bleef namelijk na de brand van 1194 de westelijke façade met de daarin aanwezige beeldhouwkunst bewaard, en toen de rest van de kerk na 1200 weer herbouwd werd, werd ook in het zuidelijke en noordelijke portaal weer sculptuur geplaatst. Deze laatste twee portalen behoren tot de hoge gotiek, terwijl de westfaçade tot de vroege gotiek behoort. In de wangsculpturen van het Koningsportaal (1145-1155) zijn de figuren stilistisch verwant aan romaanse sculptuur. Het lichaam behoudt de vorm van een kolom en de plooival in de kleding is verwant aan de systematische, romaanse plooival. Toch treden er enkele veranderingen op, waardoor deze beeldhouwkunst aan het begin van een nieuwe periode te plaatsen is. De gezichten van de verschillende figuren tonen namelijk een toenemende individualiteit en plasticiteit, waaruit een interesse in het menselijk lichaam spreekt. Deze interesse is de reden dat er gesproken kan worden van een groeiend realisme of naturalisme in de gotische sculptuur. De beelden in de portalen aan de noord- en zuidzijde van de kathedraal van Chartres, ca. 1204-1234, tonen een grotere bewegingsvrijheid. De figuren zijn niet meer gebonden aan de kolom, maar naar elkaar toe gericht. In de gezichten is een hoge individualiteit aanwezig en met name de plooival van de kleren is realistischer dan daarvoor. Deze realistische weergave van het menselijk lichaam onder stof vindt haar hoogtepunt in de sculpturengroep van de ‘Visitatie’, het bezoek van 29 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie Maria aan haar nicht Elizabeth, aan de westfaçade van de kathedraal van Reims. Deze beelden, die tussen 1252 en 1275 zijn gemaakt, bewijzen dat de beeldhouwer klassieke sculptuur als voorbeeld heeft gebruikt. Niet alleen is in de figuren een contraposto-houding aanwezig, de plooival is zeer verwant aan die van bijvoorbeeld de Ara Pacis in Rome. Deze klassieke draperieën zijn ook te zien in de sculptuur van ‘Het sterfbed van Maria’ in het zuidelijke portaal van de kathedraal van Straatsburg (ca. 1235), waardoor voor dertiendeeeuwse gotische sculptuur ook de term ‘gotisch classicisme’ wordt gebruikt. Chartres, Notre-Dame, noordelijke portaal, wangsculpturen, ca. 1204-1234 Het beeld ‘Madonna met kind’ dat de Franse hofkunstenaar Jean Pucelle rond 1339 maakte voor de Franse koningin Jeanne d’Evreux (Parijs, Louvre, ca. 1339, h: 70 cm, verguld zilver), is karakteristiek voor de veertiende-eeuwse sculptuur. Hierin wordt de contraposto-houding zeer overdreven weergegeven, waardoor de figuur in de typisch gotische S-curve komt te staan en de kleding in een cascade van plooien wordt weergegeven. Deze verfijning vindt haar Reims, Notre-Dame, westelijke portaal, Visitatie, ca. 1252-1275 (rechts) Naumburg, Dom, koor, Ekkehard en Uta, ca. 1250 hoogtepunt in de portaalsculptuur van het klooster van Champmol bij Dijon, dat gesticht werd door de Bourgondische graaf Philips de Stoute en zijn vrouw Margaretha van Vlaanderen. Hun hofkunstenaar Claus Sluter beeldde de opdrachtgevers tussen 1398 en 1406 uit in aanbidding naar het trumeaubeeld van Maria met kind. Dit is een van de eerste keren dat opdrachtgevers een plek krijgen in het portaal. Tegelijkertijd werd door Claus Sluter een aantal van de beelden voor de ‘Mozesput’ in de kruisgang van het klooster gemaakt, waarin met name de Mozes zeer naturalistisch is weergegeven. Deze serie beelden vormt een voorbeeld van een stroming binnen de gotische kunst – die zich vooral in de schilderkunst zal uiten – namelijk ‘de internationale gotiek’: een zeer realistische en verfijnde kunst rond 1400. 30 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie Gotische beeldhouwkunst in Duitsland Wanneer in Duitsland de eerste gotische kathedralen gebouwd worden, komt men ook hier in aanraking met de ontwikkelingen binnen de Franse sculptuur, waardoor de Duitse beeldhouwkunst onder sterke invloed van Frankrijk komt te staan. Toch zal de Duitse sculptuur zich door een nog grotere individualiteit en uitdrukkingskracht in met name de gezichten van figuren onderscheiden. Zo toont het ‘Vorstenportaal’ aan de kathedraal van Bamberg (12251237) een voorstelling van het Laatste Oordeel, waar de gezichten van de verdoemden diepe smart en die van de gelukzaligen grote vreugde tot uitdrukking brengen. Een expressieve gelaatsuitdrukking bezit ook de ‘Bamberger Reiter’, (Bamberg, Dom, voor 1237, h: 233 cm, steen), een beeld van een ruiter, hoogstwaarschijnlijk keizer Constantijn, te paard. De zogenaamde stichterbeelden in het koor van de dom van Naumburg laten twaalf voorouders van de opdrachtgever, Dietrich II van Wettin, zien, waarbij elk beeld een individueel uiterlijk krijgt, hoewel van portretkunst geen sprake kan zijn. De beelden (ca. 1250) laten bijvoorbeeld bij Ekkehard en Uta zien, dat zij oorspronkelijk gepolychromeerd waren, wat de levensechtheid van de beelden zal hebben verhoogd. Dezelfde beeldhouwer, die mogelijk in Frankrijk geschoold was, maakte ook het oksaal, waardoor het schip van het koor gescheiden werd. De ingang naar het koor wordt gevormd door een gekruisigde Christus met naast hem Maria en Johannes de Evangelist. Met name uit Johannes’ houding en gezichtsuitdrukking spreekt een diepe rouw om de dood van Christus. Deze emotionele expressie moest werken op het gemoed van de gelovigen, wat ook tot uiting komt in de verschillende nieuwe voorstellingen, die een Duitse herkomst lijken te hebben. Zo ontstaat rond 1300 het Vesperbild (ook Pièta genoemd), waarin Maria het lichaam van haar dode zoon op schoot heeft, waarvan de zogenaamde Pièta Röttgen een van de vroegste voorbeelden is (Bonn, Rheinisches Landesmuseum, ca. 1300, h: 88,5 cm, lindehout). In dit beeld ligt veel nadruk op de wonden en het lijden van Christus, waarbij de beschouwer het letterlijke lijden van Christus voor de zonden van de mens voor ogen gehouden wordt. Röttgen-Pieta, Bonn, Rheinisches Landesmuseum, ca. 1300 Een ander nieuw beeldtype van Maria, dat in geen gotische kerk mocht ontbreken, is dat van de staande Maria met kind, dat afgeleid is van het Byzantijnse hodegetria-type. Het beeld toont een staande Maria als jonge moeder met het Christuskind op haar arm. Het Christuskind wordt nu ook als een (half)naakt kind uitgebeeld, in innig contact met zijn moeder. Dit beeld zal langzaam de romaanse Sedes Sapientiae gaan aflossen. Weer een ander beeldtype, de ‘Schutzmantelmadonna’ (mantelmadonna), benadrukt de rol van Maria als co-redemptrix (medeverlosser). Onder de mantel van Maria zoekt een dwarsdoorsnede van de bevolking bescherming tegen allerhande gevaar, wat mogelijk ook teruggaat op een recht dat adellijke vrouwen in de middeleeuwen hadden, namelijk het mantelrecht, waarmee zij een vervolgde asiel konden verlenen. Vele van dergelijke sculpturen bevonden zich oorspronkelijk in een altaarstuk of retabel, dat zich op de verschillende altaren in een kerk kon bevinden. Het altaarstuk op het hoogaltaar van de kloosterkerk van Blaubeuren, dat rond 1493 door Gregor en Michel Erhardt uit Ulm gesneden werd, laat zien dat in en op een houten kast verschillende sculpturen geplaatst konden worden. Dergelijke altaarstukken raakten in latere tijden uit de mode, waardoor de beelden uit hun oorspronkelijke context verdwenen en verspreid raakten. 31 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie Gotische beeldhouwkunst in Italië Net als de architectuur nam ook de gotische beeldhouwkunst in Italië een eigen vorm aan die vooral werd bepaald door het artistieke verleden. De beeldhouwkunst maakt al veel eerder en veel meer dan in de rest van Europa gebruik van de vormentaal van de klassieken, zoals die nog overal in Italië voorhanden was. Algemeen kan gezegd worden dat er in de kunsten rond 1300 een werkelijke breuk plaatsvindt tussen Italië en Noord-Europa, waarbij Italië zich veel meer gaat richten op de antieke kunst, met de renaissance als resultaat. De beeldhouwwerken die de familie Pisano voor verschillende kerken in Toscane maakte, tonen een overname van gotische decoratiemotieven, zoals de gotische driepas, maar ook een toenemende correcte weergave van de menselijke anatomie. Hiervoor stonden Romeinse sarcofagen en sculpturen model. Niccolo Pisano (1205-1280) maakte rond 1260 de preekstoel voor het baptisterium van Pisa, waarbij de voorstelling van het Laatste Oordeel sterke verwantschap toont met de opbouw van een reliëf van een Romeinse sarcofaag. De vorm die hij hanteerde voor de preekstoel zou door zijn zoon Giovanni (1248-1314) in de preekstoelen in de domkerken van Siena (1265-1286), Pisa (1302-1311) en Pistoia (1301) gehandhaafd blijven. Vooral de sokkel van de preekstoel in de dom van Pisa is gebaseerd op het beeld van de Venus Pudica (2de eeuw na Christus), waarvan verschillende