Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent BETEKENT

advertisement
Faculteit Rechtsgeleerdheid
Universiteit Gent
Academiejaar 2010 – 2011
BETEKENT DE EUROPESE INTERNE MARKT DE DOOD VAN
HET STAKINGSRECHT?
Masterproef van de opleiding
‘Master in de rechten’
Ingediend door
Gil Lagacie
00605680
Major Europees Recht
Promotor: Prof. dr. Marc De Vos
Commissaris: Bike De Wolf
ii
Woord vooraf …
Het schrijven van een meesterproef is een zware klus. Het is een langdurig proces, met
vallen
en
opstaan.
Het
vereist
enorme
inspanningen
en
een
flinke
portie
doorzettingsvermogen. Bij het schrijven van zo’n meesterproef zijn de hulp en steun van een
aantal mensen evenwel onontbeerlijk. In dit voorwoord wil ik dan ook de kans grijpen om
hen even te bedanken.
Bijzondere dank gaat uit naar mijn promotor, professor dr. Marc De Vos, voor het aanreiken
van dit boeiend onderwerp en voor zijn vurige aansporingen om de problematiek door een
kritische bril te bekijken. Ik heb dan ook getracht om de mij toevertrouwde tips zo goed
mogelijk ter harte te nemen. Bovendien heb ik door zijn colleges bij het vak ‘European
Labour and Employment Law’ enkele noodzakelijke inzichten verworven in de toch wel
bijzonder complexe materie. Ik wil ook graag mijn commissaris, Mevr. Bike De Wolf,
bedanken voor de praktische begeleiding en voor het vestrekken van een aantal nuttige
bijdragen.
De meeste dank gaat ongetwijfeld naar mijn moeder voor haar onvoorwaardelijke morele en
praktische steun bij het schrijven van deze meesterproef, tijdens mijn gehele
studieloopbaan, alsook in het leven buiten de universiteitsmuren. Ik ben haar eveneens
dankbaar voor de kans die ze mij heeft gegeven om deze boeiende rechtenopleiding te
volgen. Ik dank ook mijn broer, vrienden, kennissen en medestudenten voor hun niet
aflatend geloof in mij en in de goede afloop van dit werk.
Tot slot verdienen ook Chris De Vidts en Johan Van Cauwenberghe een oprecht woord van
dank voor de gedrevenheid waarmee zij de taalkundige onvolmaaktheden uit dit werk
hebben gehaald.
Ik draag deze meesterproef op aan mijn vader († 17/08/2009).
Gil Lagacie
Destelbergen, 15 mei 2011.
iii
Inhoudstafel
Woord vooraf ….....................................................................................................................iii
Inhoudstafel ..........................................................................................................................iv
Ter Inleiding .......................................................................................................................... 1
DEEL I
DE VERHOUDING VAN HET ECONOMISCH GEINSPIREERDE INTERNEMARKTBELEID TEN
AANZIEN VAN ANDERE BELEIDSDOMEINEN ................................................................................... 3
HOOFDSTUK 1.
SITUERING VAN HET PROBLEEM ...................................................................... 3
HOOFDSTUK 2.
DE EUROPESE INTERNE MARKT ....................................................................... 5
Afdeling 1. Concept ......................................................................................................... 5
Afdeling 2. Evolutie van het internemarktbeleid ................................................................ 7
Afdeling 3. De Europese interne markt van de 21ste eeuw: proactief en beleidsgeoriënteerd 8
HOOFDSTUK 3.
DE DRAAGWIJDTE VAN DE INTERNEMARKTPRINCIPES .................................... 10
Afdeling 1. Economische activiteit .................................................................................. 10
Afdeling 2. Geen zuiver interne of hypothetische situatie ................................................ 11
Afdeling 3. Van het non-discriminatiemodel naar het ‘market access’ model .................... 11
Afdeling 4.
Gevolgen..................................................................................................... 14
HOOFDSTUK 4.
PREVENTIEF VERMIJDEN VAN EEN AANVARING.............................................. 18
Afdeling 1. Harmonisering op EU niveau: de noodzakelijkheidstoets als criterium ............. 18
Afdeling 2. Het beginsel van wederzijdse erkenning ........................................................ 19
Afdeling 3. Proactieve aanpak van beleidsmakers in andere beleidsdomeinen .................. 20
HOOFDSTUK 5.
EEN GERECHTVAARDIGDE BELEMMERING VAN DE INTERNE MARKT?.............. 21
Afdeling 1. Gerechtvaardigde belemmeringen van de Europese interne markt.................. 21
§ 1.
Uitdrukkelijk in het Verdrag opgesomde rechtvaardigingsgronden ....................... 21
§ 2.
De rule of reason............................................................................................... 24
2.1.
Omschrijving ................................................................................................. 24
2.2.
Verschillende categorieën dwingende eisen .................................................... 25
2.3.
Proportionaliteit ........................................................................................... 27
2.3.1.
Geschiktheid............................................................................................. 28
2.3.2.
Noodzakelijkheid....................................................................................... 28
Afdeling 2.
Enkele recente ontwikkelingen ..................................................................... 29
§ 1.
Bescherming van fundamentele rechten als rechtvaardigingsgrond ..................... 29
§ 2.
Intrede van nieuwe beleidsdomeinen in de Verdragen beïnvloeden de rechtspraak ..
........................................................................................................................ 30
Afdeling 3. Besluit.......................................................................................................... 31
iv
DEEL II
VERZOENING VAN HET STAKINGSRECHT MET DE EUROPESE INTERNE MARKT: EEN
BREDE WAAIER AAN OPLOSSINGSMODELLEN.............................................................................. 33
HOOFDSTUK 1.
EEN VERMEEND OF REËEL CONFLICT ? ........................................................... 33
Afdeling 1. De Europese interne markt versus sociaal beleid ............................................ 33
Afdeling 2. De Europese interne markt versus het recht op collectieve actie ..................... 34
Afdeling 3. Verscheiden vormen van collectieve actie in conflict met de interne markt...... 35
Afdeling 4. Oplossingmodellen voor een vermeend of reëel conflict ................................. 36
HOOFDSTUK 2 EEN EERSTE OPLOSSINGSMODEL: HET RECHT OP COLLECTIEVE ACTIE EN DE
EUROPESE INTERNE MARKT BESTAAN VREDIG NAAST ELKAAR ................................................... 38
Afdeling 1. Artikel 153 (5) VWEU .................................................................................... 39
Afdeling 2. Het recht op collectieve actie is een fundamenteel recht ................................ 40
Afdeling 3 .
§ 1.
Exceptio Ius Laboris: Het recht op collectieve actie geniet de Albany immuniteit .
................................................................................................................... 41
De cao geïmmuniseerd van het mededingsrecht: de Albany rechtspraak .............. 41
1.1.
Feitenrelaas................................................................................................... 42
1.2.
Overwegingen en beslissing van het Hof ......................................................... 42
1.3.
Gevolgen....................................................................................................... 44
§ 2.
Geniet het recht op collectieve actie eveneens van deze immuniteit? .................. 45
2.1.
Argumenten voor een analoge toepassing van de Albany immuniteit ............... 45
2.2.
Tegenargumenten ......................................................................................... 46
§ 3.
Evaluatie........................................................................................................... 48
Afdeling 5. Een feitelijke gedraging van vakbonden kan nooit een belemmering veroorzaken
.................................................................................................................... 49
§ 1.
Waaruit kan een belemmering van de fundamentele vrijheden bestaan? ............. 49
§ 2.
Wie kan een belemmering van de fundamentele vrijheden veroorzaken?............. 51
§ 3.
Evaluatie........................................................................................................... 51
Afdeling 6. De bepalingen inzake vrij verkeer hebben geen horizontale directe werking .... 52
§ 1.
1.1.
Hebben de vrijverkeerregels horizontale directe werking? .................................. 52
In principe geen horizontale rechtstreekse werking ......................................... 52
1.2. Een beperkte horizontale directe werking voor het vrije verkeer van personen en
diensten? ................................................................................................................. 53
1.3.
Een algemene horizontale directe werking voor het vrije verkeer van personen? ..
..................................................................................................................... 55
1.4.
Wat met het vrije verkeer van goederen en het vrije verkeer van kapitaal? ....... 56
§ 2.
2.1.
Kan het leerstuk van de horizontale directe werking een aanvaring voorkomen? .. 56
Een onvolledige oplossing .............................................................................. 56
v
2.2.
Een omzeilbare oplossing ............................................................................... 57
2.2.1.
De techniek van indirecte horizontale werking............................................ 57
2.2.2.
Artikel 4 lid 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie ...................... 58
2.3.
Conclusie....................................................................................................... 59
Afdeling 7. Algemene conclusie ...................................................................................... 60
HOOFDSTUK 3. EEN TWEEDE OPLOSSINGSMODEL: HET RECHT OP COLLECTIEVE ACTIE PRIMEERT
BOVEN DE EUROPESE INTERNE MARKT..................................................................................... 61
Afdeling 1.
Hoe kan het primaatmodel juridisch verantwoord worden? ........................... 62
§ 1.
Algemeen ......................................................................................................... 62
§ 2.
Detacheringsrichtlijn 96/71 ................................................................................ 62
§ 3.
De Monti-verordening 2679/98.......................................................................... 63
§ 4.
De dienstenrichtlijn 2006/123 ............................................................................ 63
Afdeling 2. Evaluatie ...................................................................................................... 64
HOOFDSTUK 4.
ACTIERECHT
EEN DERDE OPLOSSINGSMODEL: EEN GERECHTVAARDIGD COLLECTIEF
.................................................................................................................... 66
Afdeling 1. De arresten Viking en Laval: een illustratie van het derde oplossingsmodel ..... 67
§ 1.
Feitenrelaas ...................................................................................................... 67
1.1.
Viking............................................................................................................ 67
1.2.
Laval ............................................................................................................. 68
§ 2.
Belemmeren de omstreden collectieve acties in casu het vrij verkeer?................. 69
§ 3.
Kunnen deze belemmeringen in casu worden gerechtvaardigd? .......................... 70
3.1.
Algemeen...................................................................................................... 70
3.2.
Verwarring troef ............................................................................................ 71
3.3.
Gerechtvaardigd door een dwingende vereiste van algemeen belang? ............. 72
3.4.
Slagen de omstreden collectieve acties voor de proportionaliteitstoets?........... 73
§ 4.
3.4.1.
Geschiktheid............................................................................................. 73
3.4.2.
Noodzakelijkheid....................................................................................... 74
Conclusie .......................................................................................................... 75
Afdeling 2. Collectieve acties als al dan niet gerechtvaardigde inperkingen van de interne
markt: de ultieme oplossing?............................................................................................ 76
HOOFDSTUK 5. EEN VIERDE OPLOSSINGSMODEL: EEN CONCRETE AFWEGING VAN PRINCIPIEEL
GELIJKWAARDIGE BEGINSELEN................................................................................................. 79
Afdeling 1. Het balansmodel als oplossing voor botsingen tussen de interne markt en
andere fundamentele grondrechten.................................................................................. 80
§ 1.
Vrijheid van meningsuiting en vreedzame vergadering en vereniging : het arrest
Schmidberger............................................................................................................... 80
vi
1.1.
Feitenrelaas................................................................................................... 80
1.2.
Overwegingen van het Hof ............................................................................. 81
1.3.
Beslissing van het Hof .................................................................................... 82
§ 2.
Bescherming van de menselijke waardigheid: het arrest Omega .......................... 83
2.1.
Feitenrelaas................................................................................................... 83
2.2.
Overwegingen van het Hof ............................................................................. 84
2.3.
Beslissing van het Hof .................................................................................... 85
§ 3.
Een beoordeling van de Schmidberger en Omega rechtspraak ............................. 86
3.1. Een bijzonder model voor het bijzonder conflict tussen grondrechten en
fundamentele vrijheden? .......................................................................................... 86
3.2.
Een kritische kijk op het balansmodel.............................................................. 88
Afdeling 2. Het balansmodel als bemiddelaar tussen de interne markt en het stakingsrecht?
.................................................................................................................... 90
DEEL III
TUSSENTIJDSE CONCLUSIE: DE DISCUSSIE IS NOG NIET TEN EINDE … .......................... 93
DEEL IV
DE VERANKERING VAN HET RECHT OP COLLECTIEVE ACTIE IN DE EU-RECHTSORDE: EEN
NIEUWE BASIS VOOR EEN DEFINITIEVE OPLOSSING VAN HET CONFLICT ? .................................... 95
HOOFDSTUK 1. DE ERKENNING VAN HET RECHT OP COLLECTIEVE ACTIE ALS EEN ALGEMEEN
BEGINSEL VAN GEMEENSCHAPSRECHT ..................................................................................... 95
Afdeling 1. Naar een prominente plaats voor de grondrechten binnen de EU-rechtsorde . 95
Afdeling 2. De erkenning van het recht op collectieve actie als algemeen beginsel van
gemeenschapsrecht ......................................................................................................... 98
HOOFDSTUK 2.
EEN DOORBRAAK MET HET VERDRAG VAN LISSABON ? .................................100
Afdeling 1. De impact van het Handvest van de Grondrechten ........................................100
Afdeling 2. De impact van het EVRM..............................................................................102
§ 1.
De toetreding van de EU tot het EVRM: geen sinecure........................................102
§ 2.
Gevolgen van de EU-toetreding.........................................................................103
§ 3.
Artikel 11 EVRM in het licht van de recente rechtspraak van het Europees Hof voor
de Rechten van de Mens..............................................................................................105
Afdeling 3. Conclusie ....................................................................................................108
Besluit................................................................................................................................110
Het balansmodel: de onvermijdelijke oplossing voor de toekomst?.........................................110
Bibliografie .........................................................................................................................112
vii
Ter Inleiding
De fundamentele vrijheden liggen aan de grondslag van het bestaan van de Europese Unie. Reeds in
het Verdrag van Rome worden met het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal
de bouwstenen van de Europese interne markt gelegd. Zij vormen de belangrijkste economische
doelstellingen van de EU en worden daarom verheven tot fundamentele vrijheden. Artikel 2 VWEU
bestempelt op haar beurt “ eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid,
de rechtsstaat en de eerbiediging van de mensenrechten” als de waarden waarop de Unie berust. De
bevordering van deze waarden maakt dus ook deel uit van haar doelstellingen. De eerbiediging van
de mensenrechten behoort daar eveneens uitdrukkelijk bij. De sociale en economische doelstellingen
worden dus los van elkaar geformuleerd. Jammer genoeg komen deze verschillende doelstellingen in
bepaalde gevallen met elkaar in conflict. Meer nog, soms staan ze zelf diametraal tegenover elkaar.
Bij het streven naar een vrije markteconomie met een onvervalste mededinging en een groot
concurrentievermogen kan men stoten op de burger die zich beroept op één van zijn grondrechten.
Traditioneel worden grondrechten beschouwd als immuniteiten, middelen voor de burger om zich te
verweren tegen de instrumentele logica van een politieke organisatie. De vraag luidt hoe we de
fundamentele vrijheden en fundamentele grondrechten met elkaar kunnen verzoenen?
Het recht op collectieve actie, dat ook het stakingsrecht behelst, is een van de beginselen waarmee
de Europese interne markt in aanvaring kan komen. Dat het collectieve actierecht in de hedendaagse
samenleving een fundamenteel principe vormt staat onmiskenbaar vast: de collectieve actie is het
meest effectieve middel voor werknemers en hun organisaties om hun economische en sociale
belangen te verdedigen ten opzichte van de werkgever. Toch kan men zich afvragen of een dergelijk
werknemersrecht wel in staat is om de basisvrijheden aan de kant te schuiven? In deze meesterproef
zal worden getracht om de spanning tussen het recht op collectieve actie aan de ene kant en de vier
vrijheden aan de andere kant bloot te leggen. Het Europees Hof van Justitie werd reeds enkele malen
geconfronteerd met het conflict. Toch vormen de bestaande uitspraken geenszins een eindpun t in de
discussie. De manier waarop het Hof dit probleem tracht op te lossen, bleef niet gespaard van
scherpe kritieken in de Europese rechtsleer. Dit geeft aan dat het conflict op verschillende wijzen
benaderd kan worden. Achter het juridisch vraagstuk van hiërarchie gaat immers ook een ideologisch
debat schuil.
De aanvaring van de interne markt met het recht op collectieve actie kan evenzeer gekaderd worden
binnen het ruimere conflict waarbij het economisch geïnspireerde internemarktbeleid interfereert
met andere, hoofdzakelijk nationale beleidsdomeinen. In het eerste deel wordt dit conflict van
dichtbij onder de loep genomen. Na een uitvoerig onderzoek naar de precieze draagwijdte van de
1
vier vrijheden, volgt een analyse van de door het Hof ontwikkelde oplossing voor dit ruimere conflict.
In het tweede deel worden de verschillende mogelijke modellen die als leidraad kunnen dienen ter
oplossing van de aanvaring tussen de interne markt en het stakingsrecht naast elkaar geplaatst. De
krachtlijnen van het model worden telkens uiteengezet en eventueel geïllustreerd aan de hand van
uitspraken van het Hof van Justitie. Daaropvolgend ontsnapt geen van de besproken
oplossingsmodellen aan een kritische evaluatie. In het derde deel zal een tussentijdse conclusie
worden geformuleerd. Alle momenteel voorhanden zijnde relevante rechtspraak dateert i mmers van
vóór 1 december 2009. Inderdaad, de dag waarop het Verdrag van Lissabon in werking is getreden.
In deel 4 wordt getracht een antwoord te vinden op de vraag naar de mogelijke impact van het
Verdrag van Lissabon op het conflict. Ten slotte beoogt het besluit een beknopt antwoord te
formuleren op de vraag die deze verhandeling als titel draagt.
2
DEEL I
DE VERHOUDING VAN HET ECONOMISCH GEINSPIREERDE INTERNEMARKTBELEID
TEN AANZIEN VAN ANDERE BELEIDSDOMEINEN
HOOFDSTUK 1.
SITUERING VAN HET PROBLEEM
Een van de doelstellingen van het oorspronkelijke EEG-verdrag was de oprichting van een
gemeenschappelijke markt.1 Aan de gemeenschappelijke markt liggen de vier bekende vrijheden ten
grondslag: het vrije verkeer van goederen (artikel 34 VWEU), personen (artikel 45 VWEU), diensten
(artikel 49 en 56 VWEU) en kapitaal (artikel 63 VWEU). Hoewel we deze fundamentele vrij heden
reeds in het Verdrag van 1957 terugvinden, is hun realisatie in de praktijk een werk van lange adem
geworden. De interne markt is zich doorheen de jaren stap voor stap gaan ontplooien. Dit proces is
tot op de dag van vandaag volop aan de gang waarbij de belangrijkste rol is weggelegd voor het
Europees Hof van Justitie.
Bij het streven naar de realisatie van de interne markt komt men onvermijdelijk in botsing met
beleidsdomeinen die zich vaak hoofdzakelijk op nationaal niveau situeren. Gezondheidsbeleid,
veiligheidsbeleid, arbeidsrecht, consumentenbescherming en milieuregelgeving zijn maar enkele
voorbeelden. Nationale regulering in deze beleidsdomeinen kan vrij gemakkelijk een belemmering
van het vrije verkeer van goederen, personen, diensten of kapitaal tot stand brengen. De vraag is dan
ook hoe we het conflict tussen de almaar uitbreidende Europese interne markt en regulering in
andere beleidsdomeinen moeten benaderen?
De bepalingen inzake vrij verkeer lijken in de eerste plaats gebaseerd te zijn op een non-discriminatie
model. Zo werden ze aanvankelijk ook door het Hof geïnterpreteerd. Nationale regelgeving die op
geen enkele wijze discriminatie op grond van nationaliteit inhield, was niet in strijd met de principes
van vrij verkeer en gaf dus geen aanleiding tot problemen. Werd een bepaalde regeling
discriminerend bevonden, dan was men ertoe gehouden de discriminerende factor te verwijderen,
terwijl de essentie van de regel zelf intact bleef.2 Het non-discriminatie model kwam dus amper in
het vaarwater van de nationale regelgevende autonomie. Het Hof ging doorheen de jaren echter
verder: ook niet-discriminerende regelgeving kan de werking van de interne markt belemmeren;
simpelweg omdat ze verschilt van lidstaat tot lidstaat. Maatregelen die de uitoefening van een van
de fundamentele vrijheden zouden kunnen beperken of verhinderen zijn dan ook verboden, zelfs al
1
Artikel 2 Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap.
C. BARNARD, “ Internal market v. Labour market: a brief history” in DE VOS M., Eu ropean Union Internal Ma rket
and Labour Law, Antwerpen, Intersentia, 2009, 5. (hierna verkort C. BARNARD, “Internal market v. Labour
market: a brief history”).
2
3
houden ze op zich geen discriminatie in. Geleidelijk aan vloeide hieruit de ‘market access’ benadering
voort. Deze switch in benadering had tot gevolg dat het Hof ook niet-discriminerende nationale
regelgeving kon gaan toetsen aan regels inzake vrij verkeer. Voortaan was de kans dat de
internemarktregulering in aanvaring kwam met reglementering in andere beleidsdomeinen dan ook
aanzienlijk groter.
Dit eerste deel heeft als doelstelling na te gaan op welke manier het Europees Hof van Justitie
omgaat met de aanvaring tussen het economisch geïnspireerde internemarktbeleid en andere
beleidsdomeinen. In hoofdstuk 2 van dit deel wordt het begri p ‘interne markt’ verder toegelicht en
wordt het internemarktbeleid van de Europese Commissie kort onder de loep genomen. In een
volgende hoofdstuk wordt nagegaan wat de precieze draagwijdte is van de internemarktregels. Het
vierde hoofdstuk geeft enkele opties aan om het conflict met andere beleidsdomeinen preventief te
ontmijnen. Tot slot wordt in hoofdstuk 5 onderzocht in welke mate andere beleidsdoelstellingen
door het Hof worden aanvaard als uitzondering op de internemarktregels. De oplossing die het Hof
lijkt te geven aan het conflict wordt nader toegelicht.
4
HOOFDSTUK 2.
Afdeling 1.
DE EUROPESE INTERNE MARKT
Concept
Het is bijzonder moeilijk om nauwkeurig te definiëren wat het begrip interne markt precies inhoudt.
Het is hoogstwaarschijnlijk het meest gebruikte, maar misschien ook het minst begrepen concept uit
het Europees recht.3 De interne markt mag niet gezien worden als een bodemloos vat, noch als een
louter beleidsinstrument.4 Het is een juridisch begrip dat aan toetsing door het Europees Hof van
Justitie wordt onderworpen.
De ‘gemeenschappelijke markt’ vormde in 1957 de hoofddoelstelling van het Verdrag van Rome. De
bedoeling was de economieën van de lidstaten zo veel mogelijk te integreren. In het “rapport
Spaak”5 worden de doelstellingen van deze gemeenschappelijke markt opgesomd: een stabiele
gemeenschappelijke politieke en economische zone creëren en een krachtige productie -eenheid tot
stand brengen. Hiermee wou men een voortdurende expansie, een steeds toenemende stabiliteit,
een versneld herstel van de levensstandaard en de ontwikkeling van bloeiende relaties tussen de
lidstaten mogelijk maken. Om deze objectieven te kunnen verwezenlijken was een fusie van de
verschillende nationale markten dan ook “une nécessité absolue”. Het idee bestond erin dat
economische productiefactoren zich vrij moesten kunnen bewegen naar die plaatsen waar ze het
meest efficiënt konden worden aangewend. Zo wou men bijvoorbeeld sectoren met een grote
behoefte aan arbeid de mogelijkheid bieden om zich te vestigen in regio’s waar arbeid overvloedig
aanwezig is.6
In de jaren ’80 kwam men tot het besef dat het voltooiingsproces van de gemeenschappelijke markt
tot stilstand was gekomen. Het vrije verkeer werd de facto nog steeds op allerlei manieren
belemmerd: zowel in fysieke, technische als fiscale zin. Dit was grotendeels te wijten aan de keuze
van een te gedetailleerde methode voor het harmoniseren van wetgeving en het handhaven van de
unanimiteitsregel voor besluiten in de Raad. Een nieuwe, meer gedegen aanpak drong zich bijgevolg
op.7
3
I. GOVAERE, “Modernisation of the internal market: potential clashes and crossroads with other policies” in DE
VOS M., European Union Internal Market and Labour Law, Antwerpen, Intersentia, 2009, 1. (hierna verkort I.
GOVAERE, “Modernisation of the internal market: potential clashes and crossroads with other policies”).
4
I. GOVAERE, “Modernisation of the internal market: potential clashes and crossroads with other policies”, supra
noot 3, 3.
5
Rapport des chefs de délégation aux ministres des Affaires étrangères (Brussel 21 april 1956).
6
C. BARNARD, “ Internal market v. Labour market: a brief history”, supra noot 2, 2.
7
http://europa.eu/abc/12lessons/lesson_6/index_nl.htm
5
Pas in 1985 werd het concept ‘interne markt’ gelanceerd. De Europese Raad stelde eind 1992 als
uiterste termijn voor de voltooiing van de interne markt en gaf de Commissie de opdracht de interne
markt geleidelijk aan te realiseren aan de hand van verordeningen en richtlijnen. De Commissie,
onder leiding van haar toenmalige voorzitter Jacques Delors, publiceerde in 1985 een witboek met
de wetgevingsmaatregelen die zouden worden genomen om alle fysieke, technische en fiscale
belemmeringen van het vrije verkeer binnen de Gemeenschap af te schaffen. Bij de Europese Akte,
die op 1 juli 1987 in werking trad, werd een definitie van het concept ‘interne markt’ voor het eerst in
de tekst van het verdrag zelf opgenomen.8
In de huidige, meest recente versie van de EU-verdragen vinden we een definitie van het concept in
artikel 26 VWEU. De interne markt wordt omschreven als “een ruimte zonder binnengrenzen waarin
het vrije verkeer van goederen, diensten en kapitaal is gewaarborgd volgens de bep alingen van de
Verdragen”. De waarde van deze bepaling mag evenwel niet worden overschat.9 Het Europees Hof
van Justitie was in het arrest Wijsenbeek10 van oordeel dat de vrijheden op basis van deze definitie
niet automatisch of zonder het vervullen van enige voorwaarde kunnen ingeroepen worden tegen de
toepassing van een nationale regel. Het Hof eiste meer gedetailleerde verdragsbepalingen die een
juridische grondslag kunnen vormen voor actie. Het Verdrag van Amsterdam11 kwam tegemoet aan
deze eis. Ondertussen bevatten de Verdragen voor elk van de vier vrijheden meer gedetailleerde
bepalingen die kunnen dienen als juridische grondslag om op te treden tegen nationale regelgeving.
De interne markt is ondertussen de hoeksteen van de Europese economie geworden. Ze heeft banen
geschapen en economische groei gestimuleerd. Dankzij de interne markt kunnen Europeanen in een
ander land leven, werken, studeren en genieten van hun oude dag. De interne markt levert de
consumenten een ruimer aanbod op aan goederen en diensten tegen lagere prijzen en zorgt voor
hogere kwaliteit en meer veiligheid. De bedrijven krijgen een gemeenschappelijk stel regels en
toegang tot een markt van 500 miljoen consumenten. De interne markt is van cruciaal belang
gebleken voor een soepel functionerend Europees economisch en monetair beleid en vormt een
stevige basis voor de invoering van de euro. De uitgebreide interne markt maakt Europa opener,
creëert nieuwe kansen, respecteert sociale rechten en bevordert hoge gezondheid, veiligheid en
8
http://europa.eu/abc/12lessons/lesson_6/index_nl.htm
I. GOVAERE, “Modernisation of the internal market: potential clashes and crossroads with other policies”,
supra noot 3, 1.
10
HvJ 21 september 1999, C-378/97, Wijsenbeek, Jur. 1999, I-06207.
11
Verdrag van Amsterdam van 2 oktober 1997 houdende wijziging van het Verdrag betr effende de Europese
Unie, de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijhorende akten, Pb . C. 10
november 1997, afl. 340.
9
6
milieunormen.12 Toch wordt de interne markt anno 2011 geconfronteerd met tal van
tekortkomingen die niet mogen worden genegeerd. Een van de grootste uitdagingen van de 21ste
eeuw bestaat erin “ tot de juiste mix te komen die zorgt voor een bloeiende handel waarbij toch de
normen inzake arbeidswetgeving, gezondheid, veiligheid en milieu worden gerespecteerd.”13
Afdeling 2.
Evolutie van het internemarktbeleid
Reeds vroeg na de invoering van de interne markt begon de Europese Commissie met de uitwerking
van actieprogramma’s en strategieën om de ontwikkeling van de interne markt een ferme duw in de
rug geven. Elk actieplan schetst de belangrijkste doelstellingen voor de daaropvolgende periode van
enkele jaren.
In het “Actieprogramma voor de interne markt” 14 (1997 – 1999) worden vier strategische doeleinden
vooropgesteld: een doeltreffende regelgeving, de opheffing van de voornaamste marktverstoringen,
het verwijderen van sectorale obstakels voor de marktintegratie en het creëren van een interne
markt die allen ten goede komt. Binnen elk van deze strategische doelstellingen heeft de Commissie
een beperkt aantal specifieke acties vastgesteld om de werking van de interne markt per 1 januari
1999 te verbeteren.
Het verbeteren van de levenskwaliteit van de burgers, het verbeteren van de efficiëntie van de
communautaire producten- en kapitaalmarkten, het verbeteren van het ondernemingsklimaat en het
gebruik maken van de verworvenheden van de interne markt in een veranderende wereld vormen
het referentiekader voor de beleidsvorming in de periode 1999 – 2002. 15
“Interne marktstrategie. Prioriteiten 2003 – 2006” 16 zet de nieuwe strategie van de Europese Unie
uiteen voor de daaropvolgende drie jaar. Er was behoefte aan een nieuwe impuls om de resterende
zwakke plekken weg te nemen en ervoor te zorgen dat de interne markt op het gebied van het
concurrentievermogen, de groei en de werkgelegenheid maximaal presteerde.
12
ste
“Een interne markt voor het Europa van de 21 eeuw”, COM (2007) 724 def., 20 november 2007,
http://ec.europa.eu/internal_market/strategy
13
ste
“Een interne markt voor het Europa van de 21 eeuw”, COM (2007) 724 def., 20 november 2007,
http://ec.europa.eu/internal_market/strategy
14
“Actieprogramma voor de interne markt”, CSE (97) 1 def., 4 juni 1997,
http://ec.europa.eu/internal_market/strategy
15
“De strategie voor de Europese interne markt”, COM (1999) 624 def., 29 oktober 1999,
http://ec.europa.eu/internal_market/strategy
16
“ Interne marktstrategie. Prioriteiten 2003 – 2006”, COM (2003) 238 def., 7 mei 2003,
http://ec.europa.eu/internal_market/strategy
7
Afdeling 3.
De Europese interne markt van de 21ste eeuw: proactief en beleidsgeoriënteerd
In 2007 wijzigt de Commissie fundamenteel haar aanpak. In “De Europese interne markt voor het
Europa van de 21ste eeuw” 17 pleit de Commissie openlijk voor een wijziging van koers. Voorheen
werd de nadruk gelegd op het slopen van grensoverschrijdende barrières, vooral via juridische
maatregelen. Ondanks de groeiende aandacht voor andere beleidsdomeinen bleven de economische
vrijheden van de interne markt prioritair.18 Voortaan wil men naast juridische middelen ook andere
instrumenten inzetten en een meer impactgerichte benadering hanteren. Deze meer proactieve en
beleidsgeoriënteerde aanpak moet betere resultaten opleveren voor burgers, consumenten en
KMO’s, de globalisering beter benutten, nieuwe perspectieven openen voor kennis en innovatie en
een sterke sociale en milieudimensie omvatten. De formalistische en wetgevende methode wordt
achterwege gelaten en vervangen door een economische aanpak waarbij men actief toezicht houdt
op de markten en gebruik maakt van diverse instrumenten die open en competitieve markten
moeten garanderen.19
Het is evident dat door de nieuwe proactieve aanpak eventuele conflicten tussen de interne markt en
andere vormen van beleid een wijder raakvlak krijgen. De Commissie lijkt zich hier ook van bewust te
zijn. Zo gaat de interne markt volgens haar “hand in hand met het sociale en milieubeleid die
bijdragen tot het behalen van de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling” en moet het
internemarktbeleid “de sociale en milieuaspecten van de openstelling van de markten volledig
meenemen.”20
Het vereiste juridisch kader waarbij het economisch en sociaal beleid kunnen convergeren, zoals
vooropgesteld door de Commissie, wordt verschaft door het Verdrag van Lissabon. Artikel 3 (3)
VWEU schrijft voor dat de interne markt “zich inzet voor de duurzame ontwikkeling van Europa, op
basis van een evenwichtige economische groei en van prijsstabiliteit, een sociale markteconomie met
een groot concurrentievermogen die gericht is op volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang,
en van een hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu. De Unie
bevordert de wetenschappelijke en technische vooruitgang.” Deze bepaling is baanbrekend.
Voordien werd verondersteld dat deze hogere doelstellingen automatisch konden worden bereikt als
17
ste
“Een interne markt voor het Europa van de 21 eeuw”, COM (2007) 724 def., 20 november 2007,
http://ec.europa.eu/internal_market/strategy
18
B. DE W OLF, “ Arbeidsrechtelijke dimensies van het Verdrag van Lissabon”, onuitg., 5.
19
I. GOVAERE, “Modernisation of the internal market: potential clashes and crossroads with other policies”,
supra noot 3, 3.
20
Zie COM (2007) 724 def., 20 november 2007.
8
logisch gevolg van de invoering van de interne markt.21 Werkgelegenheid, sociale vooruitgang en
bescherming van het milieu werden beschouwd als een passief of natuurlijk gevolg van de interne
markt, eerder dan dat het ging om een positieve doelstelling.22 Artikel 9 VWEU is in dit opzicht
eveneens relevant: “ Bij de bepaling en de uitvoering van haar beleid en optreden houdt de Unie
rekening met de eisen in verband met de bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid, de
waarborging van een adequate sociale bescherming, de bestrijding van sociale uitsluiting alsmede
een hoog niveau van onderwijs, opleiding en bescherming van de volksgezondheid.”
De vraag luidt of en hoe een economische en op efficiëntie gebaseerde interne markt te rijmen valt
met de bevordering van deze niet-economische beleidsdomeinen zoals sociaal en milieubeleid.23 Ook
onder de vroegere formalistische en legalistische benadering van de interne markt die de eliminatie
van hinderpalen aan het vrije verkeer als cruciale doelstelling vooropstelde, werd het Europees Hof
van Justitie meerdere malen geconfronteerd met het conflict. Vandaag plaatsen het vernieuwde
internemarktbeleid en de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon de clash alvast nog meer in
de kijker. De verschillende beleidsdomeinen verzoenen tot één harmonieus, economisch én sociaal
Europa is alvast de grote uitdaging voor de toekomst.
21
C. BARNARD, “ Internal market v. Labour market: a brief history”, supra noot 2, 2.
I. GOVAERE, “Modernisation of the internal market: potential clashes and crossroads with other policies”,
supra noot 3, 3-4.
23
I. GOVAERE, “Modernisation of the internal market: potential clashes and crossroads with other policies”,
supra noot 3, 4.
22
9
HOOFDSTUK 3.
DE DRAAGWIJDTE VAN DE INTERNEMARKTPRINCIPES
Alvorens te besluiten dat er sprake is van een conflict dient men na te gaan of de internemarktregels
wel van toepassing zijn op de betrokken regelgeving waarvan men de onverenigbaarheid met de
principes van de interne markt opwerpt (afdeling 1 & 2). Bovendien moet ook worden onderzocht of
de bestreden regulering effectief een belemmering vormt van het vrije verkeer (afdeling 3). De
gevolgen van de rechtspraak van het Hof van Justitie worden onder de loep genomen in de vierde
afdeling.
Afdeling 1.
Economische activiteit
Recente rechtspraak van het Europees Hof van Justitie lijkt nog steeds het economisch karakter van
de interne markt te benadrukken. Ter illustratie kan de Meca Medina24 zaak worden aangehaald. De
zaak betrof dopingcontroleregulering voor zwemmers uitgevaardigd door het Internationaal
Olympisch Comité. Het Hof herhaalde dat het bestaan van een ‘economische activiteit’ het
doorslaggevend criterium is om het vrije verkeer toe te passen op sportactiviteiten. Sportbeoefening
valt onder de werkingssfeer van de interne markt wanneer ze het karakter heeft van arbeid in
loondienst of van een bezoldigde dienstverrichting, wat het geval is bij beroeps - of semiberoepssporters.25 Het Hof verduidelijkt dat dit niet automatisch voor gevolg heeft dat alle
sportregels die van toepassing zijn op deze beroeps- of semi-beroepssporters ook gedekt worden
door de interne markt. De bepalingen inzake het vrije verkeer verzetten zich niet tegen
regelgevingen of praktijken die worden gerechtvaardigd door niet-economische overwegingen die
verband houden met het specifieke karakter en kader van bepaalde wedstrijden.26 Regelgeving met
een zuiver sportief karakter zal bijgevolg niet in aanvaring kunnen komen met de interne markt.
Een belangrijke les die we kunnen trekken uit de Meca Medina zaak, is de noodzakelijkheid om caseby-case na te gaan of de bestreden regel in kwestie een ‘economische activiteit’ of ‘economische
aspecten’ betreft. Het bestaan van een ‘economische activiteit’ is dus een voorafgaandelijk te
vervullen voorwaarde om de interne marktregels toe te passen.27 Hieruit kan worden afgeleid dat de
niet-economische aspecten van bijvoorbeeld sociaal beleid, milieubeleid of het gezondheidsbeleid
helemaal niet zullen worden aangetast door de vier vrijheden. De interne markt kan dus maar in
24
HvJ 18 juli 2006, C-519/04, Meca Medina, Jur. 2006, I-6991.
HvJ 18 juli 2006, C-519/04, Meca Medina, ibid., paragraaf 23.
26
HvJ 18 juli 2006, C-519/04, Meca Medina, ibid., paragraaf 26 en HvJ 14 juli 1976, 13-76, Donà, Jur. 1976,
1333, paragraaf 14 en 15.
27
I. GOVAERE, “Modernisation of the internal market: potential clashes and crossroads with other policies”,
supra noot 3, 9.
25
10
aanvaring komen met andere beleidsdomeinen voor wat betreft hun economische aspecten. 28 De
zuiver niet-economische elementen van de regelgeving zullen nooit conflicteren met de interne
markt aangezien de vrijverkeerbepalingen eenvoudigweg niet van toepassing zijn. Het is evenwel niet
altijd gemakkelijk om dit criterium in de praktijk toe te passen en te bepalen wat de economische en
de niet-economische aspecten van een bepaalde regelgeving zijn. Een zwart-wit benadering valt hier
alvast te vermijden. Een op maat gemaakte benadering waarbij rekening wordt gehouden met de
specifieke context van iedere zaak is daarentegen wel wenselijk.29
Afdeling 2.
Geen zuiver interne of hypothetische situatie
Wanneer in een concreet geschil alle relevante aspecten zich afspelen binnen één lidstaat, dan is het
verbod om het vrije verkeer te belemmeren niet van toepassing. In de zaak Grogan30 wimpelde het
Hof de aanvaring tussen het vrije verkeer van diensten en het Ierse informatieverbod over het
verrichten van abortussen af met de overweging dat het om een interne situatie ging.31 Alle feiten
speelden zich namelijk binnen één enkele lidstaat af.
Het Hof gebruikt in bepaalde gevallen nog een andere techniek om de clash te vermijden. In een
aantal zaken32 oordeelde het Hof dat de nationale regeling slechts hypothetische gevolgen had voor
het vrije verkeer (in casu de invoer van goederen) en dus buiten de werkingsfeer van de verboden
belemmeringen viel.33
Afdeling 3.
Van het non-discriminatiemodel naar het ‘market access’ model
Om te kunnen spreken van een aanvaring tussen een grondrecht of regelgeving uit een ander
beleidsdomein en de interne markt, is het uiteraard ook noodzakelijk dat de bestreden maatregel
een belemmering vormt op het vrije verkeer van goederen, personen, diensten of kapitaal.
Aanvankelijk hanteerde het Europees Hof van Justitie het non-discriminatiemodel om te beoordelen
of er al dan niet sprake was van een belemmering van vrij verkeer. Dit leek op het eerste zicht ook
logisch gezien de verdragsbepalingen inzake vrij verkeer uitdrukkelijk een discriminatieverbod
28
I. GOVAERE, “Modernisation of the internal market: potential clashes and crossroads with other policies”,
supra noot 3, 9.
29
I. GOVAERE, “Modernisation of the internal market: potential clashes and crossroads with other policies”,
supra noot 3, 9.
30
HvJ 4 oktober 1991, C-159/90, Grogan, Jur. 1991,I-4685.
31
K.J.M. MORTELMANS, “Botsende algemene belangen en de werking van de interne markt”, SEW 2004, afl. 6,
243 – 244.
32
Zie bijvoorbeeld: HvJ 21 september 1999, C-44/98, BASF, Jur. 1999,I-6269.
33
K.J.M. MORTELMANS, “Botsende algemene belangen en de werking van de interne markt”, SEW 2004, afl. 6,
243 – 244.
11
vermelden. Zo bepaalt artikel 45 (2) VWEU dat het vrije verkeer van werknemers de afschaffing
inhoudt van elke discriminatie op grond van de nationaliteit wat betreft de werkgelegenheid, de
beloning en de overige arbeidsvoorwaarden. Artikel 57 VWEU stelt dat degene die diensten verricht,
daartoe zijn werkzaamheden tijdelijk kan uitoefenen in de lidstaat waar de dienst wordt verricht,
onder dezelfde voorwaarden als die welke die staat aan zijn eigen onderdanen oplegt. Bij gebrek aan
discriminatie op grond van nationaliteit kon de bestreden (nationale) regel niet strijdig worden
bevonden met de interne markt. Dit non-discriminatiemodel liet de nationale regelgevende
bevoegdheid grotendeels intact.34 De clash met de interne markt deed zich bijgevolg niet zo vaak
voor.
Geleidelijk aan bracht het Hof ook niet-discriminerende nationale maatregelen onder het
toepassingsgebied van de bepalingen inzake vrij verkeer wanneer zij de toegang tot de markt
verhinderden of substantieel beperkten.35 Uiteraard blijven discriminerende maatregelen eveneens
verboden: in principe zijn ze zelf altijd strijdig met de internemarktregels.
Wat betreft het vrije verkeer van goederen stipuleert artikel 34 VWEU dat alle kwantitatieve
invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen de lidstaten verboden zijn. Het
verbod van maatregelen van gelijke werking kreeg een grote betekenis door de brede draagwijdte
die het Hof van Justitie eraan heeft gegeven. Reeds in 1974 overwoog he t Hof in het Dassonville36
arrest dat “iedere handelsregeling der lidstaten die de intracommunautaire handel al dan niet
rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, kan belemmeren, als een maatregel van gelijke werking als
kwantitatieve beperkingen is te beschouwen.”37 Het doorslaggevend criterium is dus niet het
onderscheid dat de omstreden maatregel maakt tussen nationale en ingevoerde producten, maar
wel de vraag of de maatregel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, een belemmerend
effect heeft op het vrije verkeer van goederen. Deze ruime definitie grijpt in op een heel spectrum
van wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen die zonder onderscheid van toepassing zijn op
nationale en ingevoerde producten, maar toch een invloed uitoefenen op het vrije verkeer van
goederen.38 Zo kunnen vergunningen, keuringen en controles, veiligheidsvoorschriften, reclame - en
etiketteringvoorschriften,
prijsmaatregelen,
rechterlijke
uitspraken,
besluiten
van
beroepsorganisaties en zelfs niet-bindende feitelijke gedragingen als ‘maatregelen van gelijke
34
C. BARNARD, “ Internal market v. Labour market: a brief history”, supra noot 2, 5.
C. BARNARD, The substantive law of the EU: the fou r freedoms , Oxford, Oxford University Press, 2010, 253.
36
HvJ 11 juli 1974, 8/74, Dassonville, Jur. 1974, 837.
37
HvJ 11 juli 1974, 8/74, Dassonville, ibid., paragraaf 5.
38
K. LENAERTS en P. VAN NUFFEL , Europees recht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2008, 102 – 103.
35
12
werking’ worden beschouwd.39 Voor het vrije verkeer van goederen heeft het Hof dus vrij vroeg het
non-discriminatiemodel verlaten en geopteerd voor een meer impactgerichte benadering. Toch bond
het Hof van Justitie haar interpretatie van de term ‘maatregel van gelijke werking’ aanvankelijk
terug wat in. In het Keck en Mithouard 40 arrest was het Hof van oordeel dat het te verregaand was
om het Franse verbod op wederverkoop met verlies als een belemmering te kwalificeren. Nochtans
viel dit verbod onder de Dassonville definitie. Het Hof maakt een onderscheid tussen aan de ene
kant niet-discriminerende maatregelen die de vier vrijheden beïnvloeden en bijgevolg onderworpen
zijn aan de internemarktregels en aan de andere kant niet-discriminerende maatregelen die geen
dergelijk effect hebben en bijgevolg buiten het toepassingsgebied van de internemarktregels worden
geplaatst. Aanvankelijk hanteerde het Hof een formalistisch criterium om dit onderscheid te maken.
De rechtspraak evolueerde echter naar het gebruik van het functioneler ‘market access’ criterium.41
Midden de jaren ‘ 90 schoof het Hof het non-discriminatiemodel ook aan de kant voor wat betreft de
andere vrijheden. In zaken als Alpine 42 en Bosman 43 ging het Hof na of de bestreden maatregelen
een substantieel beperkende (potentiële) impact hadden op de toegang tot de interne markt. Deze
zaken wezen op een algemene switch in benadering van de interne markt door het Hof van Justitie.
Het Hof wisselde ook voor de andere vrijheden de discriminatieanalyse in drie fasen voor een
onderzoek in twee fasen gebaseerd op markttoegang. Voortaan gaat het Hof in een eerste fase na of
er sprake is van een belemmering van het vrije verkeer en bijgevolg van een schending van de
verdragsbepalingen. In de tweede fase wordt onderzocht of de schending gerechtvaardigd kan
worden.44 Deze wijziging in benadering kan worden geïllustreerd aan de hand van het arrest Säger.45
In deze zaak, dat het vrije verkeer van diensten betrof, stelde het Hof dat artikel 56 VWEU “ niet
alleen de afschaffing van iedere discriminatie van de dienstverrichter op grond van diens nationaliteit
verlangt, maar tevens de opheffing van iedere beperking - ook indien deze zonder onderscheid geldt
voor binnenlandse dienstverrichters en dienstverrichters uit andere lidstaten - die de werkzaamheden
van de dienstverrichter die in de andere lidstaat is gevestigd en aldaar rechtmatig gelijksoortige
diensten verricht, verbiedt of anderszins belemmert.”46 Het Hof stelde zich dus de meer algemene
vraag of de omstreden maatregel mogelijks de toegang tot de markt kon beperken of verhinderen.
