© Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . Γέγραπται Er staat geschreven Een literatuurstudie naar gezaghebbende tradities, ‘Schriften’ en de Bijbelse Canon van christenen, in de eerste vier eeuwen van deze jaartelling. K-MTNT50 Masterthesis, 15 ects G. Locht Student nr.: 0900540 LOI nr.: 100360599 Beoordeling: Prof. dr. R. Roukema Dr. D.M. Erbele-Küster Dr. G.J. van Klinken 1 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . 2 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . Inhoud Gebruikte afkortingen ............................................................................................................................. 4 Voorwoord .............................................................................................................................................. 5 Inleiding ................................................................................................................................................... 7 1. ‘Canon’: begripsbepaling ..................................................................................................................... 9 2. Gezaghebbende Schriften en canonvorming in het vroege jodendom ............................................ 11 2.1. Argumenten voor een open verzameling Schriften ................................................................... 11 2.2. Enkele methodologische kanttekeningen .................................................................................. 13 2.3. Inhoudelijke kanttekeningen ...................................................................................................... 14 2.3.1. Verschillende indelingen van Schriften en hun implicaties voor het canonisatieproces ..... 14 2.3.2. Een principieel gesloten canon ............................................................................................ 16 2.4. Argumenten voor een afgebakende verzameling Schriften....................................................... 18 2.4.1. De rol van de Tempel ........................................................................................................... 18 2.4.2. Josephus’ verzameling van 22 gezaghebbende boeken ...................................................... 18 2.4.3. Ecclesiasticus en een mogelijk afgebakende verzameling Schriften ................................... 20 2.4.4. Mattheüs en Lukas en een mogelijk afgebakende verzameling Schriften .......................... 20 2.4.5. De rabbijnse canon .............................................................................................................. 22 2.4.6. Qumran en de vorming van de canon ................................................................................. 24 2.4.7. Conclusies ............................................................................................................................ 25 2.5. De overlevering van de tekst van gezaghebbende joodse Schriften rond het begin van de jaartelling........................................................................................................................................... 25 2.5.1. Uniformiteit én diversiteit.................................................................................................... 26 2.5.2. Conclusies ............................................................................................................................ 28 2.6. De LXX en de verzameling Schriften in het jodendom uit de eerste eeuw na Chr..................... 28 2.6.1. Het gebruik van de LXX in het NT ........................................................................................ 28 2.6.2. Het gebruik van de LXX na de eerste eeuw van deze jaartelling ......................................... 30 2.7. Conclusies ................................................................................................................................... 31 3. De oudtestamentische verzameling Schriften in het vroege christendom ....................................... 33 3.1 Het gebruik van oudtestamentische Schriften in het Nieuwe Testament .................................. 33 3.1.1. De gebruikte tekstvarianten ................................................................................................ 33 3.1.2 Het gezag van oudtestamentische geschriften, gemeten naar het gebruik ........................ 34 3.2 Het gezag van de LXX als vertaling, in het vroege christendom.................................................. 35 3.2.1. De hoge waardering voor de LXX vertaling ......................................................................... 35 3.2.2. Blijvende afhankelijkheid van het gezag van de Hebreeuwse tekst .................................... 36 3.2.3. Conclusies ............................................................................................................................ 37 3.3. Het gebruik en het gezag van het ‘Septuagintal plus’ in het vroege christendom .................... 37 3.3.1. Inleiding ............................................................................................................................... 37 3.3.2. Kerkvaders in het westen..................................................................................................... 39 3.3.3. Kerkvaders in het oosten ..................................................................................................... 40 3.3.4. De intensiteit van het gebruik van het ‘Septuagintal plus’ .................................................. 41 3.3.5. Conclusies ............................................................................................................................ 42 3.4. Slotbeschouwing – Moet de christelijke canon van het OT ter discussie worden gesteld? ...... 42 4. De canonvorming van het Nieuwe Testament .................................................................................. 45 4.1. Drie benaderingen ...................................................................................................................... 45 4.2. Een vroege collectie van gezaghebbende geschriften ............................................................... 46 4.3. Mondelinge tradities, gezaghebbende geschriften en Schriften ............................................... 47 4.3.1. ‘Citeren als Schrift’ als indicatie van ‘gezag’ gerelativeerd ................................................. 47 4.3.2. Het functioneren van christelijke geschriften in een oraal georiënteerde samenleving ..... 48 4.3.3. De vroegste verzamelingen gezaghebbende geschriften .................................................... 50 4.3.4. De verspreiding van de meest intensief gebruikte boeken .................................................. 55 4.4. ‘Heterodoxe’ stromingen uit de tweede eeuw na Chr. en de vorming van de canon ............... 56 3 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . 4.5. Van een collectie gezaghebbende Schriften naar een canon .................................................... 57 4.5.1. Enkele vroege aanwijzingen voor een canon van Schriften................................................. 57 4.5.2. Van marges naar grenzen ................................................................................................... 58 4.6. Criteria die van belang zijn geweest in de canonvorming .......................................................... 62 4.6.1. Apostolisch auteurschap of autoriteit ................................................................................. 63 4.6.2. Overeenstemming met de ‘orthodoxe’ leer ......................................................................... 63 4.6.3. Brede acceptatie .................................................................................................................. 64 4.6.4. Overige criteria .................................................................................................................... 64 4.7. Enkele slotbeschouwingen ......................................................................................................... 65 4.7.1. Moet de nieuwtestamentische canon ter discussie gesteld worden? – Enkele voorvragen 65 4.7.2. Verbreding van de nieuwtestamentische canon ................................................................. 66 4.7.3. Versmalling van de nieuwtestamentische canon ................................................................ 68 4.7.4. Conclusies ............................................................................................................................ 70 5. Conclusies .......................................................................................................................................... 71 Literatuur ............................................................................................................................................... 73 Gebruikte afkortingen - HB: MT: NT: LXX: OT: Proto-MT: Hebreeuwse Bijbel. Masoretische Tekst. Nieuwe Testament. Septuaginta. Oude Testament. proto-Masoretische Tekst. 