exemplaren bewaard gebleven zijn. Aan Nino Pisano (ca. 1315-1368) wordt een van de eerste voorbeelden van een ‘Maria Lactans’, Maria die het Christuskind de borst geeft, in de Italiaanse kunst toegeschreven (Pisa, Muzeo Nazionale di San Matteo, ca. 1343-1347, marmer). Nino’s vader, Andrea Pisano (ca. 1290-1348?), was verantwoordelijk voor de eerste bronzen deur van het baptisterium in Florence. Tussen 1330 en 1336 werd hier in opdracht van het koopliedengilde een oorspronkelijk houten deur vervangen door een bronzen deur. In deze deur werden 28 voorstellingen, twintig uit het leven van Johannes de Doper en acht deugden, in een gotische vierpas opgenomen. Hoewel de vierpas duidelijk een Noord-Europees gotisch element is, vertonen de uitgebeelde figuren al veel meer de anatomische correctheid die zo kenmerkend wordt voor de Italiaanse kunst. Grafsculptuur Andrea Pisano, bronzen deur van het baptisterium met detail, Florence, 1336 Een aparte categorie binnen de gotische beeldhouwkunst vormen de grafmonumenten, die vanaf het midden van de twaalfde eeuw in de kerken opgericht worden boven het graf van de overledenen. Dit zijn naast vorsten en geestelijken, steeds meer de adellijken die door hun financiële steun aan een kerk het recht op een graf in een kerk verkrijgen. In de abdij van Fontevrault bevinden zich de graven van de Plantagenets, waaronder het monument voor Richard Leeuwenhart en zijn vrouw uit het eerste kwart van de dertiende eeuw. De figuren zijn enerzijds als respectabele doden met gesloten ogen op een gedrapeerd bed uitgebeeld, maar wordenanderzijds door een handeling – in dit geval het lezen van een boek door de vrouw – ook als levenden in afwachting van het Laatste Oordeel voorgesteld. Dit dubbele karakter van de grafsculptuur wordt onderstreept door een voorbeeld uit Duitsland; in de dom van Braunschweig bevindt zich het dubbele monument voor de Saksische hertog Heinrich der Löwe en zijn vrouw Mathilde uit ca. 1230-1240. Zij worden als liggende figuren met een kussen onder het hoofd uitgebeeld, maar hebben de ogen geopend. Bovendien bevindt zich onder de voeten een console, waardoor de figuren zowel liggend als staand opgevat kunnen worden. Vaak bevindt zich onder de voeten ook een dier, bij de mannen bijvoorbeeld 32 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie een leeuw (symbool voor moed) en bij de vrouw een hond (teken van trouw). Onder de vele grafmonumenten in de dom van Mainz bevinden zich twee monumenten, het monument voor aartsbisschop Siegfried III von Eppstein (na 1249) en aartsbisschop Uriel von Gemmingen (ca. 1514-1519), die de doden enkel als handelende personen voorstellen. Naast dergelijke opgebaarde figuren, gisants genaamd, is er een variant die op het monument geen mens van vlees en bloed, maar een lijk in ontbinding, een zogenaamde ‘transi’, laat zien. En in Engeland wordt over het grafmonument een architectonische overkapping gebouwd, waardoor de graven haast kleine kapellen binnen het kerkgebouw worden. Voorbeelden van dergelijke ‘chantry chapels’ zijn het monument van Edward II in de kathedraal van Glouchester (1330-1335) en dat van de ‘Black Prince’ in de kathedraal van Canterbury (1377-1380). Hoofdstuk 8: Gotische schilderkunst ten noorden van de Alpen In de schilderkunst uit de veertiende en vijftiende eeuw zullen tussen Italië en de rest van Europa, net zoals in de beeldhouwkunst ook het geval was, grote verschillen ontstaan. Vanaf het einde van de dertiende eeuw zullen de schilders in Italië zich vooral gaan richten op de diepteweergave en de illusie van ruimte in het schilderij, terwijl de noordelijke schilderkunst zich vooral richt op een gedetailleerde weergave van voorwerpen, kleding en landschap. Hoewel het twee verschillende ontwikkelingen zijn die parallel in tijd lopen, vindt er wel degelijk een wederzijdse beïnvloeding plaats. Kunstwerken uit Italië komen naar Noord-Europa en vice versa; beide gebieden bleven op die manier op de hoogte van elkaars vernieuwingen. Gedurende de veertiende eeuw vindt er met name in de schilderkunst een versmelting plaats van de Italiaanse ruimteweergave en de noordelijke stofuitdrukking, die rond 1400 eindigt in een zeer verfijnde en gedetailleerde schilderkunst, de ‘internationale gotiek’ genoemd. Andere termen zijn de ‘schöne Stil’ en ‘Kunst om 1400’. Noordelijke schilderkunst in de veertiende eeuw Hoewel er uit de veertiende eeuw wel enkele voorbeelden van schilderkunst op paneel bewaard gebleven zijn, zijn het toch weer de verluchte handschriften die het meest complete beeld bieden. In deze eeuw worden op grote schaal in verschillende Europese steden, met Parijs als belangrijkste centrum, getijdenboeken voorzien van miniaturen. Het getijdenboek komt voort uit het brevier en is een boek dat door de adel en later de rijke burgerij besteld wordt bij professionele boekverluchters. Het boek bevat gebeden aan heiligen, een heiligenkalender en een aantal gebeden die tijdens de acht canonieke uren gereciteerd dienen te worden. Deze boeken worden voorzien van een decoratieprogramma met miniaturen uit het leven van Maria en/of Christus, maar tonen in de kantlijnen een totaal ander beeld van de middeleeuwse kunst. In deze drôlerieën of ‘bas-de-page’ doen allerlei voorstellingen hun intrede, van middeleeuwse balspelen, fabels, deugden en ondeugden tot voorstellingen die de hoofdvoorstelling aanvullen of becommentariëren. Van vele is niet duidelijk of ze symbolisch of puur decoratief van aard zijn. Het getijdenboek van Jeanne d’Evreux (New York, Metropolitan Museum, The Cloisters, 13251328), gemaakt door haar hofkunstenaar Jean Pucelle, vormt een belangrijk voorbeeld van de nieuwe invloeden uit Italië in Noord-Europa. In zijn voorstelling van de Annunciatie vindt het bezoek van de engel Gabriël aan Maria plaats in een huisje dat in perspectief is geschilderd op de manier zoals dat eerder al door de Italiaanse schilders Giotto en Duccio werd gedaan. Bovendien is het geheel geschilderd in grisaille, een techniek waarin de voorstelling uitsluitend in grijstonen geschilderd wordt, zoals dat al eerder in Italië werd gedaan. Door één wand van het huisje weg te laten, creëert Pucelle het idee van een ruimte waarin de figuren zich bevinden. Typisch noordelijk is de drôlerie met het middeleeuwse ‘tikkertje’. Een van de hoogtepunten uit de boekverluchting en een voorbeeld van de internationale gotiek is het getijdenboek ‘Les Très Riches Heures de Duc de Berry’ (Chantilly, Musée Condé, 33 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie Gebroeders Limburg, Très Riches Heures de Duc de Berry, Chantilly, Musée Condé, ca. 1411-1416 ca. 1411-1416) dat door de gebroeders Limburg van paginagrote miniaturen werd voorzien. Met name de miniaturen bij de kalender, die bij elke maand een voor die maand karakteristieke bezigheid laten zien, zijn zeer gedetailleerd en hebben in de achtergrond een kasteel uit het bezit van de hertog Jean de Berry. Jean Fouqet (1420-1481) verluchtte rond 1460 voor Etienne de Chevalier, de schatmeester van koning Karel VII, een getijdenboek. In de achtergrond van de voorstelling met Job op de mestvaalt, schilderde hij een accurate weergave van het kasteel te Vincennes. Bovendien wordt hier ook het lineaire of mathematische perspectief toegepast, waaruit kennis van de ontwikkelingen in de Italiaanse kunst blijkt. Ondanks dat rond 1450 door Gutenberg de boekdrukkunst wordt uitgevonden, blijft de markt voor de verluchte handschriften bestaan. Er treedt zelfs een combinatie van media op, waarbij de tekst wordt gedrukt, maar de voorstelling nog met de hand wordt geschilderd, bijvoorbeeld in een boek dat in 1483 in Venetië gedrukt werd, maar waar de miniaturen van de hand van Girolama da Cremona zijn (New York, Pierpont Morgan Library, Aristoteles: Opera Porphyrios: Liber quinque praedicabilium, 1483). Pas in de latere zestiende eeuw zou de markt voor de verluchte manuscripten verdwijnen. Vlaamse Primitieven De vijftiende-eeuwse schilderkunst uit het Noorden zou gedomineerd worden door de schilders die zich in Vlaamse steden als Brugge, Gent en Leuven, maar ook in Brussel en Tournai zouden vestigen. De altaarstukken, die de Vlaamse schilders vervaardigden in opdracht van vooral de rijke geestelijken en patriciërs die deze steden bevolkten, werden in hun eigen tijd tot het beste van de schilderkunst gerekend. Met name Gent en Brugge groeiden in omvang en welvaart door het geld dat de internationale handel in deze steden bracht. Bovendien hadden Italiaanse banken, waaronder die van de familie De Medici, dependances in deze steden, waardoor ook Italiaanse opdrachtgevers tot de klandizie van de Vlaamse schilders behoorden. Zij bestelden altaarstukken en portretten voor de kerken, kapellen en