39
S. PRECHAL en S.A. DE VRIES, “Viking / Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, SEW 2008, 428.
HvJ 24 november 1993, C-267/91 & C-268/91, Keck & Mithouard, Jur. 1993, I-06097.
41
I. GOVAERE, “Modernisation of the internal market: potential clashes and crossroads with other policies”,
supra noot 3, 9.
42
HvJ 10 mei 1995, C-384/93, Alpine, Jur. 1995, I-01141.
43
HvJ 15 december 1995, C-415/93, Bosman, Jur. 1995, I-04921.
44
C. BARNARD, The substantive law of the EU: the fou r freedoms , Oxford, Oxford University Press, 2010, 253.
45
HvJ 25 juli 1991, C-76/90, Säger, Jur. 1991, I-04221.
46
Hvj 25 juli 1991, C-76/90, Säger, ibid., paragraaf 12.
40
13
De beslissing van het Hof in deze zaak was in geen geval een geïsoleerde beslissing, maar kende
navolging in verschillende latere uitspraken.47 Bovendien is het Hof de ‘market access’ benadering
niet alleen gaan gebruiken voor het vrije verkeer van diensten en het vrije verkeer van vestiging,
maar wordt ze eveneens toegepast op het vrije verkeer van werknemers48, het vrije verkeer van
Europese burgers49 en het vrije verkeer van kapitaal.50 In enkele recente arresten heeft het Hof de
bewoording ‘markttoegang’ (‘market access’) vervangen door de meer eenvoudige begrippen
‘obstakel’ (‘obstacle’) tot het vrije verkeer en ‘beperking’ (‘restriction’) van vrij verkeer. Deze
begrippen zijn synoniemen en houden bijgevolg hetzelfde in als de ‘market access’ test.51
Afdeling 4.
Gevolgen
Uit de bovenvermelde rechtspraak kan worden geconcludeerd dat alle niet-discriminerende
maatregelen die de toegang tot de arbeidsmarkt, productenmarkt, dienstenmarkt of kapitaalmarkt
van een andere lidstaat bemoeilijken, binnen de werkingssfeer van de interne markt vallen.
Zodoende dienen zij in overeenstemming te zijn met haar principes. Andere niet-discriminerende
regelgeving komt niet binnen de werkingssfeer van de interne markt, zelfs al houden ze verband met
een economische activiteit.52
De ‘market access’ benadering is alvast doeltreffend voor het creëren van een gemeenschappelijke
markt aangezien alle ongerechtvaardigde belemmeringen van het vrije verkeer worden geëlimineerd.
De benadering geeft echter ook aanleiding tot een grotere aantasting van de nationale regelgevende
autonomie van de lidstaten.53 Die nationale regelgeving waarvan beleidsmakers op het ogenblik van
haar totstandkoming nooit hadden kunnen voorzien dat ze strijdig zou worden bevonden met het
vrije verkeer, komt nu wel in conflict met de interne markt. Men zou dus van heel wat nationale
regelgeving de overeenstemming met de interne markt in vraag kunnen stellen. Dit brengt een
aantal, soms zelfs absurde gevolgen met zich mee. Zo zou men kunnen beredeneren dat het feit dat
belastingstarieven van lidstaat tot lidstaat verschillen de toegang tot de dienstenmarkt bemoeilijkt.
Een Duits toerist die op de Britse autowegen een snelheidsboete heeft opgelopen en deze betwist
47
Zie HvJ 31 maart 1993, C- 19/92, Kraus, Jur. 1993, I – 01663 ; HvJ 30 november 1995, C-55/94, Gebhard, Jur.
1995, I-04165.
48
HvJ 15 september 2005, C-464/02, Commissie/Denemarken, Ju r. 2005, I-07929.
49
Zie HvJ 26 oktober 2006, C-192/05, Tas-Hagen v. Raadskamer WUBO van de Pensioen- en uitkeringsraad,
Jur. 2006, I-10451.
50
Zie HvJ 4 juni 2002, C-367/98, Commissie v. Portugal, Jur. 2002, I-04731.
51
C. BARNARD, The substantive law of the EU: the fou r freedoms, Oxford, Oxford University Press, 2010, 257.
52
I. GOVAERE, “Modernisation of the internal market: potential clashes and crossroads with other policies”,
supra noot 3, 10.
53
C. BARNARD, “ Internal market v. Labour market: a brief history”, supra noot 2, 5.
14
zou zijn verdediging kunnen staven door op te werpen dat de Britse snelheidsbeperking een
belemmering vormt van zijn vrijheid om diensten te verkrijgen als toerist.54 Onder het ‘market
access’ model kan worden geargumenteerd dat de onderwerping van een buitenlands
dienstverstrekker aan het arbeidsrecht van de ontvangende lidstaat een beperking inhoudt van het
vrije verkeer van diensten, ongeacht het feit dat deze arbeidswetgeving eveneens, zonder
discriminatie, van toepassing is op de binnenlandse dienstverstrekkers. 55 Waar met het nondiscriminatiemodel de autonomie van de lidstaten grotendeels intact bleef, bestaat er vandaag een
veel grotere inmenging van de interne markt in andere - vaak nationale - beleidsdomeinen.
Bovendien heeft het Europees Hof van Justitie bij het onderzoek naar een mogelijke rechtvaardiging
van een (potentiële) belemmering van de interne markt reeds bijzonder moeilijke en politiek getinte
beslissingen moeten nemen.56 Dit gaf dan ook aanleiding tot gevoelige en controversiële uitspraken
die achteraf niet gespaard bleven van de nodige (scherpe) kritiek. De aanvaring tussen de interne
markt en het recht op collectieve actie die zich voordeed in de zaken Viking57 en Laval58 is hiervan
het voorbeeld bij uitstek. Het Hof kwalificeerde in deze zaken de door de vakbonden ondernomen
collectieve acties als een belemmering van het vrije verkeer van diensten die niet gerechtvaardigd
kon worden. Om de werking van de interne markt te vrijwaren ging het Hof zich dus bemoeien met
het stakingsrecht, een materie waarvoor de nationale lidstaten nochtans exclusief bevoegd zijn
gebleven.59 Ook in zaken die culturele kwesties betroffen nam het Hof enkele gevoelige
beslissingen.60
De verregaande gevolgen voor de nationale integriteit van de lidstaten zijn ook advocaat-generaal
TIZZANO niet ontgaan. In zijn invloedrijke conclusie in de Caixa-Bank 61 zaak stelde hij dat een brede
interpretatie van het begrip ‘beperking’ een risico inhoudt op misbruik van de vrijverkeerprincipes.
Volgens TIZZANO streeft men door deze brede benadering “ de totstandbrenging na van een markt
zonder regels of beter gezegd, een markt waarin voorschriften in beginsel niet zijn toegestaan,
behalve voor zover zij noodzakelijk en evenredig zijn teneinde aan dwingende vereisten van algemeen
belang te voldoen.”62 Hij stelt een nieuwe, minder verregaande benadering voor waarin het non-
54
C. BARNARD, The substantive law of the EU: the fou r freedoms , Oxford, Oxford University Press, 2010, 260.
C. BARNARD, “ Internal market v. Labour market: a brief history”, supra noot 2, 5.
56
C. BARNARD, The substantive law of the EU: the fou r freedoms, Oxford, Oxford University Press, 2010, 257.
57
HvJ 11 december 2007, C-438/05, Viking, Jur. 2007, I-10779.
58
HvJ 19 december 2007, C-341/05, Laval, Jur. 2007, I-11767.
59
Zie Artikel 153.5 VWEU.
60
Zie bijvoorbeeld: HvJ 13 december 2007, C-250/06, United Pan – Europe Communications, Jur. 2007, I-1135.
61
HvJ 5 oktober 2004, C- 442/02, Caixa-Bank, Jur. 2004, I-08961.
62
Conclusie advocaat-generaal TIZZANO in de zaak C-442/02, paragraaf 63.
55
15
discriminatiemodel en het ‘market access’ model worden gecombineerd: zolang bepaalde nationale
maatregelen, zowel feitelijk als rechtens, geen discriminatie inhouden, kunnen ze niet als een
beperking van vrij verkeer worden gekwalificeerd op voorwaarde dat deze maatregelen, gelet op hun
doelstellingen en gevolgen, geen rechtstreekse invloed hebben op de toegang tot de markt.63 Deze
uitlegging zou de interne markt en de nationale bevoegdheid om economische activiteiten te regelen
kunnen verzoenen.64
In enkele uitspraken paste ook het Hof een meer genuanceerde versie van het ‘market access’ model
toe. De toepassing ervan ging in welbepaalde gevallen - naar aanvoelen van het Hof - te ver. Daarom
stelde ze ook geen schending van de verdragsbepalingen vast.65 Zo was het Hof in het arrest
Burbaud 66 van oordeel dat de verplichting om te slagen voor een examen om toegang te krijgen tot
een betrekking in een overheidsdienst op zich geen belemmering van het vrije verkeer tot stand
bracht. In het arrest Graf 67 erkende het Hof zelfs dat er grenzen zijn aan het ‘market access’ model.
Het Hof vond de mogelijke impact van de Oostenrijkse wetgeving die aan ontslagen werknemers een
beëindigingvergoeding toekent indien ze meer dan 3 jaar zijn tewerkgesteld bij eenzelfde werkgever,
te onzeker en indirect om te kunnen spreken van een belemme ring van het vrije verkeer van
werknemers. Bij gebrek aan een ‘wezenlijke beperking’ van de toegang tot de markt zal een
nationale maatregel dus geen schending van de verdragsbepalingen opleveren.
Voorts is het niet helemaal duidelijk waarin het door het Hof gebruikte, functionele criterium van
beperking van de toegang tot de markt verschilt van de impactgerichte benadering die door de
Commissie wordt vooropgesteld. Het onderscheid ligt wellicht in het feit dat het Hof enkel ex post
wordt geconfronteerd met omstreden nationale maatregel, terwijl de Commissie streeft naar een
beoordeling ex ante, vooraleer zich een werkelijk probleem op de markt voordoet.68
De hedendaagse functionele invulling van de vier vrijheden geeft aanleiding tot talloze interferentie s
van nationale regelgeving met de interne markt. Wanneer vaststaat dat een bepaalde nationale
maatregel de toegang tot de markt wezenlijk belemmert, komt die reglementering in aanvaring met
de internemarktregulering . Alvorens te bekijken hoe het Hof dit conflict tracht op te lossen, worden
63
Conclusie advocaat-generaal TIZZANO in de zaak C-442/02, paragraaf 66.
Conclusie advocaat-generaal TIZZANO in de zaak C-442/02, paragraaf 68.
65
C. BARNARD, “ Internal market v. Labour market: a brief history”, supra noot 2, 16.
66
HvJ 9 september 2003, C-285/01, Burbaud, Jur. 2003, I-08219, paragraaf 96.
67
HvJ 27 januari 2000, C-190/98, Graf, Jur. 2000, I-00493.
68
I. GOVAERE, “Modernisation of the internal market: potential clashes and crossroads with other policies”,
supra noot 3, 10.
64
16
in het volgende hoofdstuk een aantal technieken voorgesteld om het conflict voor de toekomst
preventief te vermijden.
17
HOOFDSTUK 4.
PREVENTIEF VERMIJDEN VAN EEN AANVARING
Er bestaan verschillende methodes om preventief potentiële belemmeringen van vrij verkeer weg te
werken. In dit hoofdstuk worden de belangrijkste toegelicht.
Afdeling 1.
Harmonisering op EU niveau: de noodzakelijkheidstoets als criterium
De meest eenvoudige oplossing bestaat erin om uniforme marktomstandigheden binnen de gehele
interne markt te creëren. Door onder meer arbeidsrecht, milieuwetgeving, gezondsheids- en
veiligheidsregulering te harmoniseren op het niveau van de Europese Unie zal de kans op een
aanvaring van deze beleidsdomeinen met de interne markt drastisch worden verminderd. Alle
marktspelers op het Europese grondgebied zijn dan immers onderworpen aan dezelfde regels. De
vraag luidt evenwel in welke mate de Unie bevoegd is om op vlak van dergelijke - vaak nationale
beleidsdomeinen - harmoniserend op te treden?
In de Tobacco Advertising Directive69 zaak, beklemtoonde het Hof het belang van het beginsel van
bevoegdheidstoedeling dat vandaag verankerd ligt in artikel 5 VEU. Het is een belangrijke leidraad
om de rechtmatigheid van EU-optreden te beoordelen. De beslissing van het Hof maakte duidelijk
dat een gekwalificeerde meerderheid of een politieke consensus onder de lidstaten onvoldoende is
om op EU niveau regelgevend op te treden.70 Het Hof benadrukte dat de Europese Unie niet over
een algemene regelgevende bevoegdheid beschikt, zelfs niet om de interne markt te
reglementeren.71 De Unie is enkel bevoegd om regelgevend op te treden voor zover dit noodzakelijk
is om de werking van de interne markt te verbeteren of het ontstaan van toekomstige
handelsbelemmeringen te voorkomen.72 Het feit dat voldaan is aan deze noodzakelijkheidstoets is
evenwel ook een voldoende voorwaarde. Van zodra men kan aantonen dat de EU-actie noodzakelijk
is om belemmeringen van het vrije verkeer op te heffen of het ontstaan van nieuwe obstakels te
verhinderen, kan men harmoniserende maatregelen doorvoeren. Artikel 114 VWEU dient hiervoor
als juridische grondslag.
Bij het uitvaardigen van harmoniserende maatregelen mag het optimaliseren van de interne markt
niet als enige doelstelling voor ogen worden gehouden. Men moet ook rekening houden met andere
belangen, zoals bijvoorbeeld de volksgezondheid. De interne markt kan niet buitensporig op deze
69
HvJ 5 oktober 2000, C-376/98, Tobacco Advertising Directive, Jur. 2000, I-08419.
I. GOVAERE, “Modernisation of the internal market: potential clashes and crossroads with other policies”,
supra noot 3, 5.
71
HvJ 5 oktober 2000, C-376/98, Tobacco Adverti sing Directive, ibid., paragraaf 83
72
I. GOVAERE, “Modernisation of the internal market: potential clashes and crossroads with other policies”,
supra noot 3, 6.
70
18
andere beleidsdomeinen inhakken, zonder evenwel dat deze laatste de werking van de interne markt
kunnen verlammen.73 Aan de andere kant mogen de maatregelen ter harmonisatie van de interne
markt niet worden genomen met het specifieke oogmerk die andere belangen te vrijwaren. De
internemarktregels geven dus geen vrijgeleide aan de Europese Unie om in andere beleidsdomeinen
regelgevend op te treden. Het Hof laat een (gedeeltelijke) overname van andere beleidsdomeinen
door het nemen van maatregelen ter harmonisatie van de interne markt enkel toe voor zover dit
noodzakelijk is om de vier vrijheden te vrijwaren.74 Zo werd in de zaak Eind75 onderzocht in welke
mate de principes van de interne markt de toepassing van nationale migratiewetten kunnen
inperken.76 Volgens het Hof wordt “ het recht van de migrerende werknemer om terug te keren naar
en te verblijven in de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, na betaald werk te hebben verricht in
een andere lidstaat, door het Gemeenschapsrecht verleend voor zover dit noodzakelijk is om de
effectiviteit te verzekeren van het recht van vrij verkeer dat werknemers ontlenen aan artikel 39
EG”.77
Harmoniserend optreden lijkt dus alvast een efficiënte manier te zijn om de botsing van de interne
markt met andere beleidsdomeinen te voorkomen. Harmoniserende maatregelen zijn evenwel nie t
altijd mogelijk. De Verdragen kennen de EU immers geen algemene regelgevende bevoegdheid toe
met betrekking tot de interne markt. Cruciaal is de vraag of een harmoniserende maatregel
noodzakelijk is ter vrijwaring van de interne markt. Indien deze vraag negatief moet worden
beantwoord, zal men een beroep moeten doen op een andere preventieve techniek.
Afdeling 2.
Het beginsel van wederzijdse erkenning
Het beginsel van wederzijdse erkenning maakt een vrij verkeer van goederen en diensten mogelijk,
zonder dat de nationale wetgevingen van de lidstaten hoeven te worden geharmoniseerd. De
parallelle toepassing van meerdere verschillende nationale normen op eenzelfde product of dienst
wordt vermeden. Aan de hand van dit beginsel kunnen talrijke belemmeringen worden weggewerkt.
Het beginsel houdt in dat de verkoop van een in een lidstaat rechtmatig vervaardigd product in een
andere lidstaat niet mag worden verboden, zelfs als het product is vervaardigd volgens technische of
73
B. DE W OLF, “ Arbeidsrechtelijke dimensies van het Verdrag van Lissabon”, onuitg., 6.
I. GOVAERE, “Modernisation of the internal market: potential clashes and crossroads with other policies”,
supra noot 3, 7.
75
HvJ 11 december 2007, C-291/05, Eind, Jur. 2007, I-10719.
76
I. GOVAERE, “Modernisation of the internal market: potential clashes and crossroads with other policies”,
supra noot 3, 7.
77
HvJ 11 december 2007, C-291/05, Eind, ibid., paragraaf 32.
74
19
kwaliteitsvoorschriften die afwijken van die welke op de eigen producten van toepassing zijn.78 Het
beginsel kan ook worden toegepast met betrekking tot diensten. Goederen en diensten hoeven dus
enkel in overeenstemming te zijn met de voorschriften van de lidstaat van oorsprong. Nationale
technische of kwaliteitsvoorschriften die door de nationale rechtbanken wederzijds worden erkend
zullen dus geen obstakel meer vormen aan het vrije verkeer. Door de wederkerige erkenning van
diploma’s kunnen ook belemmeringen aan vrij verkeer van personen worden vermeden.
Het
gebruik
van
deze
techniek
heeft
enkele
voordelen.
De
eerbiediging van
het
subsidiariteitsbeginsel is gewaarborgd aangezien de wederkerige erkenning de invoering van
communautaire voorschriften overbodig maakt.
Bovendien worden plaatselijke, regionale en
nationale tradities gerespecteerd en blijft de diversiteit van goederen en diensten behouden. 79
Wederzijdse erkenning kan echter niet worden gebruikt met betrekking tot discriminerende
maatregelen. Ook voor normen die in se een belemmering van vrij verkeer uitmaken, maar waarbij
die belemmering gerechtvaardigd kan worden, lijkt harmoniserend optreden de meest aangewezen
oplossing.80
Afdeling 3.
Proactieve aanpak van beleidsmakers in andere beleidsdomeinen
Voorzichtigheid is de moeder van de porseleinenkast. Er kan reeds heel wat onheil worden
voorkomen door het bewustzijn van de beleidsmakers uit andere beleidsdomeinen over de mogelijke
implicaties die de door hen uitgevaardigde regelgeving kan hebben voor de interne markt aan te
wakkeren. Indien reeds bij het opstellen van regelgeving rekening wordt gehouden met de principes
van non-discriminatie en ‘market access’, zullen deze beleidsdomeinen ex post nauwelijks nog
interfereren met de interne markt.81
Ondanks het feit dat verschillende middelen voorhanden zijn om een potentiële aanvaring van de
interne markt met andere beleidsdomeinen te vermijden, is de clash soms onafwendbaar. In geval
van een werkelijk, niet af te wenden conflict luidt de vraag of andere beleidsbelangen kunnen
worden ingeroepen als uitzondering op de principes van de interne markt.
78
“De wederzijdse erkenning in het kader van de follow-up van het actieprogramma voor de interne markt”,
COM (1999) 299 def. – niet in het Publicatieblad verschenen. Zie samenvatting op
http://europa.eu/legislation_summaries/internal_market/internal_market_general_framework/l21001b_nl.ht
m
79
Zie COM (1999) 299 def.
80
I. GOVAERE, “Modernisation of the internal market: potential clashes and crossroads with other policies”,
supra noot 3, 11.
81
I. GOVAERE, “Modernisation of the internal market: potential clashes and crossroads with other policies”,
supra noot 3, 11.
20
HOOFDSTUK 5.
Afdeling 1.
EEN GERECHTVAARDIGDE BELEMMERING VAN DE INTERNE MARKT?
Gerechtvaardigde belemmeringen van de Europese interne markt
Onder bepaalde voorwaarden kan een (nationale) maatregel die discriminerende elementen bevat of
de toegang tot de markt beperkt toch genieten van een uitzondering op de vier vrijheden. Het Hof
zal, geconfronteerd met een vermeend conflict, een onderzoek verrichten in twee fases. In een
eerste fase wordt nagegaan of er wel degelijk sprake is van een belemmering. Bij een ontkennend
antwoord op deze eerste vraag bestaat geen conflict en is een verdere denkoefening overbodig.
Gezien de brede interpretatie van het begrip ‘beperking’ zal in de meeste gevallen worden beslist dat
de omstreden maatregel een belemmering van het vrije verkeer tot stand brengt. Op de eerste fase
wordt niet dieper ingegaan aangezien deze fase reeds uitvoerig werd besproken in de voorgaande
hoofdstukken.
In de tweede fase wordt onderzocht of de schending van het vrije verkeer gerechtvaardigd kan
worden. In het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zijn expliciet een aantal
rechtvaardigingsgronden
opgenomen.
oprichtingsverdrag van 1957.
82
Deze
afwijkingen
waren
reeds
voorzien
in
het
Bijgevolg wordt een aantal belangen - die de dag van vandaag
nochtans uiterst belangrijk zijn geworden83 - niet gereflecteerd in de betrokken verdragsbepalingen.
Het Hof van Justitie heeft daarom een aanvullende jurisprudentiële rechtvaardigingsgrond
ontwikkeld. Sinds het Cassis de Dijon arrest84 beschikken de lidstaten over de mogelijkheid om
andere hogere doeleinden, de zogenaamde ‘dwingende vereisten’, in te roepen om de handhaving
van een nationale regel te rechtvaardigen.85
§ 1.
Uitdrukkelijk in het Verdrag opgesomde rechtvaardigingsgronden
De artikelen 36 VWEU, 45 (3) VWEU, 52 VWEU, 62 VWEU en 65 (1) b) VWEU voorzien ex pliciet een
aantal rechtvaardigingsgronden waarop de lidstaten zich kunnen beroepen om een nationale
maatregel te verantwoorden. Omdat een gedetailleerde bespreking van deze artikelen het bestek
van deze masterproef te buiten zou gaan, zullen enkel de belangrijkste principes worden toegelicht.86
82
Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap,
http://eurlex.europa.eu/nl/treaties/dat/11957E/tif/11957E.htm.
83
Zoals bijvoorbeeld de bescherming van het milieu en consumentenbescherming.
84
HvJ 20 februari 1979, 120/78, Cassis de Dijon, Jur. 1979, 649.
85
C. BARNARD, The substantive law of the EU: the fou r freedoms , Oxford, Oxford University Press, 2010, 149.
86
Voor een uitgebreide bespreking, zie: C. BARNARD, The substantive la w of the EU: the four freedoms, Oxford,
Oxford University Press, 2010, 149 – 192 & 479 – 517.
21
Bovendien zijn deze bepalingen door de ontwikkeling van de rechtvaardigingsgrond van de
‘dwingende eisen’ meer op de achtergrond terecht gekomen.
Artikel 36 VWEU voorziet een exhaustieve lijst van hogere doeleinden die een afwijking van het vrije
verkeer van goederen kunnen rechtvaardigen. Verboden of beperkingen van invoer, uitvoer of
doorvoer zijn gerechtvaardigd uit hoofde van bescherming van de openbare zedelijkheid, de
openbare orde, de openbare veiligheid, de gezondheid en het leven van personen, dieren of planten,
het nationaal artistiek historisch en archeologisch bezit of uit hoofde van bescherming van de
industriële en commerciële eigendom. De lijst moet bovendien worden gelezen in samenhang met
de tweede zin van artikel 36 VWEU die stipuleert dat “deze verboden of beperkingen geen middel tot
willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten mogen
vormen.” Nationale maatregelen kunnen voorrang verkrijgen op het vrije verkeer van goederen
wanneer ze een van de opgesomde belangen dienen en indien aan de algemene
proportionaliteitsvereiste is voldaan.87 Bovendien mag de EU voor wat betreft de materie waarop de
nationale maatregel betrekking heeft niet harmoniserend zijn opgetreden. De bewijslast ligt bij “ de
nationale instanties die van geval tot geval moeten aantonen dat hun regeling noodzakelijk is voor
een doeltreffende bescherming van de in artikel 36 EEG-Verdrag88 bedoelde belangen”.89 Het Hof
heeft de mogelijkheid om artikel 36 VWEU te hanteren op dubbele wijze beperkt.90 Enerzijds
interpreteert het Hof de bepaling restrictief aangezien het gaat om een uitzondering op een
fundamentele regel.91 Ten tweede kan een lidstaat zich niet beroepen op het uitzonderingsregime
om economische doeleinden te dienen. Het uitzonderingsregime heeft dus enkel betrekking op
maatregelen van niet-economische aard.92 Zo kon bijvoorbeeld Italië haar importverbod van
varkensvlees niet rechtvaardigen door zich te beroepen op de economische moeilijkheden waarmee
de Italiaanse varkensindustrie werd geconfronteerd.93
Artikel 45 (3) VWEU laat een afwijking op het principe van vrij verkeer van werknemers toe op grond
van de openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid. De artikelen 52 VWEU en 62 VWEU
doen hetzelfde met betrekking tot het vrije verkeer van diensten en het vrije verkeer van vestiging.
Met betrekking tot vrij verkeer van kapitaal verleent artikel 65 (1) b) VWEU de lidstaten het recht
87
De proportionaliteitsvoorwaarde wordt uitvoerig besproken in de volgende paragraaf. (§ 2, 1.3.)
Vandaag artikel 36 VWEU.
89
HvJ 30 november 1983, 227/82, Leendert van Bennekom, Jur. 1983, 3883.
90
C. BARNARD, The substantive law of the EU: the fou r freedoms , Oxford, Oxford University Press, 2010, 150
91
Zie bijvoorbeeld H.v.J, 19 december 1968, 13/68, Salgoil, Jur. 1968, 631 ; HvJ 17 juni 1981, 113/80,
Commissie/ Ierland, Jur. 1981, 01625.
92
K. LENAERTS en P. VAN NUFFEL , Europees recht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2008, 104.
93
HvJ 19 december 1961, 7/61, Commissie/Italië, Jur. 1968, 673.
88
22
maatregelen te nemen die op grond van de openbare orde of de openbare veiligheid
gerechtvaardigd zijn. Ook deze uitzonderingen worden door het Hof restrictief geïnterpreteerd.94
Ten eerste worden de expliciet vermelde rechtvaardigingsgronden als een exhaustieve opsomming
beschouwd.95 Bovendien zal een beroep op de uitzonderingsbepalingen niet meer gerechtvaardigd
zijn wanneer Europese richtlijnen voorzien in de harmonisatie van de maatregelen die ter
bescherming van een bepaalde doelstelling noodzakelijk zijn.96 De betrokken harmonisatierichtlijn
zal in dat geval het regelgevende kader vormen.97 Tot slot kunnen deze rechtvaardigingsgronden
evenmin worden ingeroepen omwille van economische doeleinden.98 Zo kunnen buitenlandse
werknemers niet worden uitgesloten van de nationale arbeidsmarkt omwille van de hoge
werkloosheidsgraad in de betrokken lidstaat.99
Voor het vrije verkeer van personen en diensten bestaat nog een bijkomende specifieke
rechtvaardigingsgrond, met name voor betrekkingen in overheidsdiensten.100 Deze uitzondering is in
het VWEU opgenomen vanuit de overtuiging dat de bekleding van bepaalde ambten een bijzo ndere
vertrouwensrelatie met de Staat vereist. Ook deze uitzondering wordt door het Hof restrictief
geïnterpreteerd. De draagwijdte is beperkt tot wat “strikt noodzakelijk is met het oog op de belangen
die de Lidstaten op grond van deze bepaling mogen beschermen.”101 In de zaak Sotgiu102 oordeelde
het Hof dat de uitzondering in artikel 45 (4) WVEU uitsluitend de toegang tot betrekkingen bij de
overheidsdienst betreft. Van zodra men een bepaalde post in een overheidsdienst bekleedt, worden
discriminerende arbeidsomstandigheden niet langer getolereerd.103
94
C. BARNARD, The substantive law of the EU: the fou r freedoms , Oxford, Oxford University Press, 2010, 480.
Zie HvJ 4 mei 1993, C-17/92, Federación de Distribuidores Cinematográficos tegen Estado Espa ñol en Unión
de Productores de Cine y Televisión, Jur. 1993, I – 02239, paragraaf 20 (cultuurbeleid komt niet voor onder in
(toenmalig) artikel 56 genoemde rechtvaardigingsgronden) ; HvJ 16 januari 2003, C-388/01, Commissie/ Italië,
Jur. 1003, I-00721, paragraaf 20 (de noodzaak om de samenhang van het belastingsstelsel te verzekeren vor mt
geen rechtvaardigingsgrond onder (toenmalig) artikel 56).
96
HvJ 23 november 2000, C-421/98, Commissie/Spanje, Jur. 2000, I-10375, paragraaf 42.
97
Zo heeft Richtlijn 2004/38/EG die betrekking heeft op het vrije verkeer van Europese burgers en hun
familieleden de gevallen waarin een beroep kan worden gedaan op de rechtvaardigingsgronden nauwer
omschreven.
98
Zie bijvoorbeeld: HvJ 11 maart 2010, C-384/08, Attanasio Group Srl tegen Comune di Carbognano, Jur. 2010,
I – 000.
99
C. BARNARD, The substantive law of the EU: the fou r freedoms , Oxford, Oxford University Press, 2010, 480.
100
Geformuleerd in de artikelen 45 (4), 51 en 62 VWEU.
101
HvJ 16 juni 1987, 225/85, Commissie/Italië, Jur. 1987, 2625, paragraaf 7.
102
HvJ 12 februari 1974, 152-73, Sotgiu, Jur. 1974, 153.
103
C. BARNARD, The substantive law of the EU: the fou r freedoms , Oxford, Oxford University Press, 2010, 500.
95
23
Een lidstaat die zich op een van de vermelde uitdrukkelijk in het Verdrag opgenomen
rechtvaardigingsgronden beroept zal telkens moeten aantonen dat de omstreden nationale
maatregel de proportionaliteitstoets doorstaat.104
§ 2.
2.1.
De rule of reason
Omschrijving
In het befaamde Cassis de Dijon arrest105 heeft het Hof van Justitie de deur geopend om ook op
andere gronden, bepaalde ‘redelijke’ handelsbelemmerende nationale maatregelen als verenigbaar
met de principes van het vrije verkeer van goederen te beschouwen.106 Lidstaten konden zich ter
rechtvaardiging van een uitgevaardigde regeling voortaan beroepen op een door het Hof van Justitie
erkende of te erkennen ‘dwingende vereiste’ (‘mandatory requirement’). Later heeft het Hof
eenzelfde redenering toegepast met betrekking tot de andere vrijheden. In dat kader spreekt het Hof
van een gerechtvaardigde belemmering op grond van ‘dwingende vereisten’ (‘imperative
requirements’), op grond van het ‘publiek of algemeen belang’ (‘public or general interest’) of op
grond van een ‘objectieve rechtvaardiging’ (‘objective justification’).107 Het Hof erkent dus dat er
nationale belangen bestaan die een bepaalde bescherming verdienen en daarom - mits voldaan is
aan de gestelde voorwaarden - zullen prevaleren op het vrije verkeer.108
Uit de rechtspraak van het Hof kunnen vier voorwaarden worden gedistilleerd waaraan een
(nationale) regelgeving moet voldoen om te slagen voor de rechtvaardigingstoets. De lidstaat die zich
op de uitzondering beroept moet bewijzen dat de voorwaarden vervuld zijn.109
(1) Vooreerst kan men enkel een beroep doen op een ‘dwingende vereiste’ ter rechtvaardiging van
een nationale maatregel voor zover een harmoniserende regeling op EU niveau ontbreekt. De ‘rule of
reason’ is een uitzondering die wordt toegestaan in afwachting van communautaire normering. 110
(2) Ten tweede moet de regelgeving rechtvaardiging vinden in een door het Hof erkende of te
erkennen ‘dwingende vereiste’ van algemeen belang. Het Hof heeft reeds een (niet exhaustieve)
104
Zie § 2, 1.3.
HvJ 20 februari 1979, 120/78, Cassis de Dijon, Jur. 1979, 649.
106
K. LENAERTS en P. VAN NUFFEL , Europees rech t in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2003, 181.
107
Zie bijvoorbeeld: HvJ 25 juli 1991, C-76/90, Säger, Jur. 1991, I-04221, paragraaf 15; HvJ 30 november 1995,
C-55/94, Gebhard, Jur. 1995, I-04165, paragraaf 37; HvJ 28 april 1998, C-118/96, Safir, Jur. 1998, I-01897,
paragraaf 22.
108
C. BARNARD, The substantive law of the EU: the fou r freedoms , Oxford, Oxford University Press, 2010, 511.
109
Zie bijvoorbeeld HvJ 13 september 2007, C-260/04, Commissie/ Italië, Jur. 2007, I-07083, paragraaf 33; HvJ
2 december 2004, C-41/02, Commissie/ Nederland, Jur. 2004, I-11375, paragraaf 47.
110
K. LENAERTS en P. VAN NUFFEL , Europees rech t in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2003, 182.
105
24
waslijst aan dwingende vereisten erkend.111 In principe kunnen lidstaten alle hogere belangen en
beleidsdoelstellingen inroepen zolang ze maar niet-economisch van aard zijn.112
(3) Bovendien kan een lidstaat, in tegenstelling tot wat geldt voor de expliciete uitzonderingen in de
Verdragen, enkel tegemoetkomen aan ‘dwingende vereisten’ door middel van een regeling die
zonder onderscheid van toepassing is op nationale en ingevoerde goederen of diensten of een
regeling die geen onderscheid maakt op basis van de nationaliteit.113 Het is dus vereist dat de
omstreden nationale maatregel geen directe discriminatie inhoudt.114 Bijgevolg kunnen dwingende
vereisten van algemeen belang enkel worden ingeroepen om indirect discriminerende of nondiscriminerende maatregelen te rechtvaardigen.115 In enkele recente arresten116 heeft het Hof echter
aanvaard dat de rechtvaardiging eveneens kan worden gehanteerd ter verdediging van direct
discriminerende maatregelen.117 Toch is dit nog geen consistente rechtspraak.
(4) Ten slotte moet de omstreden nationale maatregel proportioneel zijn aan het beoogde doel. Een
nationale maatregel moet derhalve niet enkel geschikt zijn om een dwingende eis van algemeen
belang te verwezenlijken, maar ook onmisbaar zijn, in die zin dat er geen minder belemmerende
maatregelen voorhanden zijn om het vooropgestelde doel te bereiken.118
2.2.
Verschillende categorieën dwingende eisen
Volgens CHALMERS119 kunnen de tot nog toe erkende rechtvaardigingsgronden van algemeen belang in
vier categorieën worden onderverdeeld. Zoals reeds gesteld gaat het om een niet-exhaustieve lijst.
111
Zie 1.2. voor een niet-limitatieve opsomming.
I. GOVAERE, “Modernisation of the internal market: potential clashes and crossroads with other policies”,
supra noot 3, 1.
113
K. LENAERTS en P. VAN NUFFEL , Europees rech t in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2003, 182.
114
Zie bijvoorbeeld HvJ 20 maart 1990, C-21/88, Du Pont de Nemours, Jur. 1990, I – 00889, paragraaf 14: “
Bovendien kan een regeling als de onderhavige vanweg e haar discriminerende karakter geen rechtvaardiging
vinden in de dwingende eisen die in de rechtsp raak van het Hof zijn erkend.” of HvJ 7 mei 1997, C-321-4/94,
Pistre, Jur. 1997, I-02343, paragraaf 52: “ Volgens vaste rech tspraak kan een derg elijke na tionale regeling,
aangezien zij discriminerend van aard is, in voorko mend geval enkel wo rd en gerechtvaardigd op grond van één
van de in artikel 36 van het Verdrag genoemde gronden .”
115
Zie bijvoorbeeld HvJ 9 juli 1992, C-2/90, Commissie/ België, Jur. 1992, I-04431, paragraaf 34: “Het is juist dat
deze dwingende vereisten slechts kunnen word en ingeroep en voor maatreg elen die zonder onderscheid op
nationale en ingevoerde producten van toepassing zijn.”
116
HvJ 11 december 2008, C-524/07, Commissie/Oostenrijk, Jur. 2008, I – 00187, paragraaf 54 -55.
117
C. BARNARD, The substantive law of the EU: the fou r freedoms, Oxford, Oxford University Press, 2010, 479.
118
K. LENAERTS en P. VAN NUFFEL , Europees rech t in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2003, 184.
119
D. CHALMERS, C. H ADJIEMMANUIL , G. MONTI en A. TOMKINS, European Union Law: tex t and materials, Cambridge,
Cambridge University Press, 2006, 833 – 834.
112
25
Een eerste groep heeft betrekking op externe marktomstandigheden. Zo erkende het Hof ondermeer
als dwingende eisen van algemeen belang de bescherming van de belangen van schuldeisers,
minderheidsaandeelhouders, werknemers of de fiscus120 , de bescherming van het milieu121 en de
veiligheid van de wegen.122 Een van de meest ingeroepen dwingende vereisten is de bescherming
van de consument. Bij de beoordeling of een belemmerende maatregel gerechtvaardigd kan worden
omwille van de nood aan consumentenbescherming zal het Hof uitgaan van de “vermoedelijke
verwachting van een gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument.”123
Het Hof vertrekt in dit opzicht van het idee dat het voor een consument nuttiger is over een ruimere
keuze aan goederen en diensten te beschikken, dan over een beperkt aanbod dat gecombineerd
wordt met nationale beschermingsmaatregelen.124 Een tweede groep betreft burgerlijke vrijheden
zoals de bescherming van de menselijke waardigheid125, de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid
van vergadering.126 Een derde categorie rechtvaardigingsgronden heeft betrekking op sociaal culturele aangelegenheden zoals bijvoorbeeld het verhinderen van sociale dumping127 of onfaire
mededinging128, het vermijden van verstoringen van de arbeidsmarkt129, de sociale bescherming van
werknemers130 en het bewaren of verbeteren van het onderwijssysteem.131 Onder de vierde groep
kunnen de algemene belangen worden geplaatst die verband houden met de bescherming van de
openbare orde. In deze categorie houdt het Hof niet alleen rekening met de waarden of belangen
zelf, maar wil ze ook het overheidsmechanisme dat de bescherming van die belangen mogelijk maakt
waarborgen.132 Zo werden het garanderen van de samenhang van een fiscale regeling133 , de
handhaving van een voor eenieder toegankelijke verzorging door artsen en ziekenhuizen134 , het
120
HvJ 5 november 2002, C-208/00, Überseering, Jur. 2002, I-09919, paragraaf 92.
HvJ 29 november 2001, C-17/00, De Coster, Jur. 2001, I-09445; HvJ 20 september 1988, 302/86,
Commissie/Denemarken, Jur. 1998, I-04607.
122
HvJ 15 december 2005, gevoegde zaken C -151/04 en C-152/04, Nadin, Jur. 2005, I-11203 ; HvJ 15 maart
2007, C-54/05, Commissie/ Finland, Jur. 2007, I – 02473.
123
HvJ 16 juli 1998, C-210/96, Gut Springenheide GmbH v. Oberkreisdirektor des Kreises Steinfurt, Jur. 1998, I04657.
124
C. BARNARD, The substantive law of the EU: the fou r freedoms , Oxford, Oxford University Press, 2010, 169.
125
HvJ 14 oktober 2004, C-36/02, Omega Spielhallen- und Automatenaufstellungs -GmbH/Oberbürger meisterin
der Bundesstadt Bonn, Jur. 2004, I-09609.
126
HvJ 12 juni 2003, C-112/00, Schmidberger, Jur. 2003, I-5659.
127
HvJ 19 januari 2006, Commissie/Duitsland, C-244/04, Jur. 2006, I-00885 en HvJ 19 december 2007, C341/05, Laval, Jur. 2007, I-11767.
128
HvJ 12 oktober 2004, C-60/03, Wolf & Müller, Jur. 2004, I-09553.
129
HvJ 21 oktober 2004, C-445/03, Commissie/Luxemburg, Jur. 2004, I-10191.
130
HvJ 15 juni 2006, C-255/04, Commissie/Frankrijk, Jur. 2006, I-05251.
131
HvJ 11 januari 2007, C-40/05, Lyyski, Jur. 2007, I-00099.
132
C. BARNARD, The substantive law of the EU: the fou r freedoms , Oxford, Oxford University Press, 2010, 514.
133
HvJ 28 januari 1992, C-204/90, Bachmann, Jur. 1992, I-00249.
134
HvJ 28 april 1998, C-158/96, Kohll, Jur. 1998, I-01931.
121
26
vermijden van sociale fraude135 en de nood aan rechtszekerheid en stabiliteit van
rechtsverhoudingen136 door het Hof aanvaard als dwingende vereisten. Sommige van de in deze
categorie erkende rechtvaardigingsgronden leunen soms gevaarlijk dicht aan bij economische
belangen die door het Hof steevast worden afgewezen als dwingende eisen van algemeen belang.137
Het Hof wees ondermeer het voorkomen van erosie van de belastingsinkomsten af als dwingende
vereiste van algemeen belang.138 De scheidingslijn is vaak flinterdun.139
Het Hof dient zich dus uit te spreken over de verzoenbaarheid van de meest uiteenlopende
beleidsdomeinen met de interne markt en moet hierbij vaak politiek getinte twistpunten beslechten.
De Europese rechter bevindt zich dan ook dikwijls aan de grenzen van zijn macht en moet zich ervoor
hoeden om niet de rol van wetgever te gaan waarnemen.140
2.3.
Proportionaliteit
Van zodra een rechtvaardigingsgrond voorhanden blijkt te zijn, zal de nationale rechter141 de
omstreden regelgeving toetsen aan het proportionaliteitsbeginsel. Het Hof formuleert het beginsel
van proportionaliteit op verschillende uiteenlopende manieren, maar in feite komt haar toepassing
alsmaar neer op dezelfde dubbele test. Enerzijds moet de nationale maatregel geschikt zijn om de
vooropgestelde doelstelling te halen. Anderzijds mag deze maatregel niet verder gaan dan wat
noodzakelijk is om de doelstelling te bereiken. Het Hof zal de door de nationale maatregel
nagestreefde publieke belangen afwegen tegen de nadelige effecten die de maatregel meebrengt
voor de Europese interne markt.142 De bewijslast met betrekking tot de proportionaliteit wordt
gedragen door de lidstaat die zich op een rechtvaardiging beroept.143 Dit houdt evenwel niet in dat
de lidstaat “ positief moet aantonen dat met geen enkele andere voorstelbare maatregel het bereiken
van die doelstelling onder dezelfde omstandigheden kan worden verzekerd.” 144
135
HvJ 18 juli 2006, C-406/04, De Cuyper, Jur. 2006, I-06947.
HvJ 17 juli 2008, C-347/06, ASM Brescia SpA/Commune di Rodengo Saiano, Jur. 2008, I-05641.
137
C. BARNARD, The substantive law of the EU: the fou r freedoms , Oxford, Oxford University Press, 2010, 515.
138
HvJ 15 september 2005, C-464/02, Commissie/Denemarken, Ju r. 2005, I-07929.
139
C. BARNARD, The substantive law of the EU: the fou r freedoms , Oxford, Oxford University Press, 2010, 515.
140
D. W YATT en A. DASHWOOD, European Union La w ,London, Sweet & Maxwell, 2006, 587.
141
Het Europees Hof van Justitie zal echter vaak ook zelf de proportionaliteit nagaan.
142
C. BARNARD, The substantive law of the EU: the fou r freedoms , Oxford, Oxford University Press, 2010, 172.
143
HvJ 13 december 2007, C-465/05, Commissie/Italië, Jur. 2007, I-11091, paragraaf 76 ; HvJ 10 februari 2009,
C-110/05, Commissie/Italië, Jur. 2009, I-00519, paragraaf 62.
144
HvJ 10 februari 2009, C-110/05, Commissie/ Italië, Jur. 2009, I – 00519, paragraaf 66.
136
27
2.3.1. Geschiktheid
Alvorens een onderzoek te verrichten naar de noodzakelijkheid van een nationale maatregel, zal het
Hof eerst nagaan of de betrokken regelgeving geschikt, passend en toereikend is om de nagestreefde
doelstelling te kunnen bereiken. Het eerste luik van de proportionaliteitstoets heeft dus betrekking
op de relatie tussen de gehanteerde middelen en de vooropgestelde doeleinden.145 Dit komt neer op
een marginale toetsing van de geschiktheid van een maatregel om haar bedoeling te
verwezenlijken.146
2.3.2. Noodzakelijkheid
In een tweede fase van het onderzoek naar proportionaliteit luidt de vraag of het gebruikte middel
wel noodzakelijk is om de nagestreefde doelstellingen te realiseren? Deze fase kan op zijn beurt
worden opgesplitst in twee onderscheiden deelvragen. Enerzijds stelt zich de vraag of er geen minder
beperkende maatregelen voorhanden zijn waarmee hetzelfde resultaat kan worden bereikt?
Daarnaast moet men zich ook afvragen of de nationale regelgeving geen overdreven afbreuk doet
aan de vrijverkeerbeginselen, ook al staan er geen minder beperkende maatregelen ter
beschikking.147
Men moet steeds voor ogen houden dat het Hof het concept noodzakelijkheid restrictief zal invullen.
Het betreft immers een onderzoek naar een uitzondering op een fundamentele regel. Dit betekent
niet dat de proportionaliteitstoets altijd en automatisch in het voordeel zal uitdraaien van de interne
markt en ten koste zal gaan van de ingeroepen nationale belangen.148 Volgens BARNARD149 is de
rechter die de beoordeling voor zich neemt alvast een determinerend element. Zo zal nationale
regelgeving in de overgrote meerderheid van de geschillen als disproportioneel worden afgeschilderd
indien het proportionaliteitsonderzoek door het Europees Hof van Justitie zelf wordt uitgevoerd.
Daarentegen lijken de nationale rechtbanken veel sneller geneigd om de geldigheid van de betwiste
nationale regels te handhaven. De proportionaliteitsevaluatie hangt dus in zekere mate af van welke
(nationale of Europese) rechter de beoordeling van de proportionaliteit voor zijn rekening neemt.
