De belangrijkste taak van de evolutiebiologie is te verklaren hoe adaptaties ontstaan. Adaptaties zijn kenmerken die geëvolueerd zijn omdat ze één of andere functie dienen die bijdraagt tot de overleving of de voortplanting van de organismen die het kenmerk bezitten. Tot op heden bestaat er slechts één theorie die hierin slaagt : Darwin’s theorie van natuurlijke selectie. Natuurlijke selectie werkt, zoals we later in meer detail zullen zien, in op genetische variatie. In dit inleidende hoofdstuk gaan we na hoeveel genetische variatie aanwezig is in natuurlijke populaties, hoe ze beschreven en gemeten wordt, en waar ze vandaan komt. Daarna bekijken we wat er gebeurt met de genetische variatie indien natuurlijke selectie niet opereert. Tenslotte verkennen we het algoritme van natuurlijke selectie zélf. 2.1. Bronnen van fenotypische variatie Individuen kunnen van elkaar verschillen omdat ze verschillen in genotype en/of omdat ze onder verschillende omgevingsinvloeden staan of stonden. De belangrijkste bronnen van fenotypische variatie zijn de volgende. Verschillen in genotype, d.w.z. in de DNA-sequentie van één of meerdere loci. Deze verschillen worden meestal door beide typen gameten (eicellen en zaadcellen) doorgegeven, maar soms gebeurt de overerving strikt maternaal of paternaal. Zo worden mitochondriale genen bij de meeste dieren enkel doorgegeven via de eicellen, terwijl bij naaldbomen de genen van chloroplasten enkel via de mannelijke gameten worden doorgegeven. Verschillen in omgeving. Fysiologische kenmerken en gedragingen worden vaak direct beïnvloed door de omgeving, en kunnen verschillende malen veranderen binnen het leven van één individu. Andere kenmerken worden voor eens en altijd vastgelegd gedurende een bepaald levensstadium (dikwijls tijdens de vroege ontwikkeling). Maternale en paternale effecten. Sommige kenmerken van de moeder (en van de vader) kunnen het fenotype van de nakomelingen beïnvloeden, zonder dat hier genen mee gemoeid zijn. Zo bepaalt de hoeveelheid dooier in een ei van de hagedis Sceloporus occidentalis in grote mate de lichaamsgrootte van het juveniel dat er zal uitsluipen. De dooiermassa is functie van de conditie van het moederdier (Sinervo & Huey 1990). Het moederleeftijdseffect dat waargenomen wordt bij de incidentie van het Down-syndroom is een voorbeeld van een 15 maternaal effect bij de mens. De kans dat een 20 18 vertoont van het 16 chromosoom 21 stijgt van 1/2000 bij moeders van 20 jaar tot 1/50 bij moeders ouder dan 45 jaar. Paternale effecten #Tri:21/1000 geboorten kind een trisomie 14 12 10 8 6 4 2 werden minder 0 bestudeerd en zijn 15-19 20-24 25-29 30-34 35-39 40-44 wellicht ook zeldzamer. We kunnen ze wel verwachten bij organismen waarbij >44 Leeftijd moeder Voorbeeld van een maternaal effect : de invloed van de leeftijd van de moeder op het voorkomen van trisomie 21 bij de mens. vaders op één of andere manier een belangrijke rol spelen bij het grootbrengen van de jongen. Bij sommige sprinkhanen en vlinders produceren de mannetjes massieve, nutriëntenrijke spermatoforen. Bij de zadelsprinkhaan Requena verticalis kan die spermatofoor tot 10% van het lichaamsgewicht wegen. De nutriënten blijken belangrijk voor de aanmaak van embryo’s door het vrouwtje (Gwynne 1982, 1984). De verschillen tussen de vaders en moeders kunnen van genetische aard zijn, of het gevolg van omgevingsfactoren. Uit het voorgaande volgt meteen dat zogenaamde ‘congenitale’ (aangeboren) verschillen tussen individuen niet noodzakelijk een genetische oorsprong hebben. Non-genetische maternale effecten, of omgevingsinvloeden die ingewerkt hebben tijdens de embryonale ontwikkeling, kunnen eveneens verantwoordelijk zijn voor waargenomen verschillen of gelijkenissen bij de geboorte. 2.2. De relatie tussen genotype en fenotype 2.2.1. Monogenische beïnvloeding In relatief zeldzame gevallen wordt de variatie in een fenotypisch kenmerk in grote mate door slechts één of enkele genen beïnvloed. De kleur en de textuur van 16 Mendels erwten zijn een voorbeeld; het kleurpolymorfisme van de tijgermot Panaxia dominula (zie verder) is een ander. Het beroemdste voorbeeld van monogenische controle over complexe gedragingen werd wellicht geleverd door W.C. Rothenbuhler (1964), in zijn werk over het hygiënisch gedrag van honingbijen (Apis mellifera). Bijenkolonies worden regelmatig geplaagd door bacteriële infecties die de larven doden in hun cellen. Bijen van het Brown-ras reageren op het uitbreken van dergelijke broedpest door de aangetaste cellen te openen en de larven te verwijderen. Soortgenoten van het Van Scoy-ras vertonen dit complexe hygiënisch gedrag niet. Rothenbuhlers model schreef het verschil in gedrag toe aan variatie ter hoogte van twee loci : één dat instond voor het openen van de cellen, en één voor het verwijderen van de larven uit de cellen. Om zijn model te toetsen, kruiste Rothenbuhler een niet-sanitaire koningin met een dar uit een hygiënische kolonie. De eerste generatie nakomelingen bestond, zoals verwacht wanneer de allelen die coderen voor hygiënisch gedrag recessief zijn, puur uit niet-sanitaire individuen. Terugkruising met een sanitaire dar leverde drie typen kolonies op : 14 niet-sanitaire, 6 sanitaire, en 9 kolonies waarbij de werksters de kapjes wel van de geïnfecteerde cellen verwijderden, maar nalieten om de larven uit de korf te verwijderen. In een ultieme test van zijn model verwijderde Rothenbuhler zélf de kapjes van aangetaste cellen in de kolonies niet-sanitaire bijen. Bij 6 van de 14 kolonies begonnen de werksters prompt de larven te verwijderen. Figuur 2.2. toont dat deze waarnemingen perfect stroken met het twee-loci-model (merk op dat mannelijke bijen haploied zijn). 17 P F1 F2 ur sanitair UURR niet sanitair UuRr niet sanitair UuRr niet sanitair waargenomen frequentie 8 Uurr enkel wegwerken 6 ur sanitair uuRr enkel ontkappen 9 uurr sanitair 6 Verschillen in hygiënisch gedrag bij honingbijen worden veroorzaakt door verschillen ter hoogte van twee loci (naar Rothenbuhler 1964). De relatie tussen genotype en fenotype is hierboven wat te eenvoudig voorgesteld. Zelfs Van Scoy-bijen vertonen zo nu en dan hygiënisch gedrag, alleen met een veel lagere frequentie dan Brown-bijen. Een mogelijk scenario is dat vele genen instaan voor het beschreven gedrag, maar dat de mutante U en R allelen bij het Van Scoyras de werking van deze genen onderdrukken. Dus, hoewel de beide genen terecht ‘ontkapping’ en ‘wegwerk’-genen genoemd worden, danken zij die naam enkel aan het feit dat ze allelen dragen die deze respectievelijke gedragingen verhinderen of toelaten. Bij de mens zijn een aantal belangrijke ziektebeelden terug te brengen tot mutaties op één locus. Enkele van de meest gekende voorbeelden zijn sikkelcelanemie, cystic fibrosis, thalassemia en fenylketonurie. Hoewel de mutaties op de betrokken loci op zich volstaan om bepaalde karakteristieke fenotypische afwijkingen te produceren, is ook hier de relatie tussen genotype en fenotype niet altijd zo eenvoudig. Bij fenylketonurie, bijvoorbeeld, volstaat de mutatie ter hoogte van het fenylalanine hydroxylase locus om de biochemische veranderingen te verklaren, maar niet om de mogelijke gevolgen voor de intellectuele capaciteiten van de patiënt te voorspellen. 18 2.2.2. Genotype én omgeving Zelfs bij monogenische overervingspatronen wordt de expressie van een gen vaak beïnvloed door allerlei omgevingsfactoren, waardoor individuen met een zelfde genotype toch nog kunnen verschillen in fenotype. De reactienorm van een genotype beschrijft de range van fenotypen die tot expressie kunnen komen in verschillende omgevingen. De Bar locus beïnvloedt het aantal facetten in het oog van fruitvliegjes. 4 Het Wild-type van het gen de grootte is ook afhankelijk van de temperatuur. De Infra-bar mutant produceert kleinere ogen, maar de grootte stijgt bij deze mutant met de temperatuur waarbij de vliegen Aantal facetten produceert de grootste ogen, maar Wild 3 Infra-bar 2 1 Ultra-bar 0 16 25 Temperatuur (°C) opgekweekt worden. Bij de Ultra-bar mutant ligt de temperatuursafhankelijkheid nog anders. Reactienormen van drie fenotypen t.h.v. de Bar-locus bij Drosophila melanogaster. Juist omdat het gros van de fenotypische kenmerken tegelijkertijd door genen én omgeving beïnvloed worden, is het zinloos zich af te vragen of een kenmerk genetisch ‘bepaald’ is of niet. Dit komt op hetzelfde neer als vragen wat het belangrijkste is bij het tot stand komen van een cake : de ingrediënten of het recept. Het is enkel zinvol zich af te vragen in hoeverre verschillen tussen individuen toegewezen kunnen worden aan genetische verschillen of aan omgevingsverschillen - verschillen twee cakes omdat de koks andere recepten volgden, of omdat ze andere bestanddelen gebruikten ? Het antwoord kan verschillen naargelang de populatie die bekeken wordt. Een gemengde stock met Infra-bar en Ultra-bar mutanten, allen opgegroeid bij 25°C zou dezelfde graad van fenotypische variatie kunnen hebben als een zuivere stock met enkel Ultra-bar mutanten, waarvan sommige individuen bij 25° en andere bij 16° ontwikkelden. 19 2.2.3. Polygenische beïnvloeding Hoewel de voorbeelden van inleidende genetische handboeken dikwijls beperkt blijven tot monogenische kenmerken, wordt het gros van de (ecologisch relevante) kenmerken natuurlijk door meerdere genen tegelijkertijd beïnvloed. De simultane werking van de verschillende genen maakt dat de resulterende fenotypen niet discreet zijn, maar variëren volgens een continuüm. We illustreren dit hier aan de hand van een theoretisch voorbeeld. 0.30 Stel dat de duur van het AaBbCcDd AABBccdd enz 0.25 AaBbCcdd AABbccdd enz bepaald insect beinvloed wordt door 4 loci (), dat elke locus een vergelijkbare bijdrage levert, én dat het effect van de verschillende loci Frequentie paringsritueel van een AABbCcDd AABBCcdd enz 0.20 0.15 AaBbccdd aaBBccdd enz 0.10 AABBCCdd AABbCCDd enz Aabbccdd aaBbccdd enz. 0.05 AABBCCDd AaBBCCDD enz AABBCCDD aabbccdd 0.00 8 10 12 14 16 Duur paring gewoon kan opgeteld worden (d.w.z. de effecten zijn additief). Stel dat per locus twee alternatieve Frequentie van de verschillende fenotypen geproduceerd door 4 genen met elk twee allelen. allelen mogelijk zijn, waarvan één telkens codeert voor één minuut paring en de ander voor twee minuten paring. Individuen met een aabbccdd-genotype zullen het kortst paren (nl. 8 minuten), terwijl AABBCCDD-dragers het langst paren (nl. 16 minuten). Daartussen liggen allerlei genotypen die intermediaire paringsduren opleveren. Als alle allelen met dezelfde frequentie voorkomen, verwachten we dat de frequenties van de paarduur normaal verdeeld zijn. In het voorbeeld gingen we ervan uit dat de bijdragen van de allelen binnen een locus (bijvoorbeeld A en a) gewoon mogen opgeteld worden. Dikwijls gaat dit niet op, en is het fenotype van de heterozygoot niet exact het gemiddelde van dat van de homozygoten. Men spreekt dan van dominantie-effecten. Bovendien komt het vaak voor dat de verschillende loci elkaar beïnvloeden, en kunnen de effecten van de respectievelijke loci niet simpelweg opgeteld worden. De interactie tussen de verschillende loci noemt men epistasis (<Gr: gouverneur, overzees bestuurder). 20 2.2.4. Heritabiliteit Waar de Mendeliaanse genetica volstaat om de overervingspatronen te beschrijven van kenmerken die door één of enkele genen beïnvloed worden, moet men zich voor polygenische kenmerken wenden tot de kwantitatieve genetica. Deze technieken werden oorspronkelijk ontwikkeld om de resultaten van selectieprogramma’s in de landbouw en veeteelt te voorspellen, maar worden heden ook veelvuldig toegepast in de studie van de evolutie van kenmerken in natuurlijke populaties. We geven hier een zeer beperkte basis en verwijzen geïnteresseerden naar het boek ‘Introduction to quantitative genetics ‘ van Falconer (1989). In de kwantitieve genetica splitst men de fenotypische variatie voor een gegeven kenmerk in een bepaalde populatie op in een genetische component en een omgevingscomponent : p2 g2 e2 De variatie die ontstaat door genetische verschillen tussen individuen kan verder ingedeeld worden in de additieve genetische variatie (de variatie die ontstaat door de sommatie van de effecten van de individuele genen), de dominantievariatie (die ontstaat tengevolge van interacties tussen allelen binnen één locus) en de epistasisvariatie (die ontstaat door interacties tussen loci) : p2 a2 d2 i2 e2 De heritabiliteit van een kenmerk in een bepaalde populatie (h²) geeft dan weer welk gedeelte van de totale fenotypische variatie verklaard wordt door genetische verschillen. In zijn brede betekenis wordt de heritabiliteit gegeven door g2 h² 2 p Aangezien de teller van bovenstaande breuk steeds kleiner is dan de noemer, en beide positief zijn, varieert h² tussen 0 (genetische verschillen spelen geen enkele rol) en 1 (genetische verschillen verklaren fenotypische variatie volledig). 21 Selectie kan enkel inwerken op de additieve genetische variatie. Dominantie- en epistasis-componenten worden immers verbroken door de processen van recombinatie en onafhankelijke segregatie. Daarom werkt men vaak met een nauwere definitie van heritabiliteit : h² a2 p2 De heritabiliteit is een zeer belangrijke parameter van de populatie. Haar waarde zal bijvoorbeeld het succes van kweekprogramma’s bepalen, en mede bepalen in hoeverre natuurlijke selectie populaties kan doen evolueren. Heritabiliteit (in de nauwe zin) voor een aantal kenmerken van dieren kenmerk soort h² lichaamstemperatuur huismuis Mus domesticus 0.02* enzymeactiviteit (citraat synthase spier) kousebandslang Thamnophis sirtalis 0.09 worpgrootte varken Sus scrofa domesticus 0.15 eiproductie kip Gallus domesticus 0.20 loopsnelheid windhonden Canis lupus familiaris 0.23 melkproduktie koe Bos primigenius taurus 0.30 grootte ovaria Drosophila melanogaster 0.30 intensiteit nestbouw huismuis Mus domesticus 0.31 verticale spronghoogte mens Homo sapiens 0.40 vliegsnelheid Drosophila melanogaster 0.44 bloeddruk (diastolisch) mens Homo sapiens 0.45 uithoudingsvermogen levendbarende hagedis Lacerta vivipara 0.46 lichaamslengte varken Sus scrofa domesticus 0.50 leeftijd eerste eileg kip Gallus domesticus 0.50 lengte wol schaap Ovis ammon aries 0.55 dispersieafstand mannetjes koolmees Parus major 0.56 kruipsnelheid kousebandslang Thamnophis sirtalis 0.58 sprintsnelheid Sceloporus occidentalis 0.59 massa eieren kip Gallus domesticus 0.60 copulatiesucces Nezara viridula 0.65 bloeddruk (systolisch) mens Homo sapiens 0.69 paarfrequentie vrouwtjes veldkrekel Gryllus integer 0.69 uithoudingsvermogen kousebandslang Thamnophis sirtalis 0.70 boutlengte lokroep veldkrekel Gryllus integer 0.75 sex-ratio schildpad Graptemys ouachitensis 0.82 nachtelijke trekonrust zwartkop Sylvia atricapilla 0.87 dikte vetlaag mens Homo sapiens 0.87 * niet significant (P>0.05) 22 2.3. Opsporen van genetische variatie 2.3.1. Common garden-experimenten Een voor de hand liggende manier om na te gaan in hoeverre fenotypische variatie veroorzaakt wordt door verschillen in genotypen, en in hoeverre door verschillen in omgeving, is door individuen op te kweken in identieke omstandigheden. De verschillen in fenotype die overblijven wanneer alle omgevingsvariatie uitgeschakeld wordt, zijn in principe te wijten aan genetische verschillen. Ann Hedrick en Susan Riechert (1989) pasten deze techniek toe om na te gaan in hoeverre verschillen in foerageergedrag, die ze hadden waargenomen tussen twee populaties spinnen, een genetische oorsprong hebben. Ze trechterspin Agalenopsis aperta : één aan de rand van een rivier in Arizona, Latentietijd (s) populaties van de rivieroever 60 bestudeerden twee 40 20 grasland in een biotoop met een relatief hoge voedselabundantie en 0 P F1 F2 Generatie met gunstige thermische omstandigheden, en één in een halfwoestijn met een gering Verschillen in latentietijd voor het aanvallen van een prooi blijven behouden in twee generaties spinnen (Agelenopsis aperta), opgekweekt in het labo (naar Hedrick & Riechert 1989). voedselaanbod en een microklimaat dat maakt dat slechts een klein gedeelte van de dag kan gefourageerd worden. In beide populaties weven de spinnen een web dat verbonden is aan een trechtervormige schuilplaats, waarin de spin zich terugtrekt. Wanneer een insect het net raakt, schiet de spin uit de trechter en tracht haar prooi te immobiliseren. De beide populaties verschillen in de snelheid waarmee gereageerd wordt : spinnen uit het relatief ongunstige halfwoestijn-biotoop verlaten de schuilplaats vroeger dan individuen uit het rijkere rivierbegeleidende habitaat. Hedrick en Riechert brachten drachtige vrouwtjes uit beide gebieden naar het labo en kweekten de jongen op in identieke situaties (‘common garden’). De verschillen in latentietijd bleven echter 23 bewaard in de F1-generatie. Dit resultaat zou eventueel nog te wijten kunnen geweest zijn aan een niet-genetisch maternaal effect. De voedingsstatus van de moeders zou (misschien via de hoeveelheid dooier) het foerageergedrag van de jongen kunnen beïnvloeden. Daarom brachten de onderzoekers ook nog een F2 generatie groot. Aangezien ook individuen uit die generatie de verschillen in latentietijd vertonen, besloten Hedrick en Riechert dat de verschillen in gedrag tussen de beide populaties moeten teruggaan op verschillen in genotype. 2.3.2. Kruisingsexperimenten Sinds Mendel is het bekend dat het kruisen van twee individuen die verschillen in een bepaald kenmerk informatie kan opleveren over de genetische basis van die verschillen. Bij simpele Mendeliaanse overervingspatronen kan men zelfs voorspellingen doen over de te verwachten proporties nakomelingen met deze of gene eigenschappen. De Duitse ornithologen Peter Berthold en Ullrich 10 of er een genetische basis bestond voor het verschil in trekgedrag tussen populaties zwartkoppen (Sylvia atricapilla). Deze vogels overwinteren in Afrika en vertonen, Aantal 1/2 uren trekonrust Querner onderzochten zo 8 6 zuid-Duitsland 4 hybriden 2 Canarische eilanden 0 0 20 40 60 80 100 120 140 160 Tijd (dagen) wanneer ze in de herfst opgesloten worden, een zenuwachtig gedrag dat men ‘trekonrust’ noemt. Verschillen in trekonrust bij zwartkoppen (Sylvia atricapilla) uit verschillende populaties (naar Berthold & Querner 1981). De intensiteit en de duur van dit gedrag verschilt echter naargelang de populatie : vogels die in het noorden van Europa broeden vertonen sneller en hevigere trekonrust dan vogels uit het zuiden. Berthold & Querner kwantificeerden het gedrag bij vogels afkomstig uit zuid-Duitsland, van de Canarische eilanden, en ook bij hybriden die ze hadden gekweekt. De hybriden vertoonden een intermediaire trekonrust. 24 Het dient opgemerkt dat kruising natuurlijk niet noodzakelijkerwijs moet leiden tot nakomelingen met een intermediair fenotype. Bij dominantie zal een nakomeling steeds het fenotype hebben van de ouder die het dominante allel doorgeeft. Wollig haar bij mensen is zo’n dominante eigenschap. Bij overdominantie is het fenotype van de nakomeling ‘beter’ dan dat van beide ouders. 2.3.3. De studie van mutanten In (vrij zeldzame) gevallen weet men exact welke alternatieve allelen voor één gen verantwoordelijk zijn voor de waargenomen fenotypische variatie. Dit is het geval voor meer en meer erfelijke afwijkingen bij mensen. Een ander organisme waarvan vele mutanten bekend zijn, is het bananenvliegje Drosophila melanogaster. We geven enkele voorbeelden van puntmutaties die aanleiding geven tot aberrant copulatiegedrag. Mannetjes van de ‘stuck’-mutant slagen er niet in om na de normale twintig minuten een einde te maken aan de copulatie. Dit in tegenstelling tot de ‘coitus interruptus’-mutant, die reeds na tien minuten de copulatie voortijdig afbreekt. De ‘bang-sensitive’-variant verstijft compleet wanneer hij een plotse schok ervaart. Normale fruitvliegmannetjes zullen, wanneer zij door een vrouwtje afgewezen worden, de hofmakerij gedurende een twintig minuten onderbreken. De ‘dunce’-mutant is echter ongevoelig voor de weigeringen en blijft koppig doorbaltsen. Dat doen ook de ‘don giovanni’-mutanten, maar niet om dezelfde reden als de dunce-mutanten, die een verminderde leercapaciteit lijken te hebben. De don giovanni-mutant brengt vrouwtjes zó in verwarring, dat zij vergeten de aversie-opwekkende stoffen te produceren die mannetjes normaal doen afzien van verdere hofmakerij. Nog een andere mutant, ‘amnesiac’, heeft een beperkt geheugen. Ze leren wel bepaalde plekken of geuren te associëren met gevaar (een electrische schok, bijvoorbeeld), maar verliezen al binnen het uur deze informatie. 2.3.4.Artificiële selectie Net als natuurlijke selectie maakt ook artificiële selectie gebruik van genetische variatie. Sinds mensheugenis wordt de techniek toegepast om gewassen en gedomesticeerde dieren te veredelen. De grote diversiteit aan planten- en dierenrassen en -vormen toont aan dat de variatie aanwezig in allerlei kenmerken van diverse organismen een genetische grondslag heeft. Zorgvuldige selectie heeft 25 uit gemeenschappelijke voorouders producten voortgebracht zo verschillend als pekinezen en deense doggen, japanse krielen en gele italianen, brabantse trekpaarden en arabische volbloeden. R. C. Tryon, één van de aantal fouten in doolhof pioniers van de genetica van -9 het gedrag, toonde via selectie- -39 -64 -114 -214 experimenten aan dat de variatie in ‘oplossend vermogen’ tussen individuele P ratten (Rattus norvegicus) een genetische grondslag heeft. Tryon (1940) testte een groot aantal ratten in een doolhof en nakomelingen 'slimme' ratten kweekte verder met de ‘slimste’ exemplaren (diegene die het nakomelingen 'domme' ratten F1 minste fouten hadden gemaakt) en met de ‘domste’ exemplaren. De intermediaire ratten mochten zich niet F2 voortplanten. De nakomelingen van beide overgehouden groepen werden opnieuw getest, en opnieuw werden de slimste individuen van de slimme groep en de domste F7 individuen uit de domme groep weerhouden voor verdere kweek. Na zeven generaties beschikte Tryon over twee Artificiële selectie op doolhofprestaties bij de bruine rat (Rattus norvegicus). Na zeven generaties werden populaties bekomen die verschilden in het aantal fouten gemaakt bij het doorlopen van de doolhof (naar Tryon 1940). duidelijk verschillende groepen ratten, een overtuigend bewijs dat de verschillen in de oorspronkelijke populatie erfbaar waren. Het zou voorbarig zijn te concluderen dat Tryon de ratten kon selecteren op ‘intelligentie’. Toen de ratten achteraf getest werden in een ander doolhof, waarin visuele aanwijzingen eerder dan olfactorische aanwijzingen belangrijk waren, bleken de ‘slimme’ nakomelingen niet beter te scoren dan de ‘domme’. Tryon’s selectie gebeurde dus op een zeer specifieke vaardigheid, eerder dan op globale ‘intelligentie’. 26 Een ander voorbeeld van hoe de genetische basis van vrij complexe gedragspolymorfismen kan aangetoond worden via artificiële selectie is dat van het roepgedrag van de krekel Gryllus integer. In natuurlijke populaties van deze krekel komen twee typen mannetjes voor. Eén type tsjirpt veelvuldig om vrouwtjes aan te trekken, terwijl het andere type (de satellietmannetjes) zelden of nooit roept en vrouwtjes tracht te onderscheppen die aangetrokken worden door de zang van het eerste type mannetjes. William H. Cade (1981) toonde aan dat dit patroon een sterk genetische component heeft. Hij mat de roeptijd van een 50-tal mannetjes in het labo en selecteerde aan beide zijden van de distributie twee tot vier mannetjes om 6 verder mee te kweken. 5 Roeptijd (uren) Deze procedure werd herhaald voor de volgende vier generaties. De aldus 4 3 verkregen lijnen verschilden 2 significant in gemiddelde 1 roeptijd. Het bestaan van P 1 2 3 4 Generatie dergelijke (genetische) polymorfismen binnen één populatie vormt steeds een uitdaging voor Artificiële selectie van de roeptijd bij de veldkrekel Gryllus integer (naar Cade 1982). evolutiebiologen. Op het eerste gezicht zou je immers verwachten dat één van beide strategieën resulteert in meer nakomelingen dan de andere, waardoor de andere strategie na verloop van tijd zou moeten weggeselecteerd worden. Tenzij de richting waarin geselecteerd wordt sterk fluctueert. In het geval van de veldkrekel wordt de fluctuerende selectie mogelijk veroorzaakt door een parasitaire vlieg, Orma ochracea, die haar larven in het lichaam van de krekels deponeert. Omdat ze zich bij het zoeken van haar gastheer laat leiden door het getsjirp van de mannetjes, worden lawaaierige mannetjes meer geparasiteerd dan satellietmannetjes. De frequentie van parasitisme fluctueert echter sterk doorheen de jaren, en dit kan het voortbestaan van de twee strategieën verklaren. 27 2.3.5. Studie van verwante individuen De hierboven beschreven methoden voor het detecteren van genetische verschillen tussen individuen vergen allen vrij drastische ingrepen in de bestudeerde populatie. Individuen moeten geïsoleerd worden in labo-omstandigheden, er moet mee gekweekt worden, of er moeten mutagenen toegediend worden. Bij de studie van natuurlijke of menselijke populaties zijn dergelijke ingrepen vaak ongewenst of onethisch. Bovendien kan men via de eerste drie methoden enkel Mendeliaanse overervingssystemen opsporen, d.w.z. verschillen in genen die op hun eentje het fenotypische kenmerk in kwestie veranderen. We zullen later zien dat de meeste biologische kenmerken door meerdere genen tegelijkertijd worden beïnvloed. Terwijl men van polygenisch bepaalde kenmerken niet mag verwachten dat kruising van twee individuen nakomelingen met een intermediair fenotype oplevert, mag men er wel blijven vanuitgaan dat -indien genetische verschillen een rol spelennakomelingen méér op hun ouders zullen gelijken dan op andere individuen. Men kan aantonen dat de heritabiliteit bij dergelijke regressie-analysen gegeven wordt door h² b r waarbij b de richtingscoëfficiënt is van de regressielijn die het snavelhoogte jong (mm) 11 10 9 8 8 9 10 11 Gem. snavelhoogte ouders (mm) De relatie tussen de snavelhoogte van de ouders en de nakomelingen bij de Darwinvink Geospiza fortis in 1976 (open cirkels) en in 1978 (gesloten cirkels). Elk punt is de gemiddelde waarde van één familie (naar Grant 1986). verband geeft tussen de waarde van het kenmerk van de jongen en hun ouders. De genetische verwantschapsgraad (r) bedraagt 0.5 wanneer men de regressie berekent t.o.v. één ouder (vader of moeder) en 1 wanneer het gemiddelde van beiden genomen wordt. 28 Men kan het belang van genetische verschillen ook inschatten a.d.h.v. vergelijkingen tussen individuen binnen één generatie. Een veel gebruikte methode is de analyse van broers en zussen (full sibs) of van half-broers en half-zussen (half-sibs). In de klassieke (nu wat ouderwetse) methode van de variantieanalyse berekent men het gemiddelde voor het kenmerk per familie (d.w.z. per legsel of worp), en de spreiding (b²) van die gemiddelden rond het populatiegemiddelde. De verhouding van deze variantie t.o.v. de totale variantie noemt men de intra-klascorrelatiecoëfficiënt (t) : b2 t 2 p De heritabiliteit wordt dan gegeven door h² t r Gabriele Sorci en medewerkers (1995) bepaalden de maximale sprintsnelheid en het uithoudingsvermogen van 270 jonge levendbarende hagedissen (Lacerta vivipara). De juvenielen waren in het labo geboren uit 270 moeders, en hun verwantschap was dus gekend. Voor het uithoudingsvermogen was de variatie tussen de families significant (h²=0.465, P<0.001); voor de sprintsnelheid niet (h²=0.081, P=0.16). Dit suggereert dat, in deze populatie hagedissen, de verschillen in sprintsnelheid niet teruggaan op verschillen in genotypen, de verschillen in uithouding wel. Er schuilt een fundamenteel probleem in het vergelijken van verwanten binnen één generatie. Bij vele organismen delen broers en zussen immers niet alleen een gedeelte van hun genetisch materiaal, ze groeien doorgaans ook op in een gelijkaardige omgeving. De gelijkenissen tussen broers en zussen kunnen dus gedeeltelijk te wijten zijn aan niet-genetische maternale of paternale effecten. Dit fenomeen zal belangrijker worden naarmate de gemeenschappelijke ontwikkelingsperiode langer duurt, bijvoorbeeld bij levendbarende soorten of bij soorten die een verregaande ouderzorg verstrekken. Eén (gedeeltelijke) oplossing bestaat erin de leden van één familie vanaf de geboorte te scheiden. De laatste jaren zijn er mathematische modellen ontwikkeld die de analyse van complexe stamboomgegevens toelaten. Gegevens over individuen met verschillende verwantschapsgraden en uit verschillende generaties kunnen nu in één analyse 29 gebruikt worden voor het schatten van het belang van de genetische component bij fenotypische verschillen. De geïnteresseerden verwijzen we naar het boek ‘Genetics and Analysis of Quantitative Traits’ van Bruce Walsh en Mike Lynch (1997) en de cursus genetische ecologie. 2.4. Genetische variatie in natuurlijke populaties 2.4.1. Zéér korte inleiding tot de populatiegenetica In de volgende paragraaf herhalen we zeer kort enkele basisprincipen uit de populatiegenetica die absoluut onmisbaar zijn in de evolutiebiologie. We doen dat aan de hand van de gegevens van één van de pioniers van de evolutionaire genetica, E. B. Ford (1901-1988). Tussen 1939 en 1970 verzamelde Ford specimen van de mot Panaxia dominula. Deze soort heeft in Engeland drie kleurvormen, die verschillen qua hoeveelheid witte vlekken op de zwarte voorvleugels en qua zwarting op de rode Kleurpolymorfisme bij Panaxia dominula. Boven : het frequentste genotype A1 A1; midden : de heterozygoot A1 A2; onder : de zeldzame homozygoot A2 A2. achtervleugels. Uit experimentele kruisingen weet men dat de kleurverschillen veroorzaakt worden door verschillen ter hoogte van één locus. De heterozygoot is intermediair tussen beide homozygoten, en de drie genotypen kunnen eenvoudig van elkaar onderscheiden worden. Fords verzameling omvatte 18385 exemplaren, waarvan 17062 dominante homozygoten (A1A1), 1295 heterozygoten (A1A2) en 28 recessieve homozygoten (A2A2). De genotypefrequenties, de proporties van de populatie met een bepaald genotype, bedroegen respectievelijk 0.928 (A1A1), 0.070 (A1A2) en 0.002 (A2A2). De allelfrequenties zijn de proporties genkopieën van een bepaald alleltype. Motten zijn diploied, dus elke mot heeft twee genkopieën, en in de ganse verzameling zitten er in 30 totaal 36770 genkopieën. Het A1-allel zit twee maal in elke dominant homozygoot en één keer in elke homozygoot. De allelfrequentie voor A1 (p) bedraagt dus in dit geval p = ((17062 x 2) + 1295) / 36770 = 0.963 Analoog bedraagt de allelfrequentie voor A2 (q) = 0.037. Wanneer slechts twee allelen bestaan, moet p+q gelijk zijn aan 1. In algemene notatie bestaat de populatie uit N motten, en zijn er 2N genkopieën. Het aantal individuen met genotype A1A1 , A1A2 en A2A2 wordt resp. genoteerd als nD, nH en nR. De genotypefrequenties D, H en R zijn dus nD/N, nH/N en nR/N. Het aantal kopieën van A1 bedraagt 2nD+nH, het aantal A2 kopieën 2nR+nH. De frequentie van het A1 allel (p) bedraagt (2nD+nH)/2N, en de frequentie van het A2 allel (q) bedraagt (2nR+nH)/2N. Merk op dat p=D+H/2 en dat q=R+H/2. Laten we de mannetjes uit deze populatie nu op willekeurige keuze paren met de vrouwtjes (random paarvorming). Onderstaande tabel geeft de mogelijke paringen tussen de bestaande genotypen, de probabiliteit dat ze plaatsvinden, en de frequentie van de nakomelingen. Frequenties van copulaties tussen verschillende genotypen, en de te verwachten proporties genotypen bij de nakomelingen bij random paarvorming paar p frequentie nakomelingen A1A1 A1A1 x A1A1 D² D² A1A1 x A1A2 2DH DH A1A1 x A2A2 2DR A1A2 x A1A2 H² A1A2 x A2A2 2HR A2A2 x A2A2 R² A1A2 A2A2 DH 2DR H²/4 H²/2 H²/4 HR HR R² De frequentie van de genotypen in de volgende generatie bedraagt dus voor A1A1 : D²+DH+H²/4 = (D+H/2)² = p² voor A1A2 : DH + 2DR + H²/2 + HR = 2 (D + H/2) (R + H/2) = 2pq voor A2A2 : H²/4 + HR + R² = (R + H/2)² = q². 31 Onder zogenaamde Hardy-Weinberg condities, zullen de allelfrequenties p en q gelijk blijven van de ene op de andere generatie en zullen de genotypefrequenties, na één generatie van random paarvorming, zich verhouden als p²:2pq:q². Wanneer de genotypen in een natuurlijke populatie deze verhouding vertonen, dan zegt men dat de populatie in Hardy-Weinberg evenwicht vertoeft. In de populatie van Panaxia hierboven, hebben we berekend dat p=0.963 en q=0.037. Indien de populatie in H-W evenwicht is, verwachten we volgende genotypefrequenties : voor A1A1 : p² = 0.9274 voor A1A2 : 2pq = 0.0713 voor A2A2 : q² = 0.0013 Vermenigvuldigen met het aantal motten geeft de verwachte aantallen van elk kleurtype : 17050 dominant homozygoten, 1311 heterozygoten en 24 recessief homozygoten. De verschillen met de werkelijk geobserveerde waarden zijn zeer gering, en dus verkeert de populatie, gemiddeld genomen over de hele verzamelperiode, in H-W evenwicht. Bij populaties in Hardy-Weinberg evenwicht veranderen de allelfrequenties niet, en genetici zouden zeggen dat er dus in dergelijke populaties geen evolutie optreedt. Op die manier reduceert het nagaan of evolutie optreedt zich tot het controleren of de voorwaarden voor Hardy-Weinberg voldaan zijn. Dit onderstreept nogmaals het fundamentele belang van het principe. Wanneer evolutie optreedt, moet één van de condities gerelaxeerd zijn. De condities zijn Willekeurige paarvorming. De populatie is oneindig groot (of tenminste zó groot dat ze als dusdanig kan behandeld worden). Deze voorwaarde is een gevolg van het feit dat er met probabiliteiten gewerkt wordt. Wanneer het aantal gebeurtenissen niet oneindig is, dan zal de uitkomst, door puur toeval, afwijken van de theoretisch verwachte uitkomst. Wanneer de populatie beperkt is, kan toeval de genotype- en allelfrequenties veranderen van de ene generatie op de andere. Dit verschijnsel noemen we genetische drift; we komen er later op terug. Er mogen geen genen aan de populatie toegevoegd worden. Immigranten uit andere populaties kunnen na paring met lokale individuen de allelfrequenties, en daardoor de genotypefrequenties, veranderen. Wanneer reproductie optreedt met individuen uit andere populatie spreekt men van gene flow. 32 Er mag geen mutatie gebeuren. Alle individuen moeten dezelfde kansen hebben om te overleven en zich te reproduceren. Met andere woorden, natuurlijke selectie mag niet op het locus inwerken. 2.4.2.Schatten van de genetische variatie in natuurlijke populaties Om te weten hoeveel genetische variatie in een populatie aanwezig is, moet men weten welk percentage van de loci polymorf is, en hoeveel allelen er bestaan voor elk van die polymorfe loci. Voor de meeste fenotypische kenmerken is dergelijke informatie niet beschikbaar, omdat we gewoon niet weten hoeveel genen bijdragen tot het kenmerk. De ontwikkeling van electroforesetechnieken in de jaren zestig bood voor het eerst de mogelijkheid om op relatief grote schaal informatie in te winnen omtrent de genetische variatie in natuurlijke populaties. Deze techniek bestaat erin een extract van een organisme over één of andere gel te laten lopen. De gel wordt onder stroom gezet, en de enzymen in het extract bewegen over het substraat aan een snelheid die bepaald wordt door hun moleculair gewicht en hun lading. Sommige aminozuursubstituties veranderen de lading van het enzyme, zodat enzymen, geproduceerd door variante allelen, aan een verschillende snelheid lopen. Monomorfe loci resulteren in één enzyme, en in één vlek op de gel, terwijl de produkten van polymorfe loci op verschillende plekken neerslaan. De techniek onderschat de genetische variatie, omdat niet alle aminozuursubstituties de electroforetische mobiliteit van het enzyme veranderen. Richard Lewontin en John Hubby (1966) gebruikten deze techniek als één van de eersten om de genetische variatie in populaties Drosophila pseudoobscura te schatten. Ze vonden in populaties van vijf locaties in de Verenigde Staten dat ongeveer 1/3 van de 18 onderzochte loci polymorf waren. Deze loci bezaten tussen 2 en 6 verschillende allelen. De frequenties van die allelen waren opmerkelijk hoog. Een goede manier om de relatieve proporties van verschillende allelen uit te drukken is de proportie heterozygoten. Hoe meer gelijkend de frequenties van de alternatieve allelen zijn, hoe hoger de proportie heterozygoten (zie hoger). Als we veronderstellen dat de populatie in Hardy-Weinberg evenwicht is, dan wordt de frequentie van de heterozygoten op een bepaald locus gegeven door 33 1 pi2 waarbij pi de frequentie van het ide allel is. Het gemiddelde van deze waarde, berekend over alle loci (ook de monomorfe), geeft de gemiddelde heterozygositeit (H). Lewontin en Hubby vonden voor elk van de vijf bestudeerde populaties een waarde van ongeveer 0.12. Men zou ook kunnen zeggen dat een gemiddeld individu heterozygoot is voor 12 percent van zijn loci. Harry Harris (1966), die in dezelfde periode de menselijke heterozygositeit bepaalde, kwam op opvallend gelijkaardige cijfers voor het aantal polymorfe loci en de gemiddelde heterozygositeit. Sinds deze pionierstudies zijn vele andere soorten onderzocht, en allen bleken vrij hoge graden Zoogdieren Vogels van genetische diversiteit te vertonen. Hiertoe behoren ook soorten als de degenkrab Limulus Reptielen Amfibieлn Vissen Drosophila Insecten Schaaldieren Weekdieren Dicotyle plante polyphemus, die al 0.00 0.02 honderden miljoenen 0.04 0.06 0.08 0.10 0.12 0.14 0.16 Gemiddelde heterozygositeit jaren bestaat zonder noemenswaardige morfologische Gemiddelde heterozygositeit, gemeten a.d.h.v. electroforese, bij sexueel reproducerende organismen (naar Gillespie 1991). veranderingen. Dit laatste suggereert alvast dat lage evolutiesnelheden niet noodzakelijkerwijs te wijten zijn aan een gebrek aan genetische variatie. De belangrijkste conclusie van de electroforetische studies was dat natuurlijke populaties genetisch véél diverser waren dan iemand ooit had vermoed. Deze vaststelling heeft de Japanner Moto Kimura doen stellen dat genetische drift, en niet natuurlijke selectie, de belangrijkste evolutionaire kracht was. Mensen die geïnteresseerd zijn in dit debat, verwijzen we naar Kimura’s boek “The neutral theory of molecular evolution” (1983), of naar zijn meer bevattelijke artikel in American Scientist (1979). Kreitman en Akashi (1995) leveren weerwerk. Sinds de jaren 80 zijn een reeks technieken ontwikkeld die de genetische variatie kunnen schatten aan de basis - het DNA zelf. Voor een overzicht van deze DNA- 34 sequentietechnieken en hun toepassingen verwijzen we naar het boek van J. C. Avise (1993) “Molecular markers, natural history and evolution”. 2.5. Oorsprong van de genetische variatie 2.5.1. Mutatie Aan de basis van elke genetische variatie ligt steeds een mutatie: een foutieve transcriptie van de nucleotidenstrengen (gen-mutatie), of een verandering in de structuur van of het aantal chromosomen (chromosoom-mutatie). Bij organismen met gescheiden reproductieve en somatische cellijnen zullen mutaties slechts een effect hebben wanneer ze op de reproductieve lijn gebeuren. 2.5.1.1. Genmutaties Allerlei chemische en fysische agenten kunnen het DNA beschadigen en de basensequentie veranderen. Deze veranderingen worden vaak hersteld door DNA polymerasen en andere enzymen, maar niet altijd. Sommige mutaties zullen nauwelijks gevolgen hebben. Dit geldt voor veranderingen aan stukken DNA die niet vertaald worden, of wanneer het nieuwe basentriplet voor hetzelfde aminozuur codeert als het oude (men noemt dergelijke mutaties ‘synoniem’). Ongeveer 24% van de mogelijke substituties in de code zijn synoniem, maar het percentage synonieme mutaties in een bepaald genoom hangt af van de proporties waarin de verschillende codons voorkomen, én van eventuele afwijkingen van willekeurige substitutie. In andere gevallen zullen de mutaties veranderingen in de aminozuursequentie van polypeptiden of proteïnen teweeg brengen, al dan niet met gevolgen voor de functionele eigenschappen van deze genprodukten. 35 Bijzondere mutaties zijn mutaties waardoor een codon dat oorspronkelijk voor een aminozuur codeerde, verandert in een stop-codon, een basetriplet dat normaal instaat UUU Phe UUC U U A Leu UUG UCU U C C Ser UCA UCG U A U Tyr UAC U A A end UAG UGU UGC UGA UGG CUU CUC CUA CUG Leu CCU CCC Pro CCA CCG CAU His CAC CAA Gln CAG CGU CGC CGA CGG AUU A U C Ile AUA A U G Met ACU A C C Thr ACA ACG A A U Asn AAC AAA Lys AAG A G U Ser AGC AGA Arg AGG GUU GUC Val GUA GUG GCU GCC Ala GCA GCG G A U Asp GAC G A A Glu GAG GGU GGC GGA GGG Cys end Trp Arg voor het afbreken van de translatie. Dit resulteert in een onvolledig, en meestal nonfunctioneel genprodukt. Wanneer één of meerdere baseparen ingevoegd of verwijderd wordt uit een DNAsequentie, ontstaat een Gly De genetische code, zoals die geldt voor het boodschapper-RNA. verschuiving van het leesvenster (frameshift mutation), en daardoor een sterk veranderd genprodukt. Schattingen van de mutatiesnelheid AGA TGA CGG TTT GCA variëren naargelang de gebruikte UCU ACU GCC AAA CGU methode. Wanneer men het Ser----Thr----Ala----Lys----Arg optreden van een mutatie afleidt uit een verandering in het fenotype, komt men tot schattingen van 10-6 tot 10-5 mutaties per gameet per AGT ATG ACG GTT TGC A generatie. Deze methode UCA UAC UGC CAA ACG U onderschat echter de Ser----Ser----Cys----Glu----Thr mutatiesnelheid, omdat dezelfde Voorbeeld van een frameshift mutatie. fenotypische veranderingen kunnen teweeg gebracht worden door mutaties op vele plekken binnen één locus, en omdat vele mutaties helemaal geen fenotypisch effect hebben. Directe metingen via moleculaire technieken leiden tot een gemiddelde mutatiesnelheid van 10-9 mutaties per basenpaar per generatie. 36 Spontane mutatiesnelheden (), afgeleid uit de fenotypische effecten ( is uitgedrukt in per 100 000 cellen of gameten). species, locus Drosophila melanogaster ‘yellow body’ 12 ‘brown eyes’ 3 ‘eyeless’ 6 Mus musculus a pelskleur 7.1 c pelskleur 0.97 d pelskleur 1.92 ln pelskleur 1.51 Homo sapiens retinoblastinoma 1.2-2.3 achondroplasia 4.2-14.3 Huntington’s chorea 0.5 2.5.1.3. Chromosoommutaties Chromosoommutaties, waarbij ganse chromosomen herschikt worden, of waarbij het aantal chromosomen verandert, reduceren de leefbaarheid van de gameten of de organismen doorgaans drastisch. In sommige gevallen zijn de dragers echter perfect leefbaar. Vele soorten planten, een aantal soorten zalm en boomkikkers zijn polyploïd. Dit betekent dat hun chromosoomaantal een veelvoud van 2N bedraagt. Dit komt soms door het samensmelten van ongereduceerde gameten van dezelfde soort (autopolyploïdie), maar meestal is het een gevolg van hybridisatie tussen nauw verwante soorten. Polyploïde cellen zijn meestal groter en delen trager dan diploïde cellen. Misschien daardoor hebben polyploïde planten dikkere bladeren, en zijn sommige structuren, of zelfs de hele plant, groter. Ook hun biochemie en fysiologie verschilt van die van de ‘normale’ diploïde planten. Men heeft gesuggereerd dat polyploïde planten meer stress-resistent zouden zijn. Wanneer een chromosoom op twee plaatsen breekt, en het tussenliggende segment roteert en opnieuw ingelast wordt, spreekt men van een inversie. Wanneer twee niethomologe chromosomen segmenten uitwisselen, is dit een translokatie. Dergelijke herschikkingen hebben meestal geen directe effecten op het fenotype, tenzij de 37 verandering van de volgorde van de genen bepaalde genen plots onder de invloedsfeer van regulerende genen brengt. Bij unequal crossing over tussen twee homologe chromosomen ontstaat op het ene chromosoom een duplicatie, op het andere een deletie. Dergelijke duplicaties worden verantwoordelijk geacht voor het ontstaan van zeer hoge aantallen kopieën van nietfunctionele stukken DNA. Dit proces is belangrijk i.v.m. de evolutie van nieuwe genen. 2.5.2. Recombinatie Hoewel alle genetische variatie uiteindelijk ontstaat door mutatie, is recombinatie op korte termijn de belangrijkste bron voor interindividuele variatie. Door de onafhankelijke segregatie en het proces van crossing-over tussen homologe chromosomen ontstaan bij meiose gameten van een reusachtige genetische verscheidenheid. Een gemiddelde bananenvlieg, met 10 000 functionele loci en een heterozygositeit van 10% dankzij de meiotische processen is in principe in staat om 21000 genetisch verschillende gameten te produceren. Een schaduwzijde aan het proces van recombinatie is dat adaptieve gencomplexen kunnen verloren gaan. 2.5.3. Externe bronnen van genetische variatie Voor de meeste populaties vormt gene flow wellicht een veel belangrijkere bron van genetische variatie dan mutatie. Onder gene-flow verstaan we de instroming van allelen die in andere populaties ontstaan zijn, of belangrijke proporties hebben aangenomen, en die de lokale populatie bereiken via immigranten. Soms worden de nieuwe allelen aangebracht door andere soorten. Dit kan via hybridisatie tussen nauw verwante species, en, occasioneel, via cross-infectie door agenten zoals retro-virussen. Horizontal gene transfer wordt verantwoordelijk geacht voor het opduiken van twee vrijwel identieke sequenties (virogenen genaamd) bij Oude-Wereld primaten en Katachtigen. Fylogenetische analysen lijken erop te wijzen dat het gen overgedragen werd van de voorouders van de bavianen op de voorouders van de kleine katten, na de afsplitsing van de leeuw, cheetah en luipaardtakken. 38 Franjeapen Langoeren Makaken Gelada Bavianen Mandrillen Mangabeys Patas Leeuw Luipaard Moeraskat Europese wilde kat Huiskat Woestijnkat Nubische kat Zwartvoetkat Cheetah Andere carnivoren Horizontaal genentransport tussen de stambomen van de apen van de Oude Wereld en de katachtigen (naar Li & Graur 1991). Mutatie is op zich niet bij machte om substantiële veranderingen in allelfrequentie (i.e. evolutie) te veroorzaken.Veronderstel een populatie met twee allelen, A1 en A2, met allelfrequenties p=q=0.5. Veronderstel dat A1 in A2 muteert aan een snelheid (u) van 10-5 (één mutatie per 100 000 gameten). De verandering in allelfrequentie per generatie bedraagt dan q=up=u(1-q), en de frequentie in de volgende generatie q’=0.500000495. Tegen dit tempo duurt het 70000 generaties om van q=0.50 tot q=0.75 te geraken, en nog eens zoveel om tot q=0.875 te geraken. Dit scenario vereist bovendien dat de omgekeerde mutatie (A2 naar A1) nooit optreedt. Hoewel mutaties uiteindelijk verantwoordelijk zijn voor de genetische variatie waarop evolutie kan inspelen, zijn het andere processen (genetische drift en natuurlijke selectie) die de verschuivingen in allelfrequentie veroorzaken. 39 2.6. Genetische drift 2.6.1. Algemeen Genetische drift (random drift of kortweg drift) betreft de willekeurige veranderingen in de frequentie van één of meerdere allelen of genotypen binnen een populatie. Omdat ze eindig zijn, voldoen natuurlijke populaties niet aan de Wet van HardyWeinberg. Dit betekent dat het toeval ervoor kan zorgen dat natuurlijke allelfrequenties veranderen van de ene generatie naar de volgende, zelf wanneer er geen sprake is van selectie. Toevallige gebeurtenissen kunnen spelen bij het tot stand komen van de nieuwe generatie, en gedurende elk moment van het leven daarna. Van de gameten van het heterozygote individu (Aa) zal ongeveer 50% het allel A bevatten en de andere 50% het allel a. Het belang van het toeval begint reeds bij het woordje ‘ongeveer’; sommige reproductieve cellen zullen afsterven vóór ze gameten worden, en sommige daarna. Bovendien gaat bij de vrouwelijke meiose een willekeurige ¾ van het genetische materiaal verloren in de poollichaampjes. Als een ouder met 50% A en 50% a-gameten 10 nakomelingen produceert, zullen waarschijnlijk ongeveer 5 van hen het A-allel erven, terwijl de andere 5 het a-allel krijgen. Maar omdat de gelukkige gameten getrokken worden uit een grote pool, kunnen de proporties verschillen. Het is best mogelijk dat 6 nakomelingen het A-allel ontvangen, en slechts 4 het a-allel. De willekeurige steekproefname (random sampling) gaat door na de conceptie van de nieuwe generatie. Een deel van de leden van de nieuwe populatie zal sterven vóór ze zich heeft kunnen voortplanten. Misschien zijn dragers van het A-allel beter bestand tegen de koude, en overleven ze daardoor beter. De allelfrequentie in de volgende generatie zal hierdoor veranderen, en we zullen deze evolutie wijten aan natuurlijke selectie (zie verder). Maar het is ook mogelijk dat de doodsoorzaak puur accidenteel is, en onverschillig of een individu drager is van het A-allel of van een aallel. We verwachten dan in principe dat evenveel A- als a-dragers zullen sneuvelen, maar toeval kan ervoor zorgen dat dit niet het geval is. Zo zou een vallende rotsblok 70% van de A-dragers kunnen verpletteren, en slechts 30% van de a-dragers. 40 Het gevolg van deze willekeurige steekproefname is dat de allelfrequentie in elke populatie fluctueert. Een frequentie p=0.5 in generatie n zal bijvoorbeeld p=0.47 worden in generatie n+1, en verder dalen of opnieuw stijgen in n+2. Uiteindelijk zal de frequentie echter 0 of 1 worden, zodat het allel resp. verloren of gefixeerd wordt. De allelfrequentie beschrijft een ‘random walk’, zoals een dronkaard op een perron, die niet meer in staat is om zijn willekeurige passen naar rechts te compenseren met evenveel passen naar links, uiteindelijk links of rechts op de sporen terecht komt. 1.0 Genfrequentie 0.8 0.6 0.4 0.2 0.0 0 2 4 6 8 10 12 14 16 0 2 4 6 8 10 12 14 16 1.0 Genfrequentie 0.8 0.6 0.4 0.2 0.0 Generatie Enkele simulaties van genetische drift voor een locus met twee allelen met oorspronkelijke genfrequentie 0.5. Boven : kleine populatie (2N=18), onder : grote populatie (2N=100). 41 De probabiliteitstheorie leert ons enkele interessante aspecten aangaande evolutie door genetische drift. Schommelingen in allelfrequentie zijn groter in kleine populaties dan in grote. Men kan aantonen dat in een populatie met 2N kopieën van een gen, de variantie in allelfrequentie na één generatie gelijk is aan p(1-p)/2N. Als p=0.5 in generatie n, dan is de kans dat het allel gefixeerd wordt in generatie n+1 gelijk aan p2N. Voor een populatie met N=100 individuen is die kans ongeveer 6.10-61, voor een populatie met N=10 bedraagt de kans ongeveer 1.10-6. Evolutie door genetische drift zal dus sneller gebeuren in kleine populaties dan in grote. Zeldzame allelen lopen grote kans verloren te gaan, veel voorkomende allelen zullen eerder gefixeerd geraken. Op elk ogenblik t is de kans dat een bepaald allel uiteindelijk gefixeerd zal worden, gelijk aan de frequentie van dat allel op datzelfde moment. Een allel dat voor het eerst in de populatie opduikt heeft een frequentie p=1/(2N), en dit is dus meteen ook de probabiliteit dat het, door genetische drift, zal gefixeerd geraken. Het is duidelijk dat dit laatste waarschijnlijker is in kleine populaties dan in grote. Een bepaald allel geraakt gemiddeld sneller gefixeerd in kleine populaties dan in grotere. De gemiddelde fixatietijd van een nieuw, neutraal allel in een diploiede populatie bedraagt 4N generaties. 1.0 De proportie heterozygoten in een 0.8 (heterozygositeit, H) is het grootst als alle allelen gelijke pІ (A1A1) qІ (A2A2) populatie frequentie 0.6 2pq (A1A2) 0.4 frequenties hebben 0.2 (p=q=0.5 in het geval van 2 allelen). Gemiddeld genomen 0.0 0.0 0.2 0.4 0.6 0.8 1.0 Allel frequentie (p) zal de frequentie van zeldzame allelen naar 0 evolueren, en Hardy Weinberg genotype frequenties voor een locus met twee allelen. 42 zal uiteindelijk één allel gefixeerd geraken. Hierdoor zal het aantal heterozygoten dalen en tenslotte 0 worden. Genetische drift zal de genetische variatie in een populatie dus doen afnemen, en, tenzij andere krachten dit tegenwerken, zal het uiteindelijk alle genetische variatie binnen de populatie elimineren. Binnen een metapopulatie zal genetische drift leiden tot de fixatie van verschillende allelen in verschillende deelpopulaties. In de ene deelpopulatie zullen uiteindelijk slechts A1A1 homozygoten rondlopen, in een andere uitsluitend A2A2 homozygoten. Gedurende dit proces blijven binnen elke deelpopulatie de Hardy-Weinberg genotype frequenties behouden, maar op het niveau van de metapopulatie ontstaat een overschot aan homozygoten. Opnieuw daalt de frequentie aan heterozygoten sneller in kleinere populaties. 2.6.2. Founder effect Een interessant geval van genetische drift treedt op wanneer een populatie om één of andere reden door een zogenaamde flessehals (bottleneck) gaat. Dit kan gebeuren wanneer een catastrofe het grootste deel van de populatie vernietigt, of wanneer een nieuwe populatie gevestigd wordt door een kleine groep kolonisten. De veranderingen in allelfrequentie die hierop volgen noemt men vaak het founder effect. Zo’n gebeurtenissen zullen meestal enig verlies aan genetische variatie tot gevolg hebben; met name zeldzame allelen zullen veelal verloren gaan. De proportie heterozygoten, daarentegen, zal in de eerste generatie niet veel veranderen. Ze zal gelijk zijn aan (1-1/2N)H0, waarbij N het aantal overblijvende individuen is, en H0 de heterozygositeit in de oorspronkelijke populatie. Zelfs wanneer slechts twee individuen aan de basis liggen van de nieuwe populatie, zal de heterozygositeit slechts met 25% gereduceerd zijn t.o.v. de moederpopulatie. Op voorwaarde dat de restpopulatie of de kolonie snel genoeg groeit, zal verder weinig genetische variatie verloren gaan. Nieuwe mutaties zullen de gemiddelde heterozygositeit opnieuw verhogen. Blijft de kolonie echter klein, dan zal genetische drift de genetische diversiteit verder uithollen. 43 2.6.3. Inteelt Inteelt betekent dat de paarvorming en de reproductie in een populatie niet willekeurig gebeurt, maar eerder onder verwante dieren dan onder niet-verwante dieren. Het fenomeen heeft geen invloed op de allelfrequenties binnen een populatie, maar kan wel de proporties van de verschillende genotypen veranderen. Bovendien heeft het belangrijke gevolgen voor de werking van genetische drift en van natuurlijke selectie. Wanneer een individu voor een bepaald gen homozygoot is, omdat hij of zij de allelen voor dat locus kreeg van een gemeenschappelijke voorouder, dan noemt men dat individu autozygoot. Een autozygoot is dus een homozygoot individu dat bovendien beide allelen kreeg van eenzelfde voorouder. Wanneer een broer en een zus nakomelingen produceren, zal gemiddeld één op vier van die nakomelingen autozygoot zijn. De inteeltcoëfficiënt (F) is de kans dat een willekeurig individu uit een populatie autozygoot is. Voor panmictische populaties (volledig willekeurige paarvorming) bedraagt de inteeltcoëfficiënt 0, voor compleet ingeteelde populaties 1. Inteelt heeft een belangrijke invloed op de genotypefrequenties binnen een populatie. Een ingeteelde populatie bestaat uit twee typen individuen : autozygoten (in een proportie van F) en allozygoten (in een proportie van 1-F). Beschouw de situatie voor een locus met slechts twee allelen, A1 (frequentie p) en A2 (frequentie q). De kans dat een individu allozygoot is, bedraagt 1-F. De kans dat het een A1A1 homozygoot is, bedraagt, zoals steeds, p². De kans dat het individu allozygoot én A1A1 homozygoot is, bedraagt dus (1-F)p². Analoog bedraagt de kans dat een individu allozygoot én A2A2 is (1-F)q². Dan is er de fractie (F) individuen die autozygoot zijn. Van deze autozygoten zijn er een fractie p autozygoot A1A1 en een fractie q zijn A2A2. De kans dat een willekeurig individu autozygoot A1A1 is, bedraagt dus pF. De totale fractie homozygoten A1A1 bedraagt dus (1-F)p² (dit zijn de allozygote homozygoten) plus pF (de autozygote homozygoten). Analoog bedraagt de fractie homozygoten A2A2 q²(1F)+qF. Heterozygoten zijn per definitie allozygoot en hun frequentie bedraagt 2pq(1F). De tabel vat dit alles samen. 44 Genotypefrequenties bij een ingeteelde populatie (inteeltcoëfficiënt=F) genotype allozygoten A1A1 p²(1-F) A1A2 2pq(1-F) A2A2 q²(1-F) + autozygoten frequentie pF D H + qF R Hieruit blijkt onmiddellijk dat de proportie heterozygoten in een populatie zal afnemen onder de invloed van inteelt. De snelheid van afname hangt af van de graad van inteelt. Een oorspronkelijk compleet heterozygote populatie zal reeds na een 5-tal generaties slechts uit homozygoten bestaan wanneer de voortplanting uitsluitend via zelfbevruchting gebeurt. Wanneer de reproductie enkel tussen volle broers en zussen gebeurt, zal de heterozygote fractie na 15-20 generaties verdwenen zijn. Merk ook op dat we de F-waarde in een populatie kunnen schatten uit parameters die we direct kunnen bepalen : de geobserveerde frequentie heterozygoten (H) en de allelfrequenties (p en q). Immers, uit bovenstaande tabel blijkt dat F=1-(H/2pq). Of, als we stellen dat H0=2pq (de proportie heterozygoten onder Hardy-Weinberg condities), F=(H0-H)/H0. Het is bekend dat door inteelt belangrijke fitness-componenten, zoals overleving en fecunditeit, kunnen afnemen (men noemt dit fenomeen inbreeding depression). In elke normale populatie sluimeren een aantal recessieve allelen die, in homozygote toestand, aanzienlijke defecten teweeg brengen in de drager. Normaal komen er zelden tot uiting, omdat hun effecten veelal teniet gedaan worden door een dominant allel. Door inteelt ontstaat echter een grotere proportie aan homozygoten voor deze kwalijke allelen, waardoor de gemiddelde fitness van de populatie tijdelijk daalt. Natuurlijke selectie zal, door eliminatie van deze homozygoten, de frequentie van de recessieve allelen terugschroeven of zelfs tot nul herleiden. Het gevolg is een verlies aan genetische variatie. Hoewel inteelt op zich dus niet in staat is om de allelfrequenties binnen populaties te veranderen, kan het in samenwerking met natuurlijke selectie wel belangrijke evolutionaire gevolgen hebben. Wanneer een moederpopulatie opgedeeld raakt in kleinere deelpopulaties, dan zal inteelt optreden, zelfs wanneer de paarvorming binnen elke subpopulatie volkomen willekeurig gebeurt. De kans op autozygositeit (F) stijgt sneller naargelang de deelpopulatie kleiner is. Men kan aantonen dat na t generaties, 45 1 Ft 1 1 2N t Beschouw een populatie bestaande uit twee geïsoleerde deelpopulaties, en een locus met twee allelen A1 en A2. Stel dat in populatie 1 de frequentie van A1 door drift veranderd is van 0.5 in de voorouderlijke populatie, naar 0.75. Op hetzelfde moment is de frequentie in de tweede populatie 0.25 geworden. Als de paarvorming binnen elke subpopulatie random is, worden de genotypefrequenties in beide populaties en de complete populatie gegeven door : Genotypefrequenties in een opgedeelde populatie A1A1 A1A2 A2A2 populatie 1 (p=0.75) 0.5625 0.3750 0.0625 populatie 2 (p=0.25) 0.0625 0.3750 0.5625 metapopulatie (gem.) 0.3125 0.3750 0.3215 Mocht de paarvorming over de gehele metapopulatie willekeurig geweest zijn, dan had de frequentie aan heterozygoten 0.5 geweest. De inteeltcoëfficiënt voor de metapopulatie bedraagt F=(H0-H)/H0=(0.5-0.375)/0.5=0.25. Ze is puur een gevolg van de opdeling van de oorspronkelijke populatie in geïsoleerde deelpopulaties en de drift die deze populaties uit elkaar heeft gedreven. In deze context wordt F een maat voor de geobserveerde variatie in allelfrequenties tussen populaties; ze wordt vaak de fixatie index (FST) genoemd. 2.7. Gene flow Natuurlijke populaties van één soort zijn zelden volkomen geïsoleerd van elkaar; zij wisselen doorgaans via migranten een zekere hoeveelheid allelen uit. Dit proces noemt men gene flow. Het homogeniseert de populaties van een soort. Indien geen andere evolutionaire krachten (genetische drift of natuurlijke selectie) aan het werk zijn, zorgt gene flow ervoor dat alle populaties uiteindelijk dezelfde allelfrequenties kennen. Uiteraard vindt gene flow pas plaats wanneer de migrerende individuen daadwerkelijk tot voortplanting komen. Ecologische studies van de dispersiepatronen van organismen overschatten dus vaak de mate van gene flow. 46 In een metapopulatie met een zekere uitwisseling tussen de populaties, is de divergentie tussen de populaties een compromis tussen de gevolgen van genetische drift en die van gene flow. De fixatie-index bij evenwicht bedraagt F 1 4 Nm 1 Nm is het aantal immigranten per generatie, m is de fractie van immigranten in de populatie. F daalt dus snel bij stijgende Nm. Bijvoorbeeld, bij m=1/N (één immigrant die zich voortplant per generatie) zal F=0.20, d.w.z. dat de populaties slechts 20% meer inteelt vertonen dan wanneer zij één grote, panmictische populatie hadden uitgemaakt. De willekeurige fluctuaties in allel-frequenties hierboven beschreven kunnen in principe een rol spelen bij het tot stand komen van evolutie. Volgens één theorie, de zogenaamde neutrale theorie, is genetische drift zelfs het belangrijkste mechanisme in de evolutie op moleculair niveau (zie hiervoor, referenties naar Kimura). Hier zijn we echter voornamelijk geïnteresseerd in adaptieve evolutie, het ontstaan van fysiologische, morfologische en gedragskenmerken die een individu in staat stellen om te overleven en zich te reproduceren. Tot op heden bestaat slechts één overtuigende theorie die het ontstaan én het voortbestaan van zulke kenmerken kan verklaren : de theorie van evolutie door natuurlijke selectie. 2.8. Natuurlijke selectie 2.8.1. Definities Omtrent de definitie van natuurlijke selectie bestaat enige discussie. Over twee onderdelen van de definitie zijn de meeste auteurs het wel eens : de biologische entiteiten die bestudeerd worden moeten variatie vertonen in één of ander kenmerk; en er moet een consistente relatie bestaan tussen het kenmerk en één of meerdere componenten van het reproductief succes. De term ‘reproductief succes’ omvat zowel overleving als de reproductieve processen zelf. Onder ‘entiteiten’ verstaat men meestal individuen, maar in hoofdstuk 3 zullen we zien dat dit ook op andere biologische organisatieniveaus kan 47 slaan. Volgens sommige theoretici volstaan de twee bovenvermelde condities om natuurlijke selectie te verkrijgen. Natuurlijke selectie kan dan kortweg gedefinieerd worden als een consistent verschil in reproductief succes tussen fenotypen (Lande & Arnold 1983). Volgens deze definitie werkt selectie binnen één generatie. Of de fenotypefrequentie in de vólgende generatie zal veranderen, hangt af van de vraag of de fenotypische verschillen overerfbaar zijn of niet. Is dat wel het geval, dan mogen we een respons op selectie verwachten. Lande en Arnold maken een expliciet onderscheid tussen deze respons (het gevolg van overerving) van de verschillen in overleving en reproductie (selectie zelf). Volgens deze definitie kan je dus selectie hebben, maar geen respons op die selectie, en dus geen evolutie. Dit treedt bijvoorbeeld op wanneer de variatie in het bestudeerde kenmerk niet genetisch onderbouwd is. Vele biologen bouwen de voorwaarde dat de waargenomen fenotypische variatie een genetische basis moet hebben, mee in in de definitie van natuurlijke selectie (Endler 1986). Die bestaat dan uit drie onderdelen : fenotypische variatie in een kenmerk een consistente relatie tussen het kenmerk en het reproductief succes overerving van het kenmerk. Uit deze definities en wat vooraf ging, moet het duidelijk zijn dat natuurlijke selectie niet synoniem is aan evolutie. Evolutie is een tweeledig proces; het impliceert het ontstaan van genetische variatie (veelal door mutatie en recombinatie) én een verandering in het patroon van die variatie. Die verandering kan door natuurlijke selectie gebeuren, maar ook door andere processen (genetische drift, bijvoorbeeld). 2.8.2. Selectiemodellen Het effect van natuurlijke selectie op de distributie van fenotypen in de volgende generatie wordt dikwijls omschreven door één van de volgende drie modellen : wanneer één van beide extreme fenotypen geselecteerd wordt, spreekt men van directionele selectie; wanneer beide extreme fenotypen het minder goed doen dan een intermediair fenotype, spreekt men van stabiliserende selectie; en wanneer beide extreme fenotypen het béter doen dan het intermediaire, van disruptieve selectie. 48 stabiliserend disruptief frequentie frequentie directioneel . Het effect van de drie selectietypen op de fenotypendistributie van een kenmerk met continue variatie. Individuen in het donkere deel van de distributie van de ouderlijke generatie hebben een relatief laag reproductief succes. 2.8.3. Fitness en fitness-componenten Vele mensen associëren de theorie van evolutie door natuurlijke selectie nog steeds met de slogan ‘survival of the fittest’. Het concept is tevens één van de belangrijkste bronnen van verwarring. Dat komt onder meer omdat er zoveel verschillende betekenissen aan het woord ‘fitness’ werden toegekend. De slogan werd oorspronkelijk bedacht door de socioloog Herbert Spencer, en is later op aanraden van Wallace door Darwin opgenomen in de 4de editie van de “Origin”. Verschillende malen hebben filosofische creationisten de slagzin, en in één moeite door de ganse theorie van natuurlijke selectie, afgedaan als een tautologie. Hun redenering is de volgende. Natuurlijke selectie wordt gedefinieerd als ‘survival of the fittest’, en de ‘fittest’ worden gedefinieerd als diegenen die overleven. Dus is het ganse Darwinisme een onweerlegbare tautologie, en géén wetenschappelijke theorie. Natuurlijk is dit wat ver gezochte argument ondertussen grondig weerlegd (zie bijvoorbeeld Stebbins 1977), maar het toont perfect aan hoe slordig gedefineerde termen kunnen leiden tot verwarring. Voor een extensieve handleiding tot de multipele betekenissen van de term fitness, zie hoofdstuk 10 (“An agony in five fits”) van Richard Dawkins’ boek “The extended phenotype”. Hier zullen we de ‘fitness’ van een genotype definiëren als de gemiddelde, per capita bijdrage van individuen met dat genotype aan de populatie, na één of meer generaties. Gewoonlijk volstaat het de bijdrage na één generatie in te schatten, maar 49 soms is het aangewezen het aantal nakomelingen na twee generaties te bepalen. We kunnen ons het begrip het best voorstellen in het eenvoudige geval van een asexueel organisme met niet-overlappende generaties. Veronderstel dat in zo’n populatie, 5 op 100 individuen van het genotype A en 10 op 100 individuen van het genotype B oud genoeg worden om zichzelf voort te planten. Stel dat elk reproductief individu van genotype A 60 eieren legt, en elk reproductief individu van genotype B 40. De fitness van het genotype A is dan het product van de fractie overlevers en de gemiddelde fecunditeit = 0.05 * 60 = 3. De fitness van genotype B bedraagt 0.10 * 40 = 4. Deze waarden zijn meteen ook de per capita groeisnelheid van elk genotype, Ri. Als de genotypefrequenties voor A en B respectievelijk p en q zijn (p+q=1), dan bedraagt de groeisnelheid van de populatie R = pRA + qRB. De relatieve fitness van een genotype, W, is de fitness uitgedrukt t.o.v. een referentiewaarde, meestal de fitness van het genotype met de hoogste per capita groeisnelheid. Het is de gewoonte om aan deze hoogste waarde een relatieve fitness van 1.0 te geven. In het hierboven beschreven voorbeeld bedraagt de relatieve fitness van B (W B) dus 1.0, en de relatieve fitness van A (W A) ¾ = 0.75. Het is deze relatieve fitness, en niet de absolute fitness, die de grootte van de genetische verandering zal bepalen na het optreden van selectie. Als de frequenties van de (asexuele) genotypen A en B vóór het optreden van de selectie p = NA/N en q = NB/N zijn, dan zal de frequentie van A ná selectie gegeven worden door p' N A RA pNRA pRA N A RA N B RB pNRA qNRB pRA qRB en de verandering in de frequentie van A is p pRA pRA p( pRA qRB ) p pRA qRB pRA qRB Als p=0.2 en q=0.8, dan zal p=0.042. We bekomen dit resultaat ongeacht de absolute grootte van RA en RB: of RA en RB nu 3 en 4, 6 en 8 of 300 en 400 zijn, steeds is p=0.042. Hieruit volgt dat het de relatieve fitnessen (W A en W B) zijn, die de snelheid van evolutie bepalen. Zoals gezegd wordt de hoogste relatieve fitness-waarde vaak op 1 gezet, zodat de fitness van andere genotypen gegeven wordt door 1-si. De term si wordt de 50 ‘selectiecoëfficiënt’ genoemd. Het is een maat voor de intensiteit van de selectie tegen het zwakkere genotype, en voor het selectieve voordeel van het sterkere genotype. Als we in bovenstaande vergelijking W A vervangen door 1-s en W B door s, dan krijgen we p pq(1 s 1) spq p(1 s ) q(1) 1 sp Merk op dat de snelheid van verandering recht evenredig is met de teller van de breuk, d.w.z. met de selectiecoëfficiënt, én met het product pq. Evolutie loopt dus het snelst wanneer beide genotypen even talrijk zijn, en trager wanneer één van beide zeldzaam wordt. De totale fitness van organismen wordt vaak opgesplitst in een aantal componenten. In het eenvoudige voorbeeld van een asexueel organisme met niet-overlappende generaties, kan de totale fitness berekend worden door de kans op overleving te vermenigvuldigen met de gemiddelde fecunditeit. Wanneer individuen zich meer dan eens in hun leven kunnen voortplanten, hangt de fitness ook nog af van het moment van reproductie. Een vrouwtje dat haar jongen gemiddeld na 6 maanden ter wereld brengt, zal een fitness hebben die twee maal zo hoog is als die van een vrouwtje dat haar jongen gemiddeld op 12 maanden voortbrengt. Het eerste vrouwtje zal immers al een volledige reeks kleinkinderen bezitten op het moment dat het tweede vrouwtje een eerste generatie nakomelingen produceert. Bij sexuele reproductie komen ook de verschillen in reproductief succes tussen de mannetjes kijken. Bij het bestuderen van natuurlijke selectie van sexuele organismen is het nuttig om het selectieproces te zien als de combinatie van zygotische selectie, die inwerkt op de organismale periode van de levenscyclus, en van gametische selectie, die inwerkt op het gametische (haploiede) stadium. Zygotische selectie kan het gevolg zijn van differentiële overleving van de betrokken genotypen tot het volwassen stadium, van verschillen in paarsucces (de mate waarin de verschillende genotypen interessante partners vonden), en de fecunditeit (het aantal gameten geproduceerd per individu, maar meestal gemeten als het aantal leefbare nakomelingen dat geproduceerd werd). 51 zygote compatibiliteitselectie overleving gameten adulten gametische selectie paarsucces sexuele selectie vruchtbaarheid ouders Vereenvoudigd schema van de componenten van natuurlijke selectie die de fitness van een organisme kunnen beïnvloeden. Gametische selectie kan optreden bij segregatie distortie (zie verder), wanneer de overlevingskansen van de gameet afhangt van het allel dat hij draagt, of wanneer zijn kansen op bevruchting daarvan afhangen. In de praktijk blijkt het zeer moeilijk om goede schattingen te krijgen van alle fitnesscomponenten; de meeste studies beperken zich dan ook tot het meten van één of enkele componenten. De totale, ‘overall’ fitness van alternatieve genotypen is dan ook zelden of nooit gekend. 2.8.4. Detecteren van natuurlijke selectie in natuurlijke populaties De meest voor de hand liggende manier om de werking van natuurlijke selectie te bestuderen, is door het volgen van een populatie organismen doorheen de tijd. De effecten van natuurlijke selectie zijn echter meestal subtiel, en worden niet zelden pas aantoonbaar na verschillende generaties van (consistente) selectiedruk. Omdat vaak onvoldoende tijd en middelen aanwezig zijn om lange tijdsreeksen te volgen, heeft men verschillende andere technieken ontwikkeld om natuurlijke selectie te detecteren. Deze methoden verschillen in aanpak en in het soort informatie dat ze opleveren. Sommige zijn, zoals we zullen zien, op zich onvoldoende om de werking van natuurlijke selectie aan te tonen. Sommige methoden concentreren zich op de resultaten van selectie, terwijl andere zich lenen tot het testen van de condities (zie hiervoor). We beperken ons hier tot een korte opsomming van een aantal veel gebruikte technieken; voor een vollediger beeld, zie het boek “Natural selection in the wild” van John A. Endler en de referenties daarin. 52 Correlatie met omgevingsfactoren Als natuurlijke selectie optreedt, dan verwacht men dat geografische variatie in de selecterende factor aanleiding zal geven tot een parallele geografische variatie in het kenmerk. Een correlatie tussen het kenmerk en de omgevingsvariabele in kwestie is dus suggestief voor het bestaan van natuurlijke selectie op dat kenmerk. Deze methode is indirect; ze test de condities voor natuurlijke selectie niet en kan dus geen afdoend bewijs leveren voor het optreden ervan. Ze kan ook niet uitmaken of selectie in het verleden opgetreden is, of nog steeds speelt. Vergelijkingen van nauw-verwante soorten Bij nauw-verwante dieren, die niet met elkaar interageren, verwacht men een vergelijkbare, parallele geografische variatie in homologe kenmerken. De idee is dat die kenmerken op dezelfde manier zullen reageren op dezelfde selectiedrukken. Wanneer de bestudeerde soorten wél interageren, verwacht men dat hun kenmerken zullen divergeren op plaatsen waar de soorten sympatrisch voorkomen, terwijl ze in allopatrische populaties meer gelijkend blijven. Dit fenomeen heet ‘character displacement’. In de praktijk blijkt het vaak zeer moeilijk om onomstotelijk aan te tonen dat het optreedt. Ook deze methode test de condities van natuurlijke selectie niet direct. Ze kan evenmin een onderscheid maken tussen voorbije en actuele selectie. In tegenstelling tot de eerste methode zegt ze ook weinig over de causaliteit van de observaties. Vergelijkingen van niet-verwante soorten in vergelijkbare habitaten De analoge kenmerken van niet-verwante soorten zullen convergeren omdat ze blootstaan aan dezelfde selectiedrukken. Ook deze methode test geen condities en kan geen verschil maken tussen heersende en historische selectie. Ze kan wel goede indicaties geven over welke kenmerken verdere aandacht verdienen. Afwijkingen van nulmodellen In deze methode zet men expliciet modellen op van wat zal gebeuren als géén selectie optreedt. Afwijkingen van die modellen zijn dan een aanduiding voor het optreden van natuurlijke selectie. Het bekendste nulmodel is het Hardy-Weinbergevenwicht. Deviaties van het evenwicht in genotypefrequenties moeten echter niet noodzakelijk op natuurlijke selectie wijzen; het kan ook zijn dat één van de vele andere voorwaarden voor het bewaren van het evenwicht niet voldaan zijn (zie 53 hiervoor). Bovendien is de test statistisch erg zwak. Dit, en een ganse reeks andere bezwaren, maken dit nulmodel weinig bruikbaar. Wanneer er aanzienlijke gene flow bestaat tussen twee populaties, verwachten we dat de allelfrequenties in beide populaties ongeveer dezelfde zijn. Bestaan er tóch sterke verschillen in allelfrequenties tussen beide populaties, dan kan dit een aanwijzing zijn dat in één van beide populatie hevige natuurlijke selectie optreedt. Deze laatste methode, en enkele andere methoden met nulmodellen vormen goede testen voor natuurlijke selectie, op voorwaarde dat enkel natuurlijke selectie verantwoordelijk kan zijn voor de deviatie. De condities voor natuurlijke selectie worden niet expliciet getoetst, maar de techniek laat wel toe om uit te maken of selectie in het verleden gewerkt heeft, of nog steeds actief is. Lange-termijnstudies van distributies van kenmerken. Wanneer de distributie van een polymorf, continu kenmerk over een lange periode identiek blijft, is dit een aanwijzing voor stabiliserende selectie. Zonder selectie zou genetische drift immers leiden tot random veranderingen in de distributies. Fossiele reeksen lenen zich tot dit type van test. Langdurige trends, constante verschuivingen in een welbepaalde richting, zijn om dezelfde reden indicatief voor directionele selectie. Deze methode is meer direct dan de voorgaande, omdat het ontbreken van random veranderingen het bestaan van consistente fitnessverschillen impliceert (één van de voorwaarden voor het optreden van natuurlijke selectie). Verstoringen van natuurlijke populaties. Wanneer de leefomgeving van een organisme drastisch veranderd wordt, en de frequentiedistributie voor een kenmerk verandert méér dan wat men o.i.v. genetische drift zou verwachten, is dit suggestief voor het optreden van natuurlijke selectie. Hoewel de assumpties van natuurlijke selectie ook hier niet expliciet getest worden, levert de studie van geperturbeerde systemen, in combinatie met de cohorte-analyse (zie verder) dikwijls de meest overtuigende bewijzen voor het bestaan van natuurlijke selectie. Cohorte-analyse. Deze arbeidsintensieve methode bestaat erin gedetailleerde gegevens te verzamelen over de overlevingskansen, de fertiliteit, de fecunditeit, het paarsucces enz. van individueel gemerkte organismen. Zo kan men nagaan of bepaalde demografische patronen geassocieerd zijn met bepaalde kenmerken. Dit is de meest 54 directe methode voor de detectie van natuurlijke selectie, want het test rechtstreeks de voorwaarde dat er een verband moet zijn tussen het kenmerk en de overleving en/of reproductie. Ook over de erfbaarheid van het kenmerk kunnen gegevens bekomen worden. Vergelijkingen tussen leeftijdsklassen of stadia. Deze techniek wordt vaak gebruikt wanneer de vorige om praktische redenen niet uitvoerbaar is. Eerder dan individuele dieren te volgen, neemt men tezelfdertijd steekproeven uit verschillende leeftijdsklassen of stadia van de levenscyclus. Wanneer deze groepen verschillen in het bestudeerde kenmerk, is dit een aanwijzing voor het bestaan van natuurlijke selectie. Zoals de vorige methode is ook deze een directe toets van de relatie tussen het kenmerk en de differentiële overleving/reproductie. Als er gegevens over ouders en nakomelingen voor handen zijn, kan ook de erfbaarheid van het kenmerk ingeschat worden. Voorspellingen omtrent de werking van natuurlijke selectie. Vanuit de morfologie, fysiologie en de ethologie kan vaak voorspeld worden welk organismaal ‘design’ het best zou moeten werken. Dit laat toe predicties te formuleren over welke veranderingen in frequentiedistributies zich zullen voordoen over korte termijn. Een ernstig probleem eigen aan deze methode is dat wanneer de predicties niet uitkomen (geen of een ander verband tussen overleving/reproductie en het kenmerk), dit kan betekenen dat er geen selectie opgetreden is, óf dat de voorspelling uit verkeerde principes is gegenereerd. Zij die niet geloven in de kracht van natuurlijke selectie zullen de eerste verklaring aanhangen, terwijl ‘panselectionisten’ zullen beweren dat het biomechanische of fysiologische uitgangsmodel verkeerd was. Dit laatste zal al snel leiden tot het opstellen van nieuwe, ad hoc hypothesen, en een overdreven adaptationisme (zie verder). 55