palazzi in hun geboortesteden. Hierdoor raakten Italiaanse schilders als Sandro Botticelli en Domenico Ghirlandaio bekend met de nieuwe noordelijke schilderkunst. En nieuw was deze schilderkunst ten zeerste, omdat de Vlamingen de olieverftechniek hadden herontdekt en verbeterd. Ook al wordt traditioneel de uitvinding van de olieverfschilderkunst toegeschreven aan Jan van Eyck, de techniek waarbij pigmenten vermengd worden met olie uit noten en zaden, bestond al in de twaalfde en dertiende eeuw, maar werd toen slechts op kleine schaal toegepast. De Vlaamse schilders gaan de voordelen van deze techniek ten volste benutten en komen daarmee in hun schilderkunst tot een stofuitdrukking die tot dat moment ongekend en ongeëvenaard was. Olieverf is namelijk transparanter dan tempera en droogt langzamer, waardoor kleuren zich gemakkelijker laten vermengen. Door lagen van eenzelfde kleur, maar steeds lichter van toon, over elkaar heen te schilderen, kan een kledingstuk worden opgebouwd uit vele verschillende kleurschakeringen. In de portretten wordt niets verbloemd; elk detail van het gezicht wordt zo realistisch weergegeven, dat volgens de Italianen ‘alleen de adem nog ontbrak’. De schilders staan collectief bekend onder de term ‘Vlaamse Primitieven’, een term die in gebruik blijft, maar ook vervangen kan worden door oud-Nederlandse schilderkunst, omdat lang niet alle schilders Vlamingen waren en omdat het Nederlandse primitief een 34 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie waardeoordeel inhoudt. Dit ‘primitief ’ is echter afgeleid van primo, eerste, omdat zij de eersten waren die met olieverf een realistische stofuitdrukking wisten te bereiken en zo de weg bereidden voor de grote olieverfschilderkunst van de zeventiende eeuw. Afzonderlijke meesters Aan de anonieme Meester van Flémalle, hoogstwaarschijnlijk de Doornikse schilder Robert Campin (ca. 1375-1445), wordt het zogenaamde Mérode-altaarstuk (New York, Metropolitan Museum, ca. 1422-1425, o/p, middenpaneel 64 x 64 cm, zijluik elk 29 x 64 cm) toegeschreven. Meester van Flémalle, Mérode-altaarstuk, New York, Metropolitan Museum, ca. 1422-1425 Het altaarstukje werd gemaakt voor de Mechelse patriciër Jan Ymbrechts die, zoals de traditie in de altaarstukken wil, met zijn vrouw op het linkerpaneel wordt uitgebeeld. Op het middenpaneel is voor het eerst in de schilderkunst te zien, hoe de annunciatie bij Maria thuis plaatsvindt. Devoot zit ze in haar gebedenboek te lezen, terwijl de engel door de deur binnenkomt. In de gedetailleerde weergave van alle voorwerpen, die al dan niet symbolisch op te vatten zijn, maar wel degelijk te verwachten zijn in een vijftiende-eeuws patriciërshuis, zijn de mogelijkheden van olieverf te herkennen. Het rechterluik toont een unieke voorstelling van Jozef als timmerman, in zijn werkplaats bezig met het maken van een muizenval, een mogelijke verwijzing naar Jozefs rol als beschermer van het Christuskind. De wijze waarop in het middenpaneel de ruimte wordt weergegeven, als een soort kijkdoos met een wand van het gebouw weggelaten, sluit aan bij de manier waarop Jean Pucelle dat al eerder in zijn getijdenboek voor Jeanne d’Evreux deed. Ook daar was nog geen sprake van een lineair perspectief, zoals dat inmiddels in Italië wel haar intrede deed. In dezelfde tijd als de Meester van Flémalle is in Brugge de Bourgondische hofschilder Jan van Eyck (ca. 1390-1441) actief. Hij vervaardigde tussen 1426 en 1432 voor de Gentse schepen Jodocus Vijd een van de grootste Vlaamse altaarstukken: ‘Het Lam Gods’ (Gent, St. Bavo, 1426-1432, o/p, geopend 375 x 520 cm). De opdrachtgevers bevinden zich ditmaal op de buitenzijde van het altaarstuk, waar zij knielend in aanbidding voor de in grisaille geschilderde patroonheiligen van de kerk zijn uitgebeeld. Na deze succesvolle opdracht was Van Eycks naam als schilder gevestigd en kreeg hij vele verschillende opdrachten, waaronder ‘De Madonna van kanunnik Joris van der Paele’ (Brugge, Groeningemuseum, 1436, o/p, 141 x 176,5 cm), ‘De Madonna van kanelier Nicolaas Rolin’ (Parijs, Louvre, ca. 1434, o/p, 65 x 62 cm) en het ‘Arnolfini-portret’ (Londen, National Gallery, 1434, o/p, 81,8 x 59,7 cm). Dit laatste schilderij toont de Italiaanse koopman Giovanni Arnolfini met zijn vrouw Giovanna Cenami ten voeten uit, waardoor het in hun tijd een kostbaar werk geweest moet zijn. 35 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie Naast de portretvorm waarin de figuur geheel werd uitgebeeld, bestond ook het type met de geportretteerde tot borsthoogte in driekwart profiel tegen een donkere achtergrond, zoals ‘Man met rode tulband’ van Jan van Eyck (Londen, National Gallery, 1433, o/p, 25,7 x 19 cm). Jan van Eyck, Lam Gods, geopend, Gent, St. Bavo, 1426-1432 De derde belangrijke schilder uit het begin van de vijftiende eeuw was Rogier van der Weyden (1400-1464), die vanaf 1436 in Brussel als stadsschilder was aangesteld. Deze voormalige leerling van Robert Campin schilderde rond 1435-1440 voor een kapel in Leuven het altaarstuk met ‘De Kruisafname’ (Madrid, Prado, 1435-1440, o/p, 220 x 260 cm), waarin hij een nieuw element aan de Vlaamse schilderkunst toevoegde, namelijk emotie, zoals te zien op de gezichten van de begeleidende figuren. Hans Memling, diptiek van Maarten van Nieuwenhoven, Brugge, Memlingmuseum, 1487 36 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie Rond dezelfde tijd schilderde Van der Weyden ook ‘Sint Lukas schildert de Madonna’ (Boston, Museum of Fine Arts, ca. 1435-1440, o/p, 137,5 x 111 cm), waarvan drie kopieën bekend zijn. Een ander groot altaarstuk maakte hij voor de bisschop van Tournai (Doornik), waarin in een kerk ‘de zeven sacramenten’ worden uitgebeeld (Antwerpen, Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, ca. 1445-1450, o/p, middenpaneel 200 x 97 cm, zijluiken elk 119 x 63 cm). Hugo van der Goes, Portinari-altaarstuk, gesloten zijde, Florence, Uffizi, ca. 1474-1476 Deze drie schilders zouden door hun techniek, iconografie en compositie de volgende generaties Vlaamse schilders blijven beïnvloeden. Van hun grote werken werden door vele anoniem gebleven schilders tot in de zestiende eeuw kopieën gemaakt. Andere schilders blijven echter vernieuwend en nemen de positie van de vorige drie schilders in de steden over. Hans Memling (ca. 1435-1494), oorspronkelijk uit Duitsland afkomstig, is mogelijk nog kort in de leer geweest bij Rogier van der Weyden in Brussel, voordat hij zich in 1467 in het Brugse St. Lukasgilde inschreef. Daar zou hij een toonaangevende schilder worden, die de portretkunst een nieuwe impuls gaf door de traditionele donkere achtergrond te vervangen door een landschap of interieur. Zijn ‘Diptiek van Maarten van Nieuwenhoven’ (Brugge, Memlingmuseum, 1487, o/p, elk paneel 44,7 x 33,5 cm) is een goed bewaard voorbeeld van het functioneren van dergelijke schilderkust binnen de privédevotie. Maarten van Nieuwenhoven is namelijk in aanbidding voor Maria met kind in de hoek van een patriciërshuis uitgebeeld. Een ander uniek voorbeeld van zijn schilderkunst is de Ursulaschrijn, die hij vóór 1489 vervaardigde. In zes panelen wordt het leven van de heilige Ursula uitgebeeld, met op de achtergrond een treffend stadsgezicht op Keulen. In Gent was in de tweede helft van de vijftiende eeuw Hugo van der Goes (ca. 1440-1482) actief, een zeer gewaardeerde schilder, wiens oeuvre nog steeds niet helemaal duidelijk is. Zijn belangrijkste werk is het ‘Portinari-altaarstuk’ (Florence, Uffizi, ca. 1474-1476, o/p, middenpaneel 253 x 304 cm, elk zijluik 253 x 141 cm), dat hij schilderde in opdracht van de Italiaanse De Medici-bankier Tomasso de Portinari, die het in 1483 verscheepte naar Florence, waar het door Italiaanse renaissanceschilders bewonderd werd. Daarmee geeft het schilderij blijk van de grote waardering die zowel opdrachtgevers als kunstenaars uit de Italiaanse renaissance hadden voor de noordelijke schilderkunst. In ’s-Hertogenbosch was Hieronymus Bosch (1450-1516) werkzaam. Een geliefde inwoner van de stad, die een stenen huis op de markt bewoonde, lid was van de illustere Onze Lieve Vrouwe Broederschap en rijke patriciërs van ’s-Hertogenbosch, de Nassau’s en het Mechelse Hof tot zijn klanten mocht rekenen. Bovendien zou veel van zijn werk door Philips II naar Spanje worden gehaald. Ondanks zijn positie in de stedelijke samenleving van Den Bosch en ondanks de hoge en katholieke opdrachtgevers, is Hieronymus Bosch door de latere kunstgeschiedenis tot ketter, sektelid, naaktloper, alchemist, waanzinnige en drugsgebruiker verklaard. En dat alles omdat hij een volledig eigen beeldtaal creëerde, waarin werkelijkheid en fantasie door elkaar lopen. Directe bronnen voor deze iconografie waren niet uit de contemporaine schilderkunst