4 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . Voorwoord Hoe is de Bijbelse canon van christenen tot stand gekomen? Deze vraag is onontkoombaar verweven met existentiële keuzes, zoals: ziet men de Bijbel in de eerste plaats als Gods Woord of als een verzameling van puur menselijke geschriften? Het antwoord daarop is in beide gevallen ten diepste een geloofskeuze en wetenschappelijk gezien onbeantwoordbaar. Dat wil echter niet zeggen dat er geen wetenschappelijke discussie over de canonvorming mogelijk zou zijn. De Bijbelse geschriften zijn ontegenzeglijk geschreven door mensen en door mensen op een specifieke tijd en plaats gelezen en overdacht. Met andere woorden: de Bijbelse geschriften hebben een historisch aspect en dat aspect kan wetenschappelijk bestudeerd worden. Tegelijkertijd zou het echter van naïviteit getuigen wanneer men zou betogen dat in een historische studie (in tegenstelling tot een theologische) geloofsovertuigingen geen rol zouden spelen. Zeker waar het de studie van de Bijbel betreft, - door velen beschouwd als een, zo niet hét fundament van het jodendom en christendom,1 - zijn geloofsovertuigingen in elke historische reconstructie zeer invloedrijk. Historische gegevens spreken niet voor zichzelf en de wil om een geloofsovertuiging door middel van historische gegevens te staven, kan een zwaar stempel drukken op de uitleg van historische feiten. Dit geldt voor iedere wetenschapper, de ‘overtuigde christen’, de ‘orthodoxe jood’, de agnost of de atheïst (om enkele geloofsovertuigingen te noemen). En dit geldt misschien nog wel in versterkte mate voor historische studies naar de antieke wereld, waar de hoeveelheid gegevens relatief beperkt is. Ondanks het feit dat geloofsovertuigingen invloed uitoefenen op de interpretatie van historische feiten, hoeven zij die interpretatie niet volledig te bepalen. Historisch onderzoek kan tot nieuwe inzichten leiden. Vooronderstellingen en geloofsovertuigingen zijn bovendien niet onveranderlijk (anders zou men immers niet aan historisch onderzoek hoeven te beginnen). P.R. Eddy en G.A. Boyd betogen daarom dat objectiviteit een doel blijft, ondanks de erkenning dat irrationele zaken ook een rol spelen in wetenschappelijke arbeid.2 Zij pleiten er voor dat onderzoekers open en expliciet zijn over hun eigen (geloofs)vooronderstellingen, om een heldere discussie mogelijk te maken.3 In navolging van deze aanbeveling zal ik dit ook persoonlijk doen: mijn benadering van de Bijbelse canon wordt gekleurd door het feit dat ik overtuigd ben, God te hebben leren kennen door middel van deze verzameling boeken. Hierdoor ben ik deze canon gaan zien als Gods Woord en ga ik er bij zijn bestudering vanuit, dat God over Zijn Woord en de vorming daarvan heeft gewaakt.4 Gezien deze geloofsovertuiging wil ik niet nalaten om God te bedanken voor de gelegenheid die ik heb gekregen om middels de theologiestudie, Zijn Woord dieper te hebben mogen bestuderen. Ook wil ik mijn vrouw Maria bedanken voor de manier waarop zij mij gedurende de studie heeft gestimuleerd. Mijn kinderen vonden het niet altijd leuk dat ‘pappa moest studeren’. Met hen hoop ik de gemiste tijd weer goed te maken. Mijn vader, Harry Locht, wil ik bedanken voor zijn grote interesse in en commentaar op alle werkstukken die ik voor de theologiestudie geproduceerd heb. Gertram Schaeffer wil ik bedanken voor de vele opbouwende gesprekken over theologische onderwerpen. Tot slot wil ik ook graag mijn dank uitspreken naar professor dr. Riemer Roukema, voor de stimulerende wijze waarop hij het grootste deel van mijn masterstudie begeleid heeft, ondanks het feit dat ik de studie ‘op afstand’ heb gevolgd. 1 Zoals bekend, geven protestantse christenen traditiegetrouw een nóg centralere positie aan de Bijbel dan Rooms-Katholieken. Door beide groepen wordt de Bijbel echter als Woord van God en zodoende als zeer gezaghebbend gezien. Dit gezag wordt binnen het orthodoxe jodendom eveneens toegekend aan de Tenach. 2 Eddy & Boyd (2008) 88. 3 Ibidem, 13-24. 4 Zie bijvoorbeeld Jeremia 1.12 – een tekst die overigens in de eerste plaats betrekking heeft op het woord van God dat tot de profeet Jeremia kwam. 5 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . 6 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . Inleiding De geschiedenis van de canonvorming is volgens Hans Lietzmann ‘one of the most complicated aspects of the study of church history’.5 Tegelijk is het echter ook een van de meest boeiende onderdelen, omdat het het hart van de theologie raakt. In deze studie zal een poging gedaan worden om de vorming van de christelijke canon in kaart te brengen. Gezien de gecompliceerdheid van vele onderdelen van dat proces, en de breedte van het onderwerp, kan het niet anders dan dat veel zaken die hier besproken worden, afzonderlijk verder uitgediept zouden kunnen worden. De conclusies in deze scriptie zullen daarom vaak een voorlopig karakter dragen. De hoofdvraag van deze studie luidt: hoe is de canon van de christelijke Bijbel tot stand gekomen? Voordat deze vraag beantwoord kan worden, moet vastgesteld worden wat er onder een ‘canon’ verstaan wordt (hoofdstuk 1). Gezien het feit dat een deel van de christelijke Bijbel gelijk is aan de Hebreeuwse Bijbel (HB), ligt het voor de hand om in deze studie de aandacht eerst te richten op de vraag welke boeken ten tijde van het ontstaan van het christendom gezaghebbend waren in het jodendom (hoofdstuk 2). Vervolgens zal in hoofdstuk 3 ingegaan worden op de vraag welke oudtestamentische Schriften voor christenen gezaghebbend waren. Daarbij zal ook aandacht worden besteed aan het feit dat in het vroege christendom verschillende boeken uit de Septuaginta (de Griekse vertaling van het Oude Testament (OT)) gezaghebbend lijken te zijn geweest, die niet in de joodse canon zijn opgenomen en ook geen plaats hebben gekregen in de protestantse canon van het OT. Het gezag van deze boeken en hun verhouding tot de huidige protestantse canon, verdienen het daarom besproken te worden. Aan het slot van dit hoofdstuk zal vervolgens kort stilgestaan worden bij de vraag, of de (protestants) christelijke canon van het OT zou moeten worden verbreed, zoals sommige wetenschappers hebben betoogd. Het vierde hoofdstuk zal ingaan op de vorming van de nieuwtestamentische canon. Aan het slot van dit hoofdstuk zal de vraag besproken worden of de huidige nieuwtestamentische canon ter discussie moet worden gesteld. Naast enkele uitstapjes naar eerdere of latere eeuwen, zal de nadruk van deze studie naar de vorming van de christelijke canon liggen op de eerste vier eeuwen van deze jaartelling. In deze masterthesis zal een kritische evaluatie gegeven worden van een aantal recente studies die handelen over de vorming van de canon. Hoewel in vele gevallen de vroeg-christelijke en joodse bronnen (veelal in vertaling) door mij geraadpleegd zijn, is deze studie te karakteriseren als een literatuurstudie. De keuze hiervoor is allereerst van praktische aard: gezien het feit dat het onderwerp zeer breed is, kan binnen de vereiste lengte van een masterthesis geen uitvoerige bespreking van alle relevante bronnen geboden worden. Op specifieke bronnen wordt dan ook alleen iets uitvoeriger ingegaan, wanneer dit noodzakelijk is voor de evaluatie van de conclusies in recente canonstudies. Daarnaast moet vanwege het ontbreken van de persoonlijke expertise op het gebied van hele specialistische zaken (zoals bijvoorbeeld in het geval van Syrische vertalingen van de nieuwtestamentische Evangeliën, of in het geval van specifieke kenmerken van de Dode-Zeerollen) afgegaan worden op het oordeel van specialisten op die gebieden. Ik ben mij ervan bewust dat deze aanpak als nadeel heeft, dat ik de lezer die graag een uitvoeriger bespreking van het bronnenmateriaal zou wensen, enigszins moet teleurstellen. Als startpunt voor deze bespreking zal veelal uitgegaan worden van het werk van Lee Martin McDonald. Zijn boek over de canon (The Biblical Canon. Its Origin, Transmission, and Authority – 3e editie 2008) beslaat niet alleen al de stof die in mijn thesis besproken wordt, maar is gezien de verschillende herdrukken en uitgebreide edities sinds de eerste publicatie in 1987, een invloedrijke studie over dit onderwerp. Het gebruik van verschillende termen verdient nog enige toelichting. Ik gebruik de term ‘Oude Testament’ in deze scriptie, gezien het feit dat ik vanuit christelijk standpunt schrijf; de hoofdvraag van deze studie betrekking heeft op de vorming van de christelijke Bijbel en dit nu 5 Geciteerd door Gamble in McDonald & Sanders (2008) 267. 7 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . eenmaal de meest gangbare aanduiding voor de Tenach is. Deze term zal ik op een vrij losse manier gebruiken. ‘Oudtestamentische Schriften’ kan zodoende ook gebruikt worden voor die geschriften uit de Septuaginta (LXX), die niet in de joodse en protestantse canon zijn opgenomen (het zogenaamde Septuagintal plus). De term ‘Hebreeuwse Bijbel’ (HB) wordt in deze studie gebruikt voor de canon die binnen het rabbijnse jodendom (en later in het protestantisme) gezaghebbend is geworden. 8 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . 1. ‘Canon’: begripsbepaling Het begrip ‘canon’ kan op verschillende manieren gebruikt worden. In de oudheid werd het begrip gebruikt als ‘meetroede’ of ‘standaard’ om iets tegen af te zetten of te beoordelen.6 ‘Canon’ heeft zodoende de betekenis van een norm waartegen andere zaken worden afgezet (norma normans). De betekenis van een vastgelegde collectie boeken (norma normata) heeft het in christelijke kringen pas in de vierde eeuw na Chr. gekregen.7 Verwarring ontstaat wanneer niet expliciet gemaakt wordt in welke betekenis het begrip ‘canon’ gebruikt wordt. John Barton betoogt bijvoorbeeld dat het verschil van mening tussen verschillende wetenschappers voor het grootste deel niet is terug te voeren op een andere interpretatie van het feitenmateriaal, maar door het verschil in hantering van het begrip ‘canon’.8 McDonald maakt in navolging van A. Sundberg onderscheid tussen ‘canon’ en ‘Schriften’.9 Een geschrift werd als ‘Schrift’ gezien wanneer het een gezaghebbende status had vanwege zijn vermeende Goddelijke oorsprong. Er was volgens McDonald echter pas sprake van een ‘canon’ nadat er een afgebakende lijst van Schriften werd gehanteerd (waarbij dus ook geschriften daarvan werden uitgesloten).10 In de woorden van Bruce Metzger, moet er dus onderscheid gemaakt worden tussen een ‘collection of authoritative books’ en een ‘authoritative collection of books’.11 In strikte zin kan er slechts in het laatste geval van een ‘canon’ gesproken worden. Gezien het feit dat ‘canoniek’ in het algemeen spraakgebruik niet alleen wordt gebruikt voor een geschrift dat behoort tot een gezaghebbende, vastomlijnde collectie, maar ook voor een ‘gezaghebbend’ geschrift (voordat er nog van een vastgelegde collectie sprake was), hanteert McDonald in navolging van G.T. Sheppard de begrippen ‘canon1’ en ‘canon2’. Hier boet de bespreking van McDonald mijns inziens aan helderheid in. Enerzijds suggereert McDonald namelijk dat hij met ‘canon1’ de gezaghebbende status van een geschrift bedoelt en met ‘canon2’ een gefixeerde lijst van geschriften.12 Anderzijds betoogt hij dat individuele boeken of deelverzamelingen óók een ‘canon2’ status kunnen hebben gehad. ‘Canon2’ zou zodoende een ‘perpetual fixation or standardization’ inhouden.13 Geschriften met een ‘canon2’ status zouden een zodanig gezag hebben gekregen dat de tekst van het boek niet meer veranderlijk zou zijn (hoewel McDonald zelf uitzonderingen hierop noemt). De definitie van ‘canon1’ en ‘canon2’ lijkt mij daarom zo weinig precies dat ze meer verwarring geeft dan dat ze verheldert. Het onderscheid tussen de groei van een verzameling gezaghebbende geschriften (‘Schriften’) en de formele afbakening van die verzameling is echter erg belangrijk voor een goed begrip van de vorming van de canon.14 In deze scriptie zal ik mij zoveel mogelijk houden aan het voorstel van Eugene Ulrich om canon en canoniek te gebruiken voor een afgesloten verzameling boeken (en terzijde: dus niet voor de tekst van een boek15), die op grond van een weloverwogen 6 Bijvoorbeeld als standaard voor kunst; voor de vormgeving van grafmonumenten; voor literatuur en dergelijke. Zie McDonald (2008) 38-43 en zie voor verschillende voorbeelden ook: Dungan (2006) 11-19. 7 McDonald (2008) 48-58. Zie ook Dunbar in Carson & Woodbrigde (1986) 300 en Roukema in Hilhorst (2004) 87. 8 Zie Barton (1997) 1-34 waar hij dit uitgebreid betoogt voor de canon van het NT. (Barton bespreekt met name de conclusies van T. Zahn, A. von Harnack en A. Sundberg.). In Barton (2007) betoogt hij iets dergelijks voor de canon van het OT. 9 McDonald (2008) 48-50. Zie ook Barton (1997) 8 e.v.. 10 McDonald (2008) 54. 11 Metzger (1997) 282 e.v.. 12 McDonald (2008) 57. 13 Ibidem, 55-58. Citaat op pagina 55; cursivering: G.L. 14 Met name John Barton (1997) heeft in deze discussie (voor wat betreft de canon van het NT) veel helderheid geschapen. 15 Ook Bruce M. Metzger betoogt dat vragen over canoniciteit in de eerste plaats betrekking hebben op geschriften en niet op de tekstvorm van die geschriften (Metzger (1997) 270). Hierbij dient opgemerkt te 9 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . oordeel is vastgesteld. Op de weg naar een dergelijke verzameling toe, is sprake van gezaghebbende Schriften of een ‘canonical process’.16 Wanneer het werk van anderen aangehaald wordt, zal ik een enkele keer ter verduidelijking de term ‘gesloten canon’ tegenover ‘open canon’ gebruiken, hoewel de eerste uitdrukking volgens het voorstel van Ulrich eigenlijk een pleonasme vormt en de tweede strikt genomen een contradictio in terminis. worden dat de vraag naar welke tekstvariant van een geschrift gezaghebbend is, wel in het verlengde ligt van de canondiscussie. Daarom zal in paragraaf 2.5 toch een uitstapje naar die discussie gemaakt worden. 16 Geciteerd in McDonald (2008) 57; zie ook Ulrich in Schiffman & VanderKam (2000) 117. 10 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . 2. Gezaghebbende Schriften en canonvorming in het vroege jodendom 2.1. Argumenten voor een open verzameling Schriften Vanaf wanneer was er sprake van een canon van het OT? Roger T. Beckwith betoogt dat deze sinds de tijd van Antiochus Epiphanes (gestorven in 164 v. Chr) bestond en was opgebouwd uit drie duidelijk afgebakende verzamelingen geschriften (Torah, Profeten en Geschriften).17 McDonald is het daar echter niet mee eens. Volgens hem was de Torah rond de tijd van Ezra en Nehemia (vijfde eeuw v. Chr.) nog volop in ontwikkeling en werd de Pentateuch pas voor het eerst ‘Schrift’ genoemd in de brief van Aristeas (tweede eeuw voor Chr.).18 Veel van de Profeten in het huidige OT werden erkend vanaf 200 v. Chr, al was deze categorie nog niet vastomlijnd. Jezus’ uitspraak in Lukas 24.44 over ‘de wet van Mozes en de profeten en de psalmen’, ziet McDonald als een van de eerste aanwijzingen voor de ontwikkeling van een derde categorie. In de eerste eeuw na Chr. zou deze echter nog slechts hebben bestaan uit alleen het boek Psalmen.19 Tot de tweede eeuw na Chr. konden geschriften uit de Profeten nog overgaan naar de categorie van Geschriften. De oudtestamentische canon zoals die nu in het jodendom en het protestantisme bestaat, is daarom volgens McDonald terug te voeren op de rabbijnse canon uit de tweede eeuw na Chr.20 McDonald gaat uit van het adagium ‘what we cannot show, we do not know’21 en terecht legt hij de vinger op de zere plek bij conservatievere wetenschappers, zoals Beckwith: in veel van de door hen aangedragen bewijzen is a) een driedeling in de oudtestamentische canon niet eenduidig en b) is niet duidelijk welke boeken tot deze categorieën hebben behoord. Ook andere argumenten voor een afgesloten verzameling worden door McDonald afgewezen: nergens zijn er in zijn ogen overtuigende bewijzen te vinden dat rond het begin van de jaartelling dezelfde boeken gezaghebbend waren als die nu in de HB te vinden zijn. Zo worden gedeelten uit Ecclesiasticus22 en de proloog bij dat boek23; uitspraken uit II Maccabeeën24; het Qumrangeschrift 4QMMT25; Lukas 24.4426 en het werk van Philo27 door conservatieve wetenschappers aangedragen als bewijs voor een toen al bestaande driedeling van de Tenach.28 Volgens McDonald is echter vaak niet eenduidig dát er sprake is van exact drie 17 Beckwith (2008). Zie voor een vergelijkbare these: Ellis (1991). McDonald (2008) 74-75. 19 Ibidem, 35, 93-94. Zie ook Evans in McDonald & Sanders (2008) 186-191. 20 McDonald (2008) 74-76. 21 Ibidem, xvi, 36. 22 In Ecclesiasticus 38.34-39.3 worden binnen de ‘de wet van de Allerhoogste’ verschillende genres onderscheiden, zoals ‘wijsheid van vroeger tijden’, ‘profetieën’, ‘uiteenzettingen van beroemde mannen’, ‘spreuken’ en ‘geheimzinnige gezegden’. In Ecclesiasticus 49.8-10 wordt een aantal profeten genoemd. 23 In de proloog bij Ecclesiasticus wordt drie maal naar de Schriften verwezen als ‘de Wet, de Profeten en de andere geschriften’. Zie voetnoot 56. 24 II Maccabeeën 2.13 vermeldt dat Nehemia een bibliotheek aanlegde ‘waarin hij boeken over de koningen verzamelde en geschriften van de profeten en van David, alsmede brieven van koningen over wijgeschenken’. 25 4QMMT 86-103: ‘[…and further] to you we have wr[itten] that you must understand the book of Moses [and the words of the] prophets and of David [and the annals] [of eac]h generation’. (Vertaling: Martínez (1996)). 26 Lukas 24.44: ‘(…) dat alles wat over Mij geschreven staat in de wet van Mozes en de profeten en de psalmen moet vervuld worden’. 27 Philo beschrijft het leven van de Therapeutae (een joodse sekte) in Over het contemplatieve leven (De vita Contemplativa). In paragraaf 25 noemt hij de boeken die deze groepering gebruikte: ‘(…) but studying in that place the laws and the sacred oracles of God enunciated by the holy prophets, and hymns, and psalms, and all kinds of other things by reason of which knowledge and piety are increased and brought to perfection’ (Vertaling: Yonge (1997)). 28 Zie hiervoor bijvoorbeeld: Dunbar in Carson & Woodbridge (1986) en Beckwith (2008). 