Bonusopdracht

advertisement
Bonusopdracht:
Inleiding Geschiedenis van het
Economisch Denken
Jaar: 2004/2005
Auteurs:
Jacqueline van der Weijde
Rutger van Wesel
272628
290155
Mercantilisme versus Smith
Voor het ontstaan van het Mercantilisme werd er alleen binnen en voor de gemeenschap
geproduceerd en was er alleen sprake van zelfvoorziening. Aan het begin van de 16e eeuw,
wanneer het Mercantilisme ontstaat, worden grote steden steeds belangrijker en krijgt
handel een steeds grotere rol. Ook nationale gevoelens worden steeds groter en belangrijker
en hiermee kwam het idee dat een land alleen beter kan worden ten koste van een ander
land. Welvaart was namelijk een 'zero sum game', er was een gegeven statische hoeveelheid
welvaart in de wereld. Macht en rijkdom waren in die tijd zeer belangrijk begrippen en om
macht te verkrijgen, was het noodzakelijk om de welvaart te vergroten. Volgens
mercantilistische denkbeelden is welvaart een kwestie van geld, dus was het belangrijk om
aan geld te komen. Dit deed men door het reguleren van de economie. Individuele en
nationale belangen liepen niet gelijk en daarom vond de overheid het nodig markten te
reguleren. Tevens legde men grote nadruk op exporten, en probeerde men zo min mogelijk
te importeren. Door deze eenzijdige handel was het mogelijk om geld te genereren. Maar
hoe was het mogelijk om een hogere export (dan import) te verkrijgen? De oplossing lag
onder andere in het laag houden van de lonen, hierdoor werd namelijk de
concurrentiepositie van een land verbeterd. Tevens werd door het laag houden van de lonen,
de arbeidsproductiviteit hoog gehouden. Men was namelijk van gedachte dat hoge lonen de
werknemers lui zouden maken. Door lage lonen zou iedereen zo hard mogelijk werken.
Doordat er een grote beroepsbevolking was, hadden individuele arbeiders weinig tot geen
onderhandelingsmacht en was het gemakkelijk lonen laag te houden. Dit was tevens
mogelijk door de lage graanprijzen.
In 1776 publiceert Adam Smith 'The Wealth of Nations' en er begint een veranderende
gedachte in de samenleving op te spelen op het gebied van markt en staat, ook wel het
klassieke denken genoemd. In zijn boek beschrijft Smith onder andere dat mensen
egoïstisch van aard zijn en alleen geïnteresseerd in zichzelf. Mensen zijn vrij om hun eigen
interesses na te streven, wat resulteert in een maximaal nut voor zowel individu als
samenleving. Tevens legt hij uit dat de markt werd gedreven door een 'invisible hand',
waardoor overheidsingrijpen niet nodig is, aangezien de markt zorgt voor evenwicht tussen
de natuurlijke prijs en de marktprijs. Volgens Smith heeft ieder product een natuurlijke prijs.
In primitieve samenlevingen bestaat deze uit de hoeveelheid arbeid die nodig is voor het
product. In ontwikkelde samenlevingen bestaat deze prijs uit de hoeveelheid die moet
betaald worden voor lonen, rente en winst. Wanneer de prijs afwijkt van deze natuurlijke
prijs, zal het marktmechanisme in werking treden, waardoor er weer een evenwicht ontstaat
tussen natuurlijke prijs en marktprijs.
Welvaartsgroei ontstaat volgens Smith door een toename in de arbeidsproductiviteit. Om
deze toename te realiseren, is het nodig om specialisatie (arbeidsdeling) toe te passen.
Hierdoor zullen mensen effectiever gaan werken, waardoor de arbeidsproductiviteit zal
stijgen. Tevens kan welvaartsgroei zich voordoen door de verhouding tussen productieve en
improductieve arbeid te verhogen. Improductieve arbeid, zoals diensten, vormen geen
bijdrage aan welvaartsvorming, zegt Smith. Kapitaalaccumulatie kan zich alleen voordoen
door productieve arbeid te verhogen. Hoe meer kapitaal, hoe meer arbeiders er kunnen
worden ingezet in het arbeidsproces, omdat er meer geld beschikbaar is voor de lonen.
Lonen zijn namelijk afhankelijk van de kapitaalaccumulatie. Een toename van de welvaart is
gelijk aan de toename van het loonfonds. Neemt de welvaart toe, dan groeit de bevolking en
zal er een toename van het arbeidsaanbod ontstaan. Waar men in het Mercantilisme het
belangrijk vindt om de lonen laag te houden, is Smith van mening dat het juist belangrijk is
om deze te laten stijgen, zodat de arbeidsproductiviteit zal toenemen.
