Gemeente van onze Heer Jezus Christus, Weten is belangrijker dan geloven. Het wordt in ieder geval hoger aangeslagen. Een jongen op school krijgt een moeilijke vraag van zijn docent. Hij denkt na en begint zijn antwoord met: Ik geloof, dat… Waarop de docent direct zegt: geloven doe je maar in de kerk. Hier moet je het weten. Dit is natuurlijk een anekdotisch verhaaltje, maar het geeft wel iets aan over onze manier van denken. Ik hoor weleens zeggen: toen onze kinderen naar de middelbare school gingen zijn ze van het geloof afgeraakt. Ze leerden in de biologielessen over de evolutietheorie en het scheppingsverhaal gingen ze zien als een verhaaltje. En ook later, tijdens hun studie, leerden ze wetenschappelijk denken. Bijbel en geloof waren daarmee achterhaald. Weten is belangrijker dan geloven. Dat we zo denken heeft veel te maken met ontwikkelingen in de 18e eeuw, de tijd van de Verlichting. In de lange periode daarvoor had in het bijzonder de kerk en de geestelijkheid bepaald wat mensen te geloven hadden. De Duitse filosoof Immanuel Kant vond dat er een emancipatie op gang moest komen. Letterlijk betekent dat: uit-de-hand-nemen. Het denken moest bevrijd worden uit de hand van kerk en overheid. Het bijgeloof, de heksenverbranding en de inquisitie van de duistere Middeleeuwen zouden we ver achter ons moeten laten. We zouden vrij en zelfstandig moeten leren denken. Dat is natuurlijk ook van grote waarde. Maar het kan ook doorslaan. Uiteindelijk gingen sommigen filosofen en wetenschappers beweren: alleen dat wat met het verstand te doorzien is en met proeven aangetoond kan worden, doet er nog toe. En die opvatting ging zich nestelen in ons denken. Geloof werd verklaard tot iets zweverigs, de bijbel werd een boek met ongeloofwaardige verhaaltjes. En geleidelijk aan werd de heersende opvatting in de westerse samenleving: Weten is belangrijker dan geloven. Het lijkt maar één stap te zijn naar de uitspraak van Thomas ‘Alleen als ik de wonden van de spijkers in zijn handen zie en met mijn vingers kan voelen, en als ik mijn hand in zijn zij kan leggen, zal ik het geloven.’ Of, zoals wij het meestal samenvatten: Eerst zien, dan geloven. Dat zal wel de reden zijn, waarom veel mensen iets hebben met die uitdrukking. Pas als we er iets van zouden zien dat die wonderlijke dingen in de bijbel echt gebeuren, of letterlijk gebeurd zijn, dan zouden we geloven. Toch zit achter die behoefte van aantoonbaarheid en bewijsbaarheid eigenlijk een heel vreemde gedachtegang. Gaat het je dan om een vreemd wonder dat zich voor je ogen voltrekt? Of zou je zichtbaar voor je oog de andere wereld willen zien: van hierboven en hier voorbij? Of een glimp van de onzichtbare God? Maar wat je waarneemt, maakt deel uit van de zichtbare wereld. Dat is dus een natuurverschijnsel dat je ziet. Maar wat je ziet – daarin hoef je niet meer te geloven. Dus eigenlijk zit er iets tegenstrijdigs in als je zegt, dat je pas zult geloven als je eerst gezien hebt. Maar wat moeten we dan vinden van het verhaal van Thomas? Gaat het daarin om nog eens het bewijs van de opstanding? Waren de getuigenissen van de andere leerlingen nog niet genoeg? Moest hier het echte, tastbare bewijs geleverd worden? En overtuigt het ons nu méér, dan als dit verhaal niet geschreven was? Ik betwijfel het. Wie zich laat meenemen door de getuigenissen van Maria, Petrus en de Emmaüsgangers, heeft dit soort bewijzen niet nodig. En wie alle verhalen rond Pasen voor ongeloofwaardig houdt, zal ook het verhaal van Thomas niet overtuigend vinden. Dat brengt ons tot de vraag: wat voegt dit verhaal dan uiteindelijk toe? Ik denk niet dat het wil zeggen: hiermee is het definitieve bewijs geleverd voor wie het graag zeker willen weten. Nee, Johannes keert het eerder om: je moet het niet willen hebben van je denken en de waarneming. Geloven is meer waard dan kennis en bewijsbaarheid. Gelukkig ben je als je niet ziet en toch gelooft. En daarmee voegt dit verhaal echt iets toe. We moeten bedenken, dat Johannes zijn evangelie schreef rond het jaar 100. De leden van zijn kerkgemeenschap kenden de andere verhalen van Pasen, maar hadden niet de ervaringen van die eerste leerlingen. Je kunt zeggen: ze waren: tweedegeneratie christenen. En de vraag die door hun hoofd speelde kan dus geweest zijn: zijn wij nu ook tweederangs? Horen wij er wel echt bij? Het valt ook niet mee: je moet het maar