bekend, maar wel uit de volkscultuur, waarin pelgrimsinsignes, spreekwoorden en gebruiken veel verwantschap vertonen met de voorstellingen van Bosch. Want ondanks 37 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie zijn nieuwe beeldtaal, die tot diep in de zestiende eeuw navolging zou vinden, waren de meeste werken van Bosch wel degelijk christelijk van inhoud en waren vele werken bedoeld als een altaarstuk. Zo bevond een van zijn beroemdste werken, ‘De Tuin der Lusten’ (Madrid, Prado, ca. 1480-1490, o/p, 220 x 390 cm), zich op het altaar van de Nassaukapel in Brussel. Andere werken, zoals ‘Het Narrenschip’ (Parijs, Louvre, ca. 1494, o/p, 57,9 x 32,6 cm) of ‘De Goochelaar’ (Saint-Germain-en-Laye, Musée Municipal, ca. 1502, o/p, 53 x 65 cm), lijken eerder een moraliserende boodschap voor de beschouwer in zich te dragen, een boodschap die voor de eigentijdse beschouwer duidelijk geweest moet zijn, maar die tegenwoordig vaak voor meerdere interpretaties zorgt. Hoofdstuk 9: Vroege Renaissance: schilderkunst Aan het einde van de dertiende eeuw deden zich in de Italiaanse schilderkunst belangrijke vernieuwingen voor, die ervoor zorgden dat er een stilistische breuk kwam tussen de landen ten noorden van de Alpen en Italië. Al eerder in de dertiende eeuw waren het de beeldhouwers uit de familie Pisano, die zich in hun sculptuur Cimabue, Maria en kind gingen richten op de klassieken. Aan het (Maestà), Florence, Uffizi, einde van de dertiende eeuw gaan ook ca. 1280 schilders (o.a. Cimabue, Giotto en Duccio) teruggrijpen op aspecten van de klassieke kunst, zoals de dieptewerking. Als voorbeeld hiervoor dienden Byzantijnse iconen, waarvan de stijl door de Italianen ‘Maniera Greca’ genoemd werd. Door Venetiaanse handelscontacten waren deze iconen in Italië aanwezig. De ontwikkeling die de veertiende-eeuwse schilderkunst doormaakte, zou leiden tot een wederopleving van de klassieke kunsten in Italië, met Florence als haar bakermat. Deze wederopleving of wedergeboorte staat bekend als de Renaissance. Het begin van de Renaissance wordt traditioneel rond 1400 in Florence geplaatst, hoewel soms ook schilders van de vroege veertiende eeuw als vroege renaissanceschilders worden gezien. De veertiende eeuw wordt dan proto-Renaissance genoemd en de periode van 1400-1480 als vroege Renaissance bestempeld. In de eerste zaal van het Uffizi in Florence hangen drie grote panelen met een Maria en kind (Maestà) van de schilders Cimabue (ca. 1250-na 1300), Giotto (ca. 1267-1337) en Duccio (ca. 1250/60-ca. 1319) naast elkaar. Cimabue plaatst in zijn Madonna di Santa Trinità (ca. 1280, t/p, 385 x 223 cm) de troon in het midden van het beeldvlak, waarbij de zijkanten en de voorkant in perspectief geschilderd zijn. Hierdoor lijkt het alsof Maria en kind werkelijk op en in de troon zitten. Het ruimtelijke effect wordt versterkt door te modelleren met licht en schaduw, waardoor de troon aan plasticiteit wint. Bovendien wordt de troon aan de zijkanten omgeven door engelen die elkaar gedeeltelijk 38 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie overlappen, waardoor de indruk ontstaat dat zij zich naar achteren toe in de ruimte bevinden. Duccio plaatst de troon in zijn ‘Rucellai Madonna’ (ca. 1285, t/p, 450 x 290 cm) overhoeks, maar werkt ook met licht en schaduw, waardoor hij haast hetzelfde effect weet te bereiken als Cimabue. Bij Duccio zijn de engelen echter nog afzonderlijk boven elkaar geplaatst, waardoor zij eerder boven dan achter elkaar lijken te zweven. Giotto baseert zich in zijn ‘Ognissanti-Madonna’ (ca. 1300-1310, t/p, 325 x 204 cm) op beide voorgangers, maar ontwikkelt de nieuwe schilderwijze verder. De troon wordt op een zelfde wijze als bij Cimabue geschilderd, maar wel plastischer en gedetailleerder. Giotto plaatst twee engelen voor de treden van de troon, waardoor die meer in een ruimte wordt geplaatst. Dit idee wordt nog eens versterkt door Giotto’s ongewoon lage horizon. Dit heeft als gevolg dat er in de hoofden van de engelen, die ook hier de troon omgeven, veel meer overlapping plaatsvindt, wat op haar beurt weer de indruk wekt van een grote groep figuren rondom de troon. Bovendien werkt Giotto in de weergave van kleding en gezichten niet meer met de hoekige, gouden plooien uit de Byzantijnse traditie, maar creëert hij geleidelijke overgangen van licht naar donker, waardoor er veel meer – op de antieke wijze! – een indruk ontstaat van een lichaam onder stof en een vleselijk gezicht. Ondanks de illusie van ruimte, is het perspectief mathematisch gezien nog niet correct. Wel zorgden deze schilders voor een revolutie in de schilderkunst, die niet alleen in Italië nagevolgd zou worden, maar ook haar weg naar het noorden wist te vinden en zou leiden tot de internationale gotiek. Giotto zou uitgroeien tot een veelgevraagd en gewaardeerd schilder, die onder andere de grote frescocylci in de Bovenkerk van Assisi (ca. 1290-1295) en in de Arenakapel te Padua (1304-1306) zou schilderen. Deze laatste maakte hij in opdracht van de rijke bankier Enrico Scrovegni en behoort tot een van de meest uitgebreide cycli uit het leven van Maria in combinatie met het Duccio, Rucellai Madonna, leven van Christus. De wanden zijn in drie registers Florence, Uffizi, ca. 1285 onderverdeeld, waarbij de onderste, de sokkelzone, in grisailletechniek deugden en ondeugden laat zien. In deze schilderingen worden ruimtes en figuren niet alleen op de boven beschreven manier uitgebeeld, maar geeft Giotto de uitgebeelde figuren ook op een dan ongekende emotionele manier weer. Met name in ‘De Bewening’ is het intense verdriet van Maria en de rouw van de engelen en Johannes de Evangelist zeer realistisch geschilderd. De nieuwe stijl, zoals die in het begin van de veertiende eeuw in Florence ontwikkeld werd, zou door vele schilders uit zowel Florence als Siena verder worden uitgewerkt. Zo schilderden in Siena Simone Martini (1284-1344) en de broers Pietro (ca. 1290-1348) en Ambrogio (ca. 1280-1348) Lorenzetti in de nieuwe stijl. Het meest bekende werk van de laatste zijn de wandschilderingen van de ‘Allegorie op het goede en slechte bestuur’ (1338-1339), die hij schilderde in het Palazzo Publico in Siena. Simone Martini maakte onder andere een ‘altaarstuk van de heilige Lodewijk van Toulouse’ (Napels, Museo Nazionale di Capodimonte, ca. 1319, t/p, 250 x 188 cm) en een ‘altaarstuk met de Annunciatie’ voor de Dom van Siena (Florence, Uffizi, 1333, t/p, middenpaneel 184 x 114 cm, zijpanelen 105 x 48 cm). Het grootste werk uit de Sienese schilderkunst is echter de Maesta van Duccio (1309-1311) voor het hoofdaltaar van de Dom van Siena (Siena, Dommuseum, 1309-1311, t/p, 214 x 412 cm). Het dubbelzijdige beschilderde altaarstuk is in latere tijd uit elkaar gehaald waardoor enkele onderdelen zich nu in verschillende collecties bevinden. Op de achterzijde van het altaarstuk, zichtbaar voor de kanunniken, bevindt zich een uitgebreide cyclus met 26 scènes uit de Passie van Christus. 39 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie De tweede helft van de veertiende eeuw is voor de vele Italiaanse stadstaten, na een pestepidemie (1348) en misoogsten, een periode van opbouw. Maar tegen het einde van de veertiende eeuw is met name Florence weer uitgegroeid tot een machtige stadstaat, een republiek met aan het hoofd de familie De Medici. De stad is rijk geworden door de handel en kent grote welvaart. De opdrachten voor de beeldende kunsten komen niet langer van de kerk en clerici, maar ook van de De Medici’s en aan hen gelieerde handelsfamilies. Op grote schaal wordt door particulieren opdracht gegeven voor schilderkunst, waardoor er een klimaat van gezonde concurrentie onder de kunstenaars geschapen wordt. Door deze concurrentie neemt de ontwikkeling van de schilderkunst een grote vlucht, die leidt tot wat de Renaissance wordt genoemd. Deze periode, die de gehele vijftiende eeuw (Quattrocento) duurt, wordt gekenmerkt door een hernieuwde interesse in de cultuur van Grieken en Romeinen, niet alleen in de beeldende kunsten, maar ook in taal, poëzie en literatuur. Dit leidt tot de terugkeer van het mathematisch perspectief en de anatomische correctheid in de weergave van mens en dier, waarbij de contraposto-houding niet vergeten wordt. De werking van het mathematische perspectief werd door Filipo Brunelesschi ontdekt. De toepassing in de schilderkunst staat op naam van Masaccio (1400/01-1428). Hij schilderde tussen 1423-1425 samen met zijn leermeester Masolino een gedeelte van de fresci in de Brancaccikapel in de Santa Maria del Carmine te Florence. Deze decoratie werd in 1481-1482 door Filippino Lippi voltooid. In de weergave van ‘de Zondeval’ en ‘de Verdrijving uit het paradijs’ spreekt de invloed van de klassieke sculptuur