145
T. TRIDIMAS, “ Proportionality in Community law: Searching for the appropriate standard of scrutiny” in ELLIS
E. (ed.), The Principle of Proportionality in the La ws of Eu rope, Oxford, Harvard Publishing, 1999, 68.
146
C. BARNARD, The substantive law of the EU: the fou r freedoms , Oxford, Oxford University Press, 2010, 516.
147
C. BARNARD, The substantive law of the EU: the fou r freedoms , Oxford, Oxford University Press, 2010, 172.
148
I. GOVAERE, “Modernisation of the internal market: potential clashes and crossroads with other policies”,
supra noot 3, 16.
149
C. BARNARD en O. O DUDU (eds.), The Outer Limits of EU Law, Oxford, Hart Publishing, 2009, 446.
28
Uiteraard is het resultaat ook sterk afhankelijk van de feitelijke omstandigheden van het concrete
geschil.
Afdeling 2.
Enkele recente ontwikkelingen
In recente rechtspraak van het Hof kunnen twee nieuwe, belangrijke tendensen worden
waargenomen. Ten eerste heeft het Hof aanvaard dat de bescherming van fundamentele
grondrechten kan worden ingeroepen om een belemmering van het vrije verkeer te rechtvaardigen.
Ten tweede erkent het Hof dat de invoeging van nieuwe en onderscheiden beleidsdomeinen in de
Verdragen een impact heeft op de aanvaring van de interne markt met andere (hoofdzakelijk
nationale) beleidsdomeinen.150 Beide nieuwigheden zijn dan ook relevant voor het conflict tussen de
interne markt en het recht op collectieve actie en zullen in deze afdeling kort onder de loep worden
genomen.
§ 1.
Bescherming van fundamentele rechten als rechtvaardigingsgrond
In de arresten Schmidberger151 , Omega152, Viking153 en Laval154 staan fundamentele grondrechten,
zoals de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van vergadering en het recht op collectieve actie,
centraal in de vraag naar het bestaan van een rechtvaardiging voor inperkingen van de vier
fundamentele vrijheden. Het Hof tracht in elk van deze zaken de bescherming van de grondrechten
te verzoenen met de vereisten die voortvloeien uit de in het Verdrag verankerde fundamentele
vrijheden, maar hanteert niettemin verschillende denkwijzen om deze gevoelige conflicten op te
lossen. Zo besliste het Hof in het arrest Schmidberger de betrokken belangen tegen elkaar af te
wegen en aan de hand van alle omstandigheden na te gaan of een juist evenwicht tussen de
belangen geëerbiedigd is.155 Vrij verkeer van goederen en vrijheid van vergadering en meningsuiting
werden als belangen op gelijke hoogte geplaatst om vervolgens tegenover elkaar te worden
afgewogen.156 Daarentegen onderzoekt het Hof in de arresten Viking en Laval de vraag of het vrije
verkeer als zodanig wordt belemmerd en of deze belemmering gerechtvaardigd kan worden vanuit
150
I. GOVAERE, “Modernisation of the internal market: potential clashes and crossroads with other policies”,
supra noot 3, 16.
151
HvJ 12 juni 2003, C-112/00, Schmidberger, Jur. 2003, I-5659.
152
HvJ 14 oktober 2004, C-36/02, Omega Spielhallen- und Automatenaufstellungs -GmbH/Oberbürger meisterin
der Bundesstadt Bonn, Jur. 2004, I-09609.
153
HvJ 11 december 2007, C-438/05, Viking, Jur. 2007, I – 10779.
154
HvJ 19 december 2007, C-341/05, Laval, Jur. 2007, I – 11767.
155
HvJ 12 juni 2003, C-112/00, Schmidberger, ibid., paragraaf 81.
156
F. DORSSEMONT , “ (25 jaar) Belgisch stakingsrecht, (enkele) Europese perspectieven”, in DEVOS , C. en HUMBLET
P., Arbeid vs. Kapitaal. Een kwarteeuw staking(srech t), Gent, Academia Press, 2007, 178. (Hierna verkort F.
DORSSEMONT , “ (25 jaar) Belgisch stakingsrecht, (enkele) Europese perspectieven”).
29
de beperkingsystematiek die inherent is aan de verdragsrechtelijke invulling van de
internemarktprincipes.157 Deze opvatting lijkt alvast meer in de lijn te liggen van de door het Hof
ontwikkelde, hierboven geschetste oplossing voor het ruimere conflict tussen de interne markt en
nationale regelgeving in andere beleidsdomeinen.
Ondanks deze juridisch verschillende redeneringen, staat het hoe dan ook vast dat de lidstaten zich
kunnen beroepen op de bescherming van fundamentele grondrechten om een inperking van de
interne markt te verantwoorden. Bovendien wordt in beide denkpistes de oplossing in de sleutel van
de proportionaliteit geplaatst. In ieder geval lijkt deze rechtspraak een welgekomen vooruitgang te
zijn.158 Er is ook een keerzijde aan de medaille. De EU loopt met deze ontwikkeling het risico om in
een ‘gouvernement des juges’ verzeild te geraken, waarbij diepgaande rechtspolitieke keuzes over de
plaats van fundamentele grondrechten binnen een economische orde aan de rechterlijke macht
worden overgelaten.159 Een bijkomend probleem bestaat in het feit dat het Hof nationale
maatregelen zal moeten toetsen waarin grond- en mensenrechtelijke normen vervat liggen, wat
strikt genomen niet binnen de werkingssfeer van de Unie valt.160
§ 2.
Intrede van nieuwe beleidsdomeinen in de Verdragen beïnvloeden de
rechtspraak
Een tweede recente ontwikkeling lijkt alvast minder problematisch te zijn.161 Een pak bevoegdheden
is ondertussen, ten gevolge van verschillende verdragswijzigingen, naar EU-niveau overgeheveld.
Vooral het verwerven van bevoegdheden in niet-economische beleidsdomeinen heeft een impact
gehad op de beoordeling van de aanvaring tussen de interne markt en andere beleidsterreinen.162
Ondermeer in het arrest Viking wees het Hof op het belang van (toenmalig) artikel 2 VEU163 dat het
bevorderen van een “harmonische, evenwichtige en duurzame ontwikkeling van de economische
activiteit en een hoog niveau van werkgelegenheid en van sociale bescherming” als een van de taken
van de Unie omschrijft.164 Het Hof leidde daaruit af dat de EU niet alleen een economische, maar ook
157
F. DORSSEMONT, “ (25 jaar) Belgisch stakingsrecht, (enkele) Europese perspectieven”, supra noot 153, 173.
I. GOVAERE, “Modernisation of the internal market: potential clashes and crossroads with other policies”,
supra noot 3, 16.
159
F. DORSSEMONT , “ (25 jaar) Belgisch stakingsrecht, (enkele) Europese perspectieven”, supra noot 153, 180.
160
I. GOVAERE, “Modernisation of the internal market: potential clashes and crossroads with other policies”,
supra noot 3, 16.
161
I. GOVAERE, “Modernisation of the internal market: potential clashes and crossroads with other policies”,
supra noot 3, 17.
162
I. GOVAERE, “Modernisation of the internal market: potential clashes and crossroads with other policies”,
supra noot 3, 17.
163
Vandaag artikel 3 VEU.
164
HvJ 11 december 2007, C-438/05, Viking, Jur. 2007, I – 10779, paragraaf 78.
158
30
een sociale doelstelling heeft. Bijgevolg “dienen de uit het EG-Verdrag voortvloeiende rechten met
betrekking tot het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal te worden afgewogen
tegen de doelen van de sociale politiek.”165 De inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon dat
het begrip ‘interne markt’ vernieuwend en proactief definieert, levert het Hof alvast een versterkte
basis om verder te gaan op dit elan.166
Afdeling 3.
Besluit
De interne markt is anno 2011 een realiteit geworden. Al dan niet discriminerende, nationale
maatregelen die de toegang van goederen, personen, diensten of kapitaal tot de markt verhinderen
of substantieel beperken, belemmeren het vrije verkeer en dienen bijgevolg gerechtvaardigd te
worden. Om een bestreden nationale regelgeving te rechtvaardigen, kunnen de lidstaten zich
beroepen op een dwingende vereiste van algemeen belang of een rechtvaardigingsgrond die
uitdrukkelijk in de verdragsbepalingen is opgenomen. De EU mag voor de materie waarop de
omstreden maatregel betrekking heeft (nog) niet harmoniserend zijn opgetreden. Daarenboven
moet de genomen maatregel passend en noodzakelijk zijn om de nagestreefde doeleinden te
bereiken.
Deze benadering in twee fasen leidt tot een verhoogde interferentie van de interne markt met
andere beleidsdomeinen. Harmoniserend optreden op EU-niveau, het beginsel van de wederzijdse
erkenning en een toegenomen aandacht voor de internemarktprincipes bij het uitwerken van
nationale regelgeving, zijn slechts enkele potentiële methodes om preventief een hoop ellende te
voorkomen. Bovendien zal het Hof, alvorens de clash effectief te laten plaatsvinden, eerst op zoek
gaan naar juridische uitwegen om de botsing te vermijden. Betreft de omstreden regel in kwestie wel
een economische activiteit? Spelen alle relevante aspecten van het concrete geschil zich wel af in
meer dan één lidstaat? Heeft de betrokken nationale regelgeving niet enkel hypothetische gevolgen
voor het vrije verkeer? Brengt de nationale regelgeving wel degelijk een wezenlijke inperking van het
vrije verkeer met zich mee? Derhalve komt het Hof in heel wat geschillen zelfs niet tot het uitvoeren
van de rechtvaardigingstoets.
Ondanks het pleidooi van de Commissie om synergie tussen de interne markt en andere
beleidsdomeinen te bewerkstelligen, kan niet worden ontkend dat de interne markt ook in de
toekomst nog dikwijls in aanvaring zal komen met regelgeving uit andere, hoofdzakelijk nationale,
165
HvJ 11 december 2007, C-438/05, Viking, Jur. 2007, I – 10779, paragraaf 79.
I. GOVAERE, “Modernisation of the internal market: potential clashes and crossroads with other policies”,
supra noot 3, 17.
166
31
beleidsdomeinen.167 De grote uitdaging bestaat erin duidelijke en eenvoudig toepasbare criteria te
ontwikkelen op basis waarvan men geval per geval een aanvaardbaar evenwicht tussen beide
belangen tot stand kan brengen.168
Het is alvast de vraag of de door het Hof ontwikkelde benadering van het meer algemene conflict ook
kan worden toegepast in de context van de specifieke spanning die bestaat tussen de vier vrijheden
en het recht op collectieve actie.
167
I. GOVAERE, “Modernisation of the internal market: potential clashes and crossroads with other policies”,
supra noot 3, 17.
168
I. GOVAERE, “Modernisation of the internal market: potential clashes and crossroads with other policies”,
supra noot 3, 17.
32
DEEL II
VERZOENING VAN HET STAKINGSRECHT MET DE EUROPESE INTERNE MARKT: EEN
BREDE WAAIER AAN OPLOSSINGSMODELLEN
HOOFDSTUK 1.
Afdeling 1.
EEN VERMEEND OF REËEL CONFLICT ?
De Europese interne markt versus sociaal beleid
In het eerste onderdeel van deze meesterproef werd reeds aangegeven dat het streven naar een
Europese economische integratie niet altijd van een leien dakje loopt. De interne markt komt op
haar weg naar voltooiing tal van obstakels tegen. Nationaal regelgevend optreden in domeinen als
sociaal beleid, milieubeleid, gezondheidsbeleid en veiligheidsbeleid vormt het grootste obstakel voor
de interne markt aangezien deze nationale maatregelen vaak niet te rijmen vallen met de beginselen
van vrij verkeer. Het Europees Hof van Justitie veegt deze obstakels dikwijls meed ogenloos van de
baan. Toch kan een conflicterende regel onder bepaalde, door de lidstaten te bewijzen voorwaarden,
gehandhaafd worden.
De interne markt leeft in het bijzonder op gespannen voet met het sociaal beleid van de lidstaten. In
het oprichtingsverdrag van 1957 169 werden het gemeenschappelijke marktbeleid en sociaal beleid als
volledig los van elkaar staand beschouwd. Sociaal beleid werd gezien als een nationale
aangelegenheid die zich in het hart van de nationale soevereiniteit en identiteit bevond.170 Toen de
Europese ondernemingen echter voordelen begonnen te putten uit de fundamentele vrijheden
groeiden beide werelden onvermijdelijk dichter naar elkaar toe.171 Ondertussen heeft de EU zelfs
bevoegdheden verworven op het sociale terrein. Artikel 151 VWEU bepaalt dat de Unie en de
lidstaten
de
bevordering van
“de werkgelegenheid,
de gestage verbetering van
de
levensomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden; alsmede een adequate sociale bescherming, de
sociale dialoog, de ontwikkeling van de menselijke hulpbronnen om een duurzaam hoog
werkgelegenheidsniveau mogelijk te maken en de bestrijding van uitsluiting ” zich tot doel stellen.
Artikel 153 (1) VWEU kent de Unie bevoegdheden toe om ondersteund en aangevuld op te treden ter
verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 151 VWEU. Toch komt hiermee nog geen definitief
einde aan de tweestrijd tussen de interne markt en het - overwegend nationale - sociaal beleid. Het
debat over de keuze tussen de verdere ontwikkeling van de Europese eenheidsmarkt of de
169
Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap,
http://eurlex.europa.eu/nl/treaties/dat/11957E/tif/11957E.htm.
170
C. BARNARD, “ Internal market v. Labour market: a brief history”, supra noot 2, 19.
171
C. BARNARD, “ Internal market v. Labour market: a brief history”, supra noot 2, 19.
33
bescherming van de rechtspositie van de werknemers, de arbeidsvoorwaarden en de
arbeidsomstandigheden blijft nog steeds brandend actueel.172
Afdeling 2.
De Europese interne markt versus het recht op collectieve actie
Zo komt ook het recht op collectieve actie, dat ook het recht op staken inhoudt, oog in oog te staan
met de vier vrijheden. Men kan zich de vraag stellen in welke mate collectieve acties de neiging
hebben om de werking van de interne markt te verstoren? Volgens DORSSEMONT kunnen collectieve
acties de werking van de interne markt zowel direct als indirect hinderen.173 Bovendien is niet alleen
de wijze waarop collectief actie wordt gevoerd bepalend, maar ook de doelstelling die men met de
actie nastreeft.
In principe zal een collectieve actie zelden leiden tot een directe verstoring van de interne markt.
Enkel de blokkering van de publieke wegen en het transport lijkt een denkbare wijze te zijn waarop
een collectieve actie vrij verkeer, meer bepaald het vrije verkeer van goederen, op directe wijze zou
kunnen bedreigen. Daarentegen is de kans dat de werking van de interne markt indirect wordt
verstoord veel reëler. In dat geval is niet de wijze waarop de collectieve actie wordt gevoerd cruciaal,
maar wel de doelstelling die men met de actie nastreeft. Door middel van collectieve acties trachten
vakbonden en werknemers immers het gedrag van werkgevers te beïnvloeden. In bepaalde gevallen
zullen de vakbonden proberen de werkgever er toe te bewegen een nieuwe collectieve
arbeidsovereenkomst te sluiten of aan te sluiten bij een reeds bestaande cao waarin de op de
betrokken arbeidsmarkt geldende arbeidsvoorwaarden worden vastgelegd.174 Doordat deze
arbeidsvoorwaarden na het sluiten van een cao ook door de buitenlandse werkgever zullen moeten
worden gerespecteerd, wordt eventuele concurrentie tussen inlandse en gedetacheerde
werknemers op deze arbeidsmarkt beperkt en wordt ook sociale dumping vermeden. Het risico op
sociale dumping is wel degelijk vrij reëel. Het Hof heeft immers in de beruchte Rush Portuguesa175
zaak beslist dat de principes van vrij verkeer van werknemers, zoals ondermeer het principe van
gelijke behandeling, niet van toepassing zijn op werknemers die tijdelijk op het grondgebied van een
172
M. DE VOS , European Union Internal Market and Labour Law : Friends or Foes?, Antwerpen, Intersentia
2009, ix.
173
F. DORSSEMONT, “ The right to take collective action v. fundamental economic freedoms in the aftermath of
Laval and Viking. Foes are forever!” in DE VOS M., Eu ropean Union In ternal Market and Labour La w, Antwerpen,
Intersentia, 2009, 50. (Hierna verkort F. DORSSEMONT, “ The right to take collective action v. fundamental
economic freedoms in the after math of Laval and Viking. Foes are forever!”).
174
F. DORSSEMONT, “ The right to take collective action v. fundamental economic freedoms in the aftermath of
Laval and Viking. Foes are forever!”, supra noot 173, 50.
175
HvJ 27 maart 1990, C-113/89, Rush Portuguesa, Jur. 1990, I-1417.
34
andere lidstaat worden tewerkgesteld.176 Het Hof lijkt dus gedetacheerde werknemers te
immuniseren van het beginsel van gelijke behandeling steunend op het feit dat gedetacheerde
werknemers “op geen enkel moment toegang krijgen tot de arbeidsmarkt van de ontvangende
Lidstaat”.177 Uiteraard is dit voordelig voor een onderneming/werkgever die als dienstenverstrekker
in principe178 geen rekening hoeft te houden met het arbeidsrecht van de vreemde lidstaat waarin hij
zijn werknemers tijdelijk tewerkstelt. Daarnaast vormt een stakingsactie ook het middel bij uitstek
om invloed uit te oefenen op belangrijke herstructurerings- en verplaatsingsbeslissingen welke de
werknemersbelangen aanzienlijk schaden. De dag van vandaag wensen ondernemingen, gebruik
makend van hun vrijheid van vestiging, zich steeds meer te verplaatsen naar die lidstaten met de
laagste loonkosten, de soepelste arbeidsvoorwaarden en met een minimum aan sociale
bescherming. Dikwijls slagen werknemersorganisaties erin om dergelijke voornemers te boycotten,
door hun recht op collectieve actie te gebruiken. Zodoende zullen de getroffen ondernemingen niet
ten volle gebruik kunnen maken van het vrij dienstenverkeer en van de vrijheid van vestiging.
Afdeling 3.
Verscheiden vormen van collectieve actie in conflict met de interne markt
Een collectieve actie kan verschillende maten en vormen aannemen. Het hoeft niet noodzakelijk te
gaan om een staking in de meest zuivere zin van het woord, welke een totale weigering om de
arbeidsovereenkomst uit te voeren inhoudt. Uiteraard kan ook een dergelijke stakingsactie afbreuk
doen aan de principes van de interne markt. Denk maar aan het geval waarbij gedetacheerde
werknemers zelf weigeren de in de arbeidsovereenkomst bedongen arbeid te presteren omwille van
het feit dat hun lonen beduidend lager liggen dan de op de arbeidsmarkt van de ontvangende
lidstaat geldende lonen. Dergelijke vormen van collectieve actie maken het voor een onderneming
minder aantrekkelijk om gebruik te maken van de techniek van detachering en dus ook van het vrije
verkeer van diensten. Een ander hypothese zou het geval kunnen zijn waarin werknemers van een
transportbedrijf weigeren hun (contractuele) taak van vrachtwagenbestuurder uit te voeren. Het
vrije verkeer van goederen kan dan door een dergelijke stakingsactie in het gedrang worden
gebracht.
176
F. DORSSEMONT, “ The right to take collective action v. fundamental economic freedoms in the aftermath of
Laval and Viking. Foes are forever!”, supra noot 173, 51.
177
HvJ 27 maart 1990, C-113/89, Rush Portuguesa, Jur. 1990, I-1417, paragraaf 15.
178
Dit is alvast het uitgangspunt. Richtlijn 96/71/EG van 16 december 1996 betreffende de
terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten nuanceert dit principe.
Artikel 3 van deze richtlijn bepaalt immers dat de lidstaten erop toezien dat de ondernemingen - ongeacht het
recht dat van toepassing is op het dienstverband - voor de op hun grondgebied ter beschikking gestelde
werknemers wat de zogenaamde harde kern van het arbeidsrecht betreft, de arbeidsvoorwaarden en
omstandigheden garanderen die in de lidstaat waar het werk wordt uitgevoerd, zijn vastgelegd.
35
Boycotacties vormen een tweede type collectieve actie. Een boycotactie kan worden gedefinieerd als
het geheel van acties die tot doel hebben schade toe te brengen aan de werking van een
onderneming en die worden ondernomen door werknemers en/of vakbonden die zelf geen
rechtstreekse contractuele band hebben met de geboycotte onderneming.179 Het gaat vaak om
acties uit solidariteit. Men voert dus geen actie tegen de eigen werkgever. Een veel voorkomende
variant is de weigering van werknemers om hun arbeidsovereenkomst uit te voeren ten voordele van
bepaalde klanten van de werkgever die men wenst te boycotten.180 Boycotacties zullen niet altijd als
stakingen pur sang kunnen worden gekwalificeerd. Een klassieke staking vereist immers de volledige
neerlegging van het werk, waardoor de selectieve weigering om bepaalde opdrachten uit te voeren
geen staking uitmaakt.
Het is alvast vrij gemakkelijk om zich een aantal situaties in te denken waarbij boycotacties in
aanvaring komen met de principes van de interne markt. Zo liepen in Laval181 de onderhandelingen
tussen de Letse bouwonderneming Laval un Parneri Ltd en de Zweedse bouwvakkersvakbond
Byggnads spaak. Byggnads voerde de druk op en kondigde collectieve acties aan in de vorm van een
verbod van bouw- en installatiewerkzaamheden op alle Zweedse werkplaatsen van Laval.182 De
elektricienvakbond sloot zich uit sympathie aan bij de acties. Bijgevolg konden Zweedse
ondernemingen die werknemers van een van beide bonden tewerkstelden geen prestaties leveren
ten gunste van Laval. Deze boycotacties maakten het voor Laval zo goed als onmogelijk om haar
gedetacheerde Letse werknemers in Zweden te werk te stellen. De fundamentele vrijheid van Laval
om grensoverschrijdende diensten te verschaffen kwam dus op de helling te staan.
Afdeling 4.
Oplossingmodellen voor een vermeend of reëel conflict
De centrale vraag luidt nu of werknemers en/of vakbonden het recht op collectieve actie mogen
uitoefenen wanneer de uitoefening van dit collectieve actierecht een of meer fundamentele
vrijheden belemmert of zelfs geheel onmogelijk maakt?183 In rechtspraak en rechtsleer is men het
alvast nog niet eens geraakt over het juiste antwoord op deze vraag. De botsing tussen dit
fundamenteel recht en een fundamentele vrijheid kan immers aan de hand van verschillende
179
F. DORSSEMONT, “ The right to take collective action v. fundamental economic freedoms in the aftermath of
Laval and Viking. Foes are forever!”, supra noot 173, 71.
180
F. DORSSEMONT, “ The right to take collective action v. fundamental economic freedoms in the aftermath of
Laval and Viking. Foes are forever!”, supra noot 173, 72.
181
HvJ 19 december 2007, C-341/05, Laval, Jur. 2007, I-11767.
182
J. MALMBERG en T. SIGEMAN , “Industrial actions and EU economic freedoms: The autonomous collective
bargaining model curtailed by the European Court of Justice ”, Common market la w review 2008, 1122 – 1123.
183
S. PRECHAL en S.A. DE VRIES, “Viking / Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, SEW 2008, 425.
36
redeneringen benaderd en opgelost worden. Er bestaan bovendien goede en minder goede
beweegredenen om zich bij de ene of de andere argumentatie aan te sluiten.
Het eerste oplossingsmodel trekt de angel uit het debat. Het bestaan van een conflict wordt immers
structureel erkend.184 In dit eerste model komen het recht op collectieve actie en de interne markt
niet met elkaar in botsing (hoofdstuk 2). Het vermeende conflict wordt ontmijnd. Dit model kan
worden onderbouwd door de meest uiteenlopende argumenten. Het tweede model aanziet het
probleem daarentegen wel als een reëel conflict en gaat uit van een primaat van deze boven gene
norm (hoofdstuk 3). Het derde model beschouwt de uitgevoerde collectieve actie dan weer als een
belemmering van de vier vrijheden en gaat vervolgens na of deze inperking gerechtvaardigd kan
worden in het licht van de doelstelling die met de omstreden actie wordt nagestreefd (hoofdstuk 4).
Het laatste model kwalificeert het recht op collectieve actie en de fundamentele vrijheden als
juridisch gelijkwaardige normen die in concreto tegen elkaar moeten worden afgewogen (hoofdstuk
5).
Het opzet van dit tweede deel bestaat erin om alle mogelijke wijzen waarop het potentieel conflict
tussen het recht op collectieve actie en de fundamentele vrijheden zou kunnen worde n beslecht, in
kaart te brengen. Per hoofdstuk wordt een model van naderbij bekeken. Telkens zullen eerst de
krachtlijnen van het model worden geschetst, alvorens de argumenten pro en contra te analyseren.
Bovendien kunnen de meeste modellen worden geïllustreerd aan de hand van recente rechtspraak
van het Europees Hof van Justitie. Het Hof werd immers verschillende malen met dergelijke
conflicten geconfronteerd. Deze relevante rechtspraak wordt dan ook uitvoerig besproken. Tot slot
zal ieder model worden afgesloten met een persoonlijk oordeel over de juistheid en geschiktheid van
het model om antwoord te geven op de vraag die deze meesterproef als titel draagt: “Betekent de
Europese interne markt de dood van het stakingsrecht?”
184
F. DORSSEMONT , “ (25 jaar) Belgisch stakingsrecht, (enkele) Europese perspectieven”, sup ra noot 156, 162.
37
HOOFDSTUK 2
EEN EERSTE OPLOSSINGSMODEL: HET RECHT OP COLLECTIEVE ACTIE EN DE
EUROPESE INTERNE MARKT BESTAAN VREDIG NAAST ELKAAR
Dit oplossingsmodel vertrekt van de veronderstelling dat collectieve acties volledig buiten de
werkingssfeer van de vrijverkeerregels moeten worden geplaatst. Aangezien de vier vrijheden niet
kunnen worden toegepast, kunnen ze ook niet in aanvaring komen met het recht op collectieve actie.
Het collectieve actierecht en de fundamentele vrijheden hebben dus niets met elkaar van doen.
Volgens dit model bestaat er helemaal geen conflict tussen beide beginselen en is de discussie in
feite een non issue. Het collectieve actierecht en de Europese interne markt bestaan gewoon vredig
naast elkaar en komen niet met elkaar in botsing. Om deze stelling te staven kunnen tal van
verklaringen worden aangehaald. Deze argumenten staan los van elkaar en vormen op zichzelf een
soort van deeloplossingen die verklaren waarom het recht op collectieve actie buiten de
werkingssfeer van de interne markt moet worden geplaatst. Als men bijvoorbeeld het vierde
argument zou aanvaarden, dan doen de andere verklaringen niet meer ter zake.
Ten eerste moet in elk specifiek geval worden nagegaan of de collectieve actie wel degelijk
grensoverschrijdende gevolgen met zich meebrengt. Wanneer in een concreet geschil alle relevante
aspecten zich afspelen binnen één enkele lidstaat, kan het Europees recht immers niet
tussenkomen.185 Stakingsacties zonder grensoverschrijdende impact hoeven dus alvast geen
aanvaring met de interne markt te vrezen. Ten tweede kan men artikel 153.5 VWEU in de strijd
gooien. Deze bepaling houdt in dat de Unie niet bevoegd is om zich in te laten met het recht op
collectieve actie (afdeling 1). Een derde reden om het recht op collectieve actie buiten het
toepassingsgebied van de verdragsbepalingen betreffende vrij verkeer te plaatsen, is simpelweg
omwille van haar status als internationaal erkend grondrecht (afdeling 2). Een vierde argument stelt
dat collectieve acties - in het verlengde van de Albany186 rechtspraak - ‘immuniteit’ genieten ten
aanzien van de vrijverkeerprincipes. Worden ze niet geïmmuniseerd, dan zou de aan collectieve
arbeidsovereenkomsten toegekende exceptie haar ‘effet utile’ missen (afdeling 3). Volgens een vijfde
argument kan een belemmering van vrij verkeer niet bestaan uit een feitelijke gedraging van de
vakbonden, maar enkel uit regelgeving en bindende besluiten. Daarmee samenhangend is het van
belang om na te gaan wie een belemmering kan veroorzaken. Is dat enkel de wetgever, de centrale
of lokale overheid, een ambtenaar, een publiekrechtelijke organisatie, of kan het ook gaan om
sportbonden of vakbonden of zelfs manifesterende particulieren?
187
(afdeling 4). Tot slot zou men
185
Zie Deel I, hoofdstuk 3, afdeling 2.
HvJ 21 september 1999, C-67/96, Albany, Jur. 1999, I-05751.
187
S. PRECHAL en S.A. DE VRIES , “Viking / Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, SEW 2008, 428.
186
38
kunnen opwerpen dat de vrijverkeerregels enkel en alleen gericht zijn tot de lidstaten en geen
verplichtingen scheppen voor vakbonden of werknemers. De horizontale directe werking van de
vrijverkeerbepalingen wordt weerlegd (afdeling 5).
Afdeling 1.
Artikel 153 (5) VWEU
Artikel 153 (5) VWEU sluit de beloning, het recht van vereniging, het stakingsrecht en het recht tot
uitsluiting uitdrukkelijk uit van de bevoegdheden van de EU op vlak van sociaal beleid. De EU kan
met betrekking tot deze aangelegenheden niet regelgevend optreden. Bijgevolg kan de Unie de
toepassing van andere verdragsartikelen, zoals diegene die betrekking hebben op de fundamentele
vrijheden niet opdringen aan het recht op collectieve actie. Hieruit leidt men vervolgens af dat het
recht op collectieve actie, met inbegrip van het stakingsrecht, buiten de werkingsfeer van de
vrijverkeerregels moet worden geplaatst.
Dit argument houdt weinig steek en kan moeiteloos onderuit worden gehaald. In tal van zaken die
ondermeer directe belastingen188, sociale zekerheid189, gezondheid en onderwijs betroffen heeft het
Hof een gelijkaardig betoog afgewezen.190 Zo stelt advocaat-generaal MENGOZZI in zijn conclusie bij
Laval191dat artikel 153 (5) VWEU niet tot gevolg heeft dat de lidstaten in het kader van de uitoefening
van een exclusieve bevoegdheid niet hoeven te waarborgen dat de in het Verdrag voorziene
fundamentele vrijheden van verkeer op hun grondgebied worden geëerbiedigd, maar enkel de
vaststelling uitsluit van richtlijnen die het recht op collectieve actie op EU-niveau zouden regelen.192
Ook het Hof oordeelde dat de lidstaten weliswaar in beginsel vrij blijven om de voorwaarden voor
het bestaan van en de modaliteiten voor de uitoefening van de betrokken rechten die niet onder EUbevoegdheid vallen, te regelen, maar niettemin verplicht zijn om die bevoegdheid in
overeenstemming met de uit het EU-recht voortvloeiende verplichtingen uit te oefenen.193 Volgens
AZOULAI betekent dit dat een duidelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds de
188
Zie bijvoorbeeld HvJ 4 maart 2004, C-334/02, Commissie/ Frankrijk, Jur. 2004, I-02229, paragraaf 21 en HvJ
13 december 2005, C-446/03, Marks & Spencer, Jur. 2005, I-10837, paragraaf 29.
189
Zie bijvoorbeeld HvJ 28 april 1998, C-120/95, Decker, Jur. 1998, I-01831, paragraaf 22 – 23 en HvJ 28 april
1998, C-158/96, Kohll, Jur. 1998, I-01931.
190
L. AZOULAI, “The court of justice and the social market economy: the emergence of an ideal and the
conditions for its realization”, Common Market Law Review 2008, 1341.
191
HvJ 19 december 2007, C-341/05, Laval, Jur. 2007, I-11767.
192
Conclusie advocaat-generaal MENGOZZI van 23 mei 2007 in de zaak C-341/05, Jur. 2007, I-11767, punten 57 59.
193
HvJ 11 december 2007, C-438/05, Viking, Jur. 2007, I-10779, paragraaf 40.
39
bevoegdheden van de Unie, die beperkt kunnen worden, en anderzijds het toepassingsgebied van
het EU-recht, dat veel minder begrensd is.194
We kunnen besluiten dat artikel 153 lid 5 VWEU geen geldig argument is om te beweren dat het
recht op collectieve actie buiten de werkingssfeer van de interne markt staat. De vraag of de Unie
bevoegd is om te handelen wordt verward met de vraag of een bepaalde situatie binnen de
werkingssfeer van het Verdrag valt of niet. Uit het feit dat de organisatie van het stakingsrecht aan
de lidstaten is overgelaten, kan geenszins worden afgeleid dat nationale bepalingen of handelingen
die dit stakingsrecht betreffen aan de verboden van het Verdrag op het terrein van het vrije verkeer
zouden ontkomen.195
Afdeling 2.
Het recht op collectieve actie is een fundamenteel recht
Men hoeft een oplossing niet altijd al te ver te gaan zoeken. Aangezien het recht op collectieve actie
een fundamenteel grondrecht is, kunnen de fundamentele vrijheden er niet op van toepassing zijn.
Meer heeft deze redenering niet om het lijf.
Dit argument kan al even gemakkelijk als het voorgaande van tafel worden geveegd. Ten eerste is het
zinvol om even te vermelden dat het stakingsrecht lange tijd op zoek is geweest naar een voldoende
stevige juridische basis om binnen de EU-rechtsorde als fundamenteel grondrecht te worden erkend.
Het stakingsrecht heeft zich pas onlangs stevig kunnen nestelen in de EU-rechtsruimte, ten gevolge
van recente rechtspraak van het Hof van Justitie enerzijds en van de wijzigingen aan het Verdrag na
de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon anderzijds.196 Het fundamentele grondrechtelijke
karakter was dus lange tijd niet zo vanzelfsprekend als in dit argument wordt verondersteld.
Hoe dan ook ontsnapt de uitoefening van fundamentele vrijheden niet aan de werkingssfeer van de
verdragsbepalingen, net zoals zij evenmin ontsnapt aan een zekere inkadering in het nationale
recht.197 Het fundamentele karakter van het recht op collectieve actie betekent nog niet dat de
verdragsbepalingen betreffende vrij verkeer niet van toepassing kunnen zijn op collectieve acties.198
Volgens MENGOZZI zou het principieel buiten toepassing laten van de vier vrijheden in feite
neerkomen op de erkenning van een hiërarchie, wat bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht
194
L. AZOULAI, “The court of justice and the social market economy: the emergence of an ideal and the
conditions for its realization”, Common Market Law Review 2008, 1341.
195
S. PRECHAL en S.A. DE VRIES , “Viking / Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, SEW 2008, 427.
196
Zie hierover meer in deel 4.
197
S. PRECHAL en S.A. DE VRIES , “Viking / Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, SEW 2008, 427.
198
J. MALMBERG J. en T. SIGEMAN , “ Industrial actions and EU economic freedoms : The autonomous collective
bargaining model curtailed by the European Court of Justice”, Common market la w review 2008, 1126.
40
niet is toegestaan.199 Bovendien is het Hof in de arresten Schmidberger200 en Omega201 tot de
conclusie gekomen dat de bescherming van de grondrechten een rechtmatig belang vormt, dat in
beginsel een rechtvaardiging kan vormen voor een beperking van de door de EU opgelegde
verplichtingen. De uitoefening van grondrechten ontsnapt bijgevolg niet aan de werkingssfeer van de
verdragsbepalingen. Hun uitoefening moet daarentegen verzoend worden met de vereisten die
voortvloeien uit de in het Verdrag beschermde rechten en in overeenstemming zijn met het
evenredigheidsbeginsel.202 Het recht op collectieve actie is immers geen absoluut of
onvoorwaardelijk grondrecht.
Afdeling 3 .
Exceptio Ius Laboris: Het recht op collectieve actie geniet de Albany immuniteit
De mogelijke analogie met de Albany rechtspraak vormt wellicht het sterkste argument om
collectieve acties buiten het kader van de interne markt te gaan situeren. Over deze mogelijke
immuniteit vloeide reeds heel wat inkt.
Alvorens te onderzoeken of de Albany exceptie
daadwerkelijk een oplossing kan bieden, worden eerst de achtergrond en krachtlijnen van de Albany
rechtspraak nader toegelicht.
§ 1.
De cao geïmmuniseerd van het mededingsrecht: de Albany rechtspraak
In de Nederlandse zaken Albany203, Brentjens204 en Drijvende Bokken205 rees de vraag naar de
verenigbaarheid van collectieve arbeidsovereenkomsten met artikel 101 VWEU. Dit artikel verbiedt
immers alle overeenkomsten tussen ondernemingen “ welke de handel tussen de lidstaten ongunstig
kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de interne
markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst.” Op het eerste zicht wijst geen enkele verdragsbepaling
erop dat dit kartelverbod niet van toepassing zou zijn op collectieve arbeidsovereenkomsten. Geen
enkele sector kan zich immers aan de mededingingsregels ontrekken, tenzij dit uitdrukkelijk in het
199
Conclusie advocaat-generaal MENGOZZI van 23 mei 2007 in de zaak C-341/05, Jur. 2007, I – 11767, paragraaf
84.
200
HvJ 12 juni 2003, C-112/00, Schmidberger, Jur. 2003, I-5659.
HvJ 14 oktober 2004, C-36/02, Omega Spielhallen- und Automatenaufstellungs -GmbH/Oberbürger meisterin
der Bundesstadt Bonn, Jur. 2004, I-09609.
202
Zie HvJ 11 december 2007, C-438/05, Viking, Jur. 2007, I-10779, paragraaf 46 en HvJ 19 december 2007, C341/05, Laval, Jur. 2007, I-11767, paragraaf 94.
203
HvJ 21 september 1999, C – 67/96, Albany, Jur. 1999, I – 05751.
204
HvJ 21 september 1999, C-115/97 tot C-117/97, Brentjens’ Handelsonderneming BV tegen Stichting
Bedrijfspensioenfonds voor de Handel in Bouwmaterialen, Jur. 1999, I-06025.
205
HvJ 21 september 1999, C-219/97, Maatschappij Drijvende Bokken BV tegen Stichting Pensioenfonds voor
de Vervoer- en Havenbedrijven, Jur. 19999, I-06121.
201
41
Verdrag is bepaald.206 Een dergelijke uitdrukkelijke uitzondering werd enkel opgenomen voor de
landbouwsector.207
1.1.
Feitenrelaas
In Nederland kunnen werknemers- en werkgeversvertegenwoordigers sectorale pensioenfondsen
oprichten waarin exclusieve rechten worden gecreëerd voor de betrokken sector. Op verzoek van
werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers werd deelname aan dergelijke pensioenfondsen
door de
Nederlandse
regering verplicht
gesteld.
Albany
international BV,
Brentjens’
Handelsonderneming BV en BV Maatschappij Drijvende Bokken verkozen echter hun eigen
aanvullende pensioensregeling. Ze waren ervan overtuigd dat het eigen systeem veel meer
voordelen met zich meebracht voor hun werknemers.208 Zich steunend op het Europees
mededingingsrecht verzetten ze zich tegen een verplichte aansluiting bij een sectoraal stelsel.
Hoewel de zaken betrekking hebben op pensioenfondsen en dus niet op cao’s in de strikte zin van
het woord, mag er vanuit worden gegaan dat de uitspraken ook toepasbaar zijn op collectieve
arbeidsovereenkomsten. Het gaat in beide gevallen om collectieve contracten met brede
gebondenheid die voortvloeien uit collectieve onderhandelingen.209 Het Hof moest zich in deze zaken
dus uitspreken over de relatie tussen collectieve arbeidsovereenkomsten en artikel 101 VWEU.
1.2.
Overwegingen en beslissing van het Hof
Hoewel advocaat–generaal JACOBS in zijn conclusie210 erop had aangedrongen om evenwichtig en
verzacht te ontsnappen aan een inbreuk op de mededingingsregels, stelde het Hof zeer snel vast dat
cao’s, in hun relatie met het mededingingsrecht, een bijzondere status bezitten. Ze genieten namelijk
een vrijstelling van de toepassing van artikel 101 VWEU. Deze conclusie kwam enerzijds voort uit een
thesis en anderzijds uit een antithesis die beiden vervat liggen in het VWEU.211
206
M.S. W IRTZ , Collisie tussen CAO-recht en mededingingsrech t, Deventer, Kluwer, 2006, 186.
Zie artikel 42 VWEU.
208
M. DE VOS , “ Collective Labour Agreements and European Competition Law: an inherent contradiction?” in
DE VOS M., A decade beyond Maastricht: The European So cial Dialogue Revisited , The Hague, Kluwer law
international, 2003, 67.
209
M.S. W IRTZ , Collisie tussen CAO-recht en mededingingsrech t, Deventer, Kluwer, 2006, 186.
210
Conclusie advocaat-generaal JACOBS van 28 januari 1999 in de zaak C-67/96, gevoegde zaken C-115/97, C116/97 en C-117/97, en de zaak C-219/97, Jur. 1999, I-05751.
211
M. DE VOS , “ Collective Labour Agreements and European Competition Law: an inherent contradiction?” in
DE VOS M., A decade beyond Maastricht: The European So cial Dialogue Revisited , The Hague, Kluwer law
international, 2003, 67.
207
42
Als thesis wijst het Hof op de artikelen 2 en 3 lid 1 sub g en j van het toenmalig EG-verdrag212 en
vervolgens op de sociale bepalingen van artikel 136 – 143 EG.213 Volgens toenmalig artikel 2 EG
streeft de Unie niet alleen economische doelstellingen na, maar ook sociale doeleinden die van even
groot belang zijn. Artikel 3 sub g en i EG-verdrag stipuleert op haar beurt dat het optreden van de
Gemeenschap niet alleen een regime omvat waardoor wordt verzekerd dat de mededinging binnen
de interne markt niet wordt vervalst, maar ook een beleid op sociaal gebied. 214 De artikelen 136 –
143 EG dragen de Gemeenschap, de Commissie en de lidstaten dan weer op een nauwe
samenwerking op sociaal gebied te bevorderen, met name op het terrein van het recht zich te
organiseren in vakverenigingen en op vlak van collectieve onderhandelingen tussen werkgevers en
werknemers.215 Bovendien beogen deze bepalingen de dialoog tussen de sociale partners op
Europees niveau verder te ontwikkelen. Deze dialoog kan dan, wanneer de sociale partners dit
wenselijk achten, leiden tot het sluiten van Europese collectieve arbeidsovereenkomsten.216
Vervolgens merkt het Hof als antithesis op dat een zekere mededingingsbeperkende werking eigen is
aan
een
collectieve
overeenkomst
die
wordt
gesloten
tussen
werkgevers-
en
werknemersorganisaties. De verwezenlijking van de met dergelijke overeenkomsten nagestreefde
doelstellingen van sociale politiek zou evenwel ernstig worden belemmerd indien de sociale partners
ertoe gehouden zouden zijn het kartelverbod te respecteren bij hun gezamenlijke inspanning de
werkgelegenheids- en arbeidsvoorwaarden te verbeteren.217 Als synthese concludeert het Hof dat
“uit een nuttige en coherente uitlegging van de bepalingen van het Verdrag, gelezen in hun onderling
verband, derhalve volgt dat overeenkomsten die met dergelijke doelstellingen in het kader van
collectieve onderhandelingen tussen sociale partners worden gesloten, wegens hun aard en hun doel
moeten worden geacht niet onder artikel 85 lid 1 van het Verdrag 218 te vallen.”219
Aan het verkrijgen van immuniteit ten aanzien van het kartelverbod heeft het Hof twee voorwaarden
gekoppeld. Ten eerste moet er sprake zijn van een collectieve arbeidsovereenkomst die het resultaat
is van collectieve onderhandelingen tussen werkgever- en werknemersorganisaties (aardvereiste).
Ten tweede moet deze cao beogen een bijdrage te leveren aan de verbetering van de
212
Vandaag artikel 3 tot 6 VEU.
Vandaag de artikelen 151 tot 161 VWEU.
214
HvJ 21 september 1999, C – 67/96, Albany, Jur. 1999, I-05751, paragraaf 54.
215
HvJ 21 september 1999, C-67/96, Albany, ibid., paragraaf 55.
216
HvJ 21 september 1999, C-67/96, Albany, ibid., paragraaf 56.
217
HvJ 21 september 1999, C-67/96, Albany, ibid., paragraaf 59.
218
Vandaag artikel 101 VWEU.
219
HvJ 21 september 1999, C-67/96, Albany, ibid., paragraaf 60.
213
43
werkgelegenheids- en arbeidsvoorwaarden van werknemers (doelvereiste). Uit het arrest Pavlov220
kan worden afgeleid dat aan beide vereisten cumulatief moet worden voldaan. Het Hof verleende
immers geen immuniteit aan het besluit van een vereniging van vrije beroepsbeoefenaren om een
pensioenfonds op te richten voor medische specialisten aangezien dit besluit niet resulteerde uit
collectieve onderhandelingen tussen werkgevers- en werknemersorganisaties. De doelvereiste
leverde geen probleem, maar het Hof besloot dat aan de aardvereiste niet was voldaan.221 Hoewel
deze voorwaarden op het eerste zicht nauwelijks te betwisten vallen, hebben ze in rechtspraak en
rechtsleer aanleiding gegeven tot tal van discussies. Gaat het enkel om cao’s die op het niveau van
de bedrijfstak gesloten zijn of kunnen ook ondernemings-cao’s worden vrijgesteld van het
mededingingsrecht? Moeten de vakbonden en werkgeversorganisaties die deze cao’s sluiten, over
een zekere graad van representativiteit beschikken? Wat moet worden verstaan onder het begrip
“verbetering van werkgelegenheids- en arbeidsvoorwaarden”? Vallen alle arbeidsvoorwaarden
hieronder of gaat het enkel om arbeidsvoorwaarden als loon, vakantie en arbeidstijden? Moet bij de
beoordeling of een cao-bepaling een sociale doelstelling nastreeft een proportionaliteitstoets
worden aangelegd? Kan een mogelijke invloed van de cao-bepaling op derden, zoals afnemers,
leveranciers, concurrerende werkgevers of consumenten, het toekennen van de immuniteit
beïnvloeden? Rechtspraak en rechtsleer zijn alvast verdeeld over het antwoord op deze vragen. Er
kan niet verder worden ingegaan op deze kwesties aangezien dit de grenzen van deze meesterproef
zou overschrijden.222 Het volstaat te onthouden dat het Hof aan collectieve arbeidsovereenkomsten
die
het
resultaat
zijn
van
collectieve
onderhandelingen
tussen
werkgever-
en
werknemersorganisaties en die tot doel hebben de werkgelegenheids- en arbeidsvoorwaarden van
werknemers te verbeteren, worden geïmmuniseerd van het kartelverbod dat vervat ligt in artikel 101
VWEU.
1.3.
Gevolgen
De in Albany toegekende vrijstelling werd bevestigd in een aantal andere Nederlandse zaken zoals
Pavlov 223 en van der Woude.224 Men zou dus kunnen stellen dat het Hof, door cao’s uit te zonderen
van het kartelverbod, de sociale doelstellingen van de EU zwaarder laat wegen dan de
220
HvJ 12 september 2000, C-180/98 tot C-194/98, Pavlov, Jur. 2000, I-06451.
M.S. W IRTZ , Collisie tussen CAO-recht en mededingingsrech t, Deventer, Kluwer, 2006, 192.
222
Zie over deze twistpunten: M.S. W IRTZ , Collisie tu ssen CAO-recht en med edingingsrecht, Deventer, Kluwer,
2006, 193 – 214.
223
HvJ 12 september 2000, C-180/98 tot C-194/98, Pavlov, Jur. 2000, I-06451.
224
HvJ 21 september 2000, C-222/98, van der Woude, Jur. 2000, I-07111.
221
44
economische.225 Het Europees integratieproces werd nochtans traditioneel gekenmerkt door een
dominantie van de economische doelstellingen. Deze zaken vormen evenwel de eerste en tot dusver
enige gevallen waarin het Hof een systematische beperking oplegt aan de materiële werkingssfeer
van het Europees mededingingsrecht.226 De vraag luidt of deze door het Hof toegekende vrijstelling
een impact heeft op de aanvaring van het collectieve actierecht met de Europese interne markt.
§ 2.
Geniet het recht op collectieve actie eveneens van deze immuniteit?
Een analoge toepassing van deze mededingingsrechtelijke immuniteit mag dan wel een goede reden
zijn om het recht op collectieve actie buiten de werkingssfeer van de interne markt te situeren, toch
zal dit argument slechts een gedeelde oplossing bieden. In de Albany rechtspraak geldt de
immuniteit immers enkel voor situaties waarin het sluiten van de cao gericht is op de verbetering van
arbeids- en werkgelegenheidsvoorwaarden van werknemers. Bijgevolg zullen collectieve acties die
niet gericht zijn op de verbetering van arbeids- en werkgelegenheidsvoorwaarden, per analogiam
evenmin op immuniteit mogen en kunnen rekenen.227 De immuniteit kan immers niet automatisch
worden toegekend aan elke collectieve actie.228 Voor collectieve acties die andere doeleinden dan
de verbetering van arbeids- en werkgelegenheidsvoorwaarden nastreven, moet dan nog een
alternatieve oplossing worden gezocht. Het Hof interpreteert het concept verbetering van arbeidsen werkgelegenheidsvoorwaarden alvast breed, waardoor de meeste stakingsacties een eventuele
vrijstelling zouden kunnen genieten.
2.1.
Argumenten voor een analoge toepassing van de Albany immuniteit
Voorstanders van een immunisering van collectieve acties ten aanzien van de vrijverkeerprincipes
werpen op dat het nuttig effect van de Albany exceptie volledig teniet zou gaan, indien hen geen
immuniteit
wordt
toegekend.
Collectief
onderhandelen,
het
sluiten
van
collectieve
arbeidsovereenkomsten en het voeren van collectieve acties zijn immers onlosmakelijk met elkaar
verbonden.229 BLANPAIN merkt op dat collectief onderhandelen zonder stakingsrecht eigenlijk
neerkomt op collectief bedelen.230 Het afwijzen van de Albany immuniteit brengt een paradox met
225
M.S. W IRTZ , Collisie tussen CAO-recht en mededingingsrech t, Deventer, Kluwer, 2006, 190.
M. DE VOS , “ Collective Labour Agreements and European Competition Law: an inherent contradiction?” in
DE VOS M., A decade beyond Maastricht: The European So cial Dialogue Revisited , The Hague, Kluwer law
international, 2003, 68.
227
F. DORSSEMONT, “ (25 jaar) Belgisch stakingsrecht, (enkele) Europese perspectieven”, sup ra noot 156, 171.
228
A.C.L. DAVIES, “ One step forward, two steps back? The Viking and Laval cases in the ECJ”, Industrial La w
Journal 2008, 171.
229
F. DORSSEMONT, “(25 jaar) Belgisch stakingsrecht, (enkele) Europese perspectieven”, sup ra noot 156, 170.
230
R. BLANPAIN, Europees arbeidsrecht, Brugge, die Keure, 2001, 629.
226
45
zich mee. Volgens DORSSEMONT “wordt de cao gevrijwaard van het Europeesrechtelijke pensée unique,
terwijl de Koninklijke weg om deze cao af te dwingen wordt afgegrendeld.” 231 Die weg bestaat uit de
mogelijkheid om te dreigen met een collectieve actie. De Albany rechtspraak zou dus de facto
nutteloos worden gemaakt wanneer het collectieve actierecht niet wordt geïmmuniseerd. Om het
nut van de Albany exceptie te bewaren moeten cao’s derhalve niet alleen worden geïmmuniseerd
ten opzichte van het mededingingsrecht, maar moet ook het stakingsrecht ten aanzien van het
internemarktrecht een dergelijke immuniteit genieten.
2.2.
Tegenargumenten
Het principe dat een overeenkomst of activiteit die buiten de werkingssfeer van de
mededingingsregels valt, niet noodzakelijk tevens van de werkingssfeer van de regels inzake vrij
verkeer moet worden uitgesloten, vormt een eerste tegenargument. Uit de arresten Wouters 232 en
Meca Medina233 blijkt immers dat een overeenkomst of activiteit onder een bepaalde groep
bepalingen kan vallen en tegelijkertijd van andere bepalingen kan worden uitgesloten. 234 Ook het Hof
heeft deze redenering opgeworpen om een analogie met de Albany exceptie af te wimpelen.235 Men
dient afzonderlijk na te gaan of de specifieke voorwaarden voor toepassing van de vrijverkeerregels
enerzijds en de mededingingsregels anderzijds vervuld zijn. PRECHAL en DE VRIES concluderen hieruit
dat er grenzen zijn aan de convergentie tussen het mededingingsrecht en het internemarktrecht en
dat er ogenschijnlijk geen ‘seamless web approach’ met betrekking tot de werkingssfeer van de
mededingingsbepalingen en de vrijverkeerbepalingen bestaat.236 DORSSEMONT weerlegt dit
tegenargument. Volgens hem is het onderscheid tussen vrij verkeer en mededinging artificieel. Het
gaat namelijk om twee zijden van dezelfde medaille aangezien beide concepten onontbeerlijk zijn
voor de werking van de interne markt.237
Ten tweede bestaat in de verdragsbepalingen geen enkele juridische grondslag om collectieve acties
‘immuniteit’ te verlenen ten aanzien van de vrijverkeerregels. Dat er in de relevante
verdragsbepalingen geen grondslag is aan te wijzen kan volgens DORSSEMONT geen argument vormen.
In de Albany rechtspraak baseerde het Hof de gecreëerde exceptie immers ook niet op een
231
F. DORSSEMONT, “Hof van Justitie toetst vakbondsacties aan proportionaliteit”, Juristenkrant 2008, afl. 162, 3.
HvJ 19 februari 2002, C-309/99, Wouters, Jur. 2002, I – 01577.
233
HvJ 18 juli 2006, C-519/04, Meca Medina, Jur. 2006, I-6991. In deze zaak werd de r edenering van het
Gerecht van eerste aanleg dat een zuiver sportieve regeling die niet onder art. 39 en 49 EG valt, ook niet onder
art. 81 en 82 EG zou vallen door het Hof verworpen.
234
Conclusie advocaat-generaal MADURO van 23 mei 2007 in de zaak C-438/05, Jur. 2007, I-10779, paragraaf 26.
235
HvJ 11 december 2007, C-438/05, Viking, Jur. 2007, I-10779, paragraaf 53.
236
S. PRECHAL en S.A. DE VRIES, “Viking / Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, SEW 2008, 427.
237
F. DORSSEMONT, “(25 jaar) Belgisch stakingsrecht, (enkele) Europese perspectieven”, sup ra noot 156, 171.
232
46
geïsoleerde lectuur van de betrokken verdragsbepalingen, maar stonden intertekstualiteit en een
contextuele benadering centraal.238 Ook in de verdragsrechtelijke mededingingsregels ontbrak dus
een expliciete grondslag voor immuniteit. Dit zegt mijn inziens veel over de Albany rechtspraak. Is
een dergelijke uit de lucht gegrepen immuniteit voor cao’s wel geoorloofd?
Bovendien wou het Hof met haar Albany rechtspraak een mogelijke tegenstrijdigheid in het Verdrag
voorkomen. Het Verdrag stimuleert namelijk de sociale dialoog die tot het sluiten van collectieve
overeenkomsten over arbeidsomstandigheden en lonen leidt.239 De verwezenlijking van de met
dergelijke overeenkomsten nagestreefde doelstellingen van sociale politiek zou ernstig worden
belemmerd indien men in het Verdrag tegelijkertijd dergelijke overeenkomsten zou verbieden
vanwege de inherente gevolgen ervan voor de mededinging.240 Bij de verdragsbepalingen inzake vrij
verkeer daarentegen bestaat het gevaar voor een dergelijke tegenstrijdigheid niet. De uitoefening
van de vakverenigingvrijheid en het recht om collectieve acties te voeren gaat niet noodzakelijk
gepaard met een zekere aantasting van de fundamentele vrijheden.241 Het belemmeren van de
fundamentele vrijheden is namelijk niet inherent aan de uitoefening van het stakingsrecht. 242 Verder
zijn er in het Verdrag wel bepalingen voorhanden die de sociale dialoog stimuleren, maar is er geen
enkele bepaling die het voeren van collectieve acties oogt te bevorderen.243 Er kan dus geen sprake
zijn van een inherente contradictie. Bijgevolg is er geen nood aan een immuniteit om een
onverantwoorde tegenstrijdigheid te omzeilen.
Tot slot kan men zich de vraag stellen of Albany nog wel geldend recht is?244 De door het Hof
toegekende immuniteit werd in de rechtsleer al sterk bekritiseerd.245 Is het Hof destijds niet veel te
gemakkelijk tot de conclusie gekomen dat cao’s buiten de reikwijdte van artikel 101 VWEU moeten
worden gehouden? Na Albany werd overigens aan geen enkel ander type overeenkomst een
gelijkaardige immuniteit toegekend. In plaats daarvan opteert het Hof voor de in het eerste deel
geschetste beperkingsleer die wordt toegepast aan de hand van het ‘market access’ model en de
238
239
F. DORSSEMONT, “ (25 jaar) Belgisch stakingsrecht, (enkele) Europese perspectieven”, sup ra noot 156, 171.
Conclusie advocaat-generaal MADURO van 23 mei 2007 in de zaak C-438/05, Jur. 2007, I-10779, paragraaf
27.
240
HvJ 21 september 1999, C – 67/96, Albany, Jur. 1999, I-05751, paragraaf 59.
HvJ 11 december 2007, C-438/05, Viking, Jur. 2007, I-10779, paragraaf 52.
242
T. NOVITZ, “ The right to strike and re-flagging in the EU: free movement provisions and human rights”,
Lloyd’s maritime and commercial law quarterly 2006, 261.
243
F. DORSSEMONT , “ (25 jaar) Belgisch stakingsrecht, (enkele) Europese perspectieven”, sup ra noot 156, 171.
244
S. PRECHAL en S.A. DE VRIES , “Viking / Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, SEW 2008, 428.
245
Zie bijvoorbeeld M. DE VOS, “Collective Labour Agreements and European Competition Law: an inherent
contradiction?” in DE VOS M., A decade beyond Maastricht: Th e Eu ropean Social Dialogue Revisited, The Hague,
Kluwer law international, 2003, 69 – 74.
241
47
eventuele toepassing van een ‘Cassisachtige rule of reason’ ter rechtvaardiging van een inperking.246
Volgens advocaat-generaal MADURO heeft het Hof in het arrest Schmidberger247 de Albany
rechtspraak zelfs formeel afgewezen.248
§ 3.
Evaluatie
Het is vrij duidelijk dat de tegenstanders van een toepassing per analogiam veel sterker in hun
schoenen staan dan de voorstanders. De tegenargumenten blijken niet alleen in aantal maar ook op
juridisch-technisch vlak beduidend beter en aannemelijker te zijn.
Hoewel het effet utile argument niet volledig van tafel kan worden geveegd, dient het toch om
verschillende redenen te worden genuanceerd en afgezwakt. De aan de cao verleende immuniteit
ten aanzien van het mededingingsrecht zal immers niet helemaal haar betekenis verliezen wanneer
men het collectieve actierecht toch binnen de werkingssfeer van de interne markt positioneert. Het
verband tussen het recht op collectieve actie en de collectieve arbeidsovereenkomst mag niet
worden overroepen. Hoewel het stakingsrecht voor werknemers en hun vakbonden een efficiënt (en
misschien wel het enige) drukkingsmiddel is tot het sluiten en respecteren van collectieve
arbeidsovereenkomsten, komen heel wat cao’s tot stand als louter gevolg van vredige
onderhandelingen tussen werkgever en werknemers(organisaties) en worden ze door de werkgever
spontaan gerespecteerd, zonder dat daar een staking of een dreiging met collectieve actie aan te pas
komt. Het recht op collectieve actie is dus zeker niet de enige weg waarlangs een cao tot stand kan
komen. De vrijstelling van het kartelverbod blijft dan ook zeker en vast nuttig voor cao’s die tot stand
zijn gekomen zonder nood aan het stakingsrecht als stok achter de deur en voor cao’s die zonder
problemen worden nageleefd door de werkgever. Bovendien hebben werknemers en vakbonden niet
altijd de totstandkoming of afdwinging van een cao voor ogen wanneer ze dreigen met een
stakingsactie. Men streeft met collectieve acties ook tal van andere doestellingen na zoals het
afdwingen van een loonsverhoging, het voorkomen van aangekondigde collectieve ontslagen of het
uiten van ongenoegen aan het adres van de politieke wereld. Collectieve acties en cao’s zijn dus niet
zo onlosmakelijk met elkaar verbonden als wordt geopperd door de aanhangers van de Albany
exceptie. Daarenboven wekken deze laatste de indruk dat het recht op collectieve actie volledig aan
werknemers wordt ontnomen wanneer het stakingsrecht binnen de werkingssfeer van de interne
markt zou worden geplaatst. Dit is onzin. Het feit dat het collectieve actierecht binnen de
246
S. PRECHAL en S.A. DE VRIES , “Viking / Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, SEW 2008, 428.
HvJ 12 juni 2003, C-112/00, Schmidberger, Jur. 2003, I-5659.
248
Conclusie advocaat-generaal MADURO van 23 mei 2007 in de zaak C-438/05, Jur. 2007, I-10779, paragraaf 24.
247
48
werkingssfeer van de vier vrijheden valt, impliceert geenszins dat elke collectieve actie automatisch
strijdig is met de principes van de interne markt. Daarvoor moet vaststaan dat de omstreden
collectieve actie de toegang tot de markt substantieel verhindert of beperkt en dat een eventuele
inbreuk niet gerechtvaardigd kan worden. Dus zelfs als men veronderstelt dat het recht op
collectieve actie het enige middel is om collectieve arbeidsovereenkomsten tot stand te brengen, zal
de Albany exceptie niet noodzakelijk haar effet utile missen omdat het stakingsrecht binnen de logica
van de interne markt wordt opgenomen.
We kunnen hieruit besluiten dat de exceptio ius laboris niet de ideale oplossing is om de vermeende
aanvaring tussen de interne markt en het stakingsrecht te vermijden. De actuele geldigheid van de
Albany doctrine wordt in vraag gesteld, het belangrijkste motief om collectieve acties te
immuniseren kan sterk worden afgezwakt en op de tegenargumenten valt vrij weinig of zelf niks aan
te merken. Een minder controversiële oplossingstechniek dringt zich bijgevolg op.
Afdeling 5.
Een feitelijke gedraging van vakbonden kan nooit een belemmering veroorzaken
§ 1.
Waaruit kan een belemmering van de fundamentele vrijheden bestaan?
In het eerste deel van deze meesterproef werd reeds uitvoerig aangegeven dat het Hof van Justitie in
zijn rechtspraak een zeer ruime invulling heeft gegeven aan het begrip belemmering.249 Dit concept
dekt vele ladingen. Allerlei soorten regelingen en gedragingen kunnen als inperkingen worden
beschouwd en vallen dus in beginsel onder de verbodsbepalingen.250 Zo stond in de “Buy Irish” 251
zaak een door de Ierse overheid gefinancierde reclamecampagne, die de aan- en verkoop van Ierse
producten moest stimuleren, ter discussie. Het Hof beschouwde zelfs deze feitelijke campagne als
een maatregel van gelijke werking en dus als onverenigbaar met het vrije verkeer van goederen.252
Met
betrekking
tot
artikel
45
VWEU
werden
ondermeer
diploma-eisen,
taaleisen,
woonplaatsvereisten en zelfs door sportbonden opgestelde transferregels als belemmeringen
gekwalificeerd.253 Vergunningsvereisten, toestemmingsvereisten voor een medische behandeling in
het buitenland en selectieregels voor deelname aan sportmanifestaties vielen onder het verbod van
artikel 56 VWEU.254
249
Zie deel 1, hoofdstuk 3, afdeling 3.
S. PRECHAL en S.A. DE VRIES , “Viking / Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, SEW 2008, 429.
251
HvJ 24 november 1982, 249/81, Commissie/Ierland, Jur. 1982, 4005.
252
HvJ 24 november 1982, 249/81, Commissie/ Ierland, ibid., paragraaf 28-30.
253
HvJ 15 december 1995, C-415/93, Bosman, Jur. 1995, I-04921.
254
S. PRECHAL en S.A. DE VRIES , “Viking / Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, SEW 2008, 429.
250
49
Kunnen zuiver feitelijke gedragingen of handelingen van particulieren evenzeer als belemmeringen
aan het vrije verkeer worden gekwalificeerd? In het Spaanse aardbeien255 arrest beantwoordde het
Hof deze vraag positief. Volgens het Hof vormden “gewelddaden tegen landbouwproducten uit
andere lidstaten, bestaande in het onderscheppen van vrachtauto’s die dergelijke producten
vervoeren, het vernietigen van hun lading, het bedreigen van de chauffeurs, het intimideren van
groot- en detailhandelaars en het vernietigen van goederen in de winkels, ongetwijfeld
belemmeringen van het intracommunautaire handelsverkeer van die producten.”256 In dit opzicht
stelt zich de vraag welke criteria men kan gebruiken om te bepalen of handelingen van
privépersonen al dan niet een belemmering van vrij verkeer inhouden? Een overname van de reeds
bestaande parameters, ontwikkeld in de rechtspraak om normatief overheidshandelen te
beoordelen, lijkt de enige mogelijke optie.257 Het Hof doet dus alsof de omstreden handelingen of
gedragingen het resultaat zijn van overheidsoptreden en creëert hiermee een soort juridische fictie.
De opvatting dat ook feitelijke gedragingen belemmeringen kunnen uitmaken kreeg navolging in
verschillende latere uitspraken. In Schmidberger258 beschouwde het Hof de actie van milieuactivisten
die de Brenner-pas gedurende meer dan dertig uur blokkeerden uit protest te gen de ecologische
schade die het intense verkeer er aan de omgeving berokkent, als een inperking van het vrije verkeer
van goederen. In de AGM COS-MET zaak259 kwalificeerde het Hof de in het openbaar geuite
verklaringen van een Finse ambtenaar over de vermeende onveiligheid van Italiaanse hefbruggen
voor voertuigen als een belemmering van het vrije verkeer van goederen.260 In het arrest Viking261
besliste het Hof dat de voorgenomen, maar nog niet uitgevoerde, boycotacties het voor de Finse
redermaatschappij Viking “minder aantrekkelijk en zelfs zinloos maakt om haar recht op vrije
vestiging uit te oefenen” 262 Deze visie werd enkele dagen later bevestigd in het arrest Laval.263 Het
Hof stelde vast dat de Zweedse vakbondsactie het voor de Letse bouwonderneming Laval “minder
aantrekkelijk, ja zelfs moeilijker kan maken om bouwwerkzaamheden uit te voeren op het Zweedse
255
HvJ 9 december 1997, C-265/95, Commissie/Frankrijk, Jur. 1997, I-06959.
HvJ 9 december 1997, C-265/95, Commissie/Frankrijk, ibid., paragraaf 38.
257
G. ORLANDINI, “The free movement of goods as a possible ‘community’ limitation on industrial conflict”,
European law journal 2000, 346.
258
HvJ 12 juni 2003, C-112/00, Schmidberger, Jur. 2003, I-5659.
259
HvJ 17 april 2007, C-470/03, AGM COS-MET, Jur. 2007, I-02749.
260
HvJ 17 april 2007, C-470/03, AGM COS-MET, ibid., paragraaf 65.
261
HvJ 11 december 2007, C – 438/05, Viking, Jur. 2007, I – 10779.
262
HvJ 11 december 2007, C-438/05, Viking, ibid., paragraaf 72.
263
HvJ 19 december 2007, C-341/05, Laval, Jur. 2007, I-11767.
256
50
grondgebeid en derhalve een beperking op het vrij verrichten van diensten in de zin van (toenmalig)
artikel 49 EG vormt.” 264
Het argument dat belemmeringen van vrij verkeer geen feitelijke gedragingen van vakbonden en/of
werknemers kunnen inhouden lijkt anno 2011 op drijfzand gebaseerd. Dit argument gaat volledig in
tegen de geschetste ontwikkelingen in de rechtspraak van het Hof dat het concept ‘beperking’ juist
zo breed mogelijk tracht te interpreteren. Men kan bovendien moeilijk ontkennen dat collectieve
acties de uitoefening van de fundamentele vrijheden voor ondernemingen minder aantrekkelijk
kunnen maken.
Het staat ontegensprekelijk vast dat de rechtspraak van het Hof zodanig is
geëvolueerd dat ook feitelijke gedragingen als beperkingen kunnen worden gekwalificeerd.
§ 2.
Wie kan een belemmering van de fundamentele vrijheden veroorzaken?
Reeds in Walrave & Koch 265 stelde het Hof dat de fundamentele vrijheden in gevaar zouden worden
gebracht “ indien de opheffing van de door de lidstaten gestelde belemmeringen kan worden
ontkracht door belemmeringen voortvloeiend uit krachtens hun eigen rechtsbevoegdheid door niet
onder het publiekrecht vallende verenigingen of lichamen verrichte handelingen.” 266 Deze opvatting
werd bevestigd in latere rechtspraak.267 In Laval bevestigde het Hof dat de naleving van artikel 56
VWEU zich ook uitstrekt tot niet-publiekrechtelijke regelingen die op collectieve wijze de verrichting
van diensten beogen te regelen.268
Uit het voorgaande volgt dat het kennelijk irrelevant is wie de inperking van het vrije verkeer heeft
veroorzaakt om te bepalen of er al dan niet sprake is van een inperking. 269 AGM COS-MET had
betrekking op verklaringen van een overheidsambtenaar, in de sportzaken werden de door de
sportbonden opgestelde regels als inperkingen van vrij verkeer aanzien en in Laval en Viking ging het
om vakbondsoptreden door middel van collectieve acties.270
§ 3.
Evaluatie
De bewering dat feitelijke gedragingen van vakbonden nooit een belemmering van vrij verkeer
kunnen veroorzaken houdt weinig steek. Gelet op de ontwikkelingen in de rechtspraak blijkt duidelijk
264
HvJ 19 december 2007, C-341/05, Laval, Jur. 2007, I-11767, paragraaf 99.
HvJ 12 december 1974, 36/74, Walrave en Koch, Jur. 1974, 1405.
266
HvJ 12 december 1974, 36/74, Walrave en Koch, ibid., paragraaf 18.
267
Zie bijvoorbeeld: HvJ 15 december 1995, C-415/93, Bosman, Jur. 1995, I-04921, paragraaf 83 – 84; HvJ, 19
februari 2002, C-309/99, Jur. 2002, I-1577, paragraaf 120.
268
HvJ 19 december 2007, C-431/05, Laval, ibid., paragraaf 98.
269
S. PRECHAL en S.A. DE VRIES, “Viking / Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, SEW 2008, 429.
270
S. PRECHAL en S.A. DE VRIES, “Viking / Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, SEW 2008, 429.
265
51
dat dit argument niet langer wordt aanvaard. Men zal dus met andere argumente n op de proppen
moeten komen wil men het recht op collectieve actie buiten de werkingssfeer van de interne markt
houden.
Afdeling 6.
De bepalingen inzake vrij verkeer hebben geen horizontale directe werking
De vraag welke handelingen het vrije verkeer kunnen belemmeren en wie aan de origine van deze
handelingen
staat
moet
gescheiden
worden
gehouden van
de
vraag voor wie de
vrijverkeerbepalingen verplichtingen scheppen.271 Deze vraag hangt nauw samen met de vraag of het
wel mogelijk is om de verdragsbepalingen inzake vrij verkeer tegen om het even wie in te roepen. In
dit argument wordt betoogd dat de vrijverkeerregels niet aan vakbonden en werknemers kunnen
worden
tegengeworpen.
Zij
zijn
immers
als
particulieren
niet
gebonden
door
de
vrijverkeerbepalingen. De horizontale directe werking van de verdragsbepalingen inzake vrij verkeer
wordt dus ontkend. Omdat de vier vrijheden niet kunnen worden ingeroepen tegen de vakbonden
en/of werknemers zou een aanvaring van het recht op collectieve actie met de Europese interne
markt kunnen vermeden worden.
§ 1.
1.1.
Hebben de vrijverkeerregels horizontale directe werking?
In principe geen horizontale rechtstreekse werking
Oorspronkelijk richtten de vrijverkeerregels zich enkel tot de lidstaten en nie t tot particulieren. Om
te vermijden dat particuliere ondernemingen door onderlinge afspraken opnieuw artificiële
staatsgrenzen zouden gaan invoeren, hadden de verdragsopstellers namelijk de mededingingsregels
voorzien. Traditioneel bezaten de vrijverkeerbepalingen dus louter verticale directe werking
waardoor ze enkel konden worden ingeroepen tegen de lidstaten, terwijl de mededingingsregels
konden worden toegepast in de horizontale verhouding tussen particulieren. De rechtspraak van het
Europees Hof van Justitie is echter zo geëvolueerd dat in bepaalde gevallen ook particulieren geacht
worden gebonden te zijn door de principes van vrij verkeer. Voor sommige verdragsbepalingen
houdt de directe werking in dat een particulier zich niet enkel tegenover overheidsorganen kan
beroepen op deze bepaling (verticaal), maar ook tegenover andere particulieren (horizontaal).272
271
272
S. PRECHAL en S.A. DE VRIES , “Viking / Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, SEW 2008, 429.
K. L ENAERTS en P. VAN NUFFEL , Europees recht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2008, 414.
52
Desalniettemin blijft
het uitgangspunt waarin wordt
gesteld
dat
de
toepassing van
vrijverkeerbepalingen in horizontale verhoudingen is uitgesloten, behouden.273
1.2.
Een beperkte horizontale directe werking voor het vrije verkeer van personen en
diensten?
BARNARD maakt een onderscheid tussen enerzijds ‘algemene horizontale rechtstreekse werking’ en
anderzijds ‘uitgebreide verticale rechtstreekse werking’.274 Wanneer een verdragsbepaling algemene
horizontale directe werking zou verkrijgen, zijn niet alleen de overheidsorganen maar ook iedere
particulier ertoe gehouden de betrokken bepaling te respecteren. Een uitgebreide verticale
rechtstreekse werking is minder verregaand en houdt in dat ook private groepen of organisaties die
een zekere macht uitoefenen over personen gebonden zijn door de vrijverkeerregels.275 Voor wat
betreft vrij verkeer van personen, vrij verkeer van diensten en de vrijheid van vestiging kan een
dergelijke uitgebreide verticale werking worden gedetecteerd in een re eks zaken die betrekking
hadden
op
reglementen
van
niet-publiekrechtelijke
sportfederaties276
of
andere
beroepsorganisaties.277 Het Hof stelde vast dat de vrijverkeerprincipes eveneens moesten worden
toegepast op handelingen die strekken tot een collectieve regeling van arbeid in loondienst of die op
collectieve wijze de werkzaamheden als zelfstandige en het verrichten van diensten beogen te
regelen.278 Naar de drijfveren achter deze uitspraken hoeft niet ver te worden gezocht. Zo oordeelde
het Hof in de zaak Walrave en Koch 279 dat “ de opheffing tussen de lidstaten van belemmeringen aan
het vrije verkeer van personen en diensten in gevaar zou worden gebracht indien de opheffing van de
door de staten gestelde belemmeringen kan worden ontkracht door belemmeringen voortvloeiend uit
273
L. AZOULAI, “The court of justice and the social market economy: the emergence of an ideal and the
conditions for its realization”, Common Market Law Review 2008, 1343.
274
C. BARNARD, The substantive Law of the EU, Th e Four Freedo ms, New York, Oxford University Press 2004,
284.
275
S. TANS , “Case report on Laval, 18 december 2007 (Case C-341/05) and Viking, 11 december 2007 (Case C438/05)”, European Journal of Mig ration and La w 2008, 267.
276
Zie bijvoorbeeld HvJ 14 juli 1976, 13-76, Donà, Jur. 1976, 1333 met betrekking tot de door de Italiaanse
voetbalbond uitgevaardigde regeling die het recht om deel te nemen aan voetbalwedstrijden voorbehoud aan
Italiaanse onderdanen; HvJ 15 december 1995, C-415/93, Bosman, Jur. 1995, I – 04921 met betrekking tot het
transferbeleid van de Belgische voetbalbond; HvJ 11 april 2000, C-51/96 en C-191/97, Deliège, Ju r. 2000, I02549 met betrekking tot r egels van de Franse judofederatie; HvJ 13 april 2000, C-176/96, Lehtonen, Jur. 2000,
I-02681 met betrekking tot de transferregels van de Belgische basketbalbond; HvJ 18 juli 2006, C -519/04, Meca
Medina, Jur. 2006, I-6991 met betrekking tot het dopingbeleid van FINA.
277
HvJ 19 februari 2002, C-309/99, Wouters, Jur. 2002, I-01577 met betr ekking tot de verordening van de
Nederlandse Orde van Advocaten die advocaten het verbod oplegt om samen te werken met leden v an andere
beroepsgroepen.
278
Zie bijvoorbeeld HvJ 14 juli 1976, 13-76, Donà, ibid., paragraaf 17; HvJ 11 april 2000, C-51/96 en C-191/97,
Deliège, ibid., paragraaf 47; HvJ 13 april 2000, C-176/96, Lehtonen, ibid., paragraaf 36.
279
HvJ 12 december 1974, 36/74, Walrave en Koch, Jur. 1974, 1405.
53
krachtens hun eigen rechtsbevoegdheid door niet onder het publiekrecht vallende verenigingen of
lichamen verrichte handelingen”280 De uitsluiting van regelingen van particuliere aard zou bovendien
leiden tot aanzienlijke ongelijkheden in de toepassing van de vrijverkeerprincipes aangezien
arbeidsvoorwaarden of
voorwaarden voor beroepsuitoefening in
de
ene lidstaat
via
publiekrechtelijke instrumenten wordt geregeld en men in een andere lidstaat daarvoor een beroep
doet op overeenkomsten of rechtshandelingen van privaatrechtelijke aard.281 Het vrij verkeer van
personen en diensten kan bijgevolg in bepaalde gevallen ook ingeroepen worde n tegen particuliere
groepen of organisaties die in plaats van de overheid regulerend optreden.
In de arresten Viking282 en Laval283 wordt bevestigd dat ook op vakbonden rechtstreeks de
verplichting rust om in het kader van hun juridische autonomie deze vrijheden te vrijwaren.284 De
groep van privépersonen waarop de uitgebreide verticale directe werking wordt toegepast, werd
zodoende uitgebreid met de werknemersbonden.285 Eigenlijk is dit niks nieuws onder de zon: het
stond reeds min of meer vast dat een collectieve arbeidsovereenkomst als een handeling of regeling
van een niet onder het publiekrecht vallende vereniging of lichaam, die een belemmering van vrij
verkeer van personen of diensten kan voortbrengen, kan worden beschouwd.286 In Viking en Laval
verschilt de feitenconstellatie evenwel van de hoger vermelde zaken. Deze laatste betroffen allemaal
reeds bestaande, door particuliere organisaties uitgevaardigde regels. Viking en Laval situeren zich
in de fase vóór de totstandkoming van die regels. De vakbonden trachtten door een beroep te doen
op (dreiging met) collectieve actie de betrokken werkgevers er toe te bewegen een cao te sluiten
zodat de arbeidsvoorwaarden van de lidstaat op wiens grondgebied de diensten worden verricht
gerespecteerd zouden worden door die buitenlandse onderneming die gebruik maakt van de
techniek van detachering. Volgens het Hof is dit een irrelevant gegeven: de collectieve acties waren
in casu onlosmakelijk verbonden met het sluiten van een cao.287 Aangezien de omstreden collectieve
acties strekken tot een collectieve regeling van arbeid in loondienst288 , de betrokken vakbonden geen
publiekrechtelijke entiteiten zijn en handelen onder de juridische autonomie waarover zij krachtens
280
HvJ 12 december 1974, 36/74, Walrave en Koch, Jur. 1974, 1405, paragraaf 18.
S. PRECHAL en S.A. DE VRIES, “Viking / Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, SEW 2008, 430.
282
HvJ 11 december 2007, C – 438/05, Viking, Jur. 2007, I – 10779.
283
HvJ 19 december 2007, C-341/05, Laval, Jur. 2007, I-11767, paragraaf 99.
284
S. PRECHAL en S.A. DE VRIES , “Viking / Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, SEW 2008, 431.
285
S. TANS , “Case report on Laval, 18 december 2007 (Case C-341/05) and Viking, 11 december 2007 (Case C438/05)”, European Journal of Mig ration and La w 2008, 268.
286
Zie HvJ 12 december 1974, 36/74, Walrave en Koch, ibid. of expliciet: HvJ 8 april 1976, 43/75, Defrenne, Jur.
1976, 455, paragraaf 31 en 39.
287
HvJ 11 december 2007, C – 438/05, Viking, ibid., paragraaf 36.
288
HvJ 11 december 2007, C – 438/05, Viking, ibid., paragraaf 33 en 60.
281
54
het nationaal recht beschikken289, kon in casu het vrije verkeer van diensten door een onderneming
tegen een vakvereniging of verbond van vakverenigingen worden ingeroepen.290 Het Hof benadrukt
verder nog dat het geenszins noodzakelijk is dat de betrokken vakbonden een regulerende functie
uitoefenen of over een quasiwetgevende bevoegdheid beschikken.291 Eigenlijk voegen deze zaken
nauwelijks iets nieuws toe aan het leerstuk van de horizontale rechtstreekse werking. De grootste
nieuwigheid houdt in dat de vrijverkeerprincipes niet alleen tegen vakbonden kunnen worden
ingeroepen na het sluiten van een CAO, maar ook reeds in de onderhandelingsfase en tijdens
eventuele collectieve acties die de totstandkoming van een cao voorafgaan.
1.3.
Een algemene horizontale directe werking voor het vrije verkeer van personen?
Op de vraag of de vrijverkeerbeginselen eveneens een verbod inhouden voor individueel handelende
particulieren (zoals bijvoorbeeld individuele werknemers) bestaat nog geen eensgezind antwoord. In
het arrest Angonese292 heeft het Hof met betrekking tot vrij verkeer van werknemers alvast
geoordeeld dat het in artikel 45 VWEU vervatte non-discriminatiebeginsel ook aan particuliere
werkgevers kan worden tegengeworpen. Sommige auteurs leiden hieruit af dat het Hof de
horizontale werking van artikel 45 VWEU heeft uitgebreid tot individuele arbeidsrelaties en dus de
algemene horizontale werking van de verdragsbepalingen inzake vrij verkeer van personen heeft
erkend.293 Bovendien kan volgens hen uit de samenhang van het Angonese arrest met de vroegere
arresten worden afgeleid dat waarschijnlijk ook artikel 49 en 56 VWEU volledig horizontaal werken.
Anderen durven hun hand hiervoor niet in het vuur te steken: in de Angonese zaak wordt Artikel 45
VWEU immers gekoppeld aan het daarin vervatte beginsel van non-discriminatie. Men zou kunnen
stellen dat enkel het discriminatieverbod op grond van de nationaliteit een directe verplichting voor
individuele particulieren met zich meebrengt. De vraag luidt in hoeverre dit ook opgaat voor het
verbod om vrij verkeer te belemmeren?294
289
HvJ 11 december 2007, C – 438/05, Viking, ibid., paragraaf 35 en 60.
HvJ 11 december 2007, C – 438/05, Viking, ibid., paragraaf 61.
291
HvJ 11 december 2007, C – 438/05, Viking, ibid., paragraaf 64 – 65.
292
HvJ 6 juni 2000, C-281/98, Angonese, Jur. 2000, I-04139.
293
Zie bijvoorbeeld J. STUYCK, “Recente ontwikkelingen inzake vrijheid van vestiging en vrij verkeer van
goederen en diensten in de EG” in STUYCK J., STEENBERGEN J., D’HOOGHE D., Economisch Recht, Brugge, Die Keur e,
2003, 66 ; S. TANS , “Case report on Laval, 18 december 2007 (Case C-341/05) and Viking, 11 december 2007
(Case C-438/05)”, European Journal of Mig ration and La w 2008, 268 ; A.A.H. V AN HOECK, en M.S. HOUWERZIJL ,
“Loonconcurrentie als motor van de interne markt? Een tweeluik – Deel 1: De arresten Viking, Laval en Rüffert,
verdragsaspecten”, Nederlands tijdschrift voor Europees recht, 2008, 197.
294
S. PRECHAL en S.A. DE VRIES , “Viking / Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, SEW 2008, 430.
290
55
1.4.
Wat met het vrije verkeer van goederen en het vrije verkeer van kapitaal?
Voor wat betreft vrij verkeer van personen en diensten kan het bestaan van een beperkte
horizontale of uitgebreide verticale werking nog moeilijk worden ontkend. Het is echter ook van
belang om na te gaan of het vrij goederen- en kapitaalverkeer doorwerking kan vinden in horizontale
relaties. In de rechtsleer rees dan ook de vraag of de (beperkte) horizontale directe werking naar
analogie kan worden uitgebreid tot vrij verkeer van goederen en kapitaal. In het arrest Sapod
Audic295 maakte het Hof een einde aan deze discussie. In deze zaak had men zich contractueel ertoe
verbonden om een bepaald logo aan te brengen om verpakkingen te identificeren. Deze contractuele
bepaling kon volgens het Hof niet als een belemmering worden aangemerkt aangezien deze clausule
niet is vastgesteld door een lidstaat maar tussen particulieren is overeengekomen. 296 Hieruit kan
worden opgemaakt dat het vrije verkeer van goederen geen verplichtingen oplegt in de horizontale
verhouding tussen particulieren.297 Dit principe werd later bevestigd in het arrest Schmidberger.298
§ 2.
Kan het leerstuk van de horizontale directe werking een aanvaring
voorkomen?
2.1.
Een onvolledige oplossing
De botsing tussen de interne markt en stakingsrecht zou dus op het eerste zicht kunnen worden
vermeden aangezien de vrijverkeerprincipes geen algemene doorwerking kennen in horizontale
verhoudingen tussen particulieren. Het vrije verkeer van goederen en kapitaal bezit geen horizontale
directe werking en kan in geen geval worden ingeroepen tegen vakbonden en/of individuele
werknemers. Voor vrij verkeer van personen wordt nog getwijfeld aan de algemene horizontale
rechtstreekse werking. Bovendien blijft de horizontale directe werking van het vrij dienstenverkeer
(voorlopig) beperkt tot particuliere organisaties die privaatrechtelijke regelingen uitvaardigen en
daarbij als het ware doorschuiven naar de plek van de overheid.299 In Viking en Laval interpreteert
het Hof deze opvatting zeer breed. Het Hof kwam tot de conclusie dat het vrije verkeer van diensten
kon worden ingeroepen tegen de werknemersbonden gezien zij met de omstreden collectieve acties
de betrokken werkgevers wilden aanzetten om zich bij een bepaalde cao aan te sluiten. Sommige
295
HvJ 6 juni 2002, C-159/00, Sapod Audic, Jur. 2002, I-05031.
HvJ 6 juni 2002, C-159/00, Sapod Audic, ibid., paragraaf 74.
297
Zie hierover K. MORTELMANS, “Hoofdstuk VIII De werking van de interne markt: de vrijheden” in KAPTEYN, P. en
VERLOREN VAN THEMAAT, P. (eds.), Het recht van de Europese Unie en de Eu ropese Gemeenschappen, Deventer,
Kluwer, 2003, 499.
298
HvJ 12 juni 2003, C-112/00, Schmidberger, Jur. 2003, I-5659.
299
S. PRECHAL en S.A. DE VRIES , “Viking / Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, SEW 2008, 430.
296
56
auteurs betwisten deze redenering. Volgens hen kan collectief actievoeren geenszins als een
uitoefening van regulerende bevoegdheid worden beschouwd.300 Volgens AZOULAI zet het Hof met
deze redenering het stakingsrecht en het recht om collectief te onderhandelen om in een stakingsen onderhandelingsmacht.301 Overigens kan men zich afvragen of de vrijverkeerprincipes ook aan
een vakbond kunnen worden tegengeworpen wanneer die een collectieve actie initieert die andere
doeleinden nastreeft dan het sluiten van een cao. Zowel in Viking als Laval bleek de link tussen de
omstreden collectieve actie en het sluiten van cao immers cruciaal te zijn.
Hoe dan ook biedt deze techniek geen waterdichte oplossi ng. Het staat vast dat werkgevers in
bepaalde gevallen het vrije verkeer van personen en diensten rechtstreeks kunnen inroepen tegen
de vakbonden zodat de aanvaring tussen het recht op collectieve actie en de interne markt in die
gevallen niet wordt vermeden. Daarenboven kan het gebrek aan horizontale directe werking
gemakkelijk worden omzeild via de techniek van de indirecte horizontale werking of via artikel 4 lid 3
van het VEU. De clash tussen de interne markt en het stakingsrecht zal zich bijgevolg nog steeds
kunnen voordoen, ook al kan de werkgever de betrokken vrijheid niet rechtstreeks inroepen tegen
de vakbonden en/of individuele werknemers.
2.2.
Een omzeilbare oplossing
2.2.1. De techniek van indirecte horizontale werking
Indirecte horizontale werking of ‘mittelbare Drittwirkung’ kan een alternatieve manier vormen om
toch de horizontale werking van de fundamentele vrijheden te bewerkstelligen. Nationale rechters
kunnen een dergelijke indirecte horizontale werking op twee manieren realiseren.302 Ten eerste door
de nationale bepalingen die strijdig zijn met een van de fundamentele vrijheden buiten beschouwing
te laten. Ten tweede door nationale bepalingen zodanig te interpreteren waardoor ze te verenigen
vallen met de internemarktprincipes. Hieruit volgt dat de initieel tot de lidstaten gerichte
fundamentele vrijheden rechtsregels worden die ook in een horizontale verhouding tussen
particulieren van toepassing zijn.303 Deze techniek wordt reeds gehanteerd in het kader van vrij
verkeer van goederen: men dient immers het nationale intellectuele eigendomsrecht op zodanige
wijze te interpreteren dat het geen schending uitmaakt van de artikelen 34 en 36 VWEU. 304 Indirecte
300
F. DORSSEMONT, “ (25 jaar) Belgisch stakingsrecht, (enkele) Europese perspectieven”, sup ra noot 156, 172.
L. AZOULAI, “The court of justice and the social market economy: the emergence of an ideal and the
conditions for its realization”, Common Market Law Review 2008, 1345.
302
S. PRECHAL en S.A. DE VRIES , “Viking / Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, SEW 2008, 431.
303
Conclusie advocaat-generaal MADURO van 23 mei 2007 in de zaak C-438/05, Jur. 2007, I-10779, paragraaf 40.
304
Zie bijvoorbeeld HvJ 22 januari 1981, 58/80, Dansk Supermarked, Jur. 1981, 181.
301
57
horizontale werking kan dan wel naar vorm afwijken van de rechtstreekse horizontale werking,
inhoudelijk is er volgens advocaat-generaal MADURO geen verschil.305 PRECHAL en DE VRIES menen
nochtans dat rechtstreekse horizontale werking garant staat voor een betere naleving van de
verdragsbepalingen aangezien een tussenkomst van de staat - en zelfs van de rechter - niet per se
noodzakelijk is. De indirecte horizontale werking staat op lossere schroeven: “Ze is immers
afhankelijk van de mogelijkheden die het nationaal recht biedt en van de welwillendheid van de
nationale rechter.”306
2.2.2. Artikel 4 lid 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie
Een tweede tegenargument om het gebrek aan horizontale directe werking te counteren kan worden
geput uit artikel 4 (3) VEU. Krachtens dit artikel “ treffen de lidstaten alle algemene en bijzondere
maatregelen die geschikt zijn om nakoming van de uit de Verdragen of uit de handelingen van de
instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren.” Door middel van deze bepaling
kan een brug worden geslagen tussen het gedrag van de overheid en dat van particulieren. De
lidstaten zijn op grond van deze verdragsbepaling gehouden om op te treden tegen collectieve acties
die een inbreuk op het vrije verkeer uitmaken.
Zo stond in de Spaanse aardbeien307 zaak de aansprakelijkheid van de Franse overheid centraal naar
aanleiding van gewelddadige acties van Franse boeren tegen de import van goedkope
landbouwproducten, waaronder Spaanse aardbeien. Frankrijk had nagelaten de nodige maatregelen
te nemen om deze agressieve boeren een halt toe te roepen. Het Hof legde in deze zaak voor het
eerst de link tussen de toenmalige artikelen 30 en 5 van het EG-verdrag.308 Het beginsel van vrij
goederenverkeer werd in samenhang met huidig artikel 4 lid 3 VEU gelezen. Het Hof leidde daaruit af
dat het Verdrag de lidstaten niet alleen verbiedt om het handelsverkeer te belemmeren, maar hen
eveneens verplicht om “ook alle noodzakelijke en passende maatregelen te treffen om de eerbieding
van die fundamentele vrijheid op hun grondgebied te verzekeren.”309 Het Hof voegde hier evenwel
onmiddellijk aan toe dat de lidstaten over een ruime beoordelingsmarge beschikken om “ uit te
maken welke maatregelen in een gegeven situatie het meest geschikt zijn om belemmeringen op te
heffen.”310 Desondanks meende het Hof dat “ de door de Franse regering in casu vastgestelde
maatregelen ontoereikend waren om op haar grondgebied de vrijheid van het intracommunautaire
305
Conclusie advocaat-generaal MADURO van 23 mei 2007 in de zaak C-438/05, Jur. 2007, I-10779, paragraaf 40.
S. PRECHAL en S.A. DE VRIES, “Viking / Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, SEW 2008, 431.
307
HvJ 9 december 1997, C-265/95, Commissie/Frankrijk, Jur. 1997, I-06959.
308
Vandaag respectievelijk artikel 34 VWEU en artikel 4 lid 3 VEU.
309
HvJ 9 december 1997, C-265/95, Commissie/Frankrijk, Jur. 1997, I-06959, paragraaf 32.
310
HvJ 9 december 1997, C-265/95, Commissie/Frankrijk, ibid., paragraaf 33.
306
58
handelsverkeer van landbouwproducten te verzekeren”.311 Hieruit concludeerde het Hof dat Frankrijk
de op haar krachtens het EG-verdrag rustende verplichtingen niet was nagekomen aangezien niet
alle noodzakelijke maatregelen waren genomen om de ontstane belemmeringen aan het vrije
verkeer te elimineren.312 Deze uitspraak werd bevestigd in de Schmidberger zaak.313
Indien zodoende wordt vastgesteld dat de vrijverkeerbeginselen niet rechtstreeks kunnen worden
ingeroepen tegen de vakbonden en/of individuele werknemers, dan kunnen werkgevers steeds de
lidstaat waarin de omstreden collectieve actie zich voordoet aanspreken op grond van artikel 4 lid 3
VEU. De lidstaten zijn immers gehouden op te treden tegen stakingsacties die in strijd zijn met de
interne markt. Het belangrijkste verschil met de indirecte horizontale werking bestaat in het feit dat
hier een actie tegen de staat wordt ingespannen, terwijl indirecte horizontale werking acties tegen
particulieren betreft.314 Procederen tegen een lidstaat mag evenwel niet als een evidentie worden
beschouwd. Het betreft meestal een zeer lange procedure waarbij men als rechtszoekende lange tijd
in het onzekere blijft over het resultaat. De lidstaten beschikken immers over een ruime
discretionaire beoordelingsmarge. Bovendien zullen in dergelijke procedures vaak gevoelige snaren
worden geraakt, zoals bijvoorbeeld de vraag in hoeverre de lidstaten mogen ingrijpen in de
autonomie van de sociale partners.315
2.3.
Conclusie
Uit dit alles kunnen we besluiten dat de problematiek van de horizontale directe werking de facto
geen antwoord geeft op de vraag of de Europese interne markt de dood van het stakingsrecht
betekent. Een gebrek aan horizontale directe werking heeft geenszins tot gevolg dat de clash der
fundamentele beginselen niet zal plaatsvinden. Volgens het Hof van Justitie zijn de lidstaten immers
niet alleen verplicht om handelingen die vrij verkeer frustreren na te laten, maar ook om op te
treden tegen handelingen van derden die het vrije verkeer belemmeren. Een lidstaat kan dus zowel
aansprakelijk worden gesteld door de omissie om op te treden als door commissie.316 Daarnaast zou
men ook de techniek van indirecte horizontale werking ter hand kunnen nemen om de fundamentele
vrijheden in particuliere verhoudingen te laten spelen. De bestaande discussie over de horizontale
directe werking lijkt mijn inziens geen verschil te maken voor de kern van het probleem: hoe valt het
311
HvJ 9 december 1997, C-265/95, Commissie/Frankrijk, Jur. 1997, I-06959, paragraaf 52.
Zie voor een uitgebreide uiteenzetting van deze zaak: O RLANDINI G. “The free movement of goods as a
possible ‘community’ limitation on industrial conflict, European law journal 2000, 341 – 362.
313
Zie een gedetailleerde bespreking van dit arrest in hoofdstuk 5.
314
S. PRECHAL en S.A. DE VRIES, “Viking / Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, SEW 2008, 431.
315
S. PRECHAL en S.A. DE VRIES, “Viking / Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, SEW 2008, 432.
316
F. DORSSEMONT, “(25 jaar) Belgisch stakingsrecht, (enkele) Europese perspectieven”, sup ra noot 156, 152.
312
59
recht op vrij verkeer te verenigen met het recht om collectief actie te voeren en meer bepaald het
daarin vervatte stakingsrecht?
Afdeling 7.
Algemene conclusie
Een aanvaring tussen het recht op collectieve actie en de interne markt blijkt dus niet te kunnen
worden vermeden door te beweren dat het recht op collectieve actie zich buiten de werkingssfeer
van de vier vrijheden situeert. In de huidige stand van het recht klinkt mijn inziens geen enkel
argument dat deze opvatting ondersteunt overtuigend genoeg. Ook voor de toekomst lijkt het
merendeel van deze argumenten geen relevante rol meer te zullen spelen in deze problematiek.
Enkel een scherpe bocht in de rechtspraak van het Hof van Justitie, zoals een eventuele ‘terugkeer’
naar de Albany rechtspraak of de invoering van een expliciete bepaling in de verdragen waarin het
stakingsrecht uitdrukkelijk buiten de logica van de interne markt wordt geplaatst, zou hier
verandering in kunnen brengen.
60
HOOFDSTUK 3.
EEN TWEEDE OPLOSSINGSMODEL: HET RECHT OP COLLECTIEVE ACTIE
PRIMEERT BOVEN DE EUROPESE INTERNE MARKT
Het primaatmodel betoogt dat de grondrechten primeren boven de fundamentele vrijheden. Deze
rangorde impliceert dus dat het recht op collectieve actie, met inbegrip van het stakingsrecht, boven
het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal staat. Dit model houdt geenszins een
ontkenning in van het feit dat het recht op collectieve actie kan interfereren met de interne markt.
Of beter, dat de interne markt kan interfereren met het recht op collectieve actie. Beide
basisbeginselen komen dus wel met elkaar in botsing. Primauteit moet dan ook worden
onderscheiden van de zogenaamde immuniteit die in het vorige hoofdstuk werd besproken.317
Collectieve acties die immuniteit genieten worden vrijgesteld van de bepalingen van vrij verkeer. Dit
impliceert dat vrijgestelde collectieve acties niet botsen met de vrijverkeerbeginselen en deze
laatste dus ook formeel niet schenden.318 Het primaatmodel laat beide fundamentele waarden
echter wel met elkaar in botsing komen, maar besluit dan dat de fundamentele vrijheden moeten
wijken wegens strijdigheid met een hoger beginsel.
Wanneer in een geschil het recht tot staken wordt opgeworpen en hiertegenover een van de
fundamentele vrijheden worden geplaatst, hoeft de rechter dus geen aandacht te besteden aan de
mogelijke impact die de betrokken stakingsactie heeft op de werking van de interne markt. Hij dient
enkel het recht op collectieve actie te laten voorgaan. De redenering luidt dat het stakingsrecht als
fundamenteel grondrecht in de hiërarchie der rechtsbronnen hoger geplaatst staat dan de
fundamentele vrijheden die als loutere doelstellingen van een verdragsorganisatie moeten worden
beschouwd. Een conflict kan dus eenvoudigweg worden opgelost door voorrang te verlenen aan het
stakingsrecht. Let wel, dit houdt niet in dat de vrijverkeerregels niet van toepassing zijn op het
concrete geschil. Het vraagstuk van de niet-toepasselijkheid mag immers niet worden verward met
de vraag of een hiërarchie bestaat tussen bepaalde strijdige beginselen.319
Zodoende dienen de vier vrijheden volgens deze opvatting, in geval van een aanvaring, de duimen te
leggen voor het grondrechtelijk verankerde collectieve actierecht. Aanhangers van dit model
antwoorden dan ook resoluut en luidkeels “nee” op de vraag of de Europese interne markt de dood
van het stakingsrecht betekent. De eerste afdeling onderzoekt welke argumenten de eventuele
317
Zie hoofdstuk 2, afdeling 3.
F. DORSSEMONT en T. JASPERS, “ Collectieve actie en vrij verkeer. Eindigen grondrechten waar fundamentele
vrijheden beginnen?”, NjW 2007, afl. 154, 13.
319
F. DORSSEMONT, “(25 jaar) Belgisch stakingsrecht, (enkele) Europese perspectieven”, sup ra noot 156, 178.
318
61
keuze voor het primaatmodel kunnen rechtvaardigen. In de tweede afdeling wordt het model
geëvalueerd.
Afdeling 1.
§ 1.
Hoe kan het primaatmodel juridisch verantwoord worden?
Algemeen
De primaire Europese rechtsbronnen spreken zich niet uit over de onderlinge hiërarchie tussen het
recht op collectieve actie en de fundamentele vrijheden. Ook in de huidige rechtspraak van het Hof
van Justitie zijn geen sporen terug te vinden die wijzen op een hiërarchische ondergeschiktheid van
de fundamentele verdragsvrijheden ten opzichte van het stakingsrecht. Hieruit kan reeds worden
afgeleid dat de argumenten die eventueel het primaat van het collectieve actierecht kunnen
rechtvaardigen - vanuit juridisch oogpunt - niet van de sterkste zullen zijn.
DORSSEMONT en JASPERS320 komen aan de hand van enkele retorische vragen tot de conclusie dat het
primaatmodel niet a priori mag worden uitgesloten van de discussie. Indien sociale doelstellingen
niet primeren en dus ondergeschikt zouden worden gemaakt aan de hoofddoelstelling van de EU,
namelijk de creatie van een gemeenschappelijke markt, zou dit dan niet betekenen dat de
grondrechten van de burger worden opgeofferd ten voordele van de doelstelling van
marktintegratie? Moeten grondrechten de burger niet juist de mogelijkheid bieden om zich af te
weren tegen de instrumentele logica van een verdragsorganisatie? Grondrechten horen de burger
toch net toe te laten om de doelstellingen van een politieke organisatie in vraag te stellen?
§ 2.
Detacheringsrichtlijn 96/71
Bovendien wordt, volgens DORSSEMONT, in een aantal verordeningen en richtlijnen in abstracto
uitgegaan van een primaat van het recht op collectieve actie.321 Deze secundaire Europese
rechtsbronnen kunnen zodoende als juridische basis ter verantwoording van het primaatmodel
gelden. Zij vertolken het standpunt van (een meerderheid in) het Europees Parlement en de
Europese Raad. Ondemocratisch zou men het primaatmodel dus alvast niet kunnen noemen. Een
eerste aanwijzing vinden we in de 22ste overweging van Detacheringsrichtlijn 96/71. 322 Deze
320
F. DORSSEMONT en T. JASPERS, “Collectieve actie en vrij verkeer. Eindigen grondrechten waar fundamentele
vrijheden beginnen?”, NjW 2007, afl. 154, 13. Zie ook F. DORSSEMONT, “(25 jaar) Belgisch stakingsrecht, (enkele)
Europese perspectieven”, supra noot 156, 177 – 178.
321
F. DORSSEMONT , “ (25 jaar) Belgisch stakingsrecht, (enkele) Europese perspectieven”, sup ra noot 156, 157.
322
Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de
terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten, Pb. L. 21 januari 1997, afl.
18, 1-6.
62
stipuleert dat “deze richtlijn geen afbreuk doet aan het recht van de lidstaten om collectieve
maatregelen te nemen ter verdediging van de belangen van beroepsgroepen.” De Engelstalige versie
spreekt zelfs van “ the law of the member states concerning collective action to defend the interest of
trades and professions.”
§ 3.
De Monti-verordening 2679/98
Een gelijkaardige bepaling vinden we terug in het corpus van de Monti-verordening.323 Deze
verordening kwam tot stand naar aanleiding van het Spaanse aardbeien324 arrest. De door het Hof
opgelegde verplichting wordt in artikel 4 lid 1 a) van deze verordening gecodificeerd. Op grond van
deze bepaling moeten de lidstaten voortaan “alle noodzakelijke en evenredige maatregelen nemen
om ervoor te zorgen dat het vrije verkeer van goederen op het grondgebied van de lidstaat
overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag is gewaarborgd.” Bij de uitwerking van deze
verordening ontstond al snel de schrik dat het vrije verkeer wel eens als argument zou kunnen
worden gebruikt om het stakingsrecht in te snoeren. Dit wou men absoluut vermijden. Vandaar
stipuleert artikel 2 dat de verordening niet zo mag worden geïnterpreteerd “ dat ze op enigerlei wijze
afbreuk doet aan de uitoefening van de grondrechten zoals die in de lidstaten erkend zijn, met
inbegrip van het stakingsrecht of de stakingsvrijheid.” Artikel 2 in fine preciseert dat “deze rechten
ook het recht of de vrijheid kunnen behelzen om andere acties te ondernemen in het kader van de in
de lidstaten bestaande bijzondere stelsels van arbeidsbetrekkingen.” De Monti-verordening tracht
dus te garanderen dat het stakingsrecht niet zal worden aangetast door de vrijverkeerbeginselen. Dit
impliceert dat de fundamentele vrijheden het recht op collectieve actie moeten laten voorgaan
wanneer beide waarden met elkaar in botsing komen. Pleitbezorgers van het primaatmodel zijn dan
ook niet spaarzaam met de loftuitingen aan het adres van deze Monti-verordening. Ze getuigt van
een visie op economic governance waarin sociale doelstellingen de ongebreidelde doorwerking van
de economische beginselen van het Europees recht kunnen intomen.325
§ 4.
De dienstenrichtlijn 2006/123
Ook in de Dienstenrichtlijn 2006/123 326 duikt een vergelijkbare bepaling op. Artikel 1 lid 7 schrijft
voor dat “de richtlijn geen afbreuk doet aan de uitoefening van de grondrechten zoals die zijn erkend
323
Verordening (EG) nr. 2679/98 van de Raad van 7 december 1998 inzake de wer king van de interne markt
wat het vrije verkeer van goeder en tussen de lidstaten betr eft, Pb. L. 12 december 19998, afl. 337, 8.
324
HvJ 9 december 1997, C-265/95, Commissie/Frankrijk, Jur. 1997, I-06959.
325
F. DORSSEMONT, “(25 jaar) Belgisch stakingsrecht, (enkele) Europese perspectieven”, sup ra noot 156, 157.
326
Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten
op de interne markt, Pb. L. 27 december 2006, afl. 376, 36 – 68.
63
door de lidstaten en in het Gemeenschapsrecht”. De bepaling verduidelijkt vervolgens dat de richtlijn
evenmin afbreuk doet “ aan het recht om over collectieve arbeidsovereenkomsten te onderhandelen
en deze te sluiten en naleving ervan af te dwingen, en om vakbondsacties te voeren overeenkomstig
de nationale wetgeving en praktijken die in overeenstemming zijn met het Gemeenschapsrecht.”327
Een uitsluiting van de grondrechten is pas in een latere definitieve versie van de dienstenrichtlijn
opgenomen naar aanleiding van het forse protest dat vakbonden in Europa voerden tegen de
originele ‘Bolkesteinrichtlijn’. De vakbonden hadden de wapens opgenomen tegen de oorspronkelijke
versie van de dienstenrichtlijn aangezien deze het pad zou effenen voor onbegrensde sociale
dumping.328 Deze kwestie lag vooral gevoelig in Frankrijk waar ‘le plombier polonais’ zich ontpopte
tot het symbool van de steeds toenemende vrees voor (oneerlijke) concurrentie op de nationale
arbeidsmarkt ten gevolge van de ‘import’ van goedkope Oost-Europese arbeidskrachten.
Afdeling 2.
Evaluatie
De hoger aangehaalde argumenten missen mijn inziens voldoende slagkracht om op te boksen tegen
een aantal contra-argumenten. Allereerst kan men zich afvragen of het stakingsrecht wel als een
dusdanig fundamenteel grondrecht kan worden beschouwd dat zelfs de basisbeginselen van de EU
ervoor zouden moeten wijken?329 De bewering dat een weerlegging van het primaatmodel het
stakingsrecht ten voordele van een politieke organisatie opoffert, gaat een brug te ver. De
fundamentele vrijheden, noch het recht op collectieve actie zijn immers absolute beginselen. Zowel
belemmeringen van vrij verkeer als inperkingen aan het recht tot staken zouden onder bepaalde
voorwaarden gerechtvaardigd kunnen zijn. De keuze voor een ander oplossingsmodel heeft dus niet
noodzakelijk tot gevolg dat het recht op collectieve actie automatisch bij elke aanvaring met de
interne markt de strijd zal verliezen. Het antwoord hoeft niet zwart of wit te zijn. Er bestaat ook een
gulden middenweg.
Bovendien zijn in het primaire Europese recht, ook na de inwerkingtreding van het Verdrag van
Lissabon330, geen sporen terug te vinden die wijzen op het bestaan van een rangorde tussen de
fundamentele vrijheden en de grondrechten. Het Verdrag van Lissabon heeft wel het licht op groen
gezet voor een toetreding van de EU tot het EVRM en daarenboven het Handvest van de
Grondrechten juridisch bindend verklaard. Ondanks deze nieuwe prominente plaats voor de
327
Artikel 1 lid 7 in fine richtlijn 2006/123/EG.
C. BARNARD,“ Internal market v. Labour market: a brief history”, supra not 2, 30.
329
Zie hierover deel IV.
330
Verdrag van Lissabon van 13 december 2007 tot wijziging van het Verdrag betreffende de Eu ropese Unie en
het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, Pb. C. 17 december 2007, afl. 306.
328
64
grondrechten binnen het EU-recht 331, blijven zowel het VEU als het VWEU - op zijn zachtst uitgedrukt
- vaag en onduidelijk over de precieze verhouding tussen de economische en sociale doelstellingen
van de Europese Unie. Over de relatie tussen de verscheiden Europese rechtsbronnen bestaat
daarentegen wel eensgezindheid. De verdragsbepalingen primeren formeel op normen die zijn
vastgelegd in verordeningen of richtlijnen. Het Hof van Justitie doet in het arrest Schmidberger332 dan
ook terecht rechtstreeks een beroep op de verdragsrechtelijke vrijverkeerbeginselen om het gerezen
conflict tussen het vrije verkeer van goederen aan de ene kant en de vrijheid van meningsuiting en
van vergadering aan de andere kant op te lossen. Verordeningen noch richtlijnen zijn in staat het Hof
ervan te weerhouden het primaire Europese recht vrij te interpreteren. Op die manier heeft het Hof
zich in Schmidberger op impliciete wijze van het primaatmodel gedistantieerd.333 Bovendien zijn de
bewoordingen van Dienstenrichtlijn 2006/123 334 minder absoluut dan die van de andere
bovenvermelde secundaire Europese bronnen. Er wordt immers bijkomend vereist dat de
gevrijwaarde vakbondsacties “in overeenstemming zijn met het Gemeenschapsrecht.” De door het
Hof in Schmidberger gehanteerde benadering is door deze aanvulling alvast niet strijdig met artikel 1
lid 7 van de Dienstenrichtlijn. Wil men desondanks het Hof van Justitie er in de toekomst toe
bewegen te opteren voor het primaatmodel, dan lijkt het verdragsrechtelijk vastleggen van een
hiërarchie tussen beide waarden de enige optie te zijn. Derhalve moet worden besloten dat het
primaatmodel er evenmin in slaagt om met een bevredigende oplossing voor de dag te komen.
331
Zie Artikel 6 VEU. Zie hierover B. DE W OLF, “ Arbeidsrechtelijke dimensie van het Verdrag van Lissabon”,
onuitg., 14 – 29.
332
HvJ 12 juni 2003, C-112/00, Schmidberger, Jur. 2003, I-5659.
333
F. DORSSEMONT , “ (25 jaar) Belgisch stakingsrecht, (enkele) Europese perspectieven”, sup ra noot 156, 157.
334
Merk op dat de dienstenrichtlijn het meest recent is.
65
HOOFDSTUK 4.
EEN DERDE OPLOSSINGSMODEL: EEN GERECHTVAARDIGD COLLECTIEF
ACTIERECHT
Het staat vast dat collectieve acties in staat zijn om de toegang tot de interne markt substantieel te
beperken of te verhinderen. Een derde mogelijke oplossing bestaat erin om ook voor de clash tussen
vrij verkeer en stakingsrecht de door het Hof ontwikkelde algemene aanpak te hanteren die de
interne markt tracht te verzoenen met regelgeving in andere (hoofdzakelijk nationale)
beleidsdomeinen.335 De jurisprudentiële benadering van het algemeen conflict wordt dan toegepast
op de concrete botsing tussen het recht op collectieve actie en de vier vrijheden. In hoofdstuk 2
werd reeds aangetoond dat ook feitelijke gedragingen van vakbonden als belemmeringen kunnen
worden gekwalificeerd.336 Dergelijke belemmeringen zijn in principe niet geoorloofd tenzij hiervoor
objectieve rechtvaardigingsgronden bestaan.
In het derde oplossingsmodel lost men het conflict op door twee concrete vragen opeenvolgend te
beantwoorden. Ten eerste moet worden nagaan of in de voorliggende casus de omstreden
collectieve actie het vrije verkeer daadwerkelijk belemmert. Een ontkennend antwoord op deze
eerste vraag heeft tot gevolg dat er in casu geen conflict bestaat aangezien de vrijverkeerregels niet
werden geschonden. Een botsing tussen beide waarden wordt dan vermeden. Na een bevestigend
antwoord op deze eerste vraag volgt een tweede onderzoek naar een mogelijke rechtvaardiging voor
deze belemmering. Men dient dan in het concrete geval te beoordelen of de stakingsactie voldoet
aan een aantal vereisten. Zoals reeds uiteengezet in deel I kunnen obstakels aan de interne markt
gerechtvaardigd worden op basis van expliciet in het Verdrag opgenomen uitzonderingen, op
voorwaarde dat zij aan de vereiste van proportionaliteit voldoen. Bovendien kunnen inperkingen
eveneens gerechtvaardigd worden op grond van de ‘rule of reason’ wanneer zij (i) zonder
discriminatie worden toegepast, (ii) hun rechtvaardiging vinden in een door het Hof erkende of te
erkennen dwingende reden van algemeen belang, (iii) geschikt zijn om deze dwingende reden te
verwezenlijken en (iv) niet verder gaan dan voor het bereiken van dat doel noodzakelijk is.
Ondanks haar voornemen om het vierde en laatste oplossingsmodel toe te passen, hanteert het Hof
in Viking en Laval toch de facto dit oplossingsmodel om de concrete geschillen op te lossen. Ter
illustratie worden in de eerste afdeling de relevante overwegingen van beide uitspraken in dit kader
van naderbij onder de loep genomen. Een tweede afdeling weegt de pro’s en contra’s van dit
335
336
Zie deel I van deze meesterproef over de botsing van de interne markt met andere beleidsdomeinen.
Zie hoofdstuk 2, afdeling 5, § 1.
66
oplossingsmodel tegen elkaar af. De Viking337 en Laval338 uitspraken blijven hierbij niet gespaard van
de nodige kritiek.
Afdeling 1.
De arresten Viking en Laval: een illustratie van het derde oplossingsmodel
§ 1.
1.1.
Feitenrelaas
Viking
Viking Line ABP (hierna afgekort als ‘Viking’) is een Finse ferrymaatschappij. Ze exploiteert een vloot
van zeven passagiersschepen, waaronder de Rosella die onder Finse vlag vaart op de route tussen
Tallinn (Estland) en Helsinki (Finland). De bemanningsleden van de Rosella dragen hoofdzakelijk de
Finse nationaliteit en zijn allen aangesloten bij de FSU (‘Finnish Seamen’s Union’), een Finse vakbond
van varend personeel die zo’n 10.000 leden telt. De FSU is op haar beurt lid van de ITF, een in Londen
gevestigde internationale federatie van werknemersbonden in de vervoersector.
Aangezien de Rosella onder Finse vlag vaart, dient Viking de toepasselijke Finse collectieve
arbeidsovereenkomsten en de gangbare (hoge) Finse lonen te respecteren. Viking is evenwel niet de
enige ferrymaatschappij die instaat voor het overzees personenvervoer tussen Tallinn en Helsinki.
Door de rechtstreekse concurrentie van Estse schepen die op dezelfde route varen tegen lagere
loonkosten wordt de exploitatie van de Rosella voor Viking verliesgevend. De Finse vennootschap wil
de route echter blijven bevaren en ziet zich dan ook genoodzaakt om de Rosella om te vlaggen en te
laten registreren in Estland of Noorwegen. Viking zou dan een nieuwe collectieve
arbeidsovereenkomst kunnen sluiten met een Estse vakbond en als dusdanig haar dure
bemanningsleden kunnen vervangen door goedkopere Estse werknemers.
De FSU was niet opgezet met deze voornemens en bracht de ITF hiervan op de hoogte. Een van
belangrijkste beleidsthema’s van de ITF is immers de strijd tegen de zogenaamde
‘goedkopevlagschepen’ (‘flags of convenience’). Met dit beleid wil de ITF een werkelijke band tussen
de vlag waaronder het schip vaart en de nationaliteit van de eigenaar verzekeren. Daarnaast heeft dit
beleid tot doel de arbeidsvoorwaarden van de bemanning van dergelijke schepen te beschermen en
te verbeteren. De ITF tracht deze doelstellingen te realiseren door haar leden te mobiliseren om
ondernemingen die gebruik maken van dergelijke flags of convenience te boycotten. De ITF besluit
dan ook in dit geval een circulaire rond te sturen naar alle bij haar aangesloten bonden met de
337
338
HvJ 11 december 2007, C-438/05, Viking, Jur. 2007, I-10779.
HvJ 19 december 2007, C-341/05, Laval, Jur. 2007, I-11767.
67
oproep om niet met Viking in onderhandelingen te treden. Ook de FSU zelf eist van Viking dat zij zou
afzien van haar plan tot omvlagging en kondigt daarom een stakingsactie aan.
Aangezien Viking ten gevolge van deze ITF circulaire geen onderhandelingen kan opstarten me t de
Estse vakbonden, verliest de voorgenomen verhuis van de Finse ferrymaatschappij naar Estland elk
nut. Viking is dan ook van oordeel dat de (aangekondigde) acties van de ITF en FSU in strijd zijn met
artikel 49 VWEU betreffende de vrijheid van vestiging. Daarom stelt ze een vordering in voor de
Engelse High Court of Justice met als doel de ITF te verplichten haar circulaire in te trekken en de FS U
te verhinderen haar dreiging met collectieve acties hard te maken. Derhalve stelt zich de vraag of het
Verdrag een vakbondsactie verbiedt die erop gericht is een werkgever te beletten om economische
redenen gebruik te maken van zijn vrijheid van vestiging?
1.2.
Laval
De Zweedse gemeente Vaxholm besluit in het voorjaar van 2004 om een nieuwe gemeenteschool te
bouwen en schrijft hiervoor een aanbesteding uit. Laval und partneri Ltd (hierna afgekort als ‘Laval’),
een vennootschap naar Lets recht met maatschappelijke zetel te Riga (Letland), is een van de
geïnteresseerden om dit Zweedse bouwproject op zich te nemen. Laval besluit daarom een Zweedse
dochtervennootschap, L&P Bygg AB (hierna afgekort als ‘Baltic’), op te richten die kan inschrijven op
de Vaxholmse aanbesteding. Baltic is niet van plan om voor de bouw van dit schooltje een beroep te
doen op Zweedse werknemers, maar wel op 35 Letse arbeidskrachten die door de Letse
moedervennootschap tijdelijk ter beschikking zouden worden gesteld.
Het gebruik van deze
detacheringtechniek heeft als grootste voordeel dat de ter beschikking gestelde Letse bouwvakkers
ook in Zweden kunnen blijven werken tegen Letse arbeidsvoorwaarden en lonen die aanzienlijk lager
liggen dat het gemiddelde Zweedse salaris. Bijgevolg wordt het voor andere Zweedse kandidaataannemers vrijwel onmogelijk om op te boksen tegen de voordelige prijsofferte die door Baltic kan
worden ingediend. Zoals verwacht wordt het bouwproject dan ook aan Baltic gegund.
De Zweedse vakbond voor bouwnijverheid en openbare werken Byggnads vreest echter voor sociale
dumping en oneerlijke loonconcurrentie met nationale bouwondernemingen en geeft daarom de
opdracht aan Byggetan, de lokale vakbondsafdeling, om te gaan onderhandelen met Laval over een
eventuele aansluiting bij de Zweedse cao’s . Ondanks toegevingen van beide partijen, lopen deze
onderhandelingen spaak. Laval kan niet instemmen met het door de vakbond geëiste minimumloon
dat zij haar arbeidskrachten in Zweden zou moeten betalen en weigert ook de Zweedse bouw-cao te
ondertekenen. Ondertussen sluit Laval in Letland wel cao’s met de Letse bouwvakkersbond.
68
Daarom kondigt Byggnads, op verzoek van Byggetan, collectieve acties aan. De bouwterreinen in
Vaxholm worden geblokkeerd. Deze blokkade bestaat ondermeer uit het verhinderen van de
levering van bouwmaterialen, het houden van prikacties en het ontzeggen van de toegang tot het
bouwterrein aan Letse werknemers en voertuigen. Tijdens een bemiddelingsbijeenkomst eist
Byggetan dat Laval eerst de Zweedse bouw-cao ondertekent, alvorens te kunnen overgaan tot
besprekingen rond de loonkwestie. Laval weigert dit en de collectieve acties tegen Laval worden
intensiever. Ook Elektrikerna, de vakbond van de elektriciens, start een solidariteitsactie waardoor
Zweedse ondernemingen die tot de werkgeversbond van de elektriciteitsinstallateurs behoorden,
niet langer diensten ten behoeve van Laval verrichten. Later kondigen ook andere vakbonden
solidariteitsacties aan. Alle bouwterreinen van Laval in Zweden worden bijgevolg geblokkeerd
waardoor Laval niet langer in staat is haar activiteiten op het Zweedse grondgebied uit te oefenen.
Uiteindelijk wordt Baltic zelfs failliet verklaard. Laval stelt dan ook een procedure in voor de
Zweedse rechter waarin ze de onmiddellijke stopzetting van de collectieve acties tegen al haar
bouwterreinen vordert en schadevergoeding voor de geleden schade eist. De Zweedse rechtbank ziet
zichzelf op haar beurt genoodzaakt een aantal vragen te stel len aan het Europees Hof van Justitie.
Verzetten de (toenmalige) artikelen 12 EG en 49 EG alsook richtlijn 96/71 zich ertegen dat
vakbondsorganisaties door middel van een collectieve actie een buitenlandse onderneming die
werknemers in Zweden ter beschikking stelt, trachten te dwingen om een Zweedse cao toe te
passen? Het recht op collectieve actie komt in casu in aanvaring met het vrije verkeer van diensten.
Hoewel in beide geschillen tal van bijkomende vragen zijn gerezen en uiteenlopende argumenten
werden opgeworpen om het geschil in de ene of andere zin te beslechten zullen we ons in dit opzicht
enkel concentreren op de casuïstische toepassing van het derde oplossingsmodel door het Europees
Hof van Justitie. Zoals gesteld benadert dit oplossingsmodel het conflict aan de hand van twee
vragen: Belemmeren de omstreden collectieve acties in casu het vrij verkeer? Zo ja, kan deze
belemmering worden gerechtvaardigd?
§ 2.
Belemmeren de omstreden collectieve acties in casu het vrij verkeer?
In Viking vangt het Hof haar onderzoek naar het antwoord op deze eerste vraag aan door eraan te
herinneren dat de vrijheid van vestiging één van de fundamentele beginselen van de Gemeenschap
is. Dit beginsel heeft rechtstreekse werking en is ook van toepassing op maatregelen van de lidstaat
van oorsprong die vestiging in een andere lidstaat bemoeilijken – de zogenaamde ‘export
69
belemmeringen’.339 Het Hof constateert dat het omvlaggen van een schip betrekking heeft op het
recht van vestiging indien met het schip een economische activiteit wordt uitgeoefend en er sprake is
van een vaste inrichting in het land van registratie.340 De voorwaarden voor registratie van schepen
mogen dan ook geen belemmering van de vrijheid van vestiging vormen.341 In drie overwegingen
stelt het Hof het bestaan van een belemmering vast.342 De door de FSU geplande collectieve actie
maakt het voor Viking immers minder aantrekkelijk en zelfs zinloos om haar recht van vrije
vestigingen uit te oefenen “omdat deze actie Viking belet in de lidstaat van ontvangst aanspraak te
kunnen maken op dezelfde behandeling als de andere in
deze lidstaat gevestigde
marktdeelnemers”.343 Ook de collectieve actie ter uitvoering van het ‘flags of convenience’ beleid van
de ITF moet “ in elk geval worden geacht van die aard te zijn dat het de uitoefening van Vikings recht
van vrije vestiging beperkt”.344 Het Hof antwoordt dus volmondig ‘ja’ op de vraag of de voorgenomen
collectieve acties het vrije verkeer belemmeren.
In Laval komt het Hof tot dezelfde vaststelling. In deze zaak stond niet de vrijheid van vestiging, maar
wel het vrije verkeer van diensten centraal. Het Hof is van mening dat de collectieve actie van
Byggnads
het voor Laval
“minder aantrekkelijk, ja zelfs moeilijker kan maken om
bouwwerkzaamheden uit te voeren op het Zweedse grondgebied en derhalve een beperking op het
vrij verrichten van diensten in de zin van artikel 49 EG vormt”.345 Het Hof vermeldt hierbij ook het
doel van deze acties, namelijk Laval te dwingen om zich aan te sluiten bij de Zweedse bouw-CAO,
waarvan sommige bepalingen veel verder gaan dan de kern van de dwingende minimumbepalingen
die worden opgesomd in de detacheringsrichtlijn.
§ 3.
3.1.
Kunnen deze belemmeringen in casu worden gerechtvaardigd?
Algemeen
Aangezien het Hof in beide gevallen de betrokken collectieve acties als obstakels aan de interne
markt kwalificeert, is een onderzoek naar een mogelijke rechtvaardiging van deze belemmeringen
noodzakelijk. Het Hof zal in beide zaken aftoetsen of de voorwaarden waaronder inperkingen van de
339
HvJ 11 december 2007, C-438/05, Viking, Jur. 2007, I-10779, paragraaf 68 – 70.
HvJ 25 juli 1991, C-221/89, Factortame e.a., Ju r. 1991, I-3905, paragraaf 20 – 22.
341
HvJ 11 december 2007, C-438/05, Viking, ibid., paragraaf 71.
342
A.A.H. VAN HOECK en M.S. HOUWERZIJL , “Loonconcurrentie als motor van de interne markt? Een tweeluik –
Deel 1: De arresten Viking, Laval en Rüffert, verdragsaspecten”, Nederlands tijdsch rift voor Europees rech t,
2008, 193.
343
HvJ 11 december 2007, C-438/05, Viking, ibid., paragraaf 72.
344
HvJ 11 december 2007, C-438/05, Viking, ibid., paragraaf 73.
345
HvJ 19 december 2007, C-341/05, Laval, Jur. 2007, I-11767, paragraaf 99.
340
70
vrijverkeerbeginselen toelaatbaar zijn, al dan niet vervuld zijn. Een beperking is pas verenigbaar met
het Verdrag wanneer zij “ een legitiem doel nastreeft en haar rechtvaardiging vindt in een dwingende
reden van algemeen belang. De beperking moet voorts geschikt zijn ter bereiking van het ermee
beoogde doel en mag niet verder gaan dan met oog daarop noodzakelijk is.”346
3.2.
Verwarring troef
Het Hof gaat evenwel allesbehalve duidelijk en overzichtelijk te werk bij het verrichten van deze
rechtvaardigingstoets. Het creëert daarentegen flinke verwarring door het balansmodel dat in het
arrest Schmidberger347 ter oplossing naar voren werd geschoven, kennelijk te verwarren met de
toepassing van de ‘rule of reason’-rechtvaardigingsgrond. Het Hof gooit beiden op een hoopje. Zowel
in Viking als Laval start het Hof immers haar onderzoek naar een potentiële rechtvaardiging met een
expliciete verwijzing naar het arrest Schmidberger. Het Hof herbevestigt dat de bescherming van de
grondrechten een legitieme doelstelling vormt die in beginsel een beperking van de door het Verdrag
gewaarborgde fundamentele vrijheden kan rechtvaardigen.348 Vervolgens benadrukt het Hof dat de
Unie niet alleen economische, maar ook sociale doeleinden nastreeft en dat bijgevolg de uit het
Verdrag voortvloeiende rechten met betrekking tot het vrije verkeer moeten worden afgewogen
tegen de doelen van sociale politiek die in artikel 151 VWEU349 zijn opgelijst.350 Hoewel men
logischerwijs mag verwachten dat het Hof na dergelijke overwegingen het balansmodel ook effectief
zal gaan toepassen op de voorliggende geschillen, doet zij net het tegenovergestelde. Het Hof stelt
dus niet - zoals het balansmodel voorschrijft - het vrije verkeer aan de ene kant en het collectieve
actierecht aan de andere kant op gelijke voet om vervolgens, gelet op de concrete feiten van het
geval, beide principes tegenover elkaar af te wegen. Daarentegen plaatst het Hof het doel van de
collectieve actie centraal en niet het recht op collectieve actie als zodanig.351 In strijd met het door
haar ontwikkelde principe dat de bescherming van fundamentele grondrechten een legitieme
doelstelling vormt die in beginsel een inperking van vrij verkeer kan rechtvaardigen, koppelt het Hof
346
HvJ 19 december 2007, C-341/05, Laval, Jur. 2007, I-11767, paragraaf 101. In dezelfde zin zie HvJ 11
december 2007, C-438/05, Viking, Jur. 2007, I-10779, paragraaf 75.
347
HvJ 12 juni 2003, C-112/00, Schmidberger, Jur. 2003, I-5659, paragraaf 74.
348
HvJ 11 december 2007, C-438/05, Viking, ibid., paragrafen 45-46 en 77 ; HvJ 19 december 2007, C341/05,
Laval, ibid., paragrafen 93, 94 en 103.
349
Toen nog artikel 136 van het EG-verdrag.
350
HvJ 11 december 2007, C-438/05, Viking, ibid., paragraaf 78-79 en HvJ, Laval 19 december 2007, C341/05,
Laval, ibid., paragraaf 104 – 105.
351
A.A.H. VAN HOECK, en M.S. HOUWERZIJL , “Loonconcurrentie als motor van de interne markt? Een tweeluik –
Deel 1: De arresten Viking, Laval en Rüffert, verdragsaspecten”, Nederlands tijdsch rift voor Europees rech t,
2008, 201.
71
bijkomend aan deze legitieme doelstelling een teleologische voorwaarde.352 Het Hof lijkt dus te
suggereren dat het recht om collectieve actie te ondernemen enkel als legitieme doelstelling ter
rechtvaardiging van een inperking van de fundamentele vrijheden in aanmerking mag worden
genomen voor zover de uitoefening van dat recht de bescherming van werknemers dient.353 De
doelstelling die vakbonden met een collectieve actie nastreven wordt zodoende belangrijker geacht
dan het fundamentele grondrechtelijke karakter van het stakingsrecht. Volgens TANS moet hieruit
worden afgeleid dat het grondrechtelijke karakter van het stakingsrecht weliswaar van belang is in
het kader van de discussie rond de werkingssfeer van het internemarktrecht, maar slechts een
marginale rol speelt bij de vraag naar een mogelijke rechtvaardiging van een gerezen obstakel binnen
de interne markt.354
3.3.
Gerechtvaardigd door een dwingende vereiste van algemeen belang?
Ondanks de uitdrukkelijke verwijzing naar het arrest Schmidberger, zal het Hof de conflicterende
principes dus niet verzoenen door een afweging te maken van twee gelijkwaardige grondrechten,
maar enkel toetsen of een bepaalde belemmering te rechtvaardigen valt vanuit het oogpunt van
werknemersbescherming.355 Zowel in Viking als Laval werpen de vakbonden op dat ze met hun
(voorgenomen) collectieve acties de bescherming van werknemers voor ogen houden. Het Hof heeft
de bescherming van werknemers reeds in een aantal vroegere uitspraken aanvaard als een
dwingende reden van algemeen belang.356 Niet alleen de bescherming van de gedetacheerde
werknemers zelf, maar ook van de werknemers in de staat van ontvangst tegen eventuele praktijken
van
sociale dumping kan een legitiem
belang vormen.357
Er blijkt dus alvast een
rechtvaardigingsgrond voorhanden te zijn. Nu rest enkel nog het onderzoek naar proportionaliteit.
Zijn de collectieve acties wel een geschikt en toereikend middel om de betrokken werknemers te
beschermen? Zo ja, zijn ze dan wel noodzakelijk om deze doelstelling te realiseren?
352
F. DORSSEMONT, “The right to take collective action v. fundamental economic freedoms in the aftermath of
Laval and Viking. Foes are forever!”, supra noot 173, 94.
353
Zie HvJ 19 december 2007, C-341/05, Laval, Jur. 2007, I-11767, paragraaf 103 en HvJ 11 december 2007, C438/05, Viking, Jur. 2007, I-10779, paragraaf 77.
354
S. TANS, “Case report on Laval, 18 december 2007 (Case C-341/05) and Viking, 11 december 2007 (Case C438/05)”, European Journal of Mig ration and La w 2008, 273.
355
A.A.H. VAN HOECK, en M.S. HOUWERZIJL , “ Loonconcurrentie als motor van de interne markt? Een tweeluik –
Deel 1: De arresten Viking, Laval en Rüffert, verdragsaspecten”, Nederlands tijdsch rift voor Europees recht,
2008, 202.
356
Zie bijvoorbeeld HvJ 15 maart 2001, C-165/98, Mazzoleni en ISA, Jur. 2001, I-2189 ; HvJ 25 oktober 2001, C49/98, Finalarte e.a., Jur. 2001, I – 7831 en HvJ 23 november 1999, C-369/96, Arlabe, Jur. 1999, I-8453.
357
HvJ 19 december 2007, C-341/05, Laval, ibid., paragraaf 103.
72
3.4.
Slagen de omstreden collectieve acties voor de proportionaliteitstoets?
3.4.1. Geschiktheid
In Viking laat het Hof het aan de verwijzende rechter over om na te gaan of de door de FSU en de ITF
met hun collectieve actie nagestreefde doelen daadwerkelijk betrekking hebben op de bescherming
van werknemers. Toch laat het Hof niet na om de nationale rechter hieromtrent een aantal
instructies mee te geven. Het Hof maakt een onderscheid tussen de acties van de FSU en die van de
ITF.
Met betrekking tot de acties van de FSU oordeelde het Hof dat deze collectieve acties op het eerste
zicht redelijkerwijs worden geacht onder de doelstelling van werknemersbescherming te vallen.
Volgens het Hof kan deze kwalificatie echter niet worden gehandhaafd indien zou worden
vastgesteld dat de betrokken arbeidsplaatsen of arbeidsvoorwaarden niet op het spel stonden of
ernstig in gevaar waren.358 De bewuste arbeidsplaatsen leken eigenlijk niet (meer) in gevaar te zijn,
nu Viking tijdens een bemiddelingsprocedure voor de rechter had gegarandeerd dat een eventuele
omvlagging niet tot ontslagen zou leiden. Het Hof geeft daarom aan de nationale rechter de opdracht
om na te gaan wat de precieze juridische kracht is van een dergelijke verklaring voor een rechte r in
een bemiddelingsprocedure. Indien deze verklaring als juridisch bindend moet worden beschouwd,
dan zijn de arbeidsplaatsen en arbeidsvoorwaarden niet langer in gevaar en hebben de betrokken
werknemers geen bijkomende bescherming nodig. De collectieve acties worden dan ook niet geacht
onder de doelstelling van werknemersbescherming te vallen. Stelt de nationale rechter vast dat
Viking niet gebonden is door zijn verklaring, dan staan de arbeidsplaatsen -en voorwaarden van de
Finse bemanning wel op het spel en kunnen de omstreden collectieve acties wel gerechtvaardigd zijn
omwille van de nood aan werknemersbescherming.359
De collectieve acties ter uitvoering van het betrokken ITF-beleid hebben in de eerste plaats tot doel
reders te beletten om hun schepen te registreren in een andere staat dan die waarvan de
uiteindelijke gerechtigden op deze schepen onderdaan zijn. Niettemin heeft dit beleid tevens tot
doel de arbeidsvoorwaarden van het varend personeel te verbeteren. De ITF blijkt evenwel verplicht
om in het kader van haar ‘flags of convenience’ beleid, wanneer één van zijn leden een beroep op
hem doet, een solidariteitsactie te starten zonder zich daarbij af te vragen wat de eventuele
schadelijke gevolgen van een omvlagging voor de arbeidsplaatsen of arbeidsvoorwaarden van de
358
359
HvJ 11 december 2007, C-438/05, Viking, Jur. 2007, I-10779, paragraaf 81.
HvJ 11 december 2007, C-438/05, Viking, ibid., paragraaf 81 – 84.
73
werknemers kunnen zijn. Zelfs indien een omvlagging zou leiden tot een hoger niveau van sociale
bescherming voor de bemanning van het schip, zal het ITF een collectieve actie moeten initiëren.360
Het Hof trekt het daarom zeer sterk in twijfel of de omstreden collectieve actie wel ter bescherming
van de werknemers werd ondernomen? De schending van de vrijverkeersregels die door deze
collectieve actie wordt veroorzaakt, lijkt dus niet te kunnen worden gerechtvaardigd.361
In Laval is het Hof van oordeel dat “ de blokkade die door een vakbondsorganisatie in de lidstaat van
ontvangst wordt georganiseerd teneinde aan werknemers die in het kader van een
grensoverschrijdende dienstverrichting ter beschikking zijn gesteld, de op een bepaalde niveau
gestelde arbeidsvoorwaarden en – omstandigheden te garanderen, in beginsel onder het doel van
bescherming van werknemers valt.”362 Het Hof acht deze acties dus alvast geschikt om hun
doelstelling te bereiken.
3.4.2. Noodzakelijkheid
Zoals in het eerste deel van deze masterproef reeds werd aangegeven, kan de vraag naar de
noodzakelijkheid van een obstakel worden opgesplitst in twee deelvragen.363 Ten eerste moet men
zich afvragen of er geen minder beperkende maatregelen voorhanden zijn waarmee hetzelfde
resultaat kan worden bereikt? Indien de vorige vraag ontkennend dient te worden beantwoord,
moet men daarnaast ook nagaan of de omstreden collectieve actie geen overdreven afbreuk doet
aan de vrijverkeerbeginselen, ook al zijn er geen minder beperkende maatregelen voorhanden.
Terwijl het Hof deze noodzakelijkheidstest in Viking volledig overlaat aan de nationale rechter,
deinst ze er in Laval niet voor terug om zelf een antwoord te geven op de vraag naar de
noodzakelijkheid van de collectieve acties die door de Zweedse vakbonden werden ondernomen. De
Zweedse vakbonden beogen met de collectieve actie sociale dumping van Zweedse werknemers te
voorkomen. Dit door enerzijds de aansluiting bij de Zweedse bouw-cao en anderzijds
loononderhandelingen af te dwingen. Het Hof is evenwel van mening dat er in casu geen groot risico
op sociale dumping bestaat aangezien de werkgever, met betrekking tot de door hem in het kader
van een grensoverschrijdende dienstverrichting ter beschikking gestelde werknemers, op grond van
360
HvJ 11 december 2007, C-438/05, Viking, Jur. 2007, I-10779, paragrafen 89 – 90.
S. TANS , “Case report on Laval, 18 december 2007 (Cas e C-341/05) and Viking, 11 december 2007 (Case C438/05)”, European Journal of Mig ration and La w 2008, 275.
362
HvJ 19 december 2007, C-341/05, Laval, Jur. 2007, I-11767, paragraaf 107.
363
Zie deel I, hoofdstuk 5, afdeling 2.
361
74
de detacheringsrichtlijn 96/71364 reeds verplicht is een kern van dwingende voorschriften voor
minimale bescherming in de lidstaat van ontvangst in acht te nemen.365 Het Hof kiest voor een
interpretatie van de detacheringsrichtlijn in het licht van artikel 56 VWEU en besluit dat in de lidstaat
van ontvangst geen strengere beschermingsmaatregelen mogen worden opgelegd die verder gaan
dan de dwingende bepalingen van minimale bescherming van artikel 3 lid 1 van de
detacheringsrichtlijn. Op deze wijze wordt de ‘bodembepaling’ tegelijkertijd een ‘plafondbepaling’.366
Collectieve acties die de aansluiting bij een cao trachten af te dwingen, waarvan de bedingen het
door de detacheringsrichtlijn gewaarborgd en toegestane minimum overschrijden, gaan verder dan
wat noodzakelijk is om de Zweedse werknemers te beschermen tegen sociale dumping. Deze laatste
worden immers reeds voldoende beschermd door de verplichtingen die de detacheringsrichtlijn aan
buitenlandse ondernemingen oplegt. Met betrekking tot de loononderhandelingen komt het Hof tot
dezelfde conclusie. Aangezien de Zweedse regelgeving inzake minimumloon wordt gekenmerkt door
het ontbreken van bepalingen die voldoende nauwkeurig en toegankelijk zijn, is het voor de
buitenlandse onderneming in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk te weten welke verplichtingen
zij moeten nakomen op het gebied van minimumloon.367 De detacheringsrichtlijn vereist echter
transparantie en bepaalt daarom dat enkel de dwingende voorschriften “die zijn vastgelegd in
wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en/of in collectieve arbeidsovereenkomsten of
scheidsrechterlijke uitspraken die algemeen verbindend verklaard zijn” in acht moeten worden
genomen.368 De collectieve acties die Laval tot loonsonderhandelingen trachten te verplichten
kunnen bijgevolg evenmin worden gerechtvaardigd.
§ 4.
Conclusie
Het Hof opteert in de Viking en Laval uitspraken voor het derde oplossingsmodel om enkele
omstreden collectieve acties te verzoenen met de interne markt. Het Hof gaat eerst na of de
collectieve acties het vrije verkeer belemmeren. Wanneer het tot de vaststelling komt dat de
omstreden collectieve actie een inperking van het vrije verkeer uitmaakt, gaat het over tot een
onderzoek naar een mogelijk rechtvaardiging voor deze inperking. Niettegenstaande het Hof enkele
richtlijnen meegeeft, laat het deze toets in Viking grotendeels over aan de nationale rechter. In Laval
364
Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de
terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten, Pb. L. 21 januari 1997, afl.
18, 1 – 6.
365
HvJ 19 december 2007, C-341/05, Laval, Jur. 2007, I-11767, paragraaf 108.
366
S. PRECHAL en S.A. DE VRIES, “Viking / Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, SEW 2008, 437.
367
HvJ 19 december 2007, C-341/05, Laval, ibid., paragrafen 109 – 110.
368
Zie artikel 3 lid 1 van de detacheringsrichtlijn.
75
neemt het Hof deze karwei voor zijn eigen rekening en komt het tot de vaststelling dat de omstreden
collectieve acties niet gerechtvaardigd kunnen worden en dus niet te rijmen vallen met de principes
van de interne markt. Het grondrecht op collectieve actie moet in casu wijken voor de fundamentele
Europese vrijheden.
Afdeling 2.
Collectieve acties als al dan niet gerechtvaardigde inperkingen van de interne
markt: de ultieme oplossing?
Hoewel het derde oplossingsmodel de facto werd toegepast in de hierboven besproken zaken, mag
dit model nog niet worden beschouwd als een definitieve oplossing voor het probleem dat het
voorwerp van deze meesterproef uitmaakt. De Europese rechtsleer he eft ondertussen ongegeneerd
zijn gal kunnen spuwen op de door het Hof toegepaste redenering. Zo wordt ondermeer de sterke
liberale geest waarin het Hof de detacheringsrichtlijn interpreteert om de noodzakelijkheid van de
collectieve acties in Laval te beoordelen, fel bekritiseerd.369 Nochtans heeft het Hof later deze
interpretatiewijze in de arresten Rüffert370 en Commissie vs. Luxemburg371 bevestigd. Voor een meer
gerichte kritiek op de uitspraken in deze concrete geschillen verwijs ik alvast naar de rechtsleer die
hierover overvloedig voorhanden is.372 In deze afdeling wordt de focus gelegd op een meer algemene
evaluatie van het derde oplossingsmodel als ultieme oplossing voor het conflict.
Vanuit een juridische invalshoek gezien, kunnen we vaststellen dat de arresten Viking en Laval in vele
opzichten de lijnen voortzetten die reeds duidelijk in de Europese rechtspraak aanwezig waren.373
Eigenlijk transponeert het Hof de benadering die het hanteert bij de interferentie van de interne
markt met andere nationale beleidsdomeinen374 op het conflict tussen de interne markt en het recht
op collectieve actie. Op zich lijkt hier ook niks fout mee. Het Hof zet opnieuw een stapje verder in
zijn streven naar een volslagen realisatie van de Europese interne markt en een verregaande vorm
van Europese integratie.
Dit neemt echter niet weg dat het Hof in Viking en Laval, mijn inziens, niet de juiste of op zijn minst
de meest geschikte oplossing heeft gekozen om de conflicterende beginselen te verzoenen. Het
369
Zie hierover S. GIUBBONI, “Social rights and market freedom in the European Constitution: A r e-appraisal”,
European Labour Law Journal 2010, 161 – 184.
370
HvJ 3 april 2008, C-346/06, Dirk Rüffert, Ju r. 2008, I-1989.
371
HvJ 19 juni 2008, C-319/06, Commissie/Luxemburg, Ju r. 2008, I – 04323.
372
Zie voor een scherpe kritiek op deze arresten: F. DORSSEMONT, “The right to take collective action v.
fundamental economic freedoms in the aftermath of Laval and Viking . Foes are forever!”, sup ra noot 173, 45 –
104.
373
S. PRECHAL en S.A. DE VRIES, “Viking / Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, SEW 2008, 439.
374
Dit model werd uitvoerig besproken in deel 1 van deze meesterproef.
76
conflict tussen de vier vrijheden en het stakingsrecht kan dan wel worden beschouwd als een variant
of een concrete toepassing van het ruimer conflict tussen de interne markt en andere
beleidsdomeinen; toch is er een belangrijk verschil. Het recht op collectieve actie is immers erkend
als een fundamenteel recht dat in de EU-rechtsorde moet worden beschermd. Deze confrontatie is
dan ook bijzonder aangezien het, in tegenstelling tot het in het eerste deel van deze meesterproef
geschetste conflict, gaat om twee fundamentele, gelijkwaardige principes die met elkaar in botsing
komen. In Viking en Laval lijkt het Hof deze clash tussen evenwaardige beginselen te omzeilen door
niet het recht op collectieve actie als zodanig in de weegschaal te leggen, maar wel de
daadwerkelijke bescherming van werknemers die door de omstreden collectieve acties wordt
nagestreefd, als legitieme doelstelling in aanmerking te nemen. Hierdoor lijkt het gegeven dat de
door het Hof vastgestelde belemmeringen voortvloeien uit de uitoefening van een fundamenteel
grondrecht irrelevant te zijn. Het fundamenteel karakter van het recht op collectieve actie speelt in
dit oplossingsgeval bijgevolg (ten onrechte) slechts een marginale rol. Daarenboven is DORSSEMONT
van oordeel dat deze benadering in strijd is met de doctrine van het Europees Comité voor Sociale
rechten die zich verzet tegen een rechterlijke beoordeling van de geschiktheid van collectieve acties
om bepaalde doelstellingen te realiseren.375
Overigens is ook de wijze waarop het proportionaliteitsbeginsel in dit oplossingsmodel wordt
toegepast vatbaar voor commentaar. Allereerst lijkt ze de erkenning van het stakingsrecht als een
fundamenteel recht te ondermijnen.376 Bovendien laat de proportionaliteitstoets in Viking en Laval
een uiterst beperkte, quasionbestaande beoordelingsmarge over aan de partijen. Nochtans geeft
het Hof de lidstaten in de arresten Omega377 en Schmidberger378 , die het conflict tussen vrij verkeer
en respectievelijk de bescherming van de menselijke waardigheid en de vrijheid van meningsuiting
en van vergadering betroffen, wel een ruime beoordelingsvrijheid. Dit verschil tracht men te
verklaren door te wijzen op het feit dat Omega en Schmidberger handelingen van lidstaten betroffen,
terwijl in Viking en Laval collectieve acties van particulieren centraal staan. Moet dan niet worden
geconstateerd dat het Hof de verplichtingen die op de lidstaten rusten met betrekking tot de vier
vrijheden, naar de vakbonden transponeert, zonder hen tegelijkertijd het aan de lidstaten verleende
tegengewicht toe te kennen, zijnde een ruime beoordelingsmarge om de te beschermen sociale
375
F. DORSSEMONT, “The right to take collective action v. fundamental economic freedoms in the aftermath of
Laval and Viking. Foes are forever!”, supra noot 173, 94.
376
A.C.L. DAVIES, “ One step for ward, two steps back? The Viking and Laval cases in the ECJ”, Industrial La w
Journal 2008, 141.
377
HvJ 14 oktober 2004, C-36/02, Omega Spielhallen- und Automatenaufstellungs -GmbH/Oberbürger meisterin
der Bundesstadt Bonn, Jur. 2004, I-09609.
378
HvJ 12 juni 2003, C-112/00, Schmidberger, Jur. 2003, I-5659.
77
doeleinden te definiëren en de middelen ter verwezenlijking van deze doeleinden zelf te bepalen?379
Men kan zich ook afvragen of de aanvaring wel een verschillende behandeling verdient naargelang
de hoedanigheid van de partij die wordt aangesproken omdat ze een fundamentele vrijheid in het
gedrang brengt.
Daarenboven lijkt een vakbond enkel te kunnen voldoen aan de proportionaliteitsvoorwaarde indien
de omstreden collectieve actie de uitoefening van een van de fundamentele vrijheden slechts minder
aantrekkelijk maakt. Een collectieve actie die de uitoefening van een van de vier vrijheden (tijdelijk)
geheel onmogelijk maakt, lijkt nooit te zullen slagen voor de proportionaliteitstest. 380 In dit
oplossingsmodel houdt de proportionaliteitstoets immers een onderzoek in naar de vraag of er geen
minder beperkende maatregelen dan betrokken collectieve acties voorhanden zijn waarmee
eenzelfde mate van werknemersbescherming kan worden bereikt. Zo werd ondermeer in Viking deze
‘less restrictive alternative’ versie van de proportionaliteitstoets benadrukt.381 Deze invulling stuit op
kritiek.382 Vakbonden beschikken immers over tal van mogelijkheden om hun standpunt te
proclameren, te protesteren tegen werkgeversbeslissingen en de werknemersbelangen te
behartigen, zonder dat daarbij een inperking van de vier vrijheden aan te pas hoeft te komen. Het
gevaar bestaat er dan ook in dat nationale rechtbanken op zoek zullen gaan naar - weliswaar minder
effectieve - alternatieve middelen om werknemersbelangen veilig te stellen en die meestal ook zullen
vinden.383 Dit impliceert dat er dan nauwelijks nog ruimte wordt gelaten voor de inzet van de
gebruikelijke beïnvloedingsmechanismen zoals stakingen en andere vormen van collectieve actie.
We kunnen wederom besluiten dat ook dit model teveel pijnpunten vertoont om het recht op
collectieve actie en de Europese interne markt definitief met elkaar te verzoenen voor de toekomst.
Een meer genereuze oplossing, waarbij een rechtvaardiging van collectieve acties niet strikt wordt
gekoppeld aan het oogmerk van werknemersbescherming en waarbij het proportionaliteitsbeginsel
wordt toegepast, rekening houdend met de specifieke behoeften van het stakingsrecht en
vertrekkend vanuit de invalshoek dat rechtsbeginselen van gelijke rang moeten worden
gebalanceerd, lijkt meer dan welkom. Laten we hopen dat het vierde en tevens laatste
oplossingsmodel aan deze wensen zal kunnen beantwoorden.
379
L. AZOULAI, “The court of justice and the social market economy: the emergence of an ideal and the
conditions for its realization”, Common Market Law Review 2008, 1350.
380
A.C.L. DAVIES, “ One step forward, two steps back? The Viking and Laval cases in the ECJ”, Industrial Law
Journal 2008, 143.
381
HvJ 11 december 2007, C-438/05, Viking, Jur. 2007, I-10779, paragraaf 87.
382
Zie voor de beoordeling van de proportionaliteit in het algemeen: deel 1, hoofdstuk 5, afdeling 1, § 2.
383
A.C.L. DAVIES, “One step forward, two steps back? The Viking and Laval cases in the ECJ”, Industrial Law
Journal 2008, 143.
78
HOOFDSTUK 5.
EEN VIERDE OPLOSSINGSMODEL: EEN CONCRETE AFWEGING VAN
PRINCIPIEEL GELIJKWAARDIGE BEGINSELEN
In het balansmodel plaatst men de fundamentele vrijheden en het recht op collectieve actie als
‘belangen’ op gelijke voet om vervolgens de vraag te stellen en te beantwoorden hoe beide
tegenover elkaar moeten of kunnen worden afgewogen.384 Er wordt dus op zoek gegaan naar een
evenwicht tussen twee evenwaardig geachte beginselen. Het Hof vertrekt evenwel opnieuw van
haar traditioneel onderzoek in twee fasen. In een eerste fase wordt nagegaan of de omstreden
collectieve acties een inperking van vrij verkeer met zich meebrengen. In een tweede fase luidt de
vraag of de door de collectieve actie veroorzaakte belemmering gerechtvaardigd kan worden.
Men kan zich luidop afvragen waarin dit model nu precies verschilt van het voorgaande? Het grote
onderscheid situeert zich in de tweede fase, namelijk bij het onderzoek naar een mogelijke
rechtvaardiging. Het balansmodel neemt immers het stakingsrecht op zichzelf, als grondrecht, in
aanmerking als legitieme doelstelling, zonder daarbij de precieze doelstellingen die met de
betrokken collectieve actie worden nagestreefd, te gaan onderzoeken. Daarnaast plaatst het
balansmodel de oplossing wel in de sleutel van de proportionaliteit, maar vanuit een andere
invalshoek. De rechter toetst enkel of de vakbonden en/of overheden redelijkerwijze van oordeel
kunnen zijn dat een adequate bescherming van het recht op collectieve actie als grondrecht niet
kan worden bereikt door acties die het intracommunautaire handelsverkeer minder beperken. Het
balansmodel laat de vakbonden en overheden hierbij een ruime beoordelingsbevoegdheid of
‘margin of appreciation’, in tegenstelling tot de quasionbestaande beoordelingsmarge die aan de
partijen wordt overgelaten in het derde oplossingsmodel.
Bij het afwegen van deze gelijkwaardige principes kan men een beroep doen op verschillende
criteria die uit beslissingen van deskundigencomités kunnen worden gedistilleerd.385 Wanneer het
gaat om arbeidsvoorwaarden, wanneer de acties van beperkte duur zijn, correct aangekondigd zijn,
geen gevaar opleveren voor de openbare orde en de volkgezondheid, gee n rechten van derden
aantasten en niet leiden tot uitval van vitale en essentiële diensten, dan zijn dergelijke acties
volgens DORSSEMONT en JASPERS legitiem en rechtmatig.386 Wanneer stakingsacties daarentegen
verregaande financiële gevolgen voor de bestaakte of geboycotte werkgever met zich meebrengen,
384
F. DORSSEMONT, “(25 jaar) Belgisch stakingsrecht, (enkele) Europese perspectieven”, sup ra noot 156, 162.
Bedoeld worden de comités in het kader van de ILO en het Europees Comité van de sociale rechten die
beide een uitgebreide case law hebben ontwikkeld over dit onderwerp.
386
F. DORSSEMONT en T. JASPERS, “Collectieve actie en vrij verkeer. Eindigen grondrechten waar fundamentele
vrijheden beginnen?”, NjW 2007, afl. 154, 13 – 14.
385
79
zoals een faillissement in Laval, zal dit eventueel resulteren in disproportionaliteit waardoor de
balans overhelt in het voordeel van de fundamentele vrijheden.
In het arrest Schmidberger387 heeft het Hof van Justitie voor het eerst dit balansmodel gebruikt om
vrij verkeer van goederen te verzoenen met de vrijheid van meningsuiting en van vereniging. Ook in
het arrest Omega388 weegt het Hof de fundamentele vrijheden af ten opzichte van de bescherming
van de menselijke waardigheid. Ter illustratie worden de krachtlijnen van beide arresten bondig
uiteengezet in de eerste afdeling. De tweede afdeling onderzoekt of dit balansmodel
transponeerbaar is naar de clash tussen stakingsrecht en de interne markt.
Afdeling 1.
Het balansmodel als oplossing voor botsingen tussen de interne markt en andere
fundamentele grondrechten
§ 1.
Vrijheid van meningsuiting en vreedzame vergadering en vereniging : het
arrest Schmidberger
1.1.
Feitenrelaas
Het ‘Transitforum Austria Tirol’ (hierna afgekort als ‘Transitforum’) is een Oostenrijkse NGO die de
bescherming van het leefmilieu in het Alpengebied nastreeft. Om haar doelstellingen onder de
aandacht van het grote publiek te brengen, vat deze milieuvereniging het plan op om van
vrijdagochtend 12 juni 1998, 11.00u, tot zaterdagmiddag 13 juni 1998, 15.00u, de Brennerpas af te
sluiten. Deze autoweg vormt de belangrijkste verbindingsweg tussen Duitsland en Italië. De lokale
autoriteiten worden, in overeenstemming met de Oostenrijkse wetgeving, op 15 mei 1998 reeds op
de hoogte gebracht van dit voornemen. De lokale overheid is van mening dat de geplande betoging
naar Oostenrijks recht geoorloofd is en besluit daarom de manifestatie niet te verbieden. De
samenkomst gaat dan ook door op de aangegeven plaats en datum. Alle vrachtwagens die de
Brennerpas hadden moeten nemen, worden door de betogers tot stilstand gebracht.
Schmidberger is een Duitse transportonderneming die veelvuldig tussen Duitsland en Italië op en
neer pendelt en daarbij van de Brennerpas gebruikmaakt. Door de manifestatie van de
milieuactivisten misloopt deze onderneming heel wat inkomsten aangezien het bedrijf gedurende
enkele dagen geen gebruik kan maken van haar vrachtwagens. Hoewel de collectieve actie naar
Oostenrijks recht misschien wel geoorloofd is, meent Schmidberger dat de blokkade een
387
HvJ 12 juni 2003, C-112/00, Schmidberger, Jur. 2003, I-5659.
HvJ 14 oktober 2004, C-36/02, Omega Spielhallen- und Automatenaufstellungs-GmbH/Oberbürger meisterin
der Bundesstadt Bonn, Jur. 2004, I-09609.
388
80
ongeoorloofde belemmering vormt van het vrije verkeer van goederen. De onderneming stelt
daarom een vordering in bij het Landesgericht Innsbruck strekkende tot de veroordeling van de
Republiek Oostenrijk tot betaling van een schadevergoeding. Doordat Oostenrijk niet de nodige
maatregelen heeft genomen om het vrije verkeer van goederen te vrijwaren, heeft ze volgens
Schmidberger haar verdragsverplichtingen geschonden. In eerste aanleg wijst de rechtbank de
vordering evenwel af wegens gebrek aan bewijs. Schmidberger geeft zich niet zo gemakkelijk
gewonnen en gaat in beroep bij het Oberlandesgericht. Voor deze rechter rijzen twijfels of het vrije
verkeer van goederen in casu wel verenigbaar is met de vrijheid van meningsuiting en van
vergadering zoals gewaarborgd door de artikelen 10 en 11 EVRM. De beroepsinstantie stelt daarom
een aantal prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.
1.2.
Overwegingen van het Hof
Het Hof hanteert de ondertussen reeds bekende systematiek om een conflict met de interne markt
te onderzoeken. Het gaat eerst na of er wel degelijk een conflict bestaat (§§ 51 – 64) en vervolgens
of de vastgestelde belemmering gerechtvaardigd kan worden (§§ 65 - 94). De eerste vraag brengt
niet veel nieuws onder zon. Ondermeer verwijzend naar het Dassonville arrest389 en de ‘Spaanse
Aardbeien’390 zaak, stelt het Hof vast dat “het besluit van de bevoegde autoriteiten van een lidstaat
om een samenkomst die een belangrijke verbindingsweg zoals de Brenner-autoweg gedurende bijna
30 uur zonder onderbreking heeft geblokkeerd, niet te verbieden, de intracommunautaire handel
heeft beperkt en bijgevolg moet worden beschouwd als een maatregel van gelijke werking met
kwantitatieve beperkingen.”391 Na deze bevinding gaat het Hof zich focussen op vraag of de
Oostenrijkse omissie kan worden gerechtvaardigd door een beroep op de vrijheid van meningsuiting
en van vergadering.
Allereerst merkt het Hof op dat de bescherming van het milieu en van de volksgezondheid in
bepaalde omstandigheden inderdaad een legitieme doelstelling van algemeen belang kan vormen
die een beperking van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden rechtvaardigt,
maar dat in casu deze doelstellingen niet doorslaggevend zijn. De vordering van Schmidberger is
immers gericht tegen de Republiek Oostenrijk waardoor enkel rekening moet worden gehouden met
de doelstellingen die de nationale autoriteiten voor ogen hadden bij het niet verbieden van de
389
HvJ 11 juli 1974, 8/74, Dassonville, Jur. 1974, 837.
HvJ 9 december 1997, C-265/95, Commissie/Frankrijk, Jur. 1997, I-06959.
391
HvJ 12 juni 2003, C-112/00, Schmidberger, Jur. 2003, I-5659, paragraaf 64.
390
81
omstreden manifestatie en dus niet met de doelstellingen van de blokkade als dusdanig.392 Het Hof
stelt vast dat de Oostenrijkse autoriteiten zich hebben laten leiden door overw egingen die verband
houden met de eerbiediging van de grondrechten van betogers op het gebied van de vrijheid van
meningsuiting en de vrijheid van vergadering, die door het EVRM en de Oostenrijkse grondwet
worden gewaarborgd.393
Vervolgens wijst het Hof erop dat zowel de Gemeenschap als de lidstaten ertoe gehouden zijn om de
grondrechten te eerbiedingen en dat daarom “de bescherming van die rechten een legitiem belang
vormt dat in beginsel een rechtvaardiging vormt voor een beperking van verplichtingen krachtens het
gemeenschapsrecht, zelfs uit hoofde van een door het Verdrag gewaarborgde fundamentele
vrijheid.”394 De vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering zijn echter niet absoluut en
kunnen, net als de fundamentele vrijheden, aan beperkingen worden onderworpen. In die context
moeten de “betrokken belangen tegen elkaar worden afgewogen en moet aan de hand van alle
omstandigheden van elk afzonderlijk geval worden nagegaan of een juist evenwicht is
geëerbiedigd.”395
De
bevoegde
autoriteiten
beschikken
echter
wel
over een
ruime
beoordelingsbevoegdheid om na te gaan of de beperkingen op het intracommunautaire
handelsverkeer evenredig zijn aan de nagestreefde doelstelling van bescherming van de
grondrechten.396 Het Hof gaat daarom enkel na of Oostenrijk, gelet op haar ruime
beoordelingsbevoegdheid, redelijkerwijze van oordeel kon zijn dat in casu een juist evenwicht tussen
de conflicterende principes gerespecteerd is gebleven.
1.3.
Beslissing van het Hof
Het Hof concludeert uit de feitelijke omstandigheden van het geschil dat de Oostenrijkse nationale
autoriteiten van oordeel konden zijn dat een eenvoudig verbod van de betoging een ontoelaatbare
inmenging zou geweest zijn in de grondrechten van de betogers om te vergaderen en in het
openbaar vreedzaam hun mening te verkondigen.397 De geografische schaal en de intrinsieke ernst
van de door de blokkade veroorzaakte belemmering bleef immers beperkt, bovendien hadden de
betogers met de blokkade geenszins de bedoeling om vrij verkeer van goederen uit een bepaalde
lidstaat te verhinderen, de Oostenrijkse overheden hadden voorts enkele passende begeleidende
maatregelen genomen om de verstoring van het wegverkeer terug te dringen en ten slotte stond het
392
HvJ 12 juni
HvJ 12 juni
394
HvJ 12 juni
395
HvJ 12 juni
396
HvJ 12 juni
397
HvJ 12 juni
393
2003, C-112/00, Schmidberger, Jur. 2003, I-5659, paragraaf 66 – 68.
2003, C-112/00, Schmidberger, ibid., paragraaf 69.
2003, C-112/00, Schmidberger, ibid., paragraaf 74.
2003, C-112/00, Schmidberger, ibid., paragraaf 81.
2003, C-112/00, Schmidberger, ibid., paragraaf 82.
2003, C-112/00, Schmidberger, ibid., paragraaf 89.
82
vast dat de manifestatie geen klimaat van onveiligheid heeft teweeggebracht dat niet bevorderend
zou geweest zijn voor het gehele intracommunautaire handelsverkeer. Het Hof komt bijgevolg tot de
conclusie dat de beslissing van de bevoegde Oostenrijkse autoriteiten om een samenkomst in
omstandigheden als die in het hoofdgeding niet te verbieden, niet onverenigbaar is met de
vrijverkeersregels van het Verdrag.398
§ 2.
2.1.
Bescherming van de menselijke waardigheid: het arrest Omega
Feitenrelaas
Omega Spielhallen- und Automatenaufstellungs-GmbH (hierna afgekort als ‘Omega’) is een Duitse
vennootschap die in Bonn een zogeheten ‘laserdrome’ exploiteert. Deze inrichting is bestemd voor
de zogeheten ‘lastersport’, een op de film Star Wars geïnspireerde vrijetijdsbesteding waarvoor
moderne lasertechnieken worden gebruikt. De aanvankelijk door Omega gebruikte uitrusting,
waaronder in het bijzonder op machinepistolen gelijkende toestellen met laservizieren alsmede
sensorontvangers die zich op de schietbanen of de kleding van spelers bevinden, is oorspro nkelijk op
basis van vrij in de handel verkrijgbaar kinderspeelgoed ontwikkeld. Aangezien deze uitrusting na
verloop van tijd technisch geen voldoening meer geeft, besluit Omega een beroep te doen op de
meer gesofisticeerde uitrusting van de Britse onderneming Pulsar International Ltd (hierna afgekort
als‘Pulsar’).
Nog voor de ‘laserdrome’ voor het publiek wordt opengesteld, uit een deel van de bevolking reeds
zijn ongenoegen over dit project. De publieke opinie vreest dat een spel waarmee het doden van
mensen kan worden gesimuleerd agressie zou uitlokken en de kijk van jongeren op oorlog en geweld
zou banaliseren. De lokale politieautoriteit kan zich in dit standpunt vinden en waarschuwt Omega bij
brief dat zij een verbodsbeschikking zou uitvaardigen indien tijdens het spel “het doden van mensen
zou kunnen worden gesimuleerd.” Hoewel Omega op deze brief antwoordt dat het spel er uitsluitend
in bestaat vaste sensorontvangers te treffen die op schietbanen zijn geïnstalleerd, stelt de politie bij
een controle vast dat de sensorontvangers eveneens bevestigd zijn op de kledij van de spelers.
Omdat dit spel de openbare orde in gevaar zou kunnen brengen, maakt de politieautoriteit haar
dreigement hard en verbiedt ze Omega in haar inrichting een spel mogelijk te maken waarbij het
doodschieten van mensen wordt gesimuleerd.
Omega vreest echter dat dit verbod een groot verlies aan inkomsten zal aanrichten en stelt daarom
administratief en later ook jurisdictioneel beroep in tegen de verbodsbeschikking. De Duitse uitb ater
398
HvJ 12 juni 2003, C-112/00, Schmidberger, Jur. 2003, I-5659, paragraaf 94.
83
vangt evenwel overal bot. Als laatste redmiddel stelt Omega een beroep tot ‘revision’ in bij het
Bundesverwaltungsgericht. Tot staving daarvan voert Omega aan dat de bestreden beschikking een
inbreuk maakt op haar vrijheid om diensten te verkrijgen. Omega maakt voor haar ‘laserdrome’
immers gebruik van de uitrusting en de techniek van de Britse vennootschap Pulsar en heeft met
Pulsar daarover een franchiseovereenkomst gesloten. Pulsar kan ten behoeve van haar Duitse klant
geen diensten meer verrichten, terwijl ze in de lidstaten waar zij is gevestigd wel soortgelijke
diensten kan uitvoeren. Er kan daarnaast ook sprake zijn van een inbreuk op vrij verkeer van
goederen, aangezien Omega in het Verenigd Koninkrijk een uitrusting voor haar ‘laserdrome’ wil
kopen. De Duitse rechter stelt vast dat een eventuele belemmering van vrij verkeer zou kunnen
worden gerechtvaardigd door de doelstelling van de verbodsbeschikking, namelijk de bescherming
van de menselijke waardigheid. Toch rijzen opnieuw twijfels over de precieze verhouding tussen
beide beginselen. Het Bundesverwaltungsgericht besluit daarom de behandeling van de zaak te
schorsen en de volgende prejudiciële vraag te stellen: “ Is het met de regels van het EG-verdrag
betreffende het vrije verkeer van diensten en goederen verenigbaar dat naar nationaal recht een
bepaalde commerciële activiteit - in casu de exploitatie van een ‘laserdrome’ waar het doden van
mensen wordt gesimuleerd - wordt verboden, omdat deze activiteit een inbreuk maakt op de in de
grondwet opgenomen waarden?”399
2.2.
Overwegingen van het Hof
Om de vrijverkeerprincipes te verzoenen met de bescherming van de menselij ke waardigheid volgt
het Hof zijn vertrouwde tweestappenplan. Zonder veel moeite vangt het Hof zijn redenering aan met
de vaststelling dat de bestreden beschikking, waarbij Omega het verbod wordt opgelegd in haar
‘laserdrome’ het door Pulsar ontwikkelde en in het Verenigd Koninkrijk wettig in de handel gebrachte
spelmodel te exploiteren, ingrijpt in de door artikel 56 VWEU zowel aan dienstverrichters als aan de
in een andere lidstaat gevestigde adressanten van de diensten gewaarborgde vrijheid van
dienstverrichting.400 Bovendien zal het verbod Omega er voorts van weerhouden om de voor het
spelmodel noodzakelijke uitrusting in het Verenigd Koninkrijk aan te kopen. De bestreden
beschikking schendt bijgevolg eveneens het vrije verkeer van goederen. Desalniettemin zal het Hof
het verbod slechts uit het oogpunt van vrij verkeer van diensten onderzoeken. Het is immers vaste
rechtspraak401 dat het Hof de belemmering slechts onderzoekt vanuit de context van de
399
HvJ 14 oktober 2004, C-36/02, Omega, Jur. 2004, I-09609, paragraaf 17.
HvJ 14 oktober 2004, C-36/02, Omega, ibid., paragraaf 25.
401
Zie bijvoorbeeld HvJ 24 maart 1994, C-275/92, Schindler, Jur. 1994, I-01039, paragraaf 22; HvJ 25 maart
2004, C-71/02, Karner, Jur. 2004, I-03025, paragraaf 46.
400
84
belangrijkste fundamentele vrijheid wanneer een omstreden nationale maatregel me erdere
verdragsvrijheden inperkt, maar waarbij uit de omstandigheden van de zaak blijkt dat de ene vrijheid
volledig ondergeschikt is aan de andere.402 Het Hof acht de vrijheid van dienstverrichting in dit
concrete geschil belangrijker dan het vrije verkeer van goederen.403
Het Hof focust in de tweede fase van haar onderzoek op artikel 52 VWEU dat krachtens artikel 62
VWEU van toepassing is en beperkingen van vrij dienstenverkeer rechtvaardigt uit hoofde van de
openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid. Het Hof doet in casu dus geen beroep
op de in zijn rechtspraak ontstane ‘rule of reason’, maar op een expliciete in het Verdrag voorziene
rechtvaardigingsgrond. Het Hof stelt vast dat de communautaire rechtsorde onbetwistbaar de
eerbied voor de menselijke waardigheid als rechtsbeginsel beoogt te verze keren. De bescherming
van de menselijke waardigheid vormt dan ook een rechtmatig belang, dat in beginsel een
rechtvaardiging kan vormen voor een beperking van een door het Verdrag gew aarborgde
fundamentele vrijheid zoals de vrijheid van dienstverrichting.404 Met het verbod beogen de Duitse
lokale autoriteiten de handhaving van de openbare orde en in het bijzonder eerbied voor de
menselijke waardigheid te verzekeren.
Er rest nu enkel nog de vraag of beschikking de
proportionaliteitstoets doorstaat. Is het aan Omega opgelegde verbod wel noodzakelijk ter
bescherming van de menselijke waardigheid? Kan het respect voor de menselijke waardigheid niet
met minder beperkende maatregelen worden bereikt?405 Het Hof kent de bevoegde nationale
autoriteiten, net zoals in Schmidberger, een ruime beoordelingsmarge toe om deze
proportionaliteitstoets te beoordelen.406
2.3.
Beslissing van het Hof
Het Hof merkt op dat de verbondsbeschikking enkel de spelvariant verbiedt waarbij sensoren worden
aangebracht op de spelers zelf. De overige spelvormen worden niet getroffen door de beschikking
aangezien zij geen gewelddaden tegen personen simuleren. Bovendien beantwoordt de
verbodsbeschikking aan het niveau van bescherming van de menselijke waardigheid dat de nationale
Duitse grondwet heeft willen verzekeren.407 Het Hof besluit dan ook dat de verbodsbeschikking in
402
HvJ 14 oktober 2004, C-36/02, Omega, Jur. 2004, I-09609, paragraaf 26.
HvJ 14 oktober 2004, C-36/02, Omega, ibid., paragraaf 27.
404
HvJ 14 oktober 2004, C-36/02, Omega, ibid., paragraaf 35.
405
HvJ 14 oktober 2004, C-36/02, Omega, ibid., paragraaf 36.
406
HvJ 14 oktober 2004, C-36/02, Omega, ibid., paragraaf 31.
407
HvJ 14 oktober 2004, C-36/02, Omega, ibid., paragraaf 39.
403
85
deze omstandigheden “niet kan worden beschouwd als een maatregel die een ongerechtvaardigde
inbreuk op de vrijheid van dienstverrichting oplevert.”408
§ 3.
3.1.
Een beoordeling van de Schmidberger en Omega rechtspraak
Een bijzonder model voor het bijzonder conflict tussen grondrechten en
fundamentele vrijheden?
Wanneer de interne markt in aanvaring komt met een of meerdere fundamentele grondrechten,
blijft het Hof vasthouden aan zijn traditioneel stappenplan. Ook hier vertrekt het Hof van de reeds
geschetste benadering die het in het algemeen hanteert om een oplossing te geven aan het
probleem waarbij de interne markt interfereert met andere beleidsdomeinen: is er een belemmering
en kan deze worden gerechtvaardigd?409 Desalniettemin lijkt het Hof een bijzondere invulling te
geven aan deze tweede vraag wanneer de interne markt in botsing komt met een of meerdere
fundamentele grondrechten. Fundamentele vrijheden en fundamentele grondrechten worden
immers op gelijke hoogte geplaatst en in concreto tegenover elkaar afgewogen om na te gaan of de
belemmering gerechtvaardigd is. Het Hof doet daarbij eveneens een beroep op het concept
proportionaliteit, maar laat een ruime beoordelingsmarge aan de lidstaten. Het balansmodel is
hiermee geboren.
Na het arrest Schmidberger rees in de rechtsleer veel discussie over de vraag of de principiële
rechtvaardiging op basis van de bescherming van fundamentele grondrechten moet worden
beschouwd als een toepassing van de rule of reason, als een onderdeel van een van de uitdrukkelijk
in
het Verdrag opgesomde
rechtvaardigingsgronden410
of
als een nieuwe,
autonome
rechtvaardigingsgrond naast de reeds bestaande uitzonderingsgronden. Dit onderscheid is van
belang aangezien onder de rule of reason enkel niet-discriminerende belemmeringen kunnen worden
gerechtvaardigd, terwijl men op grond van de geschreven excepties ook discriminerende obstakels
kan verantwoorden.411 In Schmidberger laat het Hof het antwoord op deze vraag alvast in het
midden. Volgens DRIJBER bevindt deze rechtvaardigingsgrond zich naast de geschreven excepties uit
het Verdrag en hoort zij evenmin thuis in het rijtje van dwingende algemene belangen dat door het
408
HvJ 14 oktober 2004, C-36/02, Omega, Jur. 2004, I-09609, paragraaf 40.
Dit model werd uitvoerig besproken in deel 1 (hoofdstuk 5) van deze meesterproef.
410
Deze rechtvaardigingsgronden zijn opgenomen in artikel 36 VWEU, artikel 45 (3) VWEU, 52 VWEU, 62 VWEU
en 65 (1) b) VWEU. Zie deel I, hoofdstuk 5, afdeling 1, § 1.
411
In deel I werd evenwel gewezen op het feit dat dit onderscheid aan het vervagen is ( deel I, hoofdstuk 5, § 2,
2.1).
409
86
Hof is erkend in het kader van de rule of reason.412 AGERBEEK lijkt uit de verwijzing naar de Cassis-deDijon rechtspraak in paragraaf 78 van het Schmidberger arrest af te leiden dat het Hof gewoon de
rule of reason exceptie toepast.413 In Omega past het Hof evenwel een derde visie toe door de
bescherming van het recht op menselijke waardigheid te kaderen binnen de openbare orde exceptie
uit artikel 52 VWEU. Volgens CURZON414 valt de strekking die de bescherming van grondrechten als
een onderdeel van de openbare orde exceptie beschouwt, uiterst moeilijk te verzoenen met de
jarenlange rechtspraak waarin het openbare orde concept restrictief werd geïnterpreteerd.
Bovendien wordt het concept openbare orde meestal gebruikt om fundamentele grondrechten aan
banden te leggen, eerder dan ze te beschermen.415 Het belangrijkste bezwaar tegen deze opvatting is
gestoeld op het collectief karakter van de openbare orde exceptie. In het arrest Bouchereau416 werd
immers benadrukt dat “een beroep van een nationale instantie op het begrip openbare orde het
bestaan veronderstelt van een werkelijke en genoegzaam ernstige bedreiging, die een fundamenteel
belang van de samenleving aantast”.417 Openbare orde beoogt dus collectieve belangen te
beschermen en niet die van het individu, wat fundamentele grondrechten net wel beogen.418 Men
kan zich dan ook afvragen hoe fundamentele grondrechten kunnen worden ondergebracht onder
een begrip dat er eigenlijk conceptueel van afwijkt?419
Uit deze bezwaren kan worden afgeleid dat we de redenering uit het Omega arrest, waarbij het Hof
aanvaardt dat het recht op menselijke waardigheid via de openbare orde exceptie wordt
gewaarborgd, niet hoeven door te trekken naar alle fundamentele vrijheden. Indien men zich wil
beroepen op de bescherming van een grondrecht om een inperking te verantwoorden, hoeft dit dus
niet noodzakelijk via de expliciet neergeschreven openbare orde exceptie te gebeuren. Mijn inziens
valt de opvatting die de bescherming van fundamentele grondrechten als een ongeschreven,
autonome rechtvaardigingsgrond beschouwt, te verkiezen. Deze kwalificatie heeft tal van voordelen.
Enerzijds wordt de onafhankelijke status en het belang van de fundamentele grondrechten
412
B. BRIJBER, “Botsende vrijheden op de Br enner ”, NTER 2003, 213.
F. AGERBEEK, “Freedom of expression and free movement in the Brenner corridor: the Schmidberger case”,
European Law Review 2004, 265.
414
S. CURZON, “ Fundamental rights and the internal market. The state of affairs following Schmidberger and
Omega” in RIDEAU J., Les droits fondamentaux dans l’Union Eu ropéenne , Brussel, Bruylant, 2009, 125.
415
J. MORIJN, “Balancing fundamental rights and common market freedoms in union law: Schmidberger and
Omega in the light of the European Constitution”, European Law Jou rnal 2006, 39.
416
HvJ 27 oktober 1977, 30-77, Bouchereau, Jur. 1977, 1999.
417
HvJ 27 oktober 1977, 30-77, Bouchereau, ibid., paragraaf 35.
418
J. MORIJN, “Balancing fundamental rights and common market freedoms in union law: Schmidberger and
Omega in the light of the European Constitution”, European Law Jou rnal 2006, 39.
419
S. CURZON, “ Fundamental rights and the internal market. The state of affairs following Schmidberger and
Omega” in RIDEAU J., Les droits fondamentaux dans l’Union Eu ropéenne, Brussel, Bruylant, 2009, 125.
413
87
benadrukt. Daarenboven zouden zowel niet-discriminerende als discriminerende belemmeringen, in
tegenstelling tot wat geldt voor de ‘rule of reason’, kunnen worden gerechtvaardigd. Deze optie is
juridisch ook het meest flexibel aangezien de potentieel verschillende functies die grondrechten
kunnen aannemen naargelang de specifieke context van het geschil in aanmerking kunnen worden
genomen.
3.2.
Een kritische kijk op het balansmodel
Elke oplossing heeft zijn voor- en nadelen. Zo kent ook het balansmodel haar tegenstanders. Vooral
aanhangers van een grondrechtenprimaat keuren een belangenafweging in concreto af. Primaat of
balans, in dit kader zijn het alvast elkaars tegenpolen. De argumenten waarmee men de
hiërarchische ondergeschiktheid van de verdragsvrijheden tracht te onderbouwen vormen meteen
ook argumenten om het balansmodel te ontkrachten.420 Zoals reeds in hoofdstuk 3 van dit deel werd
betoogd, is er evenwel nergens een degelijke juridische grondslag voorhanden die wijst op een
primauteit van de grondrechten. Het balansmodel is mijn inziens dan ook het alternatief bij uitstek.
Toch heeft het Hof in Schmidberger en Omega het balansmodel nog niet in haar meest zuivere vorm
laten gelden. Wil het Hof zonder discussie een in concreto belangenafweging als finale oplossing
hanteren om grondrechten en fundamentele vrijheden te verzoenen, dan moet ze dit in de toekomst
aan de hand van scherpe bewoordingen duidelijk durven stellen.
Er wordt kritiek geuit op de wijze waarop het Hof het balansmodel heeft toegepast omdat het nog
steeds vertrekt van de veronderstelling dat de economische vrijheden de regel vormen en
fundamentele grondrechten de uitzondering. Dit zou dan tegenstrijdig zijn met de latere overweging
waarin wordt gesteld dat beide gelijkwaardige belangen tegenover elkaar moeten worden
afgewogen. Men mag niet vergeten dat het Hof het concept belemmering vrij mechanisch toepast
waardoor eigenlijk elke maatregel die enig effect kan hebben op een economische activiteit een
obstakel binnen de interne markt uitmaakt en dus prima facie de vrijverkeerprincipes schendt.421 Dit
uitgangspunt speelt derhalve in het voordeel van de interne markt. Zo zal de partij die zich op een
fundamenteel grondrecht beroept, de bewijslast dragen en moeten aantonen dat de voorwaarden
voor een rechtvaardiging van de prima facie schending van een fundamentele vrijheid vervuld zijn.
Daarnaast bestaat de vrees dat de lidstaten zich eerder zullen gaan focussen op hun communautaire
verplichtingen (de regel) en daardoor sneller zullen voorbijgaan aan de bescherming van de
420
Zie hierover deel II, hoofdstuk 3, afdeling 1.
S. CURZON, “Fundamental rights and the internal market. The state of affairs following Schmidberger and
Omega” in RIDEAU J., Les droits fondamentaux dans l’Union Eu ropéenne, Brussel, Bruylant, 2009, 121.
421
88
fundamentele grondwettelijke beginselen (de uitzondering).422 Critici stellen dat de grondrechten
door dit uitzonderingsstatuut reeds in een bepaalde hoek worden gedrongen, nog voor de eigenlijke
balansoefening plaatsvindt. Zo stelt BROWN: “ using the language of prima facie breach or restriction
of economic rights suggests that, even if the restriction is ultimately justified, it remains something
which is at heart ‘wrong’, but tolerated.” 423
Mijn inziens zijn deze verwijten aan het adres van het Hof onterecht. Alvorens over te gaan tot een
afweging, dient immers telkens eerst te worden gecheckt of beide beginselen wel met elkaar in
aanvaring komen. Is dit niet het geval, dan is de in concreto afweging geheel overbodig. In theorie
kan men het antwoord op deze vraag op twee manieren bekomen. Men kan uitgaan van het
fundamenteel grondrecht (regel) en nagaan of een van de fundamentele vrijheden (uitzondering) de
uitoefening van dat grondrecht al dan niet aan banden legt of men kan vertrekken van de
fundamentele vrijheden (regel) en zich afvragen of het opgeworpen grondrecht (uitzondering) de
betrokken vrijheid belemmert. De keuze van het Hof voor deze laatste benadering is evident. Artikel
19 VEU vertrouwt het Hof immers de specifieke opdracht toe “de eerbieding van het recht bij de
uitlegging en de toepassing van de Verdragen” te verzekeren. Het Hof van Justitie is een rechterlijke
instelling die werd gecreëerd om de bepalingen van de Verdragen te interpreteren en de
betwistingen omtrent de toepassing van deze verdragsartikelen te beslechten. Zodoende is het
logisch dat het Hof de verdragsvrijheden, zelfs wanneer deze conflicteren met een fundamenteel
grondrecht, als uitgangspunt in aanmerking neemt. De vier vrijheden en hun doelstellingen liggen
immers aan de grondslag van de EU en het is het Hof haar uitdrukkelijke en primaire taak om de
uitlegging en de toepassing van de vier vrijheden te waarborgen. Bovendien heeft deze benadering
niet zo’n nadelige gevolgen voor de fundamentele grondrechten als wordt geopperd. Het Hof zal in
de tweede fase immers enkel nagaan of “een juist evenwicht tussen de betrokken belangen is
geëerbiedigd.”424
Ten slotte is het belangrijk dat het Hof een duidelijke methode uitwerkt om de respectievelijke
waarden tegenover elkaar af te wegen.425 Het Hof hanteert hiervoor het concept proportionaliteit en
gaat na “of de beperkingen op het intracommunautaire handelsverkeer evenredig zijn aan de
422
S. CURZON, “ Fundamental rights and the internal market. The state of affairs following Schmidberger and
Omega” in RIDEAU J., Les droits fondamentaux dans l’Union Eu ropéenne, Brussel, Bruylant, 2009, 122.
423
C. BROWN, “ Case C-112/00, Eugen Schmidberger, Internationale Transporte und Planzüge v Austria”,
Common Market Law Review, 2003, vol. 40, 150.
424
HvJ 12 juni 2003, C-112/00, Schmidberger, Jur. 2003, I-5659, paragraaf 81.
425
J. MORIJN, “Balancing fundamental rights and common market freedoms in union law: Schmidberger and
Omega in the light of the European Constitution”, European Law Jou rnal 2006, 40.
89
bescherming van de grondrechten.”426 Het is van belang dat het Hof bij deze afweging in de toekomst
ook uitdrukkelijk aandacht besteedt aan de vraag in hoeverre de betrokken grondrechten kunnen
worden beperkt. Advocaat-generaal STIX-HACKL verwoordt het als volgt: “de bepalingen inzake de
betrokken fundamentele vrijheid, en in het bijzonder de uitzonderingen daarop, moeten in die zin
worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een ongeoorloofde beperking van de betrokken
grondrechten.”427
Afdeling 2.
Het balansmodel als bemiddelaar tussen de interne markt en het stakingsrecht?
In de vorige afdeling komt het balansmodel als meeste geschikte oplossingsmodel uit de bus om de
fundamentele vrijheden met grondrechten te verzoenen. De principes uit Schmidberger en Omega
moeten dan ook worden toegepast op botsingen van de interne markt met het stakingsrecht.
Hoewel lange tijd een stevige juridische basis voor een erkenning van het stakingsrecht binnen de
EU-rechtsorde ontbrak, kan het mensenrechtelijke karakter van het stakingsrecht de dag van
vandaag niet langer in vraag worden gesteld.428 De botsing tussen de interne markt en het
stakingsrecht moet bijgevolg worden gekwalificeerd als een botsing tussen een fundamentele
vrijheid en een fundamenteel grondrecht. Aan de hand van het balansmodel kan een einde worden
gemaakt aan dit conflict.
Hieruit volgt dat de lidstaten niet zonder meer zullen moeten optreden tegen elke stakingsactie die
de uitoefening van een fundamentele vrijheid minder aantrekkelijk of zelfs onmogelijk maakt. Een
lidstaat bevindt zich in dergelijke gevallen tussen twee vuren. Aan de ene kant is hij er in principe toe
gehouden op te treden tegen stakingsacties die het vrije verkeer belemmeren aangezien de
verplichting op hem rust de vrijverkeerprincipes te respecteren en af te dwingen, maar aan de
andere kant mag hij met zijn eventueel optreden het stakingsrecht niet ongeoorloofd aan banden
leggen aangezien hij dan afbreuk zou doen aan een fundamenteel grondrecht. De betrokken lidstaat
moet deze strijdende belangen, rekening houdend met de feitelijke omstandigheden, tegenover
elkaar afwegen en beschikt daarbij over een ruime beoordelingsmarge. Om na te gaan of de lidstaat
zijn verdragsverplichtingen429 heeft geschonden, moet worden beoordeeld of de autoriteiten van
een lidstaat redelijkerwijs al dan niet hadden moeten ingrijpen tegen de omstreden collectieve acties
426
427
HvJ 12 juni 2003, C-112/00, Schmidberger, Jur. 2003, I-5659, paragraaf 82.
Conclusie advocaat-generaal STIX-HACKL van 18 maart 2004 in de zaak C-36/02, Jur. 2004, I-09609, paragraaf
53.
428
429
Zie hieromtrent deel IV.
Namelijk door na te laten om actief op te treden tegen belemmeringen van vrij verkeer.
90
die het vrije verkeer belemmeren.430 Als de betrokken lidstaat heeft beslist geen maatregelen te
overwegen die de schending van het beginsel van vrij verkeer kunnen doen ophouden, maar deze
beslissing een juist evenwicht tussen beide fundamentele principes eerbiedigt, dan zal de betrokken
lidstaat zijn verdragsverplichtingen niet hebben geschonden. De inperking is immers gerechtvaardigd
omwille van de bescherming van de grondrechten.
Het is van belang te herhalen dat de vrijverkeerprincipes slechts in een beperkt aantal gevallen
rechtstreeks kunnen worden ingeroepen tegen de vakbonden zelf. In die gevallen hoeft men geen
omweg te maken via de lidstaten. De horizontale directe werking van de vrijverkeerbeginselen is
evenwel beperkt.431 De vrijverkeerbeginselen richten zich enkel tot particulieren voor zover die
privaatrechtelijke regelingen uitvaardigen en daarbij als het ware doorschuiven naar de plek van de
overheid. Het Hof heeft deze opvatting niettemin breed geïnterpreteerd. Wanneer vakbonden met
een collectieve actie de totstandkoming van een cao voor ogen houden, dan moeten zij worden
beschouwd als dergelijke niet-publiekrechtelijke lichamen tegen wie de vrijverkeersbeginselen
kunnen worden ingeroepen.432 Wanneer een omstreden collectieve actie derhalve niet wordt
gevoerd met de bedoeling de totstandkoming van of de toetreding tot een cao af te dwingen, dan is
een beroep op het balansmodel in het voorliggende geschil wellicht overbodig. De vakbonden
kunnen in dat geval immers niet rechtstreeks worden aangesproken bij gebrek aan een algemene
horizontale directe werking van de vrijverkeerprincipes. De partij die de vrijverkeerprincipes
opwerpt, zal dan enkel kunnen procederen tegen de betrokken lidstaat in de veronderstelling dat
deze laatste heeft nagelaten op te treden tegen de collectieve acties. In dat geval kan het
balansmodel als leidraad worden gehanteerd.
Kan dit balansmodel nu ook naar analogie worden toegepast wanneer niet de lidstaat, maar wel de
vakbonden zelf rechtstreeks worden aangesproken op basis van de (beperkte) horizontale directe
werking van de vrijverkeerbepalingen? Niettegenstaande het Hof zowel in Viking als Laval met een
dergelijke situatie wordt geconfronteerd, geeft ze spijtig genoeg geen duidelijk antwoord op deze
vraag. Het Hof vangt zijn redenering wel aan met een expliciete verwijzing naar het Schmidberger
arrest, maar komt uiteindelijk niet tot een belangenafweging in concreto.433 Het Hof stelt de
doelstelling die met de omstreden collectieve acties worden nagestreefd, meer bepaald de
bescherming van werknemers, centraal en past het traditioneel sjabloon van de vrij verkeer
430
F. DORSSEMONT en T. JASPERS, “Collectieve actie en vrij verkeer. Eindigen grondrechten waar fundamentele
vrijheden beginnen?”, NjW 2007, afl. 154, 10.
431
Zie deel II, hoofdstuk 2, afdeling 6.
432
Zie bijvoorbeeld HvJ 11 december 2007, C-438/05, Viking, Jur. 2007, I-10779, paragraaf 37.
433
Zie deel II, hoofdstuk 4, afdeling 1, § 3, 3.2.
91
rechtvaardigingstoets toe. Het recht op collectieve actie lijkt in horizontale verhoudingen dan ook
geen rol te spelen als zelfstandige rechtvaardigingsgrond.434 Deze werkwijze brengt een aantal
onaanvaardbare gevolgen met zich mee. Ten eerste zal een dergelijke aanpak ongetwijfeld leiden tot
beslissingen die het recht op collectieve actie in zijn kern aantasten en bijgevolg in strijd zijn met
gezaghebbende rechtsbronnen als het EVRM en het Europees Sociaal Handvest. Het feit dat met de
omstreden collectieve acties een fundamenteel grondrecht wordt uitgeoefend speelt - ten onrechte geen enkele rol bij het onderzoek naar een mogelijke rechtvaardiging. Bovendien wordt aan de
vakbonden erg weinig ruimte gelaten om de door hen ondernomen collectieve acties te
rechtvaardigen.435 Nochtans spelen sociale partners zowel in de meeste lidstaten als op het EUniveau een belangrijke rol bij beleidsbepaling en –vorming.436 Vakbonden worden op vlak van
verplichtingen437 met de lidstaten vereenzelvigd, maar krijgen in tegenstelling tot deze laatste veel
minder ruimte om de sociale belangen die ze wensen te beschermen, te definiëren en de middelen
die zullen worden gebruikt om deze bescherming te verwezenlijken, nader te bepalen. AZOULAI stelt
het treffend: “*The Court+ refuses to consider the system of social relations as a “constitutional order”
enjoying the capacity of self-determination. This system is put under the supervision of the legislature
and the courts. This analysis amounts, in fact, to denying the choice of social organization based on
freedom of negotiation between both sides of industry.”438 Dit onheil kan worden voorkomen door
ook vakbonden een belangenafweging in concreto te laten uitvoeren en hen daarbij een brede
‘margin of discretion’ toe te kennen. Bij geschillen zal de rechter dan enkel moeten nagaan of de
beperkingen aan het intracommunautair vrije verkeer evenredig zijn aan de uitoefening van het
stakingsrecht. Ook in deze hypothese blijkt het balansmodel als leidraad in aanmerking te moeten
worden genomen om de conflicterende beginselen op aanvaardbare wijze met elkaar te verzoenen.
434
A.A.H. VAN HOECK en M.S. HOUWERZIJL , “Loonconcurrentie als motor van de interne markt? Een tweeluik –
Deel 1: De arresten Viking, Laval en Rüffert, verdragsaspecten”, Nederlands tijdsch rift voor Europees recht,
2008, 197.
435
Zie deel II, hoofdstuk 4, afdeling 2.
436
S. PRECHAL en S.A. DE VRIES , “Viking / Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, SEW 2008, 439.
437
Zij worden immers in bepaalde gevallen ook als normadressanten van de verdragsbepalingen inzake vrij
verkeer beschouwd.
438
L. AZOULAI, “The court of justice and the social market economy: the emergence of an ideal and the
conditions for its realization”, Common Market Law Review 2008, 1350.
92
DEEL III
TUSSENTIJDSE CONCLUSIE:
DE DISCUSSIE IS NOG NIET TEN EINDE …
Ook na de uitspraken in Viking en Laval woedt de discussie rond de verhouding tussen de vier
vrijheden van de interne markt en recht op collectieve actie, dat ook het stakingsrecht omvat, hevig
verder. In het vorige deel is duidelijk gebleken dat het Europees Hof van Justitie er tot nog toe niet is
in geslaagd om voor de dag te komen met een duidelijke en algemeen aanvaarde oplossing voor de
problematiek. Zo kregen de Viking en Laval uitspraken in de rechtsleer nauwelijks positieve feedback.
Ook de vakbonden hebben niet nagelaten hun gal te spuwen. Volgens de Vlaamse socialistische
vakbond (ABVV) wekken de arresten Laval, Viking, Rüffert en Commissie tegen Luxemburg “grote
ongerustheid bij de hele progressieve beweging over de wil van de Europese Unie om verder te gaan
dan een louter economisch project en de levens- en arbeidsomstandigheden van de Europese burgers
te verbeteren.”439 Op het Europees echelon kwam deze kritiek tot uiting bi j monde van het EVV
(Europees Verbond van Vakverenigingen).440 De Secretaris-generaal van het EVV verwoordde het
vakbondsongenoegen tijdens de hoorzitting voor het Europees Parlement op 26 februari 2008 als
volgt: “ The idea of social Europe has taken a blow. Put simply, the action of employers using free
movement as a pretext for social dumping practices is resulting in unions having to justify, ultimately
to the courts, the action they take against those employers’ tactics. That is both wrong and
dangerous. Wrong, because workers’ rights to equal treatment in the host country should be the
guiding principle. Wrong, because unions must be autonomous. And dangerous, because it reinforces
those critics of Europe who have long said that liberal Europe would alwa ys threaten the generally
excellent social, collective bargaining and welfare systems built up since the Second World War.”441
Vooral de wijze waarop het Hof de detacheringsrichtlijn interpreteert waarbij het door de richtlijn
gewaarborgde minimum aan sociale bescherming van gedetacheerde werknemers wordt
getransformeerd tot een maximumbescherming, ligt de werknemersverenigingen zwaar op de maag.
Dit euvel kan worden verholpen door de rechtvaardiging van collectieve acties niet strikt te koppelen
aan de bescherming van werknemers. Opnieuw een element dat wijst in de richting van het
balansmodel.
Het staat vast dat het doek nog niet definitief is gevallen over de discussie. In theorie staan nog
steeds verscheidene wegen open om het conflict te beëindigen. Het Hof zou bijvoorbeeld een
439
Strategisch Rapport “Solidariteit tegen Ongelijkheid”, Statutair Congres federaal ABVV, 2 - 4 juni 2010,
www.abvv.be
440
Ook wel bekend als ETUC ( European Trade Union Confederation) .
441
www.etuc.org/a/4626
93
scherpe bocht kunnen maken door te besluiten dat het stakingsrecht toch moet worden
geïmmuniseerd naar analogie met de Albany rechtspraak. Dit is evenwel de minst waarschijnlijke
optie.442 Daarnaast zou de invoering van een bepaling in de Verdragen waarbij een a priori hiërarchie
wordt vastgelegd, het primaatmodel op zijn beurt pardoes kunnen verheffen tot de nieuwe ultieme
leidraad om het conflict op te lossen. Zolang een dergelijke verdragswijziging uitblijft, lijkt enkel het
balansmodel een bedreiging voor het door het Hof gehanteerde model in Viking en Laval.
Verder moet worden benadrukt dat de besproken arresten dateren uit een tijdperk waarin het Hof
van Justitie zich door geen enkele internationale of Europese rechtsbron rechtstreeks gebonden
achtte het stakingsrecht te eerbiedigen. Hoewel het stakingsrecht is erkend in tal van internationale
instrumenten waaraan de lidstaten hebben meegewerkt of waartoe zij zijn toegetreden, als in
instrumenten die door deze lidstaten op communautair niveau en in het kader van de Europese Unie
zijn uitgewerkt, werd het tot voor kort in geen enkel binnen de EU-rechtsorde juridisch bindend
document als zodanig erkend. Het Hof besluit dan maar om zelf het recht om collectief actie te
voeren, te erkennen als “een grondrecht dat integraal deel uitmaakt van de algemene beginselen van
gemeenschapsrecht waarvan het Hof de eerbiediging verzekert.” 443 Desalniettemin blijkt deze
erkenning de facto geen invloed te hebben op de naderhand verrichte rechtvaardigingstoets. In
tussentijd is de erkenning van het stakingsrecht binnen de EU-rechtsorde door de inwerkingtreding
van het Verdrag van Lissabon en door recente ontwikkelingen in de rechtspraak van het Europees
Hof voor de Rechten van de Mens in een stroomversnelling terecht gekomen. De vraag luidt in
hoeverre deze recente omwentelingen een impact hebben op het conflict? Zullen zij het Hof van
Justitie ertoe bewegen zijn standpunt aan te passen? In het vierde en laatste deel wordt getracht een
antwoord op deze vragen te vinden.
442
443
Zie deel hoofdstuk 2, afdeling 3, § 3.
HvJ 19 december 2007, C-341/05, Laval, Jur. 2007, I-11767, paragraaf 91.
94
DEEL IV
DE VERANKERING VAN HET RECHT OP COLLECTIEVE ACTIE IN DE EU-RECHTSORDE:
EEN NIEUWE BASIS VOOR EEN DEFINITIEVE OPLOSSING VAN HET CONFLICT ?
HOOFDSTUK 1.
DE ERKENNING VAN HET RECHT OP COLLECTIEVE ACTIE ALS EEN ALGEMEEN
BEGINSEL VAN GEMEENSCHAPSRECHT
De eerlijkheid gebiedt te vermelden dat één aspect van de Viking en Laval uitspraken wel positief is
onthaald. Deze uitspraken vormen namelijk mijlpaalbeslissingen voor zover zij het re cht op
collectieve actie binnen de EU-rechtsorde erkennen. Het Hof van Justitie heeft in beide uitspraken
het recht op collectieve actie, met inbegrip van het stakingsrecht, expliciet erkend “als grondrecht
dat integrerend deel uitmaakt van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht waarvan het Hof
de eerbiediging verzekert.”444 Deze erkenning van het stakingsrecht kan op zijn zachtst uitgedrukt
worden bestempeld als een belangrijke vooruitgang. Voordien was het immers vrij onzeker of het
stakingsrecht binnen de EU-rechtsorde wel als een fundamenteel grondrecht kon worden
beschouwd. Er waren namelijk geen juridisch bindende internationale of Europese rechtsbronnen
voorhanden die een dergelijk recht proclameerden.
In het algemeen spelen fundamentele grondrechten een steeds belangrijkere rol binnen de Europese
Unie. De erkenning van het collectieve actierecht kan dan ook worden gekaderd in de ruimere
evolutie naar een communautaire rechtsorde waarvan ook de grondrechten een geïntegreerd deel
uitmaken. In de eerste afdeling worden de hoogtepunten van deze ontwikkeling aangestipt. In de
tweede afdeling wordt nagegaan welke (internationale) instrumenten het Hof ertoe hebben
aangezet om het stakingsrecht als een algemeen beginsel van EU-recht te erkennen.
Afdeling 1.
Naar een prominente plaats voor de grondrechten binnen de EU-rechtsorde
De grondrechten hebben zich maar gestaag ontwikkeld binnen de EU-rechtsruimte.445 Zo bevat het
oorspronkelijke EG-verdrag van 1957 446 geen algemene en expliciete verwijzing naar de
grondrechten. Bovendien kon het EU-recht evenmin getoetst worden aan de nationale
constitutionele bepalingen aangezien dit een uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht op
nationaal niveau in de weg zou staan. Het is dan ook het Hof van Justitie dat de katalysator is
444
HvJ 11 december 2007, C-438/05, Viking, Jur. 2007, I-10779, paragraaf 44 en HvJ 19 december 2007, C341/05, Laval, Jur. 2007, I-11767, paragraaf 91.
445
S. DE W ULF, “Europese grondrechten: de plaats van fundamentele rechten en vrijheden i n de vernieuwde
Europese Unie”, RW 2008, 1522.
446
Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap,
http://eurlex.europa.eu/nl/treaties/dat/11957E/tif/11957E.htm.
95
geweest voor het opnemen van grondrechten in het Gemeenschapsrecht.447 In het Stauder arrest448
verklaarde het Hof voor het eerst dat de fundamentele rechten van de mens besloten liggen in de
algemene beginselen van het gemeenschapsrecht. Deze opvatting werd in verschillende latere
arresten bekrachtigd.449 Via de ‘algemene beginselen van gemeenschapsrecht’ heeft het Hof zich
derhalve uitgerust met een instrument om problemen te behandelen die anders niet voldoende in
het geschreven kader van wetgeving konden worden ingepast.450 Vermits ten tijde van de
ontwikkeling van deze rechtspraak nog geen grondrechtencataloog voorhanden was, putte het Hof
inspiratie uit de Internationale Verklaring betreffende Burgerlijke en Politieke Rechten, het Europees
Verdrag voor de Rechten van de Mens451 , het Europees Sociaal Handvest452 , Conventies van de
Internationale Arbeidsorganisatie en bij de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de
lidstaten.453 Het is opvallend dat het Hof geneigd blijkt te zijn burgerlijke en economische rechten
sneller dan sociale rechten als algemene beginselen van gemeenschapsrecht te erkennen.
Begin de jaren ’90 werd deze rechtspraak inzake de eerbiediging van fundamentele rechten en
vrijheden ook verdragsrechtelijk bevestigd.454 In 1992 lanceerde het Verdrag van Maastricht455
toenmalig artikel F, lid 2 (thans artikel 6.3 VEU). Deze bepaling stipuleert dat de Unie de
grondrechten, zoals gewaarborgd door het EVRM en zoals zij uit de gemeenschappelijke
constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, eerbiedigt als algemene beginselen van
gemeenschapsrecht. In werkelijkheid betekent Maastricht geen echte vooruitgang voor de
grondrechtenbescherming binnen de EU aangezien de verdragsopstellers zich beperkten tot een
bevestiging van de rechtspraak van het Europees Hof van Justitie.456 In de daaropvolgende jaren
ontstond evenwel een steeds sterkere roep om sociale en burgerlijke rechte n in de Verdragen op te
nemen. Er werd dan ook verwacht dat tijdens de top van Amsterdam in 1997 een bindende Europese
tekst met betrekking tot de grondrechten aanvaard zou worden.457 Het Verdrag van Amsterdam458
447
B. DE W OLF, “Arbeidsrechtelijke dimensies van het Verdrag van Lissabon”, onuitg., 15.
HvJ 12 november 1969, 29/69, Stauder, Jur. 1969, 419.
449
Zie ondermeer HvJ 17 december 1970, 11/70, Internationale Handelsgesellschaft, Jur. 1970, 1125, paragraaf
4; HvJ 13 juli 1989, 5/88, Wachauf, Jur. 1989, 2609, paragraaf 17; HvJ 29 mei 1997, C-229/95, Kremzow, Ju r.
1997, I-2629, paragraaf 14; HvJ 20 mei 2003, C-465/00, C-138/01 en C-139/01, Jur. 2003, I-4989, paragraaf 68 –
69.
450
F. HENDRICKX , “Sociale grondrechten in Europa na de top van Nice”, TSR, nr. 1, 2002, 83.
451
Zie bijvoorbeeld HvJ 28 oktober 1975 , C-36/75, Rutili, Jur. 1975, 1219.
452
Zie bijvoorbeeld HvJ 2 februari 1988, C-24/86, Blaizot, Jur. 1988, 379.
453
F. HENDRICKX , “Sociale grondrechten in Europa na de top van Nice”, TSR, nr. 1, 2002, 84.
454
S. DE W ULF, “Europese grondrechten: de plaats van fundamentele rechten en vrijheden i n de vernieuwde
Europese Unie”, RW 2008, 1522.
455
Verdrag van 7 februari 1992 betreffende de Europese Unie, Pb. C. 29 juli 1992, afl. 191.
456
F. HENDRICKX , “Sociale grondrechten in Europa na de top van Nice”, TSR, nr. 1, 2002, 90 – 91.
457
B. DE W OLF, “Arbeidsrechtelijke dimensies van het Verdra g van Lissabon”, onuitg., 15-16.
448
96
slaagde er evenwel niet in deze hoge verwachtingen in te lossen. Het debat leidde niet tot
betekenisvolle verdragswijzigingen, laat staan de aanvaarding van een ‘Bill of Rights’.459 Toch bleef
de behoefte aan een uitdrukkelijke erkenning van de grondrechten in de Unie bestaan. In 1999
besliste de Europese Raad van Keulen dan ook snel werk te zullen maken van een ‘Handvest van de
Grondrechten’. Tijdens de top van Nice in 2000 werd dit ‘Handvest van de Grondrechten’460 plechtig
ondertekend. Er werd evenwel beslist om het Handvest geen juridisch bindende waarde toe te
kennen. Het bleef dus bij een juridisch niet afdwingbare politieke verklaring.461 In 2004 leek met het
Grondwetsverdrag 462 een nieuwe, belangrijke stap voorwaarts te worden gezet. Het Handvest van
de Grondrechten werd immers expliciet opgenomen in deel II van de Europese grondwet waardoor
het juridisch bindend zou worden. Aangezien zowel de Franse als de Nederlandse bevolking de
grondwet in een referendum resoluut hadden afgewezen, zou het Grondwetsverdrag niet in werking
treden. De politieke impasse was dan ook groot. De Europese Raad besloot een periode van
bezinning en reflectie in te voeren. De grondwet verdween van het voorplan en in plaats daarvan
werd een nieuw hervormingsverdrag, het Verdrag van Lissabon463 , gesloten.
De ondertekening van het Verdrag van Lissabon en de uitspraken in de Viking en Laval zaken situeren
zich in dezelfde periode.464 Het Verdrag van Lissabon was op het ogenblik van die uitspraken dus nog
(lang) niet in werking getreden. Op dat moment bestond binnen de EU-rechtsorde bijgevolg nog geen
juridisch bindend instrument waarin het recht op collectieve actie als grondrecht werd erkend. De
omwentelingen in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens met
betrekking tot artikel 11 EVRM deden zich immers pas later voor en het Handvest van de
Grondrechten had nog niet de status van juridisch bindend document verworven. Het is dan ook
interessant om dieper in te gaan op de vraag waar het Hof zijn inspiratie vandaan heeft gehaald om
het stakingsrecht als algemeen beginsel van gemeenschapsrecht te erkennen.
458
Verdrag van Amsterdam van 2 oktober 1997 houdende wijziging van het Verdrag betr effende de Europese
Unie, de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijhorende akten, Pb . C. 10
november 1997, afl. 340.
459
F. HENDRICKX , “Sociale grondrechten in Europa na de top van Nice”, TSR, nr. 1, 2002, 92.
460
Handvest van 7 december 2000 van de Grondrechten van de Europese Unie, Pb. C. 18 december 2000, afl.
364.
461
F. HENDRICKX , “Sociale grondrechten in Europa na de top van Nice”, TSR, nr. 1, 2002, 97.
462
Verdrag van 29 oktober 2004 tot vaststelling van een Grondwet voor Europa, Pb. C. 16 december 2004, afl.
310, 1.
463
Verdrag van Lissabon van 13 december 2007 tot wijzing van het Verdrag betr effende de Europese Unie en
het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, Pb. C. 17 december 2007, afl. 306.
464
December 2007.
97
Afdeling 2.
De erkenning van het recht op collectieve actie als algemeen beginsel van
gemeenschapsrecht
In Viking en Laval baseert het Hof zich uitdrukkelijk op het Europees Sociaal Handvest465 (1961),
Verdrag nr. 87 van de Internationale Arbeidsorganisatie466 (1948), het Gemeenschapshandvest van
de fundamentele rechten van de werkenden467 (1989) en Handvest van de Grondrechten van de
Europese Unie468 (2000) om het recht op collectieve actie als algemeen beginsel van
gemeenschapsrecht te erkennen.469 Het is opmerkelijk dat het Hof hierbij niet verwijst naar het
EVRM. Een logische verklaring voor dit fenomeen hoeft niet al te ver te worden gezocht. Volgens de
toenmalige Straatsburgse rechtspraak hield artikel 11 EVRM namelijk geen recht te staken in. Deze
bepaling verzekerde, aldus het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna verkort ‘EHRM’),
enkel het recht op vrijheid van vreedzame vergadering, de vrijheid van vereniging alsook het recht
om vakverenigingen op te richten en er zich bij aan te sluiten.470
Toch is het opmerkelijk dat het Hof zich voor de erkenning van het stakingsrecht enkel baseert op
niet-bindende rechtsbronnen. De meeste algemene beginselen van gemeenschapsrecht steunen
immers op artikelen uit het EVRM of op bepalingen uit een of meerdere nationale gron dwetten.471
Bronnen als het Europees Sociaal Handvest of Handvest van de Grondrechten worden wel dikwijls
vermeld, maar lijken hoofdzakelijk een aanvullende en ondersteunende rol te spelen.472 Zo hadden
tot nog toe alle uitspraken waarin naar het Handvest wordt verwezen, betrekking op grondrechten
465
Europees Sociaal Handvest van 18 oktober 1961, B.S. 28 december 1990.
I.A.O.-Verdrag nr. 87 van 9 juli 1948 betreffende de vrijheid tot het oprichten van vakverenigingen en
bescherming van het vakvereni gingsrecht, B.S. 16 januari 1952.
467
Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden van 8 december 1989, B.S. 6 juli
1983.
468
Handvest van 7 december 2000 van de Grondrechten van de Europese Unie, Pb. C. 18 december 2000, afl.
364.
469
Zie HvJ 11 december 2007, C-438/05, Viking, Jur. 2007, I-10779, paragraaf 43 en HvJ 19 december 2007, C341/05, Laval, Jur. 2007, I-11767, paragraaf 90.
470
Zie bijvoorbeeld EHRM 27 oktober 1975, nr. 4464/70, National Union of Belgian Police/Belgium,
www.echr.coe.int ; EHRM 6 februari 1976, nr. 5589/72, Schmidt/Dahlström, www.echr.coe.int
471
A.C.L. DAVIES, “The right to strike versus freedom of establishment in EC Law: The battle commences”,
Industrial Law Journal 2006, 35, 82.
472
S. TANS, “Case report on Laval, 18 december 2007 (Case C-341/05) and Viking, 11 december 2007 (Case C438/05)”, European Journal of Mig ration and La w 2008, 264.
466
98
die evenzeer verankerd liggen in het EVRM.473 Bovendien is het de eerste keer dat het Hof naar het
Handvest van de Grondrechten verwijst om een fundamenteel werknemersrecht te erkennen. 474
Hoewel de erkenning van het recht op collectieve actie op zich als een doorbraak kan worden
beschouwd, mag het belang ervan niet worden overschat. Als we de erkenning plaatsen in de
ruimere context van beide geschillen, blijkt dat het Hof toch niet zo’n grote waarde hecht aan een
erkenning als algemeen beginsel van gemeenschapsrecht. Sterker nog, het Hof lijkt zelfs zijn eigen
bewoordingen te ondermijnen en vergeten te zijn dat het het stakingsrecht als algemeen
rechtsbeginsel heeft bestempeld. In deel II werd reeds uitvoerig aangetoond dat het Hof de
hoedanigheid van het stakingsrecht als grondrecht slechts een marginale rol laat spelen bij de vraag
naar een mogelijke rechtvaardiging van een gerezen obstakel binnen de interne markt. Buiten het
gebrek aan coherente rechtspraak, kan hiertegen evenwel weinig worden ingebracht. De erkenning
steunt immers op voor de EU niet-bindende rechtsnormen. Bijgevolg schenden deze uitspraken op
dat ogenblik geen internationale of Europese teksten die het Hof formeel binden. Bovendien staat
het de in Luxemburg gevestigde rechter vrij om de draagwijdte van een door haar erkend algemeen
beginsel van gemeenschapsrecht te bepalen.
Ondertussen is, op 1 december 2009, het Verdrag van Lissabon in werking getreden. Een van de
belangrijkste verwezenlijkingen van dit Verdrag bestaat uit de verstevigde verankering van de
grondrechten binnen het EU-recht. Ook voor het collectieve actierecht lijkt het Verdrag van Lissabon
gevolgen met zich mee te brengen. In het volgende hoofdstuk wordt nagegaan wat de precieze
gevolgen zijn en welke mogelijke impact ze kunnen hebben op het conflict tussen de interne markt
en het stakingsrecht.
473
Zie bijvoorbeeld HvJ 3 mei 2007, C-303/05, Advocaten voor de Wereld, Jur. 2007, I-03633, paragraaf 45-46;
HvJ 13 maart 2007, C-432/05, Unibet, Jur. 2007, I-02271, paragraaf 37.
474
F. DORSSEMONT, “The right to take collective action v. fundamental economic freedoms in the after math of
Laval and Viking. Foes are forever!”, supra noot 173, 89.
99
HOOFDSTUK 2.
EEN DOORBRAAK MET HET VERDRAG VAN LISSABON ?
De positie van de grondrechten binnen de Europese Unie is fundamenteel gewijzigd door het
Verdrag van Lissabon. Het Handvest wordt juridisch bindend verklaard (afdeling 1) en de EU zal
toetreden tot het EVRM (afdeling 2). De kernbepalingen vinden we terug in het nieuwe artikel 6
VEU. De vraag is of een of beide omwentelingen een i mpact hebben op de vraag of de Europese
interne markt de dood van het stakingsrecht betekent?
Afdeling 1.
De impact van het Handvest van de Grondrechten
Onder het nieuwe EU-verdrag wordt het Handvest van de Grondrechten een juridisch bindend
instrument, al had het Handvest reeds via de rechtspraak van het Gerecht van Eerste Aanleg en later
het Hof van Justitie een zekere juridische waarde verkregen. Voortaan behoort het Handvest tot het
Europees primair recht.475 Het eerste lid van artikel 6 VEU luidt als volgt:
“ De Unie erkent de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest van de
grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te
Straatsburg, dat dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft.
De bepalingen van het Handvest houden geenszins een verruiming in van de bevoegdheden van de
Unie zoals bepaald bij de Verdragen.
De rechten, vrijheden en beginselen van het Handvest worden uitgelegd overeenkomstig de algemene
bepalingen van titel VII van het Handvest betreffende de uitlegging en toepassing ervan, waarbij de in
het Handvest bedoelde toelichtingen, waarin de bronnen van deze bepalingen vermeld zijn, terdege in
acht genomen worden.”
In het Handvest worden burgerlijke, politieke, economische en sociale rechten gebundeld. Het
Handvest is gericht tot de instellingen en organen van de EU en tot de lidstaten voor zover zij het EUrecht implementeren.476 Er wordt evenwel meermaals benadrukt dat het Handvest de in de Unie
erkende rechten, vrijheden en beginselen herbevestigt en/of zichtbaarder maakt, maar geenszins
nieuwe rechten of beginselen schept.477 Het sociale gedeelte vindt haar uitlaatklep in Titel IV. Onder
de noemer “Solidariteit” worden het recht op informatie en raadpleging van werknemers binnen de
onderneming (art. 27), het recht op collectieve onderhandelingen en collectieve actie (art. 28), het
475
B. DE W OLF, “Arbeidsrechtelijke dimensies van het Verdrag van Lissabon”, onuitg., 17.
Zie Artikel 51 van het Handvest.
477
S. DE W ULF, “Europese grondrechten: de plaats van fundamentele rechten en vrijheden i n de vernieuwde
Europese Unie”, RW 2008, 1533.
476
100
recht op toegang tot arbeidsbemiddeling (art. 29), de bescherming bij kennelijk onredelijk ontslag
(art.30), het recht op rechtvaardige en billijke arbeidsomstandigheden en -voorwaarden (art.31), het
verbod van kinderarbeid en de bescherming van jongeren op het werk (art.32), de besch erming van
het beroeps- en gezinsleven (art.33), het recht op sociale zekerheid en sociale bijstand (art.34) en het
recht op gezondheidszorg (art.35) vermeld.
Artikel 51 lid 2 van het Handvest geeft aan dat het Handvest het toepassingsgebied van het recht van
de EU evenwel niet uitbreidt tot buiten de bevoegdheden van de Unie, dat er voor de EU geen
nieuwe taken of bevoegdheden worden gecreëerd en dat er evenmin wijzigingen worden
aangebracht in de bevoegdheden en taken omschreven in de Unieverdragen. Di t gegeven lijkt tot
vervelens toe te worden herhaald478, maar is echter van groot belang voor het recht op collectieve
actie. Ofschoon artikel 28 van het Handvest aan werknemers en hun organisaties het recht toekent
om “in geval van belangenconflicten, collectieve actie te ondernemen ter verdediging van hun
belangen, met inbegrip van staking”, kan deze bepaling geen bindende uitwerking hebben.479 Artikel
153 lid 5 VWEU sluit immers EU-bevoegdheid uit in de materie van het stakingsrecht. Bovendien
bevestigt de toelichting bij artikel 28 van het Handvest dat “ de nadere voorschriften en de grenzen
voor de uitoefening van collectieve acties, waaronder staking, vallen onder de nationale wetgevingen
en praktijken, met inbegrip van de vraag of zij in verschillende lidstaten gelijktijdig kunnen worden
ondernomen.”
Dit juridisch gegoochel leidt tot de conclusie dat artikel 6.2. VEU eigenlijk geen impact heeft op het
recht op collectieve actie. Het stakingsrecht kan in de EU-rechtsruimte niet rechtstreeks op grond van
het Handvest in het leven worden geroepen. Er dient nog steeds een beroep te worden gedaan op
de omweg via het Hof van Justitie die het stakingsrecht als algemeen beginsel van
gemeenschapsrecht in het Europees rechtssysteem heeft binnengeleid. Ironisch genoeg vormt het
Handvest van de Grondrechten net een van de rechtsinstrumenten waarop het Hof zich baseert om
dit stakingsrecht als algemeen rechtsbeginsel te erkennen. Artikel 28 van het Handvest krijgt dus in
feite onrechtstreeks wel uitwerking. Desondanks is er in wezen geen verschil tussen beide pistes.
Zowel de grondrechten uit het Handvest, als de algemene rechtsbeginselen maken deel uit van het
primair Europees recht en staan hiërarchisch op hetzelfde niveau als de Europese Verdragen. Of de
erkenning van het stakingsrecht nu rechtstreeks of onrechtstreeks gegrond is op het Handvest maakt
dus in essentie niet veel uit. Bijgevolg zal artikel 6.2 VEU evenmin een wezenlijke bijdrage leveren
478
Zie artikel 6.1. VEU en artikel 51.2 Handvest. Daarenboven wordt de handhaving van het status-quo nog
eens benadrukt in een afzonderlijke verklaring die werd toegevoegd aan de Verdragen.
479
B. DE W OLF, “Arbeidsrechtelijke dimensies van het Verdrag van Lissabon”, onuitg., 17.
101
aan de oplossing van het conflict tussen de interne markt en het stakingsrecht. Niets nieuws onder
de zon.
Afdeling 2.
De impact van het EVRM
§ 1.
De toetreding van de EU tot het EVRM: geen sinecure
De Europese Unie koestert al jarenlang de droom om verdragspartij te worden bij het Europees
Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM).480 Voor de
inwerkingtreding van het Lissabonverdrag was een dergelijke EU-toetreding niet meer dan een
illusie. In een advies oordeelde het Hof van Justitie dat de toetreding van de EU tot het EVRM een
ingrijpende wijziging van het huidige stelsel van grondrechtenbescherming met zich mee zou
brengen. Aangezien een dergelijke wijziging dus een constitutionele dimensie heeft, is vol gens het
Hof van Justitie een verdragswijziging dan ook noodzakelijk.481 Met het Verdrag van Lissabon is de
verwezenlijking van deze EU-droom toch een flinke stap dichterbij gekomen. Artikel 6.2. VEU levert
een rechtsgrond voor een eventuele EU-toetreding. Dit artikel stipuleert het als volgt:
“ De Unie treedt toe tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden. De toetreding wijzigt de bevoegdheden van de Unie, zoals bepaald in de
Verdragen niet.”
Deze bepaling poneert dus dat de EU formeel zal toetreden tot het EVRM. Nochtans is artikel 6.2 VEU
op zichzelf niet voldoende. Ook langs de kant van de Raad van Europa moeten immers de nodige
aanpassingen gebeuren.482 Deze aanpassingen zijn echter reeds in 2004 gerealiseerd via het
Veertiende Protocol tot wijziging van het EVRM waarin de toetreding van de EU tot het Verdrag
mogelijk wordt gemaakt.483 Ondanks de geleverde inspanningen van beide verdragsorganisaties,
moet de formele toetreding nog gerealiseerd worden. Alvorens de EU-toetreding concreet te kunnen
uitvoeren, moeten de EU en de Raad van Europa eerst een akkoord sluiten waarin de modaliteiten
van de toetreding worden geregeld.484 Die overeenkomst zal dan pas in werking kunnen treden nadat
480
Verdrag van Rome van 4 november 1950 tot bescherming van de rec hten van de mens en de fundamentele
vrijheden, B.S. 19 augustus 1955.
481
Advies van het Hof, 28 maart 1996, advies 2/94, “Toetreding van de Gemeenschap tot het Verdrag tot
bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden”, Jur. 1996, I-01758.
482
S. DE W ULF, “Europese grondrechten: de plaats van fundamentele rechten en vrijheden i n de vernieuwde
Europese Unie”, RW 2008, 1530.
483
Het Veertiende Protocol heeft artikel 59.2 in het EVRM ingevoegd: “De Europese Unie kan toetreden tot dit
Verdrag”.
484
J. VANDENBERGHE en T. JORIS., “De bescherming van de grondrechten in Europa, het Verdrag van Lissabon en
het Ierse referendum: een stand van zaken”, TBP 2008, 474.
102
alle lidstaten het besluit van de Raad houdende sluiting van die overeenkomst afzonderlijk hebben
goedgekeurd.485 Er is dus nog wat werk aan de winkel.
In afwachting van de formele toetreding, bestaat er evenwel al een soort ‘feitelijke’ toetreding.486 De
handelingen van de Europese Unie kunnen de iure misschien niet aan het EVRM worden getoetst,
toch is de Unie gebonden door de grondrechten.487 Enerzijds zijn de lidstaten, die per definitie ook
het EVRM hebben geratificeerd, door het EVRM gebonden bij het ten uitvoer leggen van EUmaatregelen. Nochtans zal het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zelden een
wettigheidscontrole op het EU-recht als zodanig uitvoeren.488 Dit Hof acht het optreden van een
lidstaat in beginsel gerechtvaardigd op voorwaarde dat er een garantie- en controlemechanisme
bestaat dat gelijkwaardig is aan dat van het EHRM. In het Bosphorus-arrest489 heeft het EHRM
bevestigd dat de grondrechtenbescherming geacht wordt aan deze voorwaarde te voldoen. Het gaat
om een weerlegbaar vermoeden: wanneer de communautaire rechtsorde in een specifieke situatie
geen gelijkwaardige bescherming biedt, dan zal het Hof wel een wettigheidscontrole uitvoeren.490
Anderzijds doet de EU ook aan zelfbinding door in haar regelgeving veelvuldig clausules op te nemen
die een aantasting van de grondrechten van artikel 6 VEU, dat op haar beurt verwijst naar het EVRM,
uitsluiten.491 De EU ontsnapt voorlopig wel nog aan de jurisdictie van het EHRM. Aangezien de EU
nog niet officieel partij is bij het EVRM, worden klachten van burgers tegen de
gemeenschapsinstellingen die het EVRM zouden hebben geschonden, onontvankelijk verklaard.492
Tot slot rekent het Hof van Justitie de grondrechten uit het EVRM tot de algemene beginselen van
gemeenschapsrecht. Zo vormt het EVRM de meest gebruikte referentiebron bij de erkenning van
algemene rechtsbeginselen door het Europees Hof van Justitie.493
§ 2.
Gevolgen van de EU-toetreding
De onderhandelingen over het toetredingsakkoord zijn ondertussen opgestart. Dit akkoord zal in
grote mate bepalen wat de precieze gevolgen van de EU-toetreding zullen zijn. Hoe dan ook mag er
vanuit worden gegaan dat de EU-instellingen binnen de jurisdictie van het EHRM zullen vallen. Dit
485
Artikel 218 (8) VWEU.
Zie P. VAN DIJK., “ The accession of the European Union / European Community to the European Convention
on Human Rights. Comments by Pieter van Dijk, member of the Venice Commission”,
http://www.statewatch.org/news/2007/sep/van-dijk-eu-echr.pdf, 4.
487
B. DE W OLF, “Arbeidsrechtelijke dimensies van het Verdrag van Lissabon”, onuitg., 26.
488
B. DE W OLF, “Arbeidsrechtelijke dimensies van het Verdrag van Lissabon”, onuitg., 26.
489
EHRM 30 juni 2005, nr. 45036/98, Bosphorus/Ireland, www.echr.coe.int
490
K. LENAERTS en P. VAN NUFFEL , Europees recht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2008, 433.
491
B. DE W OLF, “Arbeidsrechtelijke dimensies van het Verdrag van Lissabon”, onuitg., 26.
492
K. LENAERTS en P. VAN NUFFEL , Europees recht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2008, 432.
493
B. DE W OLF, “Arbeidsrechtelijke dimensies van het Verdrag van Lissabon”, onuitg., 27.
486
103
Hof zal dan kunnen controleren in hoeverre EU-maatregelen en het toezicht daarop te rijmen vallen
met het EVRM. De Europese burger zal zich tot het EHRM kunnen wenden indien hij van oordeel is
dat zijn rechten geschonden zijn door een Europese norm. Het zal dan aan de EU zijn om aan te
tonen dat inperking van het grondrecht gerechtvaardigd is. Een beperking is pas gerechtvaardigd
wanneer die bij wet is voorzien, een legitiem doel nastreeft en noodzakelijk is in een democratische
samenleving.494 De EU-toetreding lijkt dan ook ongetwijfeld een aanzienlijke impact te zullen hebben
op de manier waarop het Hof de verhouding tussen de fundamentele vrijheden en de grondrechten
beoordeelt. Het flexibele balansmodel kan hierbij nog steeds als maatstaf dienen. Dit model laat
immers voldoende ruimte om ook na te gaan of de vrijwaring van de opgeworpen fundamentele
vrijheid geen ongeoorloofde inperking van het door het EVRM gewaarborgde grondre cht met zich
mee zou brengen. De formele EU-toetreding lijkt dus een verder beroep op het balansmodel niet uit
te sluiten, maar zal het Hof van Justitie er vermoedelijk wel toe bewegen om de grondrechten
zwaarder te laten doorwegen bij het in concreto afwegen van de conflicterende belangen. Het EHRM
zal voortaan immers als waakhond optreden wanneer het Europees Hof van Justitie een in het EVRM
erkend grondrecht buitensporig aan banden zou leggen. Er kan verwacht worden dat het Hof van
Justitie op haar hoede zal zijn en absoluut zal willen vermijden om tot de orde te worden geroepen
door het Mensenrechtenhof. Dit zou haar prestige immers allerminst ten goede komen …
De vraag luidt nu of de formele toetreding van de EU eenzelfde impact zal hebben op de wijze
waarop het Hof van Justitie de verhouding tussen de fundamentele vrijheden en het recht op
collectieve actie beoordeelt. Indien het stakingsrecht effectief door een verdragsbepaling van het
EVRM wordt gegarandeerd, dan kan deze vraag mijn inziens positief worden beantwoord. Het
stakingsrecht vormt dan immers een door het EVRM gewaarborgd grondrecht. Ten gevolge van de
toetreding, zal het Hof van Justitie zich moeten schikken naar de draadwijdte die het EHRM aan het
collectieve actierecht verleent en rekening moeten houden met haar mensenrechtelijk karakter, ook
wanneer dit stakingsrecht in conflict komt met een of meerdere basisdoelstellingen van de Unie.