hebben van overleveringen. Hard bewijs is er niet. Maar dan klinkt dat woord van Jezus hun tegemoet: Gelukkig zijn zij die, terwijl ze niet gezien hebben, toch geloven. (Johannes 20:29). En dan valt er nog iets op. Om welk geloof gaat het hier dan? Thomas zegt niet: nu is eindelijk het fysieke bewijs geleverd, dat u bent opgestaan. Nee, hij zegt: Mijn Heer en mijn God. En daarmee wordt gezegd, wat Johannes in zijn hele evangelie ter sprake brengt: Deze Jezus, deze man uit een dorpje in Galilea – hij is het licht van God dat in de wereld straalt en dat weer terugkeert naar zijn oorsprong. En ook in dit verhaal straalt het ons tegemoet: Mijn Heer en mijn God. En Johannes zegt tegen al die mensen die die wonderlijke paasmorgen niet meegemaakt hebben. Als je dat licht van God in je leven toelaat, dat ons tegenstraalt uit alle verhalen over Jezus, dan hoor je er voluit bij. Dat is de waarheid die Johannes verkondigt. Bewijs dat maar eens, kant iemand roepen, toon het maar aan. Maar ‘waarheid’ is bij Johannes niet iets dat je met je verstand of door onderzoek kunt verifiëren. Het is wel de grond van je leven, een bron van liefde en inspiratie. Maar niet met de rede te bedenken of door navorsing te ontdekken. Maakt dat geloven nu minder belangrijk – dat het gaat om dingen die niet bewijsbaar zijn? Ik denk het niet. We zijn begonnen met de stelling: Weten is belangrijker dan geloven. Want sinds de filosofie van de 18e eeuw, de Verlichting, is die manier van denken voor heel veel mensen bepalend. Maar misschien moeten we geleidelijk weer leren, dat geloven belangrijker is en dieper gaat dan weten. Natuurlijk zijn kennis en wetenschap ongelofelijk belangrijk. Ze hebben ons een geweldige vooruitgang gebracht. Maar ze zijn niet alles. Een mens is meer dan zijn denkvermogen en ook meer dan zijn onderzoekscapaciteiten. De apostel Paulus houdt ons voor, dat we kennis ook maar weer moeten zien als iets dat van relatieve waarde is. Wat we nù denken te weten, kan morgen toch weer anders blijken te zijn. Kennis zal uiteindelijk afgedaan hebben, zegt Paulus, want ons kennen bestaat maar uit stukjes en beetjes. (1 Corinthiërs 13:8-9). En hij voegt eraan toe: Als we nu alles om ons heen bekijken, doorzien we alles nog niet echt: het is alsof we in een wazige, raadselachtige spiegel kijken. (1 Corinthiërs 13:12). En Paulus concludeert dan, dat niet kennis of menselijke uitleg het belangrijkste zijn, maar geloof, hoop en vooral: liefde. (1 Corinthiërs 13:12) Want we kunnen nog zoveel kennis en inzicht hebben, het geeft ons geen basis in ons leven, het laat ons niet vol vertrouwen vooruitkijken, het helpt ons niet om met zorg en liefde met elkaar om te gaan. Geloof laat ons op weg gaan, zoals Abraham wegtrok zonder te weten waar hij kwam. Je gaat op weg uit wat je bindt, soms ook uit je eigen ‘comfortzone’. Geloof helpt je om het nieuwe open en vol vertrouwen tegemoet te gaan en in moeilijke momenten staande te blijven. Want je beseft, dat je leven door meer gedragen wordt dan je kunt beseffen. Hoop opent dichte deuren. Het blijft bestaan op de bodem van onze ziel, ook waar de weg onvindbaar lijkt. En liefde, barmhartigheid en zorg zijn onmisbaar in ons bestaan. De wereld wordt niet gered door kennis en wetenschap, hoe waardevol die ook zijn, maar door mensen die liefhebben. Natuurlijk is het heel begrijpelijk en menselijk dat we behoefte hebben aan: zien bewijzen, aantonen, ook als het gaat om al die dingen die in de bijbel gezegd worden. We zijn allemaal een beetje Thomas. Maar het kàn niet. Het bestaan is een mysterie. De laatste dingen onthullen zich nog niet. We kijken nog in een spiegel van raadselen. Maar: gelukkig ben je als je, ook al heb je niet gezien, toch gelooft. Dat geloof heeft te maken met de ervaring van een vaste grond onder ons leven. Want als je ergens op hoopt, doe je dat vanuit het besef, dat alle dingen gedragen worden. En door die basis van vertrouwen, komen dingen die je niet ziet zo dicht bij je dat je er niet onderuit kunt. Zo staat het in de brief aan de Hebreeën (11:1). En daar worden heel wat mensen beschreven die op weg gingen, zonder voorkennis, die tegenslag en verdriet doorstonden, omdat ze wisten van een grond onder hun bestaan, die we niet kennen met ons verstand, maar waar we ons wel aan mogen toevertrouwen. Dat ook wij mogen delen in dat geloof dat alle verstand te boven gaat.