in de weergave van het menselijk naakt in een anatomisch correcte houding. Een ander hoogtepunt uit de schilderkunst vormt het fresco van de Trinità, de drie-eenheid in de Santa Maria Novella te Florence, dat Masaccio schilderde rond 1425-1427. Op een muuroppervlakte van 667 x 213 cm schiep Masaccio de illusie dat de muur Giotto, Ognissantizich op ooghoogte opende naar een kapel, die daarin Madonna, Florence, Uffizi, de opdrachtgevers met een kruisiging en tegelijkertijd ca. 1300-1310 een drie-eenheid een plaats bood. Dit effect bereikte hij door slechts één verdwijnpunt met vluchtlijnen naar dit verdwijnpunt te hanteren. Hierdoor wist hij datgene dat het menselijk oog in de driedimensionale werkelijkheid ziet, twee of meer lijnen die aan de horizon samenkomen, over te brengen op het platte vlak van de muur. De werkelijkheid was veroverd! De architecturale omlijsting van de voorstelling toont de klassieke elementen, zoals de schelpennis, Ionische en Korinthische zuilen en een cassetteplafond, die tegelijkertijd in de Florentijnse architectuur werden toegepast. Schilders zoals Paolo Uccello (1397-1475) en Fra Angelico (ca. 1395-1455) zetten het lineaire of mathematische perspectief voort. De laatste behoorde vanaf 1418 tot de Domincaner observanten van het San Marco klooster te Florence. Deze kloosterorde was een hervormingsbeweging die weer de traditionele kloostergeloften van kuisheid, armoede en gehoorzaamheid in ere wilde herstellen. In hun opvattingen moest de gelovige door een intense contemplatie Christus zien te vinden en een met hem worden. Om dit streven een hulpmiddel te geven, schilderde Fra Angelico in de kloostercellen van de San Marco vele fresci, vaak ingetogen van aard en sober van kleurgebruik. Andere werken van deze schilder, die zijn carrière als schilder in Rome zou eindigen, zoals de altaarstukken in Cortona (Cortona, Museo Diocesano, ca. 1432-1433, t/p, 175 x 180 cm) en Arezzo, hebben de Annunciatie als onderwerp, waarbij de gebeurtenis in een kloostergang lijkt plaats te vinden. De kennis omtrent de 40 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie nieuwe schilderwijze verspreidt zich gedurende de vijftiende eeuw buiten de belangrijke centra Florence en Siena. Het in Umbrië gelegen Urbino werd geregeerd door de hertog Federico da Montefeltro, die van zijn Palazzo Ducale in Urbino een renaissancehof wilde maken. Zijn hofschilder werd Piero della Fransca (ca. 1417-1492), die zijn opleiding in Florence genoten had, maar daar nooit voor grote opdrachtgevers heeft gewerkt. Piero schilderde in opdracht van zijn heer het dubbelportret van Federico da Montefeltro met zijn vrouw Batista Sforza (Florence, Uffizi, ca. 1472, o/p, elk paneel 33 x 47 cm). In dit portret, Giotto, De Bewening, Arenakapel, Padua, 1304-1306 dat waarschijnlijk gemaakt werd na het overlijden van Battista Sforza, zijn de twee figuren nog op de Italiaanse wijze geportretteerd, namelijk in profiel, zoals dat gebruikelijk was. De waarheidsgetrouwe en gedetailleerde weergave van de gelaatsrekken van beide figuren (van Federico in het bijzonder), de stofuitdrukking in juwelen en kleding en het landschap in de achtergrond laten echter zien dat Piero della Franscesca ook kennis had van de Vlaamse ontwikkelingen. Deze kennis kon hij op verschillende manieren tot zich hebben genomen, enerzijds waren er genoeg Vlaamse schilderijen in Italië aanwezig, anderzijds was aan het hof van Urbino ook de Vlaamse schilder Justus van Gent verbonden. Naast bovengenoemde kenmerken is namelijk ook een belangrijk aspect van dit schilderij dat het geschilderd is met olieverf, terwijl de Italiaanse schilderkunst tot dan toe de temperatechniek (met ei als bindmiddel) toepaste. In het zogenaamde ‘Brera-altaarstuk’ (Milaan, Brera, ca. 1473-1474, o/p, 248 x 170 cm) hanteerde Piero della Francesca dezelfde techniek. In zijn vroegere werk, zoals de ‘Geseling van Christus’ 41 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie (Urbino, Galleria Nazionale delle Marche, ca. 1458-1460, t/p, 58,4 x 81,5 cm) geeft hij blijk van de interesse in het mathematische perspectief, dat de meeste aandacht opeist. Een schilder die vooral in Mantua werkte, was Andrea Mantegna (1431-1506). Hij leerde het schildersvak in het atelier van Francesco Squarcione in Padua. Hij liet zijn leerlingen Masaccio, Drie-eenheid, oefenen aan de hand van antieke sculpturen Florence, Santa Maria en fragmenten uit zijn eigen collectie. Novella, ca. 1425-1428 Mantegna zou tijdens zijn leven uitgroeien tot de grootste monumentale schilder die geprezen werd door dichters en schrijvers en door de vader van Rafaël Santi, Giovanni Santi, als de beste schilder aller tijden gezien werd. De stijl van Mantegna kenmerkt zich door een zeer ver doorgevoerd lineair perspectief, duidelijke en scherpe contourlijnen en het haast volledig ontbreken van een gemoeds-toestand in de gezichten van de figuren, waarvan ‘Sint Sebastiaan’ (Parijs, Louvre, ca. 1480, o/p, 257 x 142 cm/ Wenen, Kunsthistorisches Museum, ca. 14551460, o/p) een voorbeeld is. Het schilderij met ‘het lichaam van de dode Christus’ (Milaan, Brera, ca. 1480, o/d, 66 x 81,3 cm), dat bedoeld was voor zijn eigen grafmonument, is een gewaagde perspectiefstudie geworden. Vanaf 1460 is Mantegna de hofschilder van Ludovico Gonzaga, heerser over Mantua, in wiens opdracht hij de wanden van het Palazzo Ducale van fresci voorziet. Tussen 1465 en 1474 schilderde hij op de wanden van de Camera degli Sposi een lofzang op de familie Gonzaga, dat door de engelen uit het illusionistisch beschilderde plafond gadegeslagen werd. In dit plafond geeft Mantegna de illusie dat het geopend is en een blik naar de hemel prijsgeeft, een motief, dat met name in de zestiende en zeventiende eeuw tot bloei zou komen. Een andere grote naam uit de tweede helft van de vijftiende eeuw is Sandro Botticelli (Allesandro di Mariano Filipepi, 14451510), die in de leer ging bij Filipo Lippi. Nadat hij in 1481 samen met enkele andere schilders de wanden van de Sixtijnse kapel in Rome voorzien had van wandschilderingen met onderwerpen uit het Oude en Nieuwe Testament, zou hij naam maken in zijn Piero della Francesca, Dubbelportret van Federico da Montefeltro met zijn vrouw Batista Sforza, Florence, Uffizi, ca. 1472 42 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie geboortestad Florence. Hij schilderde twee beroemde werken die onlosmakelijk verbonden zijn met de Italiaanse Renaissance, ‘La Primavera’ (Florence, Uffizi, ca, 1482, t/p, 203 x 314 cm) en de ‘Geboorte van Venus’ (Florence, Uffizi, ca, 1485, t/d, 172,5 x 278,5 cm). In beide werken, die voor de De Medici-familie gemaakt werden, is het onderwerp niet afkomstig uit de Bijbel, maar uit Ovidius’ Metamorfosen, waarin de verhalen uit de antieke mythologie werden beschreven en dat in de vijftiende eeuw weer een zeer geliefd boek was. Beide schilderijen hebben dan ook een andere functie dan de meeste andere schilderijen uit de vijftiende eeuw: het waren geen altaarstukken, maar decoratie van de palazzi. Niet alleen wat betreft het onderwerp richt Botticelli zich op de klassieken, ook stilistisch grijpt hij terug op de Griekse en Romeinse beeldhouwkunst. Zo is de houding van Venus uit ‘De geboorte van Venus’ regelrecht ontleend aan een antiek beeld, de Venus Pudica, dat al eerder model stond voor de beeldhouwkunst van de Pisano’s in de dertiende eeuw. Andrea Mantegna, plafond van de Camera degli Sposi, 1465-1474 In het schilderij van ‘De laster van Apelles’ (Florence, Uffizi, ca, 1494-1495, t/p, 62 x 91 cm) gaat Botticelli nog een stap verder in het reanimeren van de Oudheid. Aan de hand van overgeleverde beschrijvingen schildert hij een nieuwe versie van een verloren gegaan schilderij van de grote Griekse schilder Apelles. In de jaren tachtig van de vijftiende eeuw introduceert Botticelli de ‘tondo’, een cirkelvormig schilderij, dat haar vorm waarschijnlijk ontleent aan de antieke 43 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie medaillonvorm, zoals bijvoorbeeld ‘De Madonna della Melagrana (Florence, Uffizi, ca. 1487, t/h, dia: 143,5 cm) en ‘De Madonna van het Magnificat’ (Florence, Uffizi, ca, 1485, t/p, dia: 118 cm). De grote wandschilderingen, die Luca Signorelli (1455-1523) in de San Briziokapel in de Dom van Orvieto (ca. 1499) schilderde, stellen samen het Laatste Oordeel voor. In zijn composities ligt veel nadruk op gecompliceerde perspectivische houdingen, op anatomisch correcte naakten. De composities worden steeds drukker en bijna geen enkele figuur staat in dezelfde houding. In de zestiende-eeuwse schilderkunst zal deze ontwikkeling richting gecompliceerdheid en verfijndheid verder worden voortgezet. Hoofdstuk 10: Vroege Renaissance: architectuur en beeldhouwkunst In