Uitspraken van het Hof van Justitie die het recht op collectie ve actie ter vrijwaring van de
fundamentele vrijheden in haar kern aantasten, zullen door het EHRM teruggefloten kunnen worden.
Uiteraard geldt deze gedachtegang slechts onder de noodzakelijke voorwaarde dat het stakingsrecht
door het EVRM wordt gewaarborgd. In de derde paragraaf wordt onderzocht of deze voorwaarde
anno 2011 al dan niet is vervuld.
494
Zie bijvoorbeeld artikel 11 § 2 EVRM.
104
§ 3.
Artikel 11 EVRM in het licht van de recente rechtspraak van het Europees
Hof voor de Rechten van de Mens
Artikel 11 EVRM wordt vaak door vakbonden in de strijd gegooid om het stakingsrecht te
bewerkstellingen, hoewel dat recht er niet expliciet in geschreven staat. Ook in de belangrijke IAOverdragen nr. 87495 en 98496 vinden we geen expliciete verwijzing naar het stakingsrecht. Toch maakt
het er volgens het Comité voor de syndicale vrijheid, opgericht met het oog op de interpretatie van
IAO-verdragen, impliciet deel van uit.497 De vraag rijst of ook het EHRM het recht op collectieve actie
heeft erkend als corollarium aan het recht om vakbonden op te richten en/of er zich bij aan te
sluiten?498
Artikel 11 lid 1 EVRM omvat “het recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op de vrijheid van
vereniging, met inbegrip van het recht met anderen vakverenigingen op te richten en zich bij
vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen.” De rechtspraak van het
EHRM met betrekking tot artikel 11 EVRM leidt uit deze bepaling zowel een positief als een negatief
recht af. Enerzijds omvat de vrijheid van vereniging het positief recht om vakverenigingen op te
richten en er zich bij aan te sluiten. Deze positieve component houdt ook het recht in voor
vakverenigingen om op te treden en door middel van vakbondsacties de nodige stappen te
ondernemen om de beroepsbelangen van haar leden te beschermen. De lidstaten beschikken over
de vrijheid om te bepalen hoe ze in die vrijheid voorzien en welke actiemiddelen ze precies
toelaten.499 Anderzijds behelst de negatieve component dat niemand gedwongen kan worden om
zich bij een vakvereniging aan te sluiten en daaraan gekoppeld dat niemand benadeeld mag worden
omwille van zijn beslissing geen lid te worden van een vakvereniging.500
495
IAO-Verdrag nr. 87 van 9 juli 1948 betreffende de vrijheid tot het oprichten van vakverenigingen en
bescherming van het vakverenigingsrecht, B.S. 16 januari 1952.
496
IAO-Verdrag nr. 98 van 1 juli 1949 betreffende de toepassing van de grondbeginselen van het recht van
organisatie en collectief overleg, B.S. 30 december 1953.
497
Zie hierover: T. NOVITZ, International and Eu ropean Protection of the right to strike, Oxford, Oxford University
Press, 2003, 192 – 203.
498
F. DORSSEMONT, “The right to for m and to join trade unions for the protection of his interests under article 11
ECHR: An attempt “to Digest” the Case Law (1975 – 2009) of the European Court of Human Rights”, Eu ropean
Labour Law Journal 2010, 223.
499
Zie bijvoorbeeld EHRM 27 oktober 1975, nr. 4464/70, National Union of Belgian Police/Belgium,
www.echr.coe.int ; EHRM 2 juli 2002, nr. 30668/96, 30671/96 en 30678/96, Wilson, the NUJ and others/UK,
www.echr.coe.int
500
Zie bijvoorbeeld EHRM 13 augustus 1981, nr. 7601/76 en 7806/77, Young, James and Webster/UK,
www.echr.coe.int
105
Het EHRM is evenwel altijd weigerachtig geweest om artikel 11 EVRM ruim te interpreteren. 501 Het
Mensenrechtenhof erkent enkel die rechten die voor vakverenigingen onontbeerlijk zijn om van hun
vrijheid van vereniging effectief gebruik te kunnen maken. Zo erkent het EHRM voor het eerst een
dergelijk onontbeerlijk recht in het National Union of Belgian Police502 arrest. Het recht van
vakbonden om gehoord te worden door de werkgever werd in deze uitspraak beschouwd als een
recht dat ‘noodzakelijkerwijs inherent’ is aan het recht om vakverenigingen op te richten en zich er bij
aan te sluiten.503 In het mijlpaalarrest Demir and Baykara504 wordt ook het recht om met de
werkgever collectieve onderhandelingen te voeren erkend als een essentieel aspect van het recht om
vakverenigingen op te richten en zich er bij aan te sluiten. Het EHRM durfde zelf onomwonden te
stellen dat deze erkenning een heroverweging van haar vroegere rechtspraak inhield. 505 Voorheen
had dit Hof het recht op collectief onderhandelen immers gekwalificeerd als een belangrijk, maar
geen essentieel middel ter bescherming van de belangen van werknemers.506
De vraag of het stakingsrecht inherent is aan artikel 11 EVRM kwam voor de eerste keer op het
voorplan in Schmidt & Dahlström.507 Het EHRM gaf op ondubbelzinnige wijze aan dat het
stakingsrecht een van de belangrijkste instrumenten vormt om we rknemersbelangen te vrijwaren.
Toch bleken er ook nog andere middelen voorhanden te zijn om deze bescherming te verzekeren.
Een beperking van het stakingsrecht resulteerde bijgevolg niet in het feit dat de vakbonden niet
langer in staat zouden zijn om de werknemersbelangen op adequate wijze te beschermen. Bijgevolg
kon het stakingsrecht in geen geval worden beschouwd als een onmisbaar instrument ter
verdediging van werknemersbelangen.
Pas een kwarteeuw later wordt een beperking van het stakingsrecht opnieuw via artikel 11 EVRM
voor het EHRM aangevochten. In het Unison508 arrest lijkt het EHRM haar opvatting uit Schmidt &
Dahlström in eerste instantie te bevestigen: het recht op collectieve actie is niet onontbeerlijk voor
het verdedigen van werknemersbelangen. Toch bevatte het Unison arrest een innovatief, ja zelfs
501
F. DORSSEMONT, “The right to for m and to join trade unions for the protection of his interests under article 11
ECHR: An attempt “to Digest” the Case Law (1975 – 2009) of the European Court of Human Rights”, Eu ropean
Labour Law Journal 2010, 210 – 211.
502
EHRM 27 oktober 1975, nr. 4464/70, National Union of Belgian Police/Belgium, www.echr.coe.int
503
Zie hierover F. DORSSEMONT, “The right to form and to join trade unions for the protection of his interests
under article 11 ECHR: An attempt “to Digest” the Case Law (1975 – 2009) of the European Court of Human
Rights”, European Labour Law Journal 2010, 216.
504
EHRM 12 november 2008, nr. 34503/97, Demir and Baykara/Turkey, www.echr.coe.int, paragraaf 154.
505
EHRM 12 november 2008, nr. 34503/97, Demir and Baykara/Turkey, www.echr.coe.int ,paragraaf 155.
506
Zie bijvoorbeeld EHRM, 6 februari 1976, Swedish Engine Drivers v. Swed en, nr. 5614/72, www.echr.coe.int
507
EHRM 6 februari 1976, nr. 5589/72, Schmidt/Dahlström, www.echr.coe.int
508
EHRM 10 januari 2002, nr. 53574/99, Unison/UK, onuitg.
106
revolutionair element: het omstreden stakingsverbod werd immers gekwalificeerd als een beperking
van de mogelijkheid van vakbonden om de belangen van hun leden te beschermen. Het Hof ging
expliciet na of deze beperkingen gerechtvaardigd waren in het licht van artikel 11 § 2 EVRM. 509 De
beperking moet voldoen aan de volgende voorwaarden: ze moet voorgeschreven zijn bij wet,
noodzakelijk zijn in een democratische samenleving en gerechtvaardigd zijn door een legitieme
doelstelling zoals de nationale veiligheid, de bescherming van rechten en vrijheden van anderen en
de bescherming van de gezondheid.510
In Dilek and others511 gaat het Hof verder op dit elan. Deze zaak behelsde het wettelijke verbod voor
Turkse ambtenaren om beroep te doen op enige vorm van collectieve actie die het goed
functioneren van de openbare dienst zou kunnen schorsen, belemme ren of vertragen. In casu
hadden een aantal ambtenaren hun post aan een ‘service de péage’ verlaten, waardoor tal van
autobestuurders gratis de Bosporus512 konden oversteken. De ambtenaren wouden hiermee
protesteren tegen de op hen toepasselijke arbeidsvoorwaarden. De Turkse regering was van oordeel
dat deze actie niet kon worden gekwalificeerd als een stakingsactie.513 Het EHRM overwoog op haar
beurt dat de vraag naar de precieze lading van het stakingsbegrip irrelevant is, voor zover het geschil
betrekking heeft op een collectieve actie die wordt gevoerd in de context van de uitoefening van
vakbondsrechten in de algemene betekenis van het woord.514 Het Mensenrechtenhof toetste
opnieuw in het licht van artikel 11 lid 2 EVRM en was van oordeel dat het wettelijk verbod om
beroep te doen op collectieve actie, zoals het in Turkije aan ambtenaren wordt opgelegd, alvast bij
wet is voorzien. Bovendien streefde dit verbod een legitieme doelstelling na, namelijk het goed laten
functioneren van de openbare diensten. Desalniettemin kon het omstreden verbod die de burgerlijke
aansprakelijkheid
van
ambtenaren
met
zich
meebracht,
niet
voldoen
aan
de
proportionaliteitsvoorwaarde. Het verbod werd immers opgelegd aan de volledige publieke sector.
509
F. DORSSEMONT, “The right to for m and to join trade unions for the protection of his interests under article 11
ECHR: An attempt “to Digest” the Case Law (1975 – 2009) of the European Court of Human Rights”, Eu ropean
Labour Law Journal 2010, 227.
510
Artikel 11 § 2 EVRM.
511
EHRM 28 april 2008, nr. 74611/01, 26876/02 en 27628/02, Dilek and others/Turkey, www.echr.coe.int
512
Een rivier in Turkije.
513
Zie hierover F. DORSSEMONT, “The right to form and to join trade unions for the protection of his interests
under article 11 ECHR: An attempt “to Digest” the Case Law (1975 – 2009) of the European Court of Human
Rights”, European Labour Law Journal 2010, 229.
514
EHRM 28 april 2008, nr. 74611/01, 26876/02 en 27628/02, Dilek and others/Turkey, www.echr.coe.int,
paragraaf 57.
107
Daarenboven slaagde de Turkse regering er niet in aan te tonen hoe de vakbonden dan wel - op
vreedzame wijze - de belangen van hun leden konden verdedigen.515
Het arrest Enerji Yapi-Yol Sen516 is opnieuw baanbrekend. Het EHRM construeert voor de eerste keer
het stakingsrecht op impliciete maar ondubbelzinnige wijze als een essentieel element van de
vakverenigingsvrijheid.517 Het Hof lijkt dus af te stappen van haar restrictieve benadering van artikel
11 EVRM. Men kan zich afvragen waar het EHRM deze revolutionaire opvatting nu vandaan heeft
gehaald? Reeds in Demir and Baykara kwam het Hof met een nieuwe interpretatiemethodologie
opdraven. Het Hof legde in dit arrest zichzelf de verplichting op om bij de interpretatie van het EVRM
ook rekening te houden met andere internationale mensenrechteninstrumenten en met de
jurisdictionele en quasi-jurisdictionele interpretatie van die instrumenten door de toezichthoudende
organen. In het licht van deze verplichting consulteerde het EHRM in Enerji Yapi-Yol Sen het IAOverdrag nr. 87 en artikel 6.4. van het Europees Sociaal Handvest. Zoals reeds gesteld heeft het
controleorgaan van de IAO het stakingsrecht als een wezenlijk onderdeel van de door IAO-conventie
nr. 87 erkende vakverenigingsvrijheid opgevat. Artikel 6.4. van het Europees Sociaal Handvest erkent
het recht op collectieve actie “ ten einde de onbelemmerde uitoefening van het recht op collectief
onderhandelen te waarborgen.” Dit laatste dwingt volgens DORSSEMONT “tot de associatieve conclusie
dat het recht op collectieve actie een wezenlijk element is van de vrijheid van vakvereniging.”518 In
Demir and Baykara wordt de vrijheid van collectief overleg immers expliciet erkend als een wezenlijk
onderdeel van de vrijheid van vakvereniging. Aangezien het recht op collectieve actie de Koninklijke
weg is tot een effectieve en geloofwaardige vorm van collectief overleg, zal het versperren van die
weg de harde kern van de vakverenigingsvrijheid zondermeer raken.519
Afdeling 3.
Conclusie
Uit het voorgaande kan worden besloten dat het recht op collectieve actie vervat ligt in het EVRM,
meer bepaald in het elfde artikel. Voorlopig heeft het EHRM evenwel nog niet het lef gehad om dit
ook met zoveel woorden uitdrukkelijk te bepalen. Toch is in Enerji Yapi-Yol Sen de voorzet reeds
515
F. DORSSEMONT, “The right to for m and to join trade unions for the protection of his interests under article 11
ECHR: An attempt “to Digest” the Case Law (1975 – 2009) of the European Court of Human Rights”, Eu ropean
Labour Law Journal 2010, 229.
516
EHRM 21 april 2009, nr. 68959/01, Enerji Yapi-Yol Sen, www.echr.coe.int
517
F. DORSSEMONT, Artikel 11 EVRM: de missing link van het Belgisch stakingsrecht, 28 mei 2009,
http://www.legalworld/content.aspx?id=17930
518
F. DORSSEMONT, Artikel 11 EVRM: de missing link van het Belgisch stakingsrecht, 28 mei 2009,
http://www.legalworld/content.aspx?id=17930
519
Zie hierover F. DORSSEMONT, “The right to form and to join trade unions for the protection of his interests
under article 11 ECHR: An attempt “to Digest” the Case Law (1975 – 2009) of the European Court of Human
Rights”, European Labour Law Journal 2010, 230.
108
gegeven voor een expliciete en onomwonden erkenning van het feit dat het stakingsrecht door
artikel 11 EVRM wordt gewaarborgd. Om de laatste twijfelaars over de streep te trekken, kopt het
EHRM deze voorzet in de toekomst best nog eens uitdrukkelijk binnen.
In ieder geval mist de opvatting dat het recht tot staken binnen de EU-rechtsorde niet wordt
gewaarborgd, voortaan elke geloofwaardigheid. Dit grondrecht wordt immers in tal van
gezaghoudende teksten erkend, zoals IAO-verdrag nr. 87, het ECOSOC-verdrag520, het Europees
Sociaal Handvest, het EVRM en het Handvest van de Grondrechten van de EU. Bovendien heeft het
Europees Hof van Justitie het collectieve actierecht als een algemeen rechtsbeginsel erkend.
Daarenboven mag men niet vergeten dat ook tal van nationale grondwetten het stakingsrecht als
fundamenteel grondrecht erkennen.
Nu stakingsrecht in het EVRM besloten ligt, zal de formele toetreding van de EU ongetwijfeld een
impact hebben op de manier waarop het Hof van Justitie de verhouding tussen de fundamentele
vrijheden en het recht op collectieve actie zal beoordelen. Het Hof van Justitie zal zich onvermijdelijk
moeten schikken naar de draadwijdte die het EHRM aan het collectieve actierecht verleent en
rekening moeten houden met haar mensenrechtelijk karakter, ook wanneer dit stakingsrecht in
conflict komt met een of meerdere basisdoelstellingen van de Unie. Met het oplossingsmodel dat
het Hof in Viking en Laval als leidraad hanteert, loopt het Hof van Justitie een groot risico om door
het EHRM teruggefloten te worden. Daarom vormt het balansmodel het aangewezen alternatief. Het
Hof van Justitie zal het conflict immers ook vanuit een andere invalshoek moeten benaderen. Het Hof
zal, rekening houdend met de rechtspraak van het EHRM, moeten toetsen of de bescherming van de
fundamentele vrijheden, als beperking van een grondrecht op collectieve actie, noodzakelijk is in een
democratische samenleving.
Ten slotte moet nog worden opgemerkt dat met het Verdrag van Lissabon het primaatmodel a
contrario wordt weerlegd. Indien dit model binnen de EU op een brede steun zou rekenen, dan zou
het Verdrag van Lissabon wel degelijk een bepaling hebben ingevoerd waarin de superioriteit van de
grondrechten verdragsrechtelijk wordt vastgelegd. Dit is evenwel niet gebeurd. Integendeel, artikel
6.1. VEU plaatst de grondrechten juist op gelijke voet met de vier vrijheden. Van hiërarchie kan
bijgevolg geen sprake zijn. De triomf van het balansmodel lijkt onafwendbaar te zijn…
520
Artikel 8, 1, (d) van dit Verdrag luidt als volgt: “The States Parties to the p resent Covenant undertake to
ensure the right to strike, provided that it is ex ercised in conformity with th e laws of the particula r country.”
109
Besluit
Het balansmodel: de onvermijdelijke oplossing voor de toekomst?
Het doek is nog niet definitief gevallen over de discussie. Het blijft voorlopig wachten op een nieuwe
feitenconstellatie met een Europese dimensie waarbij één of meerdere door collectieve actie
geboycotte werkgevers zich beroepen op één van de vier vrijheden om hun belangen te vrijwaren.
Wellicht zullen in dat geval, gezien de verwarrende oplossing die het Hof van Justitie in Viking en
Laval naar voren heeft geschoven, nog twijfels rijzen bij de geraadpleegde nationale rechter over de
wijze waarop hij het stakingsrecht met de in het geding zijnde fundamentele vrijheid kan verzoenen.
Een nieuwe prejudiciële vraag aan het Europees Hof van Justitie kan dan soelaas bieden. Het Hof zal
nu evenwel rekening moeten houden met een vernieuwde juridische realiteit. Het stakingsrecht
heeft ten gevolge van het Verdrag van Lissabon een verstevigde positie ingenomen binnen de EUrechtsorde. Dit Verdrag levert een rechtsgrond voor een eventuele toetreding van de EU tot het
EVRM. Van zodra de EU ook effectief zal toetreden tot het EVRM lijkt het in Viking en Laval
gehanteerde model niet langer aangewezen. Het EHRM heeft recent het stakingsrecht als een in
artikel 11 EVRM besloten grondrecht erkend. Een switch in benadering, met meer aandacht voor het
mensenrechtelijk karakter van het stakingsrecht, is dan ook wenselijk.
Alvorens al te gauw te besluiten dat beide beginselen met elkaar conflicteren, dient men telkens
zorgvuldig na te gaan of beide principes in het concrete geschil wel degelijk met elkaar in aanvaring
komen. Zo zal het Europees recht geen rol spelen wanneer in een concreet geschil alle relevante
aspecten zich afspelen binnen één enkele lidstaat. Staat de botsing vast, dan vormt het balansmodel
de meest aangewezen leidraad om het voorliggende geschil te beëindigen. Dit geldt zowel wanneer
de geboycotte werkgever een vordering instelt tegen een niet optredende lidstaat, als wanneer hij
de vakbonden rechtstreeks aanspreekt op basis van de horizontale werking van de
verdragsvrijheden. Dit model heeft tal van voordelen: het blijft trouw aan de door het Hof
ontwikkelde benadering in twee fasen en handhaaft bovendien het criterium van ‘market access’.
Tegelijkertijd garandeert het dat het stakingsrecht niet in haar kern wordt aangetast. Het gangbare
sjabloon van de vrij verkeer rechtvaardigingstoets wordt dus ingekleurd met een mensenrechtelijk
sausje. Deze afgewogen oplossing valt bovendien te verkiezen boven het denken in termen van een a
priori hiërarchie.
Dit noopt tot de conclusie dat de Europese interne markt geenszins de dood van het stakingsrecht
betekent. Allereerst zullen heel wat stakingen niet over de ‘vereiste’ grensoverschrijdende impact
beschikken waardoor een aanvaring met de internemarktprincipes zal uitblijven. Zo kan men zich
110
bijvoorbeeld moeilijk inbeelden dat een stakingsactie van het personeel van het plaatselijke
grootwarenhuis, uit protest tegen het onterechte ontslag van een collega, een impact zal hebben op
de werking van de interne markt. Daarenboven zullen collectieve acties die de werking van de
interne markt wel verstoren niet ipse facto ongeoorloofd zijn. Een belangenafweging in concreto zal
dit moeten uitwijzen. Het stakingsrecht ‘overleeft’ alvast de botsing met de interne markt wanneer
de balans in haar voordeel overhelt. Het is nu de taak van het Hof van Justitie om de nationale
rechters duidelijke richtsnoeren mee te geven over de wijze waarop ze de belangenafweging in
concreto dienen te verrichten. Het stakingsrecht en de fundamentele vrijheden hoeven bijgevolg niet
noodzakelijk als water en vuur worden beschouwd. Beide beginselen zijn van levensbelang voor het
Europa van de 21ste eeuw. Laten we er een ‘en-en’ verhaal van maken en streven naar een modern
en vernieuwd Europa met een liberale én sociale dimensie waarbij leven, werken en ondernemen in
Europa voor elke Europeaan behaaglijk mag zijn.
111
Bibliografie
Wetgeving
Internationaalrechtelijke normen
I.A.O.-Verdrag nr. 87 van 9 juli 1948 betreffende de vrijheid tot het oprichten van vakverenigingen en
bescherming van het vakverenigingsrecht, B.S. 16 januari 1952.
I.A.O.-Verdrag nr. 98 van 1 juli 1949 betreffende de toepassing van de grondbeginselen van het recht
van organisatie en collectief overleg, B.S. 30 december 1953.
Verdrag van Rome van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden, B.S. 19 augustus 1955.
Europees Sociaal Handvest van 18 oktober 1961, B.S. 28 december 1990.
Verdrag van New York van 19 december 1966 inzake economische, sociale en culturele rechten, B.S.
6 juli 1983.
Europeesrechtelijke normen
Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap,
http://eurlex.europa.eu/nl/treaties/dat/11957E/tif/11957E.htm.
Verdrag van 7 februari 1992 betreffende de Europese Unie, Pb. C. 29 juli 1992, afl. 191.
Verdrag van Amsterdam van 2 oktober 1997 houdende wijziging van het Verdrag betreffende de
Europese Unie, de Verdragen tot oprichtingen van de Europese Gemeenschappen en sommige
bijhorende akten, Pb. C. 10 november 1997, afl. 340.
Verdrag van 29 oktober 2004 tot vaststelling van een Grondwet voor Europa, Pb. C. 16 december
2004, afl. 310, 1.
Verdrag van Lissabon van 13 december 2007 tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese
Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, Pb. C. 17 december 2007, afl.
306.
Geconsolideerde versie van het Verdrag betreffende de Europese Unie, Pb. C. 30 maart 2010, afl. 83,
13.
Geconsolideerde versie van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Pb. C. 30
maart 2010, afl. 83, 47.
Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden van 8 december 1989, B.S. 6
juli 1983.
Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 12 december 2007, Pb. C. 30 maart 2010,
afl. 83, 392.
112
Verordening (EG) nr. 2679/98 van de Raad van 7 december 1998 inzake de werki ng van de interne
markt wat het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten betreft, Pb. L. 12 december 1998, afl.
337, 8.
Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de
terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten, Pb. L. 21 januari
1997, afl. 18, 1 – 6.
Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht
van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun
familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen
64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 74/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG,
90/365/EEG en 93/96/EEG, Pb. L. 29 juni 2004, afl. 229, 35.
Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende
diensten op de interne markt, Pb. L. 27 december 2006, afl. 376, 36 – 68.
Europeesrechtelijke voorbereidende documenten
“Actieprogramma voor de interne markt”, CSE (97) 1 def., 4 juni 1997,
http://ec.europa.eu/internal_market/strategy
“De wederzijdse erkenning in het kader van de follow-up van het actieprogramma voor de interne
markt”, COM (1999) 299 def., 16 juni 1999, niet in het Publicatieblad verschenen.
“De strategie voor de Europese interne markt”, COM (1999) 624 def., 29 oktober 1999,
http://ec.europa.eu/internal_market/strategy
“ Interne marktstrategie. Prioriteiten 2003 – 2006”, COM (2003) 238 def., 7 mei 2003,
http://ec.europa.eu/internal_market/strategy
“Een interne markt voor het Europa van de 21ste eeuw”, COM (2007) 724 def., 20 november 2007,
http://ec.europa.eu/internal_market/strategy
Rechtspraak
Europees Hof voor de Rechten van de Mens
EHRM 27 oktober 1975, nr. 4464/70, National Union of Belgian Police/Belgium, www.echr.coe.int
EHRM 6 februari 1976, nr. 5589/72, Schmidt/Dahlström, www.echr.coe.int
EHRM 13 augustus 1981, nr. 7601/76 en 7806/77, Young, James and Webster/UK, www.echr.coe.int
EHRM 2 juli 2002, nr. 30668/96, 30671/96 en 30678/96, Wilson, the NUJ and others/UK,
www.echr.coe.int
113
EHRM 10 januari 2002, nr. 53574/99, Unison/UK, onuitg.
EHRM 30 juni 2005, nr. 45036/98, Bosphorus/Ireland, www.echr.coe.int
EHRM 12 november 2008, nr. 34503/97, Demir and Baykara/Turkey, www.echr.coe.int
EHRM 28 april 2008, nr. 74611/01, 26876/02 en 27628/02, Dilek and others/Turkey,
www.echr.coe.int
EHRM 21 april 2009, nr. 68959/01, Enerji Yapi-Yol Sen, www.echr.coe.int
Europees Hof van Justitie
HvJ 19 december 1961, 7/61, Commissie/Italië, Jur. 1968, 673.
HvJ 12 november 1969, 29/69, Stauder, Jur. 1969, 419.
HvJ 12 februari 1974, 152-73, Sotgiu, Jur. 1974, 153.
HvJ 11 juli 1974, 8/74, Dassonville, Jur. 1974, 837.
HvJ 12 december 1974, 36/74, Walrave en Koch, Jur. 1974, 1405.
HvJ 14 juli 1976, 13-76, Donà, Jur. 1976, 1333.
HvJ 27 oktober 1977, 30-77, Bouchereau, Jur. 1977, 1999.
HvJ 20 februari 1979, 120/78, Cassis de Dijon, Jur. 1979, 649.
HvJ 24 november 1982, 249/81, Commissie/Ierland, Jur. 1982, 4005.
HvJ 30 november 1983, 227/82, Leendert van Bennekom, Jur. 1983, 3883.
HvJ 16 juni 1987, 225/85, Commissie/Italië, Jur. 1987, 2625.
HvJ 20 september 1988, 302/86, Commissie/Denemarken, Jur. 1998, I-04607.
HvJ 27 maart 1990, C-113/89, Rush Portuguesa, Jur. 1990, I-1417.
HvJ 25 juli 1991, C-76/90, Säger, Jur. 1991, I-04221.
HvJ 25 juli 1991, C-221/89, Factortame e.a., Jur. 1991, I-3905.
HvJ 4 oktober 1991, C-159/90, Grogan, Jur. 1991,I-4685.
HvJ 28 januari 1992, C-204/90, Bachmann, Jur. 1992, I-00249.
HvJ 10 mei 1995, C-384/93, Alpine, Jur. 1995, I-01141.
114
HvJ 15 december 1995, C-415/93, Bosman, Jur. 1995, I-04921.
HvJ 9 december 1997, C-265/95, Commissie/Frankrijk, Jur. 1997, I-06959.
HvJ 28 april 1998, C-158/96, Kohll, Jur. 1998, I-01931.
HvJ 16 juli 1998, C-210/96, Gut Springenheide GmbH v. Oberkreisdirektor des Kreises Steinfurt, Jur.
1998, I-04657.
HvJ 21 september 1999, C-378/97, Wijsenbeek, Jur. 1999, I-06207.
HvJ 21 september 1999, C-67/96, Albany, Jur. 1999, I-05751.
HvJ 21 september 1999, C-115/97 tot C-117/97, Brentjens’ Handelsonderneming BV tegen Stichting
Bedrijfspensioenfonds voor de Handel in Bouwmaterialen, Jur. 1999, I-06025.
HvJ 21 september 1999, C-219/97, Maatschappij Drijvende Bokken BV tegen Stichting Pensioenfonds
voor de Vervoer- en Havenbedrijven, Jur. 19999, I-06121.
HvJ 27 januari 2000, C-190/98, Graf, Jur. 2000, I-00493.
HvJ 11 april 2000, C-51/96 en C-191/97, Deliège, Jur. 2000, I-02549.
HvJ 13 april 2000, C-176/96, Lehtonen, Jur. 2000, I-02681.
HvJ 6 juni 2000, C-281/98, Angonese, Jur. 2000, I-04139.
HvJ 12 september 2000, C-180/98 tot C-194/98, Pavlov, Jur. 2000, I-06451.
HvJ 21 september 2000, C-222/98, van der Woude, Jur. 2000, I-07111.
HvJ 5 oktober 2000, C-376/98, Tobacco Advertising Directive, Jur. 2000, I-08419.
HvJ 23 november 2000, C-421/98, Commissie/Spanje, Jur. 2000, I-10375.
HvJ 29 november 2001, C-17/00, De Coster, Jur. 2001, I-09445.
HvJ 6 juni 2002, C-159/00, Sapod Audic, Jur. 2002, I-05031.
HvJ 5 november 2002, C-208/00, Überseering, Jur. 2002, I-09919.
HvJ 12 juni 2003, C-112/00, Schmidberger, Jur. 2003, I-5659.
HvJ 9 september 2003, C-285/01, Burbaud, Jur. 2003, I-08219.
HvJ 5 oktober 2004, C- 442/02, Caixa-Bank, Jur. 2004, I-08961.
HvJ 12 oktober 2004, C-60/03, Wolf & Müller, Jur. 2004, I-09553.
115
HvJ 14 oktober 2004, C-36/02, Omega Spielhallen- und AutomatenaufstellungsGmbH/Oberbürgermeisterin der Bundesstadt Bonn, Jur. 2004, I-09609.
HvJ 21 oktober 2004, C-445/03, Commissie/Luxemburg, Jur. 2004, I-10191.
HvJ 15 september 2005, C-464/02, Commissie/Denemarken, Jur. 2005, I-07929.
HvJ 15 december 2005, gevoegde zaken C-151/04 en C-152/04, Nadin, Jur. 2005, I-11203.
HvJ 19 januari 2006, Commissie/Duitsland, C-244/04, Jur. 2006, I-00885.
HvJ 15 juni 2006, C-255/04, Commissie/Frankrijk, Jur. 2006, I-05251.
HvJ 18 juli 2006, C-519/04, Meca Medina, Jur. 2006, I-6991.
HvJ 18 juli 2006, C-406/04, De Cuyper, Jur. 2006, I-06947.
HvJ 11 januari 2007, C-40/05, Lyyski, Jur. 2007, I-00099.
HvJ 17 april 2007, C-470/03, AGM COS-MET, Jur. 2007, I-02749.
HvJ 11 december 2007, C-291/05, Eind, Jur. 2007, I-10719.
HvJ 11 december 2007, C-438/05, Viking, Jur. 2007, I-10779.
HvJ 13 december 2007, C-465/05, Commissie/Italië, Jur. 2007, I-11091.
HvJ 19 december 2007, C-341/05, Laval, Jur. 2007, I-11767.
HvJ 11 december 2008, C-524/07, Commissie/Oostenrijk, Jur. 2008, I – 00187.
HvJ 3 april 2008, C-346/06, Dirk Rüffert, Jur. 2008, I-1989.
HvJ 17 juli 2008, C-347/06, ASM Brescia SpA/Commune di Rodengo Saiano, Jur. 2008, I-05641.
HvJ 10 februari 2009, C-110/05, Commissie/Italië, Jur. 2009, I-00519.
HvJ 11 maart 2010, C-384/08, Attanasio Group Srl tegen Comune di Carbognano, Jur. 2010, I – 000.
Conclusies van de advocaten - generaal bij het Hof van Justitie
Conclusie advocaat-generaal JACOBS van 28 januari 1999 in de zaak C-67/96, gevoegde zaken C115/97, C-116/97 en C-117/97, en de zaak C-219/97, Jur. 1999, I-05751.
Conclusie van advocaat-generaal JACOBS van 11 juli 2002 in de zaak C-112/00, Jur. 2003, I-05659.
Conclusie advocaat-generaal STIX-HACKL van 18 maart 2004 in de zaak C-36/02, Jur. 2004, I-09609.
116
Conclusie advocaat-generaal TIZZANO van 25 maart 2004 in de zaak C-442/02, Jur. 2004, I-08961.
Conclusie advocaat-generaal MADURO van 23 mei 2007 in de zaak C-438/05, Jur. 2007, I-10779.
Conclusie advocaat-generaal MENGOZZI van 23 mei 2007 in de zaak C-341/05, Jur. 2007, I-11767.
Rechtsleer
Boeken , verzamelwerken en reeksen
ALES E., JASPERS T., LORBER P, SACHS -DURAND I. EN WENDELING -SCHRÖDER U., Fundamental Social Rights in
Europe: Challenges and Opportunities, Antwerpen, Intersentia, 2009, 163p.
AMBTENBRINK F. en V EDDER H.H.B., Recht van de Europese Unie, Den Haag, Boom juridische uitgevers,
2006, 581p.
BARENTS R., Het Verdrag van Lissabon: achtergronden en commentaar, Kluwer, 2008, 735p.
BARNARD C., “Internal market v. Labour market: a brief history” in DE V OS M., European Union Internal
Market and Labour Law, Antwerpen, Intersentia, 2009, 19 – 43.
BARNARD C. en ODUDU O. (eds.), The Outer Limits of EU Law, Oxford, Hart Publishing, 2009, 446p.
BARNARD C., The substantive law of the EU: the four freedoms, Oxford, Oxford University Press, 2010,
674p.
BLANPAIN R., Europees arbeidsrecht, Brugge, die Keure, 2001, 629p.
CHALMERS D., HADJIEMMANUIL C., MONTI G. en TOMKINS A., European Union Law: text and materials,
Cambridge, Cambridge University Press, 2006, 1235p.
CLAES M. “Het Verdrag van Lissabon en de Europese grondrechtenmozaïek” in V AN OOIK R.H. en
WESSEL RAMSES A. (eds.), De Europese Unie na het Verdrag van Lissabon, Deventer, Kluwer 2009, 109 –
121.
CURZON S. “Fundamental rights and the internal market. The state of affairs following Schmidberger
and Omega” in RIDEAU J., Les droits fondamentaux dans l’Union Européenne, Brussel, Bruylant, 2009,
109 – 129.
DE BANDT, P., “Artikel 49 EG-Verdrag” in STUYCK, J., SWENNEN, H., TYTECA, J. en WYMEERSCH , E. (eds.),
Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen,
Kluwer, 2006, afl. 35, 18 – 36.
DE V OS M., “Collective Labour Agreements and European Competition Law: an inherent
contradiction?” in DE V OS M., A decade beyond Maastricht: The European Social Dialogue Revisited,
The Hague, Kluwer law international, 2003, 67 – 86.
117
DORSSEMONT, F., JASPERS , T. en V AN HOEK, A., Cross-border Collective actions in Europe: A Legal
Challenge. A study of Legal Aspects of Transnational collective actions from a labour law and private
international law perspective, Antwerpen, Intersentia, 2007, 481p.
DORSSEMONT, F., “(25 jaar) Belgisch stakingsrecht, (enkele) Europese perspectieven” in DEVOS , C. en
HUMBLET P., Arbeid vs. Kapitaal. Een kwarteeuw staking(srecht), Gent, Academia Press, 2007, 145 –
192.
DORSSEMONT , F., “The right to take collective action v. fundamental economic freedoms in the
aftermath of Laval and Viking. Foes are forever!” in DE V OS M., European Union Internal Market and
Labour Law, Antwerpen, Intersentia 2009, 45 – 104.
DORSSEMONT , F., “Collectief arbeidsrechtelijke aspecten van internationale detachering” in JORENS Y.
(ed)., Handboek Europese detachering en vrij verkeer van diensten: economisch wondermiddel of
sociaal kerkhof?, Brugge, Die Keure 2009, 561 – 570.
GERNIGON B., GUIDO, H. en ODERO, A., ILO Principles concerning the right to strike, Genève,
International Labour Organization, 2000, 64p.
GOVAERE I. “Modernisation of the internal market: potential clashes and crossroads with other
policies”, in DE V OS M., European Union Internal Market and Labour Law, Antwerpen, Intersentia
2009, 3 – 17.
JASPERS , T.. “The right to collective action in European Law” in DORSSEMONT , F., JASPERS , T. en V AN HOEK,
A., Cross-border Collective actions in Europe: A Legal Challenge. A study of Legal Aspects of
Transnational collective actions from a labour law and private international law perspective,
Antwerpen, Intersentia, 2007, 23 – 74.
LENAERTS K. en V AN NUFFEL P., Europees recht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2003, 901p.
LENAERTS K. en V AN NUFFEL P., Europees recht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2008, 593p.
KAPTEYN, P. en V ERLOREN VAN THEMAAT, P. (eds.), Het recht van de Europese Unie en de Europese
Gemeenschappen, Deventer, Kluwer, 2003, 1370p.
NOVITZ, T. “The impact of Viking and Laval. Contesting the social function and legal regulation of the
right to strike” in ALES E. en NOVITZ T., Collective action and fundamental freedoms in Europe. Striking
the balance, Antwerpen, Intersentia 2010, 251 – 273.
NOVITZ T., International and European Protection of the right to strike, Oxford, Oxford University
Press, 2003, 419p.
SALOMEZ, K., “Het grondrecht op collectieve actie” in COX G. en RIGAUX M., De grondrechtelijke
onderbouw van het collectief arbeidsrecht, Mechelen, Kluwer, 2005, 81 – 87.
STUYCK, J. “Recente ontwikkelingen inzake vrijheid van vestiging en vrij verkeer van goederen en
diensten in de EG” in STUYCK J., STEENBERGEN J., D’HOOGHE D., Economisch Recht, Brugge, Die Keure,
2003, 66.
118
TRIDIMAS T., “Proportionality in Community law: Searching for the appropriate standard of scrutiny” in
ELLIS E. (ed.), The Principle of Proportionality in the Laws of Europe, Oxford, Harvard Publishing, 1999,
65 – 84.
WYATT D. en DASHWOOD A., European Union Law ,London, Sweet & Maxwell, 2006, 1224p.
WIRTZ M.S., Collisie tussen CAO-recht en mededingingsrecht, Deventer, Kluwer, 2006, 367p.
Bijdragen in tijdschriften
ACKERMANN, T., “Case C-36/02, Omega Spielhallen- und Automatenaufstellungs-GmbH v.
Oberburgermeisterin der Bundesstadt Bonn, judgement of the Court of Justice (First Chamber) of 14
October 2004”, Common Market Law Review, afl. 2, 1 augustus 2005, 63 – 71.
AGERBEEK, F., “Freedom of expression and free movement in the Brenner corridor: the Schmidberger
case”, European Law Review 2004, 255 – 266.
AZOULAI, L., “The court of justice and the social market economy: the emergence of an ideal and the
conditions for its realization”, Common Market Law Review 2008, 1335 – 1355.
BERCUSSON, B., “The Trade Union Movement and the European Union: Judgement Day”, European
Law Journal 2007, vol. 13 issue 3, 279 – 308.
BROUSSY, E., DONNAT F. en LAMBERT C.,“Chronique de jurisprudence communautaire. Libertés
d’établissement et prestation de services droit sociaux”, L’actualité juridique; droit administratif
2008, 242 – 244.
BROWN C., “Case C-112/00, Eugen Schmidberger, Internationale Transporte und Planzüge v Austria”,
Common Market Law Review, 2003, vol. 40, 1499 – 1510.
BULTERMAN M.K. en KRANENBORG H.R.,“What if rules on free movement and human rights collide?
About laser games and human dignity: the Omega case”, European Law Review 2006, 93 – 101.
CHAUMETTE, P., “Les actions collectives syndicales dans le maillage des libertés communautaires des
entreprises”, Droit Social 2008, 210 – 220.
CLESSE, C.E., “Le plombier polonais est-il de retour ? Incidence de l’arrêt Laval sur le système des
conventions collectives belges et le respect des rémunérations y contenues”, JTT 2008, 14, 220 – 223.
DAVIES A.C.L., “The right to strike versus freedom of establishment in EC Law: The battle
commences”, Industrial Law Journal 2006, 35, 75 – 86.
DAVIES A.C.L., “One step forward, two steps back? The Viking and Laval cases in the ECJ”, Industrial
Law Journal 2008, 125 – 148.
DESOMER M., “Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie”, TBP 2001, 671 – 687.
119
DE V OS M. en DE WOLF B., “The Treaty of Lisbon and social policy: a tempest in a teapot”, EELC 2010,
afl. 20.
DE WOLF B., “Arbeidsrechtelijke dimensies van het Verdrag van Lissabon”, onuitg.
DEWULF, S., “Grondrechten krijgen prominente plaats in de nieuwe Unie”, Juristenkrant 2008, afl. 161,
1-2.
DEWULF, S., “Europese grondrechten: de plaats van fundamentele rechten en vrijheden in de
vernieuwde Europese Unie”, RW 2008, 1522 – 1540.
DORSSEMONT, F. en JASPERS T., “Collectieve actie en vrij verkeer. Eindigen grondrechten waar
fundamentele vrijheden beginnen?”, NjW 2007, afl. 154, 2 – 14.
DORSSSEMONT F., “Hof van Justitie toetst vakbondsacties aan proportionaliteit”, Juristenkrant 2008,
afl. 162, 3.
DORSSEMONT F., “The right to form and to join trade unions for the protection of his interests under
article 11 ECHR: An attempt “to Digest” the Case Law (1975 – 2009) of the European Court on Human
Rights”, European Labour Law Journal 2010, 185 – 235.
DRIJBER , B., “Botsende vrijheden op de Brenner”, NTER 2003, 232 – 235.
GIUBBONI S., “Social rights and market freedom in the European Constitution: A re-appraisal”,
European Labour Law Journal 2010, 161 – 184.
HENDRICKX F., “Sociale grondrechten in Europa na de top van Nice”, TSR, nr. 1, 2002, 71 – 99.
JACOBS , A.T.M., “Gaan liberale marktprincipes het stakingsrecht insnoeren? ”, Sociaal Maandblad
Arbeid 2006, 135 – 140.
JAZOTTES , G., “Droit européen des affaires”, Revue trimestrielle de droit commercial et de droit
économique 2008, 445 – 450.
JOERGES C. en RÖDL F., “Informal politics, formalised law and the ‘social deficit’ of European
integration : Reflections after the Judgements of the ECJ in Viking en Laval”, European Law Journal
2009, 1 – 19.
MALMBERG J. en SIGEMAN T., “Industrial actions and EU economic freedoms: The autonomous
collective bargaining model curtailed by the European Court of Justice ”, Common market law review
2008, 1115 – 1146.
MORIJN J., “Balancing fundamental rights and common market freedoms in union law: Schmidberger
and Omega in the light of the European Constitution”, European Law Journal 2006, 15 -40.
NIELSEN R., “Free movement and fundamental rights”, European Labour Law Journal 2010, 19 – 32.
NOVITZ T., “The right to strike and re-flagging in the EU: free movement provisions and human rights”,
Lloyd’s maritime and commercial law quarterly 2006, 242 – 256.
120
ORLANDINI G., “The free movement of goods as a possible ‘community’ limitation on industrial
conflict”, European law journal 2000, 341 – 362.
PEETERS , J., “Wegblokkades, grondrechten en de strafwet: een merkwaardige (en delicate) triade –
Commentaar onder Antwerpen, 24 oktober 2004”, Soc. Kron. 2006 – 2007, 370 -373.
PRECHAL S. en DE V RIES S.A., “Viking / Laval en de grondslagen van het internemarktrecht”, SEW 2008,
425 – 440.
TANS S., “Case report on Laval, 18 december 2007 (Case C-341/05) and Viking, 11 december 2007
(Case C-438/05)”, European Journal of Migration and Law 2008, 249 – 275.
THOMAS , S., “Libre prestation de services, travailleurs détachés et droit de recourir à l’action
collective. Arrêt Laval ”, Revue du droit de l’union européenne 2008, 181 – 192.
THOMAS , S., “Liberté d’établissement et droit de recourir à l’action collective. Arrêt Viking ”, Revue du
droit de l’union européenne 2008, 193 – 200.
V ANDENBERGHE J. en JORIS T., “De bescherming van de grondrechten in Europa, het Verdrag van
Lissabon en het Ierse referendum: een stand van zaken”, TBP 2008, 459 – 477.
V AN HOECK, A.A.H. en HOUWERZIJL, M.S., “Loonconcurrentie als motor van de interne markt? Een
tweeluik – Deel 1: De arresten Viking, Laval en Rüffert, verdragsaspecten”, Nederlands tijdschrift
voor Europees recht, 2008, 190 – 205.
V AN PEIJPE, T., “De arresten Laval en Viking en hun gevolgen”, Sociaal Maandblad Arbeid 2008, 175 –
186.
Internetbronnen
DORSSEMONT F., Artikel 11 EVRM: de missing link van het Belgisch stakingsrecht, 28 mei 2009,
www.legalworld.be/legalworld/content.aspx?id=17930.
V AN DIJK. P., “The accession of the European Union / European Community to the European
Convention on Human Rights. Comments by Pieter van Dijk, member of the Venice Commission”,
http://www.statewatch.org/news/2007/sep/van-dijk-eu-echr.pdf.
Strategisch Rapport “Solidariteit tegen Ongelijkheid”, Statutair Congres federaal ABVV, 2 – 4 juni
2010, www.abvv.be
http://ec.europa.eu/internal_market/strategy
http://europa.eu/legislation_summaries/internal_market/internal_market_general_framework/l210
01b_nl.htm
www.etuc.org/a/4626
121
Masterproeven
HOEBEECK, M., Het stakingsrecht en de vier vrijheden. Wordt het stakingsrecht bedreigd door de vier
vrijheden?, onuitg. Masterproef Rechten UGent, 2008-09, http://lib.ugent.be, 146p.
MAES , L., Betekent de Europese interne markt de dood van het stakingsrecht?, onuitg. Masterproef
Rechten UGent, 2009-10, http://lib.ugent.be, 130p.
122
Download