2
1. Klassieke denkers als Malthus en Ricardo m.b.t. ijzeren loonwet
In de loonfondstheorie kijkt men naar wat het effect is van de bevolkingsgroei op de lonen.
Het loonfonds is het loon voor de arbeiders, wat door kapitalisten beschikbaar is gesteld. Op
de korte termijn liggen alle grootheden vast. Maar op de lange termijn zal er sprake zijn van
groei, wat zorgt voor kapitaalvorming, waardoor het loonfonds stijgt. Door deze stijging zal
tevens het gemiddelde loonniveau stijgen, wat bepaald wordt door het loonfonds en het
arbeidsaanbod. Door stijging van het gemiddelde loonniveau, neemt de bevolking en tevens
het arbeidsaanbod toe. Het gemiddelde loonniveau daalt en de cirkel begint weer opnieuw.
Lonen blijven hierdoor rond het bestaansminimum circuleren.
Thomas Malthus, een belangrijke vertegenwoordiger van het klassieke denken, ontwikkelde
de bevolkingstheorie. Hierin legde hij uit dat de bevolking exponentieel toeneemt, terwijl de
productie lineair groeit. Hierdoor zouden uiteindelijk de lonen van de arbeiders dalen tot op
het bestaansminimum, zoals in de loonfondstheorie uitgelegd is. Hier had hij echter wel
twee oplossingen voor bedacht, namelijk preventive checks en positive checks. Preventive
checks zorgen dat het geboortecijfer zal dalen, hier is hij zelf tegen, aangezien dit alleen kan
door geboortebeperking Positive checks vond Malthus een 'betere' oplossing, hierbij wordt
het sterftecijfer verhoogd door hongersnoden, ellende, ziekte en oorlogen. Dit noemde hij
ook wel 'ongelukkig kwaad', dat nodig was om de bevolkingsgroei te beperken.
Armenwetten moesten volgens Malthus worden afgeschaft, dit leidde namelijk alleen maar
tot meer armoede. De bevolkingsgroei steeg door de armenwetten, waardoor het
arbeidsaanbod groter werd en de lonen daalden en dus voor meer armoede zorgden.
Armoede was volgens Malthus een natuurlijke straf omdat de lagere klasse zich bleef
voortplanten.
David Ricardo, een andere belangrijke vertegenwoordiger van het klassieke denken,
ontwikkelde een soortgelijke theorie als die van Malthus, namelijk de ijzeren loonwet.
Zodra lonen boven het bestaansminimum zouden komen, steeg de bevolking, en tevens het
arbeidsaanbod, wat er toe leidde dat de lonen weer zouden dalen. Daalde het loon tot onder
het bestaansminimum, dan ging het sterftecijfer omhoog, waardoor het arbeidsaanbod
daalde en de lonen konden stijgen. Hierdoor blijven de lonen rond het bestaansminimum
circuleren. Als men kijkt naar de theorie van Malthus en de theorie van Ricardo, ziet men
dat het eindresultaat hetzelfde is, namelijk dat de lonen rond het bestaansminimum zullen
circuleren. Echter de oorzaak waar deze spiraal start is verschillend. Bij Malthus begint het
bij de overmatige groei van de bevolking, terwijl de ijzeren loonwet van Ricardo bij een
stijging van de lonen aanvangt. Voor de arbeiders blijft het dus een mager loon, wat net
hoog genoeg is om van in leven te blijven.
3
2. Clark en het Marginalisme / Neoklassieke denken
Het Neoklassieke denken ontstond in de late 19e eeuw. In dit denken stond centraal dat de
klassieken hadden de kostenkant benadrukt en andere factoren zoals het nut en de vraag
sterk verwaarloosd. De Neoklassieke revolutie is niet alleen van belang omdat men vraag en
nut wist te analyseren, ze ontwikkelde eveneens de marginale theorie, zoals die in primitieve
vorm was ontwikkeld door Ricardo.
De Neoklassieken legden ook nadruk op de stabiliteit in de geaggregeerde vraag en op de
snelle aanpassing van prijzen aan verandering en vraag en aanbod. Ze gingen daarbij uit van
het rationeel handelen van individuen.
In de late 19e eeuw waren er door de industrialisatie een aantal sociale problemen ontstaan.
19e eeuws Europa wilde socialisme en vakbonden promoten. Bovendien zou de overheid
meer moeten reguleren. Deze ideeën om de problemen op te lossen werden door de
marginalisten sterk verworpen. De distributie van de klassieke theorieën was nog steeds van
toepassing volgens hen. Marginalisme staat dan ook voor marktwerking, weinig
overheidsinvloed en lagere sociale voorzieningen. Ook werden vakbonden als ineffectief en
slecht afgeschilderd waardoor er een geen ruimte was voor enige sociale loonpolitiek als
gevolg van het neoklassieke en marginalistische denken.
Een van de aparte stromingen binnen het marginalistische denken is de Amerikaanse
marginalistische School met als belangrijkste grondlegger John Bates Clark (1847-1938).
John Bates Clark had een zeer liberale instelling en was een overtuigd voorstander van
vrijhandel en keerde zich tegen trustvorming. Deze eigenschappen laten de marginalist en
neoclassicist in Clark zien. Rond 1880 begint John Bates Clark te werken met marginaal nut
en de invloed daarvan op de ruilvoet. Clark baseerde alle productiefactoren op de wet van de
dalende meeropbrengsten. Hij analyseerde de prijsvorming van de productiefactoren arbeid
en kapitaal en de inkomensverdeling die daaruit voortvloeit. Dit was dan ook de
belangrijkste bijdrage tot de economische theorie. De verdeling van het nationale product
wordt uitsluitend bepaald door marginale productiviteitsverhoudingen, die weer afhankelijk
zijn van de beschikbare hoeveelheden kapitaal en arbeid en de stand van de techniek.
Volgens Clark zal met de toevoeging van een bepaalde productiefactor worden voortgegaan
tot de kosten van de marginale eenheid. Onder Clarks statische veronderstellingen zal het
loon dus gelijk zijn aan het marginale product van die arbeid. (Men ontvangt loon wat men
waard is).
4
3. Keynes en ‘de klassieken’
Door de groeiende industrialisatie raakte de visie van de fysiocraten verouderd, maar hun
opvolgers, de Klassieken, namen het idee over van een economisch mechanisme gebaseerd
op economische klassen. De Klassieken hadden, net als de fysiocraten, een groot
vertrouwen in een zelfregulerende natuurlijke orde.
De klassieke macro-economische School domineerde het economische denken tot aan de
crisis in de jaren '30 van de 20e eeuw. Deze school baseerde zich vooral op vraag en aanbod
analyses in de economie als geheel. De groei van de economie was volgens hen verklaarbaar
uit de groei van kapitaal en het arbeidsaanbod.
De eindperiode van het klassieke denken kon worden gekenmerkt door de eerder beschreven
sociale problematieken waardoor het denken verschoof naar het marginalisme en het
neoclassicisme. Hieruit ontstond in de jaren ’30 van de 20e eeuw de visie van John Maynard
Keynes. Keynes vond een nieuwe verklaring voor de instabiliteit van het kapitalisme. Deze
omwenteling is bekend als de Keynesiaanse revolutie, omdat Keynes de welsprekendste en
bekendste vertolker was. Keynes benadrukte dat er in de economie geen automatisme werkt
dat vanzelf tot volledige benutting van de beschikbare productiecapaciteit leidt. Tot dusver
was de algemene opvatting geweest dat het prijsmechansime er zorg voor zou dragen dat
alle productieve krachten volledig zouden worden ingeschakeld. Keynes wees erop dat het
heel best mogelijk is dat gedurende langere tijd de bestedingen zodanig te kort schieten dat
een groot deel van de capaciteit niet wordt benut. De ontkenning van de geldigheid van de
wet van Say (ieder aanbod schept zijn eigen vraag) loopt als een rode draad door zijn werk.
Keynes zei zo ongeveer dat niet het aanbod de vraag bepaalt, maar omgekeerd de vraag het
aanbod bepaalt. In een notendop luidt zijn theorie: als de investeringen dalen, daalt ook het
inkomen en hiermee de consumptieve vraag. De totale vraag naar goederen zal dus
teruglopen. De productie past zich aan bij de geslonken vraag; deze inkrimping leidt tot
werkloosheid. De verspreiding van de ideeën van Keynes leidde tot een erkenning van het
belang van het instandhouden van de geaggregeerde vraag. De General Theory is een
macro-economische analyse van het economisch proces. De neoklassieken theorie
daarentegen had een analyse van de handelingen van individuele subjecten.
Keynes liet zien dat lonen star waren vanwege onder andere CAO’s en minimum lonen. In
tijden van tegenvallende verkoop resultaten zullen volgens Keynes de lonen niet dalen maar
mensen ontslagen worden. Hierbij liet Keynes duidelijk zien tegen de klassieke gedachte te
zijn die flexibele lonen predikte. Ook liet Keynes de klassieke gedachte varen dat de
overheid zich zo ver als mogelijk moest houden van inmenging in de economie. Keynes was
namenlijk van mening dat de overheid met een actief fiscaal en monetair beleid volledige
werkgelegenheid, prijsstabiliteit en economische groei moest waarborgen. Het verhogen van
de overheidsuitgaven of verlagen van belastingen ten tijde van recessies moest op dat
moment dan verbetering brengen. Hiermee kon ook inflatie worden gecontroleerd en
daarmee dus ook de hoogte van de lonen.
5
Download