het Florence van de vroege vijftiende eeuw wordt het geld, dat verdiend werd in de handel, onder andere aangewend om de stad te verfraaien. Niet alleen met schilderkunst in de vele kerken en palazzi, maar ook met beeldhouwkunst. Naast de geestelijkheid en de rijke handelaren waren ook de gilden, waarin verschillende beroepsgroepen verenigd waren, belangrijke opdrachtgevers voor kunstenaars. Een aantal grote sculptuur-opdrachten voor het domcomplex en de kerk Or San Michele zorgden, net als in de schilderkunst, voor een snelle stilistische ontwikkeling, die zou leiden tot een wederopleving van de klassieke stijl in de vijftiende-eeuwse Florentijnse beeldhouwkunst. Tegelijkertijd richtten de architecten zich op de vormentaal van de klassieke architectuur, zoals die in Italië in de vorm van ruïnes nog overal voor handen was. Architectuur Filippo Brunelleschi, Koepel van de dom van Florence, 1419-1436 en 1445-1461 Aan het begin van de vijftiende eeuw dong de goudsmid Filippo Brunelleschi (1377-1446) mee naar de opdracht voor de deuren van het baptisterium (zie hieronder), die echter naar zijn concurrent Lorenzo Ghiberti ging. Brunelleschi vertrok daarop naar Rome, waar hij zich zou bekwamen in de leer van het perspectief en de studie van de antieke architectuur. In 1416 of 1417 keerde hij terug naar Florence, waar hij zich zou opwerken tot de grote renaissance-architect. Traditioneel wordt Brunelleschi’s vondelingenhuis in Florence (Ospedale degli Innocenti, 1419-1426) gezien als de eerste renaissancearchitectuur. De opdracht van het gilde der zijdemakers (Arte delle Seta) bestond uit het bouwen van twee haaks op elkaar staande vleugels aan een open plein. De twee bouwgeledingen, de begane grond en de eerste verdieping, zijn streng op elkaar afgestemd. Zo bevindt zich op de eerste verdieping elk rechthoekig venster, dat aan de bovenzijde door een driehoekig timpaan wordt afgesloten, precies boven het midden van elke arcade op de begane grond. Deze arcadenboog wordt gevormd door halve cirkels op Korinthische zuilen, waarbij wordt uitgegaan van de klassieke opvatting dat de cirkel de perfecte vorm is. Brunelleschi zou de bouw niet voltooien, omdat hij zich ging richten op de acquisitie van de grootste opdracht van de stad: de bouw van de koepel op de dom. 44 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie Al aan het einde van de dertiende eeuw was de oude dom gesloopt en was men begonnen met de nieuwbouw van de Santa Maria del Fiore. Al bij het begin van de bouw voorzag men in de bouw van een reusachtige vrijstaande en zichzelf dragende koepel boven de viering van de dom. Een plan waar men echter nog geen oplossing voor had. Aan het begin van de vijftiende eeuw schreef het dombestuur een prijsvraag uit, waarbij iedereen die een oplossing dacht te hebben voor de bouw van de koepel, verzocht werd een ontwerp en een schaalmodel in te leveren. Uiteindelijk zou het schaalmodel van Brunelleschi, tegenwoordig in het Dommuseum van Florence te bezichtigen, de doorslag geven en zou hij de koepel gaan realiseren. Het probleem bij de opdracht was dat men een diameter van 42 meter diende te overbruggen, een afstand die men sinds de Oudheid niet meer gehanteerd had. Om dit bouwtechnische probleem op te lossen en het gewicht van de te bouwen koepel op te vangen, bouwde Brunelleschi in feite twee koepels die elkaar in evenwicht hielden. De koepel werd onderverdeeld in acht vlakken, die van elkaar gescheiden werden door een skeletbouw van stenen ribben, die gebogen naar de top liepen en daar in een kleine cirkel samenkwamen. Op deze manier hielden de ribben elkaar in evenwicht. Tussen de ribben werd een horizontale laag bakstenen gemetseld, waarbij de tweede laag iets naar binnen versprong, zodat het metselwerk in een gebogen lijn de ribben naar de top volgde. Om nu de drukkrachten van het metselwerk op te vangen, werd in elke twee lagen bakstenen een steen diagonaal geplaatst, waardoor er zich over het volledige gewelfvlak een diagonale lijn in visgraatverband manifesteerde. In 1436, na een bouwtijd van 18 jaar, was de koepel grotendeels voltooid. Tussen 1445 en 1461 werd de lantaarn op de koepel gebouwd. Ten tijde van de bouw van de koepel was Brunelleschi ook verbonden aan enkele andere bouwprojecten die in de nieuwe ‘all’antica’-stijl werden gebouwd. In opdracht van de familie De Medici bouwde hij in 1419 de Oude Sacristie van de San Lorenzokerk, een kerk waar hij in 1421 een nieuw ontwerp voor moest maken. Op het moment van de bouw van de San Lorenzo, die in haar interieur weer vele elementen uit de Oudheid, zoals een cassetteplafond, Korinthische zuilen en halfronde arcaden laat zien, paste men ten noorden van de Alpen nog steeds de gotische spitsboog toe. Een duidelijker verschil tussen de twee tegelijkertijd gehanteerde bouwstijlen is er niet. Door de faam, die Brunelleschi als bouwmeester van de domkoepel opbouwde, werd hij een veelgevraagd architect. Zo was hij vanaf 1429 tot aan zijn dood in 1446 verbonden aan de bouw van de Pazzikapel in de kruisgang van de Santa Croze. Deze kapel, gebouwd voor de familie Pazzi, is een variant van de Oude Sacristie, die hij eerder in de San Lorenzo bouwde. Hier gebruikte Brunelleschi echter de rechthoek als grondplan. Aan de buitenzijde is de kapel te bereiken via een portico (portiek) die elementen van een Romeinse triomfboog in zich draagt. Na de dood van Brunelleschi gingen andere architecten de antieke vormentaal in de architectuur verder ontwikkelen. Naast de vele kerken en kapellen werden er in de steden voor de handelaren stadspaleizen gebouwd. Michelozzo (1396-1472) bouwde vanaf 1444 het Palazzo Medici Ricardi, terwijl in 1507 het door Benedetto da Maiano (1442-1492) begonnen Palazzo Strozzi werd voltooid. Dergelijke paleizen bestonden uit drie bouwgeledingen op een vierkant grondplan rond een open binnenhof. Op de begane grond, die aan de buitenkant door ruw behouwen stenen (‘rustica’) werd bekleed, bevonden zich de kantoren en magazijnen, op de eerste verdieping de representatieve ruimtes en op de tweede de privévertrekken. De architect en theoreticus Leon Battista Alberti (1404-1472) bouwde op een dergelijke wijze het Palazzo Rucellai (vanaf 1456), waar aan de buitenzijde de antieke wetmatigheid van de super-positie weer werd toegepast. Hierdoor wordt duidelijk dat tijdens de Renaissance niet alleen de antieke elementen voor de decoratie gebruikt worden, maar dat men ook teruggrijpt op antieke architectuurtheorie, die men onder andere weer leerde kennen door de boeken van de Romeinse architect Vitruvius. Alberti was met name begaan met het oplossen van het probleem hoe de klassieke bouwordes toe te passen in architectuurvormen, zoals kerken en paleizen, die geen klassieke voorgangers hadden. Rond 1450 ombouwde hij de 45 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie gotische kerk van San Francesco te Rimini een marmeren omhulsel met daarin verschillende all’antica-elementen. Voor de San Andrea in Mantua, die hij in 1471 begon maar zelf niet meer voltooide, plaatste hij een triomfboogmotief gecombineerd met een klassiek tempelfront. In deze gevel paste hij een nieuw motief toe, dat met name in de zestiende en zeventiende eeuw veel navolging zou vinden, namelijk een pilaster (of een zuil) van de kolossale orde, waarbij de pilaster (of zuil) de hele gevel bedekt, zonder rekening te houden met de verschillende verdiepingen in het gebouw. De architecten, die in het begin van de vijftiende eeuw de gebouwen in Florence in antieke stijl decoreerden en bouwden, zouden het voorbeeld vormen voor de architectuur in heel Italië, zoals ook uit voorbeelden in Rome zal blijken. Beeldhouwkunst In 1408 gaf het dombestuur een opdracht uit voor het vervaardigen van een twaalftal beelden van profeten, die boven op de steunberen van de dom moesten komen te staan. Uiteindelijk werd de opdracht nooit voltooid, maar een aantal beelden zijn van deze opdracht overgebleven. Nanno di Banco (ca. 1375-1421) maakte in 1408 zijn ‘Jesaja’ (Florence, Dom, marmer, h: 193 cm,) en Donatello (Donato di Niccolò di Betto Bardi, ca. 1386-1466) in 1408-1409 een beeld van ‘David’ (Florence, Museo Nazionale del Bargello, marmer, h: 191 cm). In het beeld van Nanno di Banci zijn nog veel gotische elementen verwerkt: de figuur staat in de overdreven S-curve, heeft een banderol in de handen en gotische plooien in z’n gewaad. Wel verraden het lichaam onder de stof, het klassieke kapsel en de blote armen een interesse in de antieke sculptuur. Het beeld van Donatello toont David op een onconventionele wijze: de slinger ligt naast het hoofd op de grond, waardoor David meer een als een geïsoleerd staande dan als een handelende figuur is uitgebeeld. Uit de houding, de nadruk op het menselijk lichaam en het antieke kapsel spreekt ook hier de vernieuwingsdrang die de vijftiende-eeuwse Italiaanse sculptuur zou gaan domineren. Het dombestuur gaf in het jaar 1408 nog een belangrijke Donatello, David, Florence, opdracht uit, te weten vier sculpturen voor de façade Museo Nazionale del van de dom. Nanno di Banco kreeg de opdracht voor Bargello, ca. 1444-1446 het beeld van ‘Lukas’ (Florence, Museo dell’Opera del Duomo, 1408-1413, marmer, h: 208 cm) terwijl Donatello ‘Johannes’ (Florence, Museo dell’Opera del Duomo, 14081415, marmer, h: 215 cm) zou uitbeelden. In dit beeld past Donatello al een optische correctie à la Michelangelo toe. Het beeld zou van onderaf op grote hoogte te zien zijn. Om te voorkomen dat het beeld een te gedrongen uiterlijk zou verkrijgen, door de vertekening die op zou treden door de afstand en blikrichting, verlengde hij het bovenlichaam boven de juiste natuurlijke proporties. Donatello zou zich opwerken tot een van de grote namen van de Florentijnse beeldhouwkunst uit de eerste helft van de vijftiende eeuw. Naast de naakte bronzen David (Florence, Museo Nazionale del Bargello, ca. 1444-1446, brons, h: 158 cm) maakte hij ook het bronzen ruiterstandbeeld van ‘Il Gattemelata’ (Padua, 1444-1453, brons, h: 340 cm). Andere werken waren het reliëf met ‘Het gastmaal van Herodus’ voor het baptisterium van Siena (Siena, baptisterium, ca. 1423-1425, brons, 60 x 60 cm) en het houten beeld van ‘Maria Magdalena’ (Florence, Museo dell’Opera del Duomo, 1453-1455, hout, h: 188 cm). 46 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie Bovendien werkte Donatello ook aan een andere belangrijke opdracht – eentje die zorgde voor een gezonde onderlinge baptisterium, ca. 1423-1425 concurrentie tussen de beeldhouwers van Florence –, namelijk de sculpturen voor de nissen van de Or San Michele. Al in de veertiende eeuw had het stadsbestuur aan de verschillende gilden een nis toegewezen met de opdracht deze te voorzien van een sculptuur van hun patroonheilige. In 1406 werd de opdracht herhaald en werden de nissen tussen 1410 en 1428 door verschillende beeldhouwers van heiligenbeelden voorzien. In het beeld van de ‘Quattri Santi Coronati’ (ca. 1414-1416, marmer, h: 183 cm) van Nanno di Banco spreekt de invloed van de antieke sculptuur in de kapsels, het contraposto en de plooival. Donatello vernieuwde de beeldhouwkunst in het reliëf dat zich onder het beeld van Sint-Joris bevond (nu in het Bargello). In dit reliëf, dat rond 1416 gemaakt werd, paste hij het ‘relievo schacciato’ voor het eerst toe. Waar andere beeldhouwers het reliëf nog diep uitwerkten om een ruimtelijk effect te sorteren, bereikte Donatello het diepte-effect door in de voorstelling perspectief toe te passen, waardoor hij het reliëf veel minder diep hoefde uit te werken. Donatello, Het gastmaal van Herodus, Siena, Proefmodellen: links: Filipo Brunelleschi, rechts:Lorenzo Ghiberti, Florence, Museo Nazionale del Bargello, 1401-1402 Een andere grote opdracht, die tegelijkertijd met de al genoemde publieke werken gegeven zou worden, kwam tot stand na het uitschrijven van een prijsvraag. Het Arte dei Mercanti di Calimala, het gilde der kooplieden, had het beheer over het baptisterium van Florence, waar, in de veertiende eeuw Andrea Pisano al een van de houten deuren door een bronzen vervangen had. In 1401 besloot men tot de vervanging van een volgende deur. Om de meest geschikte kunstenaar te krijgen, schreef men een wedstrijd uit waarbij iedereen, die dacht de opdracht te kunnen volbrengen, een proefmodel moest maken. Uit de omschreven voorwaarden, waar elk model aan moest voldoen, spreekt al een andere houding en smaak ten opzichte van de stijl waarin het uitgevoerd diende te worden. Zo werd bepaald dat iedereen binnen een halfjaar een reliëf moest aanleveren dat het offer van Isaak door Abraham uitbeeldde, waarbij de kunstenaar aantoonde het tafereel tekstgetrouw te kunnen uitbeelden en dier en mens (naakt of gekleed), landschap en vegetatie naar de werkelijkheid wist weer te geven. Bovendien moest de voorstelling binnen de gotische vierpas, die zich ook op de oudere deur van Andrea Pisano bevond, geplaatst worden. Uiteindelijk bleek het proefmodel van de 47 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie goudsmid Lorenzo Ghiberti (1378-1455) het best aan de voorwaarden te voldoen, waarmee hij zijn concurrent Filippo Brunelleschi achter zich liet. Lorenzo Ghiberti, 2de deur, paradijsdeur, van het baptisterium, detail, Florence, 1425-1452 In 1404 werd het contract met Ghiberti getekend, waarin bepaald wordt dat hij twintig reliëfs met scènes uit het Nieuwe Testament en acht met de vier evangelisten en vier Latijnse kerkvaders dient aan te leveren. Uiteindelijk werden op 19 april 1424 de twee deurvleugels geïnstalleerd. Een jaar na installatie werd op 2 januari 1425 met Ghiberti een nieuw contract gesloten, waardoor hij ook de overgebleven deur zou vervangen door een bronzen deur. Men wilde weer 28 reliëfs verkrijgen, nu met voorstellingen uit het Oude Testament. Ghiberti bracht het aantal reliëfs terug tot tien, waarbij hij ook de inmiddels ouderwetse gotische vierpas verving door een vierkante vorm. Hierin wist hij een grotere dieptewerking te verkrijgen dan binnen de gotische vierpas. Conform de werkelijkheid, beeldde hij de figuren, die zich in werkelijkheid meer in de achtergrond zouden bevinden, kleiner af dan de figuren op de voorgrond. Bovendien staan alle figuren in een antieke houding en is ook de plooival van de kledij verwant aan die van de antieke sculptuur. Toen deze deur in 1452 klaar was, besloot men de deur, ondanks het oudtestamentische thema, in de oostelijke ingang tegenover Florence, 1404-1424 de dom te plaatsen. Michelangelo zou later over deze deur hebben gezegd, dat zij in de hemelpoort van Petrus niet zouden misstaan, wat de naam benaming ‘paradijsdeuren’ verklaart. Lucca della Robbia (ca. 1399-1482) zou op zijn manier voor een revolutie in de beeldhouwkunst zorgen door terracotta als materiaal te introduceren. De geglazuurde klei werd aangewend voor altaarstukken en ornamenten. Door de goedkope grondstof, klei, werd dit nieuwe medium op grote schaal toegepast, niet alleen in Florence, maar ook in andere Italiaanse steden, zoals Modena en Bologna. Daar werden Guido Mazzoni (Modena, Dom) en Niccolò dell’Arca (ca. 1435-1494) (Bologna, Pinacoteca Nazionale, ca. 14621463, terracotta, levensgroot) ‘beweningsgroepen’ uit beschilderd terracotta gemaakt, die hun plaats vonden in de kerken. Lorenzo Ghiberti, 1ste deur van het baptisterium, detail, 48 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie Bijlagen Literatuurlijst Ainsworth, Maryan W. en Christiansen, Keith (Ed.) From van Eyck to Breugel. Early Netherlandish Painting in The Metropolitan Museum of Art, New York, 1998 On Painting, London, Penguin, 1991 Alberti, Leon Battista, Arnason, H.H., A history of modern art, Z.p., 1969 Backhouse, Janet, The Lindisfarne Gospels, London, Phaidon Press, 1981 Barral i Altet, Xavier, Frühes Mittelalter. Von der Spätantike bis zum Jahr 1000, Köln, Taschen, 2002 Beck, James H., Italiaanse renaissancekunst, Keulen, Könemann, 1999 Anselm Kiefer, Schilderijen, Amsterdam, 1986 Beeren, W., (red.) Beeren, W. e.a., Kasimir Malevitsj 1878-1935, Amsterdam, Stedelijk Museum, 1988 Beeren, W., (red.) Sigmar Polke, Amsterdam,1992 Biers, William R., The Archeology of Greece, An Introduction. Ithaca/London, Cornell University Press, 1987 Borchert, Till-Holger, De eeuw van Van Eyck, De Vlaamse Primitieven en het Zuiden 1430-1530, Gent, Ludion, 2002 Borchert, Till-Holger, De portretten van Hans Memling, Gent, Ludion, 2005 Boyens, P., Expressionisme in Nederland 1910-1930. Zwolle, 1995 Braamhorst, K., Ikonen Lexikon, Warnsveld, Uitgeverij Terra, 2004 Brandt, Michael (Hrsgr.) Abglanz des Himmels. Romanik in Hildesheim, Regensburg, Schnell & Steiner, 2001, Cat. Tent. Brijder, H.A.G., Beelen, J. en Van der Meer, L.B., De Etrusken, ’s-Gravenhage, SDU, 1989 Brown, Christopher en Vlieghe, Hans, Antoon van Dyck 1599-1641, Gent, Ludion, 1999 Bussagli, Marco (red.) Rome, Kunst en architectuur, Keulen, Könemann, 2000 Bückers, Klaus Gereon, Cramer, Johannes und Imhof, Michael (Hrsgrs.), Die Ottonen. Kunst – Archetektur – Geschichte, Petersberg, Michael Imhof Verlag, 2006 Bueren, Truus van, Leven na de dood, Gedenken in de late Middeleeuwen, Turnhout, Brepols, 1999 The Autobiography of Benevenuto Cellini, London, 1956 Bulle, George, Castelfranchi Vegas, Europas Kunst um 1000, Regensburg, Schnell & Steiner, 2001 Liana (Hrsgr.) Châtelet, Albert, De Meester van Flémalle, Antwerpen, Mercatorfonds, 1996 Robert Campin, Perry Chapman, H., Kloek, Wouter TH. en Wheelock, Jan Steen, Schilder en verteller, Amsterdam, Rijksmuseum, 1996 Arthur K., Constantino, Maria, Leonardo, Kunstenaar, uitvinder en wetenschapper, Alphen a/d Rijn, 1994 Cordié, Carlo, Fontainebleau, Alphen aan de Rijn, 1989 Romanische Wandmalerei, München, Hirmer Verlag, 1968 Demus, Otto, Dunkerton, Jill e.a., Dürer to Veronese, Sixteenth-Century Painting in The National Gallery, London/New Haven, Yale University Press, 1999 Durand, Jannic, Byzantijnse kunst, Kerkdriel, Libero, 2002 Hugo van der Goes, Antwerpen, Mercatorfonds, 1996 Dhanens, Elisabeth, 49 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie Dückers, Rob en Roelofs Pieter, De gebroeders Limburg. Nijmeegse meesters aan het Franse hof 1400-1416, Gent, Ludion, 2005 Druick, Douglas W. and Van Gogh and Gaugain, The Studio of the South, London 2002 Kort Zegers, Peter, Eisenman, S.F., Nineteenth Century Art, a critical history, 1994 Elger, D., Expressionisme – een revolutie in de Duitse kunst, Keulen, 1989 Franzke, A., Georg Baselitz, München, 1988 Gombrich, E.H., The Story of Art. London 1989 (ook in het nedlerlands als ‘Eeuwige schoonheid’ verkrijgbaar) Grabar, Andre, Byzanz, Die Byzantinische Kunst des Mittelalters, Baden-Baden, Holle Verlag, 1964 Gruen, J., Keith Haring, The Authorized Biography, London, 1991 Hale, William Harlan, De wereld van Rodin 1840-1917, Amsterdam 1971 Halley, Peter, The Crisis of Geometry, Z.p., 1988 Harris, Nathaniel, De geschiedenis van het Impressionisme, Alphen aan de Rijn 1980 Harlan, V., Was ist Kunst? Gespräche mit Joseph Beuys, Stuttgart,1986 Honnef, K., Hedendaagse kunst, Keulen, 1992 Hornung, Erik, Tal der Könige, Die Ruhestätte der Pharaonen, Augsburg, Weltbild Verlag, 1995 Horst, Koert van der, e.a., The Utrecht Psalter in Medieval Art, Picturing the Psalms of Davi,. ’t Goy, 1996 Hughes, Robert, The Shock of the New. London, 1991 Jaffé, H.L.C., De Stijl: 1917-1931, Amsterdam, Stedelijk Museum, 1982 Janson, H.W., A History of Art. London 1987. Jenks, Ch., Postmodernism, The new Classicism in Art and Architecture, London, 1987 Jenson, R. and Conway, P., Ornamentalism: The New Decorativeness in Architecture and Design, New York, 1982 Kempers, Bram, Kunst, macht en mecenaat, Het beroep van schilder in sociale verhoudingen 1250-1600, Amsterdam, De Arbeiderspers, 1987 Kiers, Judikje en Tissink, Fieke, De glorie van de Gouden Eeuw, Amsterdam, Rijksmuseum, 2000 Brunelleschi’s Dome, New York, Walker & Company, 2000 King, Ross, King, Ross, Michelangelo and the Pope’s Ceiling, New York, 2003 Kirmeier, Josef u.a. (Hrsgrs.), Kaiser Heinrich I,. 1002-1024, Augsburg 2002, Cat. Tent. Kitzinger, Ernst, Byzantine Art in the Making, Cambirdge/Mass, Harvard University Press, 1976 Gartenkunst in Europa, Keulen, Könemann, 2000 Kluckert, E., Jheronimus Bosch. Alle schilderijen en tekeningen, Gent, Koldewey, Jos e.a., Ludion, 2001 Kunstschrift 37/2 (1992), diverse artikelen Küper, Marijke en Gerrit Rietveld: het volledige werk, Utrecht, Van Zijl, Ida, Centraal Museum, 1992 Laarhoven, Jan van, De beeldtaal van de christelijke kunst, Geschiedenis van de iconografie, Nijmegen, SUN, 1992 Leroux-Dhuys, Jean-Francois, Cisterciënzer abdijen, Geschiedenis en architectuur, Keulen, Könemann, 1999 50 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie Littlejohn, C., Architect: The Life and Work of Charles Moore, New York, 1984 Livingstone, M. (red.) Pop Art, München, 1992 Mander, Carel van, Het schilderboek. Amsterdam, Wereldbibliotheek, 1943 Mâle, Emile, The Gothic Image. Religious Art in Francce in the Thirteenth Century, New York 1972 (reprint van 1913) Meehan, Bernard, The Book of Durrow, A medieval masterpiece at Trinity College, Dublin, 1996 Meer, F.van der, Christus oudste gewaad, Over de oorspronkelijkheid van de oudchristelijke kunst, Baarn, Ambo, 1989 Miller, M., Johnson/Burgee, Architecture: Buildings and Projects, New York, 1979 Moretti, Italo en Stopani, Renato, Romaans Toscane, Amsterdam 1996 Muraro, Michelangelo en Marton, Paolo, Venetiaanse villa’s, Keulen, Könemann, 1999 Mütherich, Florentine und Gaehde, Joachim E., Carolingian Painting, London, 1977 Mütherich, Florentine und Dachs, Karl, Das Evangeliar Ottos III, München, Prestel, 2000 Muthesius, A. (red.), Jeff Koons, Keulen, 1992 Nordenfalk, Carl, Manuscrits irlandais et anglo-saxons, L’enluminure dans les Iles Britanniques de 600 á 800, New York, 1977 Norman, Diana (Ed.), Siena, Florence and Padua, Art, Society and Religion 1280-1400, Vol. 2: Case Studies, New Haven/London, Yale University Press, 1995 Norman, Diana, Siena and the Virgin, Art and Politics in a late Medieval City State, New Haven/London, Yale University Press, 1999 Sienes Altarpieces, 2 delen, Groningen 1988/1990 Os, Henk van, Os, Henk van, De weg naar de hemel, Reliekenverering in de Middeleeuwen, Baarn, De Prom, 2000 Early Netherlandish Painting, Harvard University Press 1953 (1971) Panofsky, Erwin, Paolucci, Antonio, Het ontluiken van de Renaissancekunst, De deuren van de Doopkapel te Florence, Baarn/Modena 1996 Pedley, Johh Griffiths, Griekse kunst en archeologie, Keulen, Könemann, 1999, pp. 42-101 Puhle, Matthias (Hrsgr.), Otto der Grosse. Magdeburg und Europa, Mainz, Philipp von Zabern, 2001, Cat. Tent., 2 delen Ramage, Nancy H en Ramage, Andrew, Romeinse kunst, Van Romulus tot Constantijn, Keulen, Könemann, 1999 Romanelli, Venice, Art & Architecture. Cologne, Könemann, 1997, 2 delen Giandomenico (red.) Rosenblum, Robert and Janson, H.W., Art of the nineteenth Century, Painting and Sculpture, London, 1984 Rubin, William (red.) Pablo Picasso, a retrospective. New York, The Museum of Modern Art, 1980 Rubin, William (red.) Picasso und Braque, Die Geburt des Kubismus, New York, The Museum of Modern Art, 1990 Rudenstine, A.Z. (red.), Piet Mondriaan. Den Haag, Haags Gemeentemuseum, 1994 Sauerländer, Wolfgang, Gotische Skulptur in Frankreich 1140-1270, München 1970 Schulz, Regine en Seidel, Matthias, Egypte. Het land van de farao’s, Keulen, Könemann, 1998 Schwartz, Gary, Rembrandt, zijn leven, zijn schilderijen. Maarssen, 1984 Shearman, John, Het maniërisme, Nijmegen, SUN, 1991 51 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie Steer, John, Venetian Painting, London, Thames & Hudson, 1970 Stierlin, Henri, De bouwkunst van de Farao’s, Alphen a/d Rijn, Atrium, 1993 Stiegemann, Christoph und Wemhoff, Matthias (Hrsgrs.)799 Kunst und Kultur der Karolingerzeit. Beiträge zum Katalog der Ausstellung, Mainz, Phillip von Zabern, 1999 Stockstad, Marilyn, Medieval Art, New York, Harper & Row, 1988 Stützer, Herbert Alexander, Kleine Geschichte der römischen Kunst, Köln, DuMont, 1984, Tadema Sporry, Bob, De sleutel van de Nijl, De tempels van Luxor en Karnak, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1986 Tadema, Auke A. en Tadema Sporry, Bob, Operatie Farao’s, Egypte’s tempels gered! Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1986 Talbot Rice, David, Art of the Byzantine Era, London, Thames & Hudson, 1963 Tent. Cat. De triomf van het maniërisme. Van Michelangelo tot El Greco, Amsterdam, Rijksmuseum, 1955 Tent. Cat. Irische Kunst aus drei Jahrtausenden, Thesaurus Hiberniae, Mainz, Phillip von Zabern, 1983 Tent. Cat. Expressionisme in Berlijn 1910-1920, Brussel, 1984 Toman, Rolf (Hrsgr.), Romaanse kunst. Architectuur – Beeldhouwkunst – Schilderkunst, Keulen, Könemann, 1996 Toman, Rolf (Hrsgr.), Gotiek. Architectuur – Beeldhouwkunst – Schilderkunst, Keulen, Könemann, 1998 Toman, Rolf (red.), De kunst uit de Italiaanse Renaissance, Keulen, Könemann, 1999 Toman, Rolf (Red.), Classicisme en romantiek, Architectuur – Sculptuur – Schilderkunst – Tekenkunst 1750-1848, Keulen, Könemann, 2000 Van Eyck to Bruegel 1400 to 1550, Dutch and Flemish Painting in the collection of the Museum Boymans-Van Beuningen, Rotterdam, Museum Boymans Van Beuningen, 1994 The Spiritual in Art: Abstract Painting 1850-1985, New York, 1986 Tuchman, M. (red.), Veen, Henk van, Giorgio Vasar, De levens van de grootste schilders, beeldhouwers en architecten, Amsterdam 1998 Venturi, Robert, Complxity and Contradiciton in Architecture, New York, 1966 Hans Memling, Antwerpen, Mercatorfonds, 1994 Vos, Dirk de, Rogier van der Weyden. München, Hirmer, 1999 Vos, Dirk de, Wallis, B., Art after Modernism: Rethinking Representation, New York, 1984 Westermann-Angerhausen, Hiltrud, Die Goldschmiedearbeiten der Trierer Egbertwerkstatt, Trier 1973 Weiss, E. (red.), Kasimir Malevitsj, Werk und Wirkung, Keulen, Museum Ludwig, z.j., Gothic Sculpture 1140-1300, New Haven, Yale University Press, 1995 Williamson, Paul, Wright, Christopher, Nederlandse schilders van de 17de eeuw, Alphen a/d Rijn, 1986 52 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie A A N T E K E N I N G EN 53 Colloquium Kunstgeschiedenis Semester 2 | Vrije Academie www.vrijeacademie.nl