18 11 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . categorieën.29 Bovendien betoogt hij dat niet duidelijk is wat de inhoud van deze categorieën was. Ook de uitspraak in Lukas 11.48-51 en Mattheüs 23.34-35 over ‘het bloed van Abel tot Zacharias’ duidt volgens McDonald niet op een canon waarin het eerste boek Genesis en het laatste boek II Kronieken zou zijn geweest. Een dergelijke reconstructie is volgens hem speculatief.30 Tot slot zijn volgens McDonald ook toespelingen op 24 (in onder andere IV Ezra 14) of 22 heilige boeken (in onder andere Josephus’ Tegen Apion (Contra Apionem) 1.37-43) geen bewijs voor de huidige oudtestamentische canon. McDonald benadrukt dat de identiteit van deze boeken onbekend is en dat het aantal (24 of 22) simpelweg verklaard moet worden door het aantal letters in het Griekse of Hebreeuwse alfabet, dat men als ideale norm voor het aantal boeken zag.31 De verzameling gezaghebbende geschriften was volgens McDonald in de eerste eeuw na Chr. nog vormloos en deze vormloosheid ziet hij bevestigd in de verzameling geschriften in Qumran. De verzameling van gezaghebbende geschriften was in deze gemeenschap waarschijnlijk breder dan de huidige HB.32 Gezien het aantal tekstvarianten van diverse geschriften, zag men deze geschriften in de Qumran gemeenschap bovendien waarschijnlijk nog niet als ‘unviolable Scripture’.33 Met deze conclusies staat McDonald niet alleen. Ook James C. VanderKam concludeert dat in Qumran het onderscheid tussen boeken uit de HB en die daarbuiten, vloeiend was.34 Volgens VanderKam werden in Qumran waarschijnlijk naast boeken uit de HB, ook andere boeken als gezaghebbend gezien.35 Eugene Ulrich concludeert: ‘By the end of the Second Temple period, there were works that were considered “Scripture”, a canonical process, and a canon-in-the-making, but there was not yet a canon’36 en ook hij betoogt dat er vele teksttradities naast elkaar bestonden.37 Opvallend aan de benadering van McDonald is dat hij het bewijs uit Qumran extrapoleert naar ‘het jodendom’ van rond het begin van de jaartelling: er is volgens hem geen bewijs dat de Qumran gemeenschap op een andere manier met haar heilige teksten omging dan haar omgeving.38 Ook met deze extrapolatie staat McDonald niet alleen. Evenzo concludeert Ulrich dat de situatie in Qumran met de nodige voorzichtigheid geëxtrapoleerd mag worden als ‘evidence for the views of broader Judaism’.39 Een ander bewijs voor de ‘open canon’ in het jodendom van de eerste eeuw na Chr. wordt volgens McDonald gevormd door de Septuaginta (LXX). Het feit dat de eerste versie van de LXX waarschijnlijk alleen bestond uit de Pentateuch wordt door McDonald als bewijs gezien, dat in de derde eeuw voor Chr. alleen díe geschriften onomstreden als Schrift werden beschouwd.40 McDonald erkent dat de exacte omvang van de LXX aan het begin van de jaartelling moeilijk is vast te stellen,41 maar concludeert toch herhaaldelijk dat de bewaard gebleven codices van de LXX uit de vierde en vijfde eeuw na Chr. (met hun bredere collectie geschriften dan die in de HB wordt aangetroffen), de 29 McDonald (2008) 80-93. Ibidem, 97-99. Zie voor een uitgebreidere bespreking van deze teksten: paragraaf 2.4.4. 31 Ibidem, 150-165 en McLay in ibidem, 227. 32 McDonald (2008) 131-134; zie ook McLay in ibidem, 229-230. Met name Jubileeën en I Henoch werden volgens McDonald en McLay waarschijnlijk gezien als Schrift. Zie voor wat dit laatste betreft ook Nickelsburg (2003) 10. 33 McDonald (2008) 35, 135. 34 VanderKam in McDonald & Sanders (2008) 95. 35 VanderKam noemt de Tempelrol en Jubileeën als voorbeeld (ibidem, 104-107). 36 Ulrich (1999) 90-91. 37 Ulrich in Flint & VanderKam (1998) 83-85. 38 McDonald (2008) 135. 39 Ulrich in Schiffman & VanderKam (2000) 118. Ulrich concludeert over de geschriften in Qumran: ‘Though they were found at Qumran and some may have been copied there, they represent the Scriptures of general Judaism’ (Ulrich in Lim (2004) 85). 40 McDonald (2008) 35, 119. 41 Ibidem, 35. 30 12 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . verzameling ‘Schriften’ vertegenwoordigt die de christenen erfden van het jodendom uit de eerste eeuw na Chr..42 Volgens McDonald zouden de joden in de Qumran gemeenschap, evenals de vroege christenen, met de mogelijkheid rekening gehouden hebben dat mensen door Gods Geest geïnspireerd profeteerden. Zodoende zou een ‘gesloten canon’ voor joden en christenen in de eerste eeuw na Chr. simpelweg niet tot de mogelijkheden hebben behoord.43 Die ‘open canon’ zou volgens McDonald worden weerspiegeld in de LXX. Bovendien zou de LXX volgens McDonald in christelijke kringen als een gezaghebbender versie van het OT gezien zijn dan de Hebreeuwse teksten.44 Nu zijn de bewaard gebleven manuscripten van de LXX alle van enkele eeuwen ná het begin van de jaartelling en rijst de vraag of die verzameling overeenkomt met wat joden rond het begin van de jaartelling gezaghebbend vonden. Het idee dat latere christenen de collectie van heilige geschriften zouden hebben uitgebreid, terwijl Jezus zelf een beperktere collectie geschriften als gezaghebbend zou hebben gezien, is volgens McDonald echter ondenkbaar.45 In McDonalds reconstructie beschouwden christenen in de eerste eeuw een veel groter aantal boeken gezaghebbend, dan die later in de HB terecht gekomen zijn. Rabbijnse joden zouden in de tweede eeuw na Chr. deze canon hebben ingeperkt, onder invloed van uit Babel terugkerende groepen Farizeeën aan het einde van de eerste eeuw na Chr.46 Vanaf de Bar Kochba opstand (132135 na Chr.) zou er een kritischer houding tegenover de (later zo genoemde) ‘apocriefen’ zijn ontstaan, waardoor de collectie in rabbijnse kringen werd beperkt tot de huidige HB.47 Vanaf die tijd zou ook de tekst exact zijn vastgelegd, omdat een vaststaande tekst voor een specifieke wijze van uitleg (midrash) noodzakelijk was.48 Door het intimiderend effect van grote joodse gemeenschappen zouden sommige christenen besloten hebben om deze rabbijnse collectie over te nemen. Kerkvader Hiëronymus zou in de vierde eeuw na Chr. vervolgens abusievelijk hebben aangenomen dat deze collectie gelijk was aan de collectie die Jezus had gebruikt. Hiëronymus vond echter maar beperkte navolging en McDonald concludeert: ‘the church at large did not allow Judaism to define its OT canon…’, hetgeen hij als positief beoordeelt. Er is volgens McDonald namelijk geen goede reden om de canon van het rabbijnse jodendom over te nemen.49 Niet alle conclusies in McDonalds benadering zijn mijns inziens even overtuigend. Eerst wil ik enkele methodologische opmerkingen bij McDonalds aanpak maken, en vervolgens kanttekeningen plaatsen bij zijn belangrijkste conclusies. 2.2. Enkele methodologische kanttekeningen Opvallend is dat McDonald zeer kritisch is, waar het gaat om het veralgemeniseren van conclusies die zouden kunnen wijzen op een vaststaande canon aan het begin van deze jaartelling. Terecht wijst hij in die gevallen op die zaken die onbekend zijn, volgens het adagium ‘what you cannot show, you do not know’. Tegelijkertijd moet echter erkend worden dat als resultaat van dit adagium, slechts zeer beperkte conclusies mogelijk zijn. Strikt genomen moet aan de hand van dit motto vrijwel elke vraag of een bron representatief is voor een bredere groep met: ‘Dat is onbekend’ beantwoord worden, waardoor men nooit algemene conclusies zou kunnen trekken. Mijns inziens 42 Ibidem, 76, 102, 104. Deze conclusie wordt ook getrokken door Aalders (1999) 36. McDonald (2008) 170-173. 44 Ibidem, 118-123. Om dezelfde redenen pleit Aalders (1999) 36, er voor om de gehele verzameling LXXboeken als oudtestamentische canon voor christenen te beschouwen. 45 McDonald (2008) 104. 46 Ibidem, 158. 47 Ibidem, 175. Ook A.G. Patzia concludeert dat een vastomlijnde collectie van heilige geschriften nog niet vast te stellen is vóór de tweede eeuw na Chr. (Patzia (2011) 30). 48 McDonald (2008) 17. 49 Ibidem, 215-221. Citaat op pagina 218. 43 13 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . moet een historische reconstructie dan ook verder gaan. Lege plekken op de kaart moeten worden ingevuld aan de hand van wat het meest waarschijnlijk is. Wanneer dit expliciet gemaakt wordt en onderbouwd met argumenten is dat mijns inziens niet kwalijk en zelfs toe te juichen. Er moet echter wel een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen wat rechtstreeks op grond van een primaire bron geconcludeerd kan worden en waarom die bron wel of niet representatief is voor een bredere groep. Mijn kritiek op McDonald is dan ook niet dat hij conclusies die getrokken zijn op grond van een beperkt aantal bronnen, veralgemeniseert, maar dat hij pretendeert dit níet te doen.50 Ik zal dit kritiekpunt met twee voorbeelden onderbouwen. McDonald veralgemeniseert de ‘open canon’ die men in de Qumran gemeenschap zou hebben gehad. Hierbij draait hij de bewijslast plotseling om: er is volgens hem geen bewijs dat de houding in Qumran anders geweest zou zijn dan die van andere joden of christenen uit die tijd.51 Wellicht is die conclusie gerechtvaardigd,52 maar buiten de inhoudelijke argumenten voor die conclusie, wil ik hier opmerken dat McDonald zich met dergelijke uitspraken niet bewust lijkt te zijn van het feit dat hij zijn eigen adagium heeft verlaten. Daarnaast schijnt het mij toe dat McDonalds adagium, naarmate het consequenter wordt toegepast, tot meer onzekerheid zou moeten leiden over wat wetenschappelijk kan worden bewezen. Elke bron zou immers mogelijk een special case kunnen zijn. Door de stelligheid waarmee McDonald echter concludeert dat er geen vastomlijnde OT canon bestond tot de tweede eeuw na Chr., lijkt zijn adagium in de praktijk van zijn onderzoek echter veranderd te zijn in: ‘what you cannot show, did not exist’. Daarmee gaat hij mijns inziens verder dan op grond van zijn argumenten zou zijn toegestaan. Terecht plaatst McDonald bijvoorbeeld kritische kanttekeningen bij de vraag óf de 24 boeken die in 4 Ezra 14 genoemd worden, dezelfde boeken zijn als die in latere bronnen genoemd worden als de inhoud van de HB.53 Mijns inziens toont hij hiermee aan dat het gelijkstellen van deze 24 boeken met de huidige HB mogelijk anachronistisch zou kunnen zijn. Zijn conclusie kan echter niet gebruikt worden als bewijs dat die gelijkstelling anachronistisch ís. 2.3. Inhoudelijke kanttekeningen 2.3.1. Verschillende indelingen van Schriften en hun implicaties voor het canonisatieproces Zoals eerder is besproken, gaan conservatieve wetenschappers als Beckwith ervan uit dat er al vóór het begin van deze jaartelling een afgebakende canon van het OT bestond en dat die canon in drie categorieën werd onderverdeeld (Torah, Profeten en Geschriften). McDonald bekritiseert het bestaan van deze driedeling en het feit dat deze verzameling afgebakend zou zijn. Volgens hem waren meerdere indelingen gangbaar en was de inhoud van de (deel)verzamelingen (behalve van ‘de Torah’, die een afgesloten collectie vormde) geheel open. Dit ‘open karakter’ was waarschijnlijk het sterkst van toepassing op ‘de Geschriften’. McDonalds kritiek op Beckwith is mijns inziens terecht, maar hij heeft onvoldoende oog voor de implicaties van deze kritiek. In deze paragraaf en in paragraaf 2.3.2 zal ik mijn kritiek op McDonald uiteenzetten. McDonald betoogt mijns inziens terecht dat de verzameling Schriften niet altijd in drie afgebakende categorieën werd ingedeeld. Die vaststelling wordt onder meer gesteund door de conclusies van John Barton. Deze maakt duidelijk dat rond het begin van de jaartelling ‘Profeten’ werd gebruikt voor alle gezaghebbende geschriften buiten de Torah: ‘”Prophet” is the most 50 Zie bijvoorbeeld McDonald (2008) xvi. Ibidem, 135. 52 Persoonlijk heb ik daar echter grote twijfels bij (zie paragraaf 2.4.6). 53 Zie voor een beschrijving van de relevante bronnen: McDonald (2008) 160 e.v. Het aantal van 24 boeken die tot de canon behoren, komt voor in verschillende rabbijnse bronnen; het Evangelie van Thomas 52; Victorinus’ Commentaar op Openbaring; Hiëronymus’ Proloog bij Koningen en het tractaat b.Bava Batra 14b-15a. b.Bava Batra 14b-15a wordt door McDonald (2008) 163, (die zich baseert op B.S. Childs) gedateerd tussen 70 en 200 na Chr. In deze bron worden de 24 boeken expliciet aangegeven: dit zijn dezelfde boeken die in de huidige HB zijn opgenomen. McDonald probeert het belang van dit laatste geschrift te relativeren (McDonald (2008) 163 e.v.); Beckwith hecht er juist grote waarde aan (Beckwith (2008) 122). 51 14 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . generalized term for any book written by a successor of Moses, who was himself a prophet ...’ Barton betoogt zodoende dat er veeleer sprake was van een tweedeling (Torah en Profeten).54 Bartons betoog is niet altijd geheel overtuigend, maar de grote lijn daarvan wel. Niet geheel overtuigend is Barton, wanneer hij soms meer van de bronnen vraagt dan zij zeggen, om een tweedeling aannemelijk te maken. Zo betoogt Barton dat de kleinzoon van Jezus Sirach in de proloog van Ecclesiasticus de Schriften in twee groepen verdeelde. De uitdrukking ‘de Wet, de Profeten en de andere geschriften van onze voorouders’ uit deze proloog, legt hij als volgt uit: de Wet en de Profeten zouden aanduidingen zijn voor Schriften; ‘de andere geschriften’ zouden slaan op alle andere, niet-heilige boeken.55 Beckwith heeft in een bespreking van Bartons studie op diens conclusie terecht kritiek geuit. Het feit dat de kleinzoon van Jezus Sirach de aanduiding ‘Wet, Profeten en andere boeken’ drie maal in een vrijwel identieke vorm gebruikte,56 lijkt erop te wijzen dat dit een vaste uitdrukking vormde voor de heilige Schriften die hij kende. Het is daarom waarschijnlijk dat de kleinzoon van Jezus Sirach hier de Schriften onderverdeelde in drie groepen.57 Hoewel dus een enkele kanttekening te plaatsen is bij Bartons stelling, toont zijn onderzoek echter wel aan dat een driedeling in de Schriften niet de enige manier was waarop men deze categoriseerde.58 Wat dit punt betreft, kan men daarom instemmen met de conclusies van McDonald, dat rond het begin van de jaartelling een indeling van de Schriften in ‘de Wet, de Profeten en de Geschriften’ niet algemeen was. Deze conclusies hebben echter ook implicaties voor de manier waarop de canon zou zijn gevormd, - implicaties waar McDonald geen oog voor heeft. Barton laat in Oracles of God zien dat vrijwel alle studies over de oudtestamentische canon (en dat geldt ook voor de studie van McDonald59) uitgaan van de vooronderstelling dat de driedeling ‘Tora, Profeten en Geschriften’ de volgorde weerspiegelt van het canonisatieproces. Met andere woorden: dat de Geschriften pas ná de Torah en de Profeten werden gecanoniseerd.60 Zoals reeds is aangegeven, was er rond het begin van de jaartelling echter nog geen algemeen gehanteerde driedeling binnen de verzameling gezaghebbende Schriften. Die driedeling werd pas algemeen binnen het rabbinale jodendom. Met andere woorden: rabbijnen vanaf de tweede eeuw na Chr. maakten deze driedeling, binnen de verzameling Schriften die zij gezaghebbend vonden. Deze indeling zou dan ook niets zeggen over de historische volgorde waarin de betreffende geschriften als gezaghebbend werden beschouwd. 54 Barton (2007) 35-55. Citaat op pagina 55. Ibidem, 47. 56 In de proloog, die in de vertaling van de Bijbel met deuterocanonieke boeken (2004) niet wordt onderverdeeld in genummerde regels, duidt de kleinzoon van Jezus Sirach de boeken drie maal op soortgelijke wijze aan: 1) ‘Door de Wet, de Profeten en de andere, latere geschriften is ons veel waardevols geschonken’; 2) ‘Daarom voelde mijn grootvader Jezus, die de Wet, de Profeten en de andere geschriften van onze voorouders diepgaand had bestudeerd en daarin een grondig inzicht had verworven, de drang om ook zelf iets te schrijven dat lering en wijsheid bevatte’; 3) ‘Er is een niet gering verschil tussen de vertaling en het oorspronkelijke werk, niet alleen bij dit werk, maar ook bij de Wet zelf, de Profeten en de andere geschriften’. De laatste twee citaten laten volgens Beckwith (1991) 388-389, zien dat de kleinzoon van Jezus Sirach het boek Ecclesiasticus onderscheidde van ‘de Wet, de Profeten en de andere geschriften’. Mijns inziens is die conclusie op grond van het tweede citaat twijfelachtig, maar op grond van het derde citaat plausibel. 57 Beckwith (1991) 388-389. Zie ook Dempster in Evans & Tov (2008) 112-113; Hengel (2002) 97. Het is jammer dat Barton in zijn bespreking van het werk van Beckwith niet erg inhoudelijk ingaat op de argumenten van laatstgenoemde. Barton kent Beckwiths werk eerst de hoogste lof toe, maar velt daarover vervolgens een vernietigend oordeel, vanwege Beckwiths conservatieve (en in Bartons ogen fundamentalistische) conclusies. Barton besluit zijn bespreking met: ‘It is sad to see so much scholarship wasted on such a bad cause.’ (Barton (1987) 63-65; citaat op pagina 65). 58 Zie voor meerdere indelingen van de Schriften ook Dempster in Evans & Tov (2008). Zie ook Paul, Van den Brink & Bette (2008) 666. 59 Zie de bespreking van McDonalds conclusies in paragraaf 2.1. 60 Barton (2007) 27. 55 15 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . 2.3.2. Een principieel gesloten canon Deze vaststelling heeft een belangrijke implicatie. Als de trits ‘Torah, Profeten en Geschriften’ níet moet worden gezien als indicatie voor de volgorde waarin boeken werden gecanoniseerd, was de canon in de eerste eeuw na Chr. in zekere zin meer ‘open’ dan velen veronderstellen. Niet slechts de categorie van ‘Geschriften’ was immers dan nog ‘open’ (als ‘open’ collectie naast twee afgebakende collecties van ‘Torah’ en ‘Profeten’), maar de gehele verzameling Schriften naast de Torah (dus alles wat later als ‘Geschriften’ én wat als ‘Profeten’ werd gecategoriseerd) zou nog in haar geheel niet afgegrensd zijn. Zowel Barton als McDonald betogen dat de collectie oudtestamentische Schriften in de eerste eeuw nog ‘volledig open’ was. Barton maakt hierin echter een belangrijke nuance die in het werk van McDonald niet aan bod komt: hoewel de collectie Schriften nog ‘open’ was, had zij tegelijkertijd in principe een afgesloten karakter. Met welke argumenten onderbouwt Barton deze conclusie? Als er rond het begin van de jaartelling al gesproken moet worden van een ‘canon’, dan zou die volgens Barton alleen de Pentateuch behelzen. ‘But where other books are concerned, there was Scripture, but no canon’, aldus Barton.61 Met andere woorden: hoewel Barton betoogt dat voor velen duidelijk was welke boeken er ‘in’ de verzameling heilige boeken thuis hoorde, was er geen notie dat andere daar met zekerheid buiten zouden moeten vallen.62 Boeken werden zodoende niet gezien als ‘canoniek’, maar alleen als ‘Schrift’. Aan welke criteria zou een geschrift moeten voldoen om als Schrift beschouwd te worden? Josephus gaat ervan uit dat Profetische boeken geschreven zijn vóór de tijd van Artaxerxes (vijfde eeuw v. Chr.)63 en Barton betoogt dat Josephus’ aanname representatief is voor joden uit zijn tijd. Hiervoor noemt Barton verschillende redenen. Het idealiseren van een profetisch verleden was volgens hem in de eerste eeuw na Chr. niet uniek voor het jodendom: ‘Such an idea was second nature to most people living in the Graeco-Roman world’, aldus Barton.64 Daarnaast is het opmerkelijk dat geen van de boeken die binnen het jodendom in aanmerking is gekomen om in de canon opgenomen te worden, de suggestie wekt geschreven te zijn na de tijd van Ezra.65 Ook het schrijven van pseudepigrapha is alleen begrijpelijk wanneer beroemde namen uit het verleden de kans deden toenemen dat een geschrift als gezaghebbend werd gezien.66 Het schrijven van pseudepigrapha bewijst volgens Barton (en mijns inziens heeft hij daarin gelijk) ook dat er nog geen sprake was van een ‘gesloten canon’. Waarom zou een boek anders geschreven worden op naam van een profeet uit het verleden? ‘All are agreed that one purpose at least of pseudonymous attribution was to confer on a book the authority of a figure from the past, from a time when divine wisdom was available to the great inspired figures whose names were held in honour; and that kind of authority was all there was to get in a period which knew nothing of officially approved lists of canonical works’, aldus Barton.67 61 Ibidem, 57. Ibidem. 63 Ibidem, 59. Zie ook Mason in McDonald & Sanders (2008) 117-118, 125; Hengel (2002) 72. 64 Barton (2007) 60. Barton baseert zich voor deze conclusie op de studie van Aune (1983), die stelt dat de Griekse orakels uit de eerste eeuwen van deze jaartelling die werden geformuleerd als poëzie, qua vorm dikwijls imitaties waren van orakels uit de zesde en vijfde eeuw voor Chr.. Vervolgens concludeert hij: ‘The revival of oracles that began in the first century A.D. was just one expression of a widespread nostalgia of the past’. (Aune (1983) 50-51, citaat op pagina 51). 65 Barton (2007) 59, 60. Zie ook Beckwith (2008) 359-360. Een mogelijke uitzondering is het boek Ecclesiasticus, dat volgens Barton juist om deze reden een ‘special case’ vormde (Barton (2007) 60). 66 Barton (2007) 60-62; zie ook Baum (2001) 151-153; Aune (1983) 109-110. 67 Barton (2007) 62. 62 16 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . Hiermee in lijn is de conclusie van verschillende wetenschappers dat er wel sprake was van profetie in bijvoorbeeld de Qumran gemeenschap en het vroege christendom, maar dat deze vorm van profetie werd onderscheiden van die van de Profeten uit een ver verleden.68 Als Bartons conclusies juist zijn, kan mijns inziens gesteld worden dat er rond het begin van deze jaartelling weliswaar een verzameling heilige geschriften bestond waarvan de grenzen niet strak gedefinieerd waren, maar dat die verzameling in principe als een afgesloten geheel werd beschouwd – niet doordat haar grenzen exact waren afgebakend, maar doordat verondersteld werd dat de geschriften die tot deze verzameling behoorden, vóór een bepaalde datum waren geschreven.69 Of de betreffende geschriften ook daadwerkelijk vóór de tijd van Ezra zijn geschreven, is een vraag waar hier niet op ingegaan zal worden.70 Van belang is echter dat geschriften rond het begin van de jaartelling alleen dán kans maakten om als ‘Schriften’ te worden beschouwd, als men meende dat zij in profetische tijden geschreven waren. Volgens Barton brengt deze conclusie ons in de praktijk echter niet heel veel verder, omdat er geen instantie was, die kon bepalen welke geschriften dit betrof. Zodoende concludeert hij dat een groot deel van de latere HB (‘the “core” of the canon’) zeer waarschijnlijk vrij universeel als gezaghebbend werd gezien, maar dat er over de randen van de verzameling groot verschil van mening kon bestaan. Daarom moet volgens hem Sundbergs conclusie, dat de verzameling Schriften rond het begin van de jaartelling gevormd werd door ‘wide religious literature without definite bounds’ zelfs als understatement worden gezien.71 Barton concludeert bijvoorbeeld over de verzameling Schriften die de vroege christenen als gezaghebbend beschouwden: ‘To put it bluntly, the value of saying that Isaiah was authoritative for the New Testament writers may seem to be considerably reduced, if we mean that it fully shared the authority of 1 Enoch! In arguing along these lines I may seem to be taking away with one hand what I have just given with the other’.72 De grenzen van de verzameling Schriften waren volgens Barton zelfs ‘a lot larger than the present limits of even the Greek canon allow’.73 Bij Bartons conclusies moet echter opgemerkt worden dat die de werkelijkheid waarschijnlijk enigszins vertekenen. Ze zijn immers alleen geldig, wanneer de verzamelingen gezaghebbende Schriften van verschillende joodse groepen bij elkaar worden opgeteld. Beckwith heeft mijns inziens echter overtuigend aangetoond dat de keuze voor elk van de joodse sekten afzonderlijk waarschijnlijk beperkter was. Zo zullen in de Qumran gemeenschap alleen die geschriften in aanmerking zijn gekomen om als ‘Schrift’ te worden beschouwd, die qua inhoud overeenstemden met de specifieke opvattingen van de gemeenschap.74 Deze ‘sektarische’ geschriften zullen voor andere groepen (bijvoorbeeld Farizeeën) waarschijnlijk niet acceptabel zijn geweest. Evenzo betoogt Beckwith dat het niet aannemelijk is dat geschriften die uiteindelijk niet in de LXX zijn opgenomen, ooit kansrijk zijn geweest om door Hellenistische joden als gezaghebbend gezien te worden.75 G.W.E. Nickelsburg stelt dan ook terecht dat de vraag steeds moet luiden: ‘What was authoritative for whom, in what sense, and when in the Greco-Roman period (...)?’.76 Rivaliteit tussen verschillende 68 Zie Aune (1983) 103-106; Dunbar in Carson & Woodbridge (1986) 312 e.v.; Beckwith (2008) 368-376; Mason in McDonald & Sanders (2008); Baum (2001) 151-153. 69 Zie ook Skarsaune (2002) 282-291 en Hengel (2002) 72, die beiden stellen dat die boeken als Schrift werden gezien, waarvan aangenomen werd dat ze tussen de tijd van Mozes en Ezra geschreven waren. 70 Het boek Daniël wordt door vele geleerden bijvoorbeeld niet vóór de tijd van Ezra gedateerd. Zie voor een uitgebreide evaluatie van de datering van het boek Daniël: G. Locht, De datering van het boek Daniël en de rol van existentiële keuzes (2011), online beschikbaar via: http://www.gaborlocht.nl/overig.php. 71 Barton (2007) 91. Zie ook ibidem, 84. 72 Ibidem, 92. 73 Ibidem. 74 Dikwijls gaat men ervan uit dat dit de geschriften betreft die in grote aantallen in Qumran gevonden zijn, zoals Jubileeën en I Henoch. Zie bijvoorbeeld: Nickelsburg (2003) 10. 75 Beckwith (2008) 339-343. 76 Nickelsburg (2003) 11. 17 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . joodse sekten zou mogelijk temperend gewerkt kunnen hebben op een brede acceptatie van geschriften. Een ‘gemeenschappelijke deler’ in de verzamelingen van verschillende joodse groepen zou zodoende wel eens kleiner geweest kunnen zijn, dan door Barton wordt gesuggereerd. Overigens maakt ook McDonald een enkele keer een opmerking waaruit blijkt dat de geschriften die in sommige kringen net binnen of buiten de grenzen van een collectie gezaghebbende Schriften vielen, altijd van beperkte invloed zijn geweest: ‘This material, however, was almost always at the fringe of the Jews’ sacred literature – not the core’.77 Dergelijke opmerkingen blijven mijns inziens in het werk van McDonald enigszins onderbelicht, doordat hij keer op keer benadrukt dat geschriften die later niet in de HB zijn opgenomen belangrijk zijn geweest in het vroege jodendom (hier besteedt hij ook het grootste aantal pagina’s aan)78 en slechts af en toe terloops noemt dat het gebruik van deze geschriften toch relatief beperkt lijkt te zijn geweest. 2.4. Argumenten voor een afgebakende verzameling Schriften 2.4.1. De rol van de Tempel Zoals door Barton aannemelijk is gemaakt, was de aanname rond het begin van de jaartelling vrij algemeen geaccepteerd, dat gezaghebbende Schriften gekenmerkt werden door ouderdom. Volgens Barton was er voor de meeste joden echter geen mogelijkheid om dit voor geschriften aan de rand van de verzameling, vast te kunnen stellen. Er was aan het begin van deze jaartelling geen ‘kind of regulative authority within Judaism which could legislate on questions of canonicity, so that there was an “official” canon, deviations from which may be labelled “sectarian.”’79 Wat dit punt betreft geven geleerden die de diversiteit binnen het jodendom uit de tweedetempelperiode benadrukken (zoals McDonald en Barton) mijns inziens te weinig gewicht aan de rol die de Tempel in Jeruzalem kan hebben gespeeld. Beckwith laat overtuigend zien dat heilige geschriften in de antieke wereld vaak in tempels bewaard werden en dat er in Israël een traditie bestond om heilige geschriften in de tabernakel of de Tempel te bewaren.80 Mijns inziens is de suggestie van A.S. van der Woude in dit licht zeer aannemelijk: dat er diversiteit bestond in verschillende joodse groepen, maar dat er daarnaast ook een binnen tempelkringen vastgelegde traditie bestond, die voor veel joden gezaghebbend was.81 Van der Woude’s suggestie zal nader aan de orde komen in paragraaf 2.5, waar het gaat over de overlevering van de tekst van de heilige Schriften. 2.4.2. Josephus’ verzameling van 22 gezaghebbende boeken Deze meer omlijnde traditie zou een verklaring kunnen bieden voor Josephus’ uitspraken in Tegen Apion 1.37-43, dat er een vaste collectie van 22 gezaghebbende boeken bestond, die zeer zorgvuldig werd overgeleverd. Josephus’ verslag is daarbij van groot belang, gezien de informatie die 77 McDonald (2008) 215. Zie bijvoorbeeld McDonalds uitgebreide bespreking van de collecties Schriften van verschillende joodse groepen in McDonald (2008) 114-149. Na een bespreking van allerlei geschriften die uiteindelijk niet in de canon zijn opgenomen (ibidem, 142-146) en geschriften die volgens McDonald aanvankelijk in collecties van heilige Schriften zouden hebben gefunctioneerd, maar daarna zouden zijn ‘gedecanoniseerd’ en veelal verloren zijn gegaan (ibidem, 146-149), concludeert hij: ‘In the mean time, we know that such writings were once useful in a religious community and enabled it to establish its identity and practice its religious activities’ (ibidem, 149). Uit McDonalds The Biblical Canon zouden gemakkelijk meerdere voorbeelden kunnen worden genoemd waarin McDonald het belang van niet in de HB opgenomen geschriften voor verschillende joodse en christelijke groepen benadrukt. 79 Barton (2007) 80. 80 Zie bijvoorbeeld Exodus 25.16, 21; 40.20; Deuteronomium 10.1-5; 31.24-26; Jozua 24.26; I Samuël 10.25; II Koningen 22.8; 23.2,24; II Kronieken 34.15,30; Josephus, De Joodse Oorlog 7.148-150,162; Josephus, De oude geschiedenis van de Joden 3.38; 4.302-304; 5.61; m. Tohoroth, Kelim 15.6; t. Tohoroth, Kelim Baba Mesia 5.8. Zie voor een bespreking: Beckwith (2008) 67-68, 81-85 en ook Paul, Van den Brink & Bette (2008) 658-659. 81 Van der Woude in Bremmer & Martínez (1992). 78 18 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . hij uit de eerste hand heeft kunnen verkrijgen. Gezien zijn opleiding als priester is het aannemelijk dat hij uitstekend op de hoogte was van de geschriften die in zijn tijd (in ieder geval in tempelkringen) als gezaghebbend werden gezien. Daarnaast vermeldt Josephus dat Titus hem na de inname van Jeruzalem de gunst verleende om enkele boeken te mogen krijgen, die opgeslagen waren geweest in de Tempel.82 Verschillende geleerden concluderen dan ook dat Josephus’ uitspraken bewijzen dat er in de eerste eeuw een vastomlijnde canon bestond.83 Mijns inziens gaat die laatste conclusie te ver, wanneer daarmee bedoeld zou worden dat er een formele beslissing over de canon genomen was en dat die algemeen geaccepteerd zou zijn.84 Barton concludeert, dat Josephus niet stelt dat er niet meer dan 22 boeken gevonden zouden kunnen worden, maar dat er simpelweg niet meer dan 22 gevonden waren.85 Gezien het feit dat Josephus wel consequent een duidelijk onderscheid lijkt te maken tussen de tijd van de Profeten en zijn eigen tijd, is de conclusie gerechtvaardigd dat Josephus in de praktijk van een afgesloten verzameling uitging. 86 Josephus’ betoog, dat zijn visie wordt gedeeld onder alle joden is waarschijnlijk retorische overdrijving. Anderzijds is de conclusie van S.Z. Leiman mijns inziens terecht, dat Josephus deze stelling ook niet al te zeer overdreven kan hebben, omdat deze door zijn opponenten anders gemakkelijk te weerleggen was geweest.87 McDonalds tegenwerping88 dat Leimans conclusie niet juist zou zijn, gezien het feit dat kerkvader Melito (eind tweede eeuw na Chr.) de inhoud van de canon niet bij de plaatselijke synagoge in Sardis na kon vragen, is mijns inziens niet steekhoudend. Ten eerste gaat het in dat laatste geval om een situatie van ongeveer een eeuw later dan wanneer Josephus schrijft. Daarnaast was de relatie tussen kerk en synagoge aan het einde van de tweede eeuw niet altijd meer even goed. Zodoende kunnen er heel diverse redenen zijn geweest, waarom Melito een reis naar Palestina ondernam en de kwestie van de oudtestamentische canon niet voorlegde aan de joodse gemeenschap in Sardis.89 De opvatting dat Josephus uitging van een beperkte verzameling van gezaghebbende geschriften vindt wellicht ondersteuning in het feit dat ook Philo van Alexandrië (ca. 20 v. Chr. – 45 na Chr.), die gebruik maakte van de Griekse versie van de Tenach, “shows no sign of accepting the authority of any of the books which we know as the Apocrypha”, aldus Bruce.90 Daarbij moet echter aan McDonald toegegeven worden dat dit bewijs beperkt is. Philo citeert ongeveer veertig keer vaker uit de Pentateuch dan uit andere geschriften, waarbij ook een heel aantal boeken uit de HB überhaupt niet door hem gebruikt wordt.91 Welke boeken precies tot Josephus’ verzameling behoorden, is niet met zekerheid na te gaan.92 De reconstructie die Beckwith daarvan geeft, is daarvoor een mogelijkheid.93 Verschillende 82 Josephus, Uit mijn leven 418-419. Zie McDonald (2008) 151 e.v., Beckwith (2008) 23-24; 33 e.v.; 83 e.v.. Dunbar in Carson & Woodbridge (1986) 304; Beckwith (2008) 24; Mason in McDonald & Sanders (2002) 121. 84 Josephus stelt overigens wel dat deze lijst overal geaccepteerd zou zijn. Hier kan echter sprake zijn van retorische overdrijving. Zie: Mason in McDonald & Sanders (2008). 85 Barton (2007) 59. 86 Zie hiervoor met name Mason in McDonald & Sanders (2008). 87 Leiman, geciteerd in McDonald (2008) 155. Zie voor een soortgelijke conclusie ook Mason in McDonald & Sanders (2008) 125-126. 88 McDonald (2008) 155-156. 89 Zie voor het verslag van Melito: Eusebius, Kerkgeschiedenis 4.26. Zie voor een beschrijving van de verhouding tussen christendom en jodendom in de eerste eeuwen van deze jaartelling: Locht (2006) en de literatuurverwijzingen aldaar. 90 2 Bruce (1988 ) 44-46. Zie ook Dunbar in Carson & Woodbridge (1986) 305. 91 McDonald (2008) 87-90. 92 Zie McDonald (2008) 153 en McLay in McDonald (2008) 227. 93 Beckwith (2008) 78-80, betoogt dat Josephus’ collectie overeenkwam met de geschriften uit de HB. Zie anderzijds: Hengel (2002) 101, die veronderstelt dat Josephus een smallere collectie bedoelde, overeenkomend met een collectie die gangbaar zou zijn geweest onder de Farizeeën. Gezien het feit dat de rabbijnse collectie uit de tweede eeuw na Chr., oudere wortels lijkt te hebben (zie paragraaf 2.4.5) en algemeen wordt verondersteld dat de rabbijnse traditie voortkomt uit die van de Farizeeën, lijkt mij Hengels aanname niet aannemelijk. Zie ook voetnoot 116. 83 19 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . kerkvaders uit later tijd leggen uit welke 22 boeken er precies tot de hun bekende joodse canon gerekend werden. De door hen genoemde boeken komen overeen met de boeken uit de HB, al verschilt de indeling in de afzonderlijke opsommingen.94 Gezien het feit dat de auteurs van deze bronnen (Origenes, Cyrillus van Jeruzalem, Hiëronymus, Epiphanius, Hilarius van Poitiers en Rufinus) waarschijnlijk allen bekend waren met de rabbijnse canon van de HB (die sinds de tweede eeuw na Chr. functioneerde), is de bewijskracht van deze bronnen voor conclusies over Josephus’ collectie echter gering. 2.4.3. Ecclesiasticus en een mogelijk afgebakende verzameling Schriften Dat er rond het begin van de jaartelling een redelijk afgebakende verzameling Schriften lijkt te hebben bestaan, kan ook geconcludeerd worden uit een bron die hierboven reeds aan de orde gekomen is (zie paragraaf 2.3.1): de proloog van Ecclesiasticus, die doorgaans in de laatste decennia van de tweede eeuw voor Chr. wordt gedateerd. Eerder is betoogd dat de conclusie aannemelijk is, dat de aanduiding ‘de Wet, de Profeten en de overige geschriften’ in deze proloog als een driedeling binnen de Schriften gelezen moet worden (waarbij opgemerkt moet worden dat deze driedeling slechts één van de mogelijke indelingen van de Schriften vormde). Voor de huidige discussie is echter relevant in hoeverre hier van een afgebakende verzameling gesproken kan worden. Mijns inziens kan niet op grond van de gehanteerde driedeling geconcludeerd worden dat de inhoud van de bewuste verzameling Schriften gelijk zou zijn aan de latere HB, zoals soms gesuggereerd wordt.95 Het is niet met zekerheid vast te stellen welke collectie Schriften Jezus Sirach of diens kleinzoon hanteerde.96 Anderzijds suggereert de proloog echter wél dat Jezus Sirach en diens kleinzoon dezelfde verzameling Schriften gebruikten, zoals Stephen G. Dempster opmerkt.97 De verzameling (waarvan de inhoud voor ons niet exact bekend is) lijkt daarom wel redelijk afgebakend te zijn geweest. Het feit dat de inhoud van deze verzameling niet geëxpliciteerd wordt, veronderstelt daarbij een zekere bekendheid bij de lezers die de kleinzoon van Jezus Sirach op het oog had. 2.4.4. Mattheüs en Lukas en een mogelijk afgebakende verzameling Schriften Een soortgelijke conclusie kan getrokken worden uit het gebruik van ‘al de Schriften’ in Lukas 24. Volgens Dempster wordt dezelfde verzameling Schriften in dit hoofdstuk op verschillende wijzen aangeduid: als ‘de profeten’ (vers 25); ‘Mozes en (…) al de profeten’ (vers 27); ‘al de Schriften’ (vers 94 Zie Origenes’ Commentaar op Psalm 1, geciteerd in Eusebius’ Kerkgeschiedenis 6.25.1,2 en besproken in 2 Bruce (1988 ) 72-77. Zie ook: Hiëronymus’, Proloog bij de boeken Samuël en Koningen, ook wel genoemd de Gehelmde Proloog (Prologus Galeatus), vertaald en besproken in Beckwith (2008) 119 e.v.. Cyrillus van Jeruzalem geeft een opsomming van de 22 boeken in Catechetische Lessen (Katèchèseis) 4.33-36. Zie eveneens Hiëronymus’ Brief 53.8, waar hij de 22 boeken in een iets andere indeling noemt. Epiphanius bespreekt de verzameling van 22 oudtestamentische boeken in Medicijnkastje (Panarion) 8.6.1 en Verhandeling over maten en gewichten (Peri metroon kai stathmoon) 3-4 en 22-23, waarbij de volgorde van de boeken in elke bespreking enigszins verschilt. Hilarius van Poitiers bespreekt de 22 boeken in Verhandeling over de Psalmen (Tractatus super Psalmos) 15. Rufinus geeft in Een commentaar op de apostolische geloofsbelijdenis (Commentarius in symbolum apostolorum) 37 een opsomming van de 22 boeken. Een verzameling van 22 boeken wordt ook verondersteld in een gloss in de Griekse vertaling van Jubileeën 2.23-24 (die in de Hebreeuwse teksten van Jubileeën, gevonden in Qumran, ontbreekt). In deze Griekse tekst, die moeilijk exact te dateren is, wordt echter niet besproken welke boeken tot de verzameling van 22 geschriften behoorden. Zie voor een bespreking van de Griekse versie van Jubileeën 2.23-24: McDonald (2008) 150 e.v.; Beckwith (2008) 235 e.v.. 95 Zie bijvoorbeeld Ellis (1991) 9-10. 96 Hengel concludeert uit het gebruik van geschriften in Ecclesiasticus dat Jezus Sirach alle boeken van de HB kende, behalve misschien Ruth, Hooglied, Esther en Daniël. De verzameling Schriften was volgens hem nog open. (Hengel (2002) 97). 97 Dempster in Evans & Tov (2008) 113; zie ook Beckwith (2008) 111. 20 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . 27) en ‘de wet van Mozes en de profeten en de psalmen’ (vers 44-45).98 Hoewel Dempsters conclusie niet dwingend is, kan ingestemd worden met het feit, dat de tekst de indruk wekt, dat met verschillende bewoordingen naar een behoorlijk vastomlijnde verzameling geschriften verwezen wordt. Iets speculatiever van aard is de mogelijkheid dat in Lukas 11.48-51 en Mattheüs 23.34-35 een afgebakende collectie Schriften geïmpliceerd wordt met Jezus’ uitspraak dat de Farizeeën en schriftgeleerden in de traditie staan van hen die het bloed van rechtvaardigen vergieten: ‘van het bloed van Abel, de rechtvaardige, tot het bloed van Zacharias, de zoon van Berekja, die gij vermoord hebt tussen het tempelhuis en het altaar’.99 Verschillende geleerden veronderstellen dat dit citaat een verzameling Schriften impliceert, waarin Genesis vooraan stond (gezien de beschrijving van de moord op Abel in Genesis 4) en II Kronieken achteraan (gezien de beschrijving van de dood van Zacharias in II Kronieken 24). Voor deze conclusie pleit, dat in het Talmudtraktaat b. Bava Batra 14b15a (te dateren tussen 70 en 200 na Chr.) deze twee boeken ook de verzameling Schriften omsluiten, en dat de volgorde van de boeken vrijwel overeenkomt met wat in de rabbijnse traditie algemeen gangbaar is geworden.100 De genoemde conclusie is mijns inziens een reële mogelijkheid, maar is niet dwingend. Volgens McDonald is bovenstaande conclusie echter niet mogelijk. Met een vrij ingewikkeld betoog, probeert hij zijn stellingname te onderbouwen. McDonald betoogt dat als de bedoelde collectie Schriften in b.Bava Batra, Lukas 11 en Mattheüs 23 dezelfde zou zijn, er van een in zijn ogen onmogelijke vooronderstelling uitgegaan moet worden. Er zou dan namelijk in de eerste eeuw na Chr. a) al een vastomlijnde derde categorie Schriften (‘de Geschriften’) moeten zijn geweest; b) die categorie zou volgens McDonald algemeen geaccepteerd moeten zijn geweest en c) binnen de Geschriften zouden de boeken in een vaste volgorde moeten hebben gestaan. Gezien het feit dat deze derde categorie (‘de Geschriften’) volgens McDonald aan het einde van de eerste eeuw nog slechts in wording was, kan volgens hem ook niet aangenomen worden dat er in Mattheüs en Lukas een vaste collectie Schriften wordt aangeduid, waarvan II Kronieken het laatste boek vormde.101 McDonalds redenering is op dit punt niet overtuigend. McDonald gaat ervan uit dat er eerst een afgebakende derde categorie Schriften moet zijn gevormd, voordat Schriften daarbinnen een vaste volgorde kregen. Dat de categorieën ‘Wet, Profeten en Geschriften’ de volgorde zouden weerspiegelen van het canonisatieproces, is echter een onjuiste vooronderstelling, zoals hierboven is betoogd (zie paragraaf 2.3.1). Deze categorieën weerspiegelen slechts één van de manieren waarop een bestaande collectie Schriften werd ingedeeld. Dat die Schriften, die in de latere rabbijnse indeling tot de categorie ‘Geschriften’ behoorden, in de eerste eeuw na Chr. nog niet allemaal gezaghebbend waren, is daarom allerminst bewezen. Er is mijns inziens dan ook geen dwingende reden om te veronderstellen dat de uitspraak van Jezus niet dezelfde verzameling boeken kan veronderstellen als weergegeven wordt in b. Bava Batra. Dat de volgorde van de boeken uit deze verzameling algemeen geaccepteerd zou moeten zijn, zoals McDonald betoogt, is daarbij niet noodzakelijk. David G. Dunbar concludeert mijns inziens 98 Dempster in Evans & Tov (2008) 119. McDonald (2008) 93-96 neemt ‘de psalmen’ uit vers 44 als aanduiding voor het begin van een zich ontwikkelende derde categorie Schriften (‘de Geschriften’). Wanneer Barton echter correct concludeert dat de trits ‘Torah, Profeten en Geschriften’ niet moet worden geïnterpreteerd als een indicatie van de volgorde van canonisatie (zie paragraaf 2.3.1), moet McDonalds conclusie worden afgewezen. Hengel (2002) 105-106 concludeert dat in Lukas de Psalmen niet als pars pro toto van een grotere categorie genoemd worden, maar slechts omdat de Psalmen tot de meest gelezen boeken van het vroege christendom behoorden. 99 De tekst is hier geciteerd uit Mattheüs. Lukas heeft een versie die op details verschilt. 100 Zie voor een bespreking van deze teksten: Beckwith (2008) 115; Dunbar in Carson & Woodbridge (1986) 306. Zie ook Hendrik Koorevaar in Nullens (1997). Koorevaar betoogt dat de Kroniekenboeken geschreven zijn met als doel om de verzameling oudtestamentische Schriften af te sluiten. Daartoe zouden deze boeken bewust de wereldgeschiedenis tussen Adam en Kores insluiten. Zijn betoog is echter vrij speculatief. 101 McDonald (2008) 96-100. 21 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . terecht: ‘(…) it is possible that the order later given by the rabbis preserves a much more primitive arrangement that, while not the only one known in the first century (cf. Josephus), may have been widely recognized’.102 Het door McDonald genoemde bewijs, lijkt er op te wijzen dat er ook binnen het rabbinale jodendom niet slechts één gangbare volgorde van Schriften was.103 Tot slot moet nogmaals worden onderstreept dat er ook geen dwingende reden is om te concluderen dát Jezus’ uitspraak dezelfde verzameling boeken zou impliceren als het Talmudtraktaat. De veronderstelling dat het om een gelijkvormige verzameling boeken gaat, is slechts een reële mogelijkheid. 2.4.5. De rabbijnse canon Het feit dat er in rabbijnse kringen nauwelijks een spoor van discussie over de vaststelling van de canon is terug te vinden, pleit er voor dat zij een verzameling overnamen, die al langer informeel vaststond.104 De enige traceerbare discussie lijkt te hebben plaatsgehad tussen rabbi’s in Jamnia (of Yavneh) over de vraag of enkele boeken ‘de handen bevuilden’. Dat hier sprake was van een soort ‘concilie’ waarop een canonbesluit genomen werd, wordt tegenwoordig algemeen weersproken.105 Veel geleerden vatten de discussie echter nog steeds op, alsof die zou gaan over het gezag van boeken. Een aannemelijker hypothese wordt mijns inziens gegeven door John Barton.106 Het is in de rabbijnse discussies duidelijk dat het ‘bevuilen van de handen’ gezien moet worden als een kenmerk van heiligheid, hoewel dit een ogenschijnlijk vreemde combinatie vormt. John Barton noemt als mogelijke parallel het uitspreken van Gods zeer heilige Naam: onder normale omstandigheden gold dit in verschillende joodse bronnen als blasfemie, waardoor men onder Gods toorn gebracht werd.107 Het enige moment waarop deze uiterst heilige Naam mocht worden uitgesproken, was volgens Barton op Grote Verzoendag, wanneer dit in het Heilige der Heiligen van de Tempel door de Hogepriester gedaan werd.108 Gods Naam was dus heilig, maar de omgang met die heiligheid bracht ook gevaar met zich mee. Barton veronderstelt dat mensen door heilige boeken op soortgelijke manier in gevaarlijk contact konden worden gebracht met Gods heiligheid. Het gevaar dat deze heiligheid met zich meebracht, zou een verklaring kunnen zijn voor het ‘bevuilen van de handen’: heilige boeken moesten op dezelfde omzichtige manier behandeld worden als onreine zaken, zodat mensen niet op een gevaarlijke manier in aanraking zouden komen met Gods heiligheid.109 Barton geeft vervolgens een plausibele hypothese voor het feit dat drie boeken (Hooglied, Prediker en Esther) de handen volgens sommige rabbi’s ‘niet bevuilden’ (dat wil zeggen: op een bepaalde wijze als profaan gezien moesten worden). Volgens Barton ging de discussie niet over de inhoud van de boeken, maar over de fysieke objecten die de boekrollen zelf vormden. Die rollen waren volgens sommige rabbi’s profaan, omdat ze het Tetragrammaton (de Naam van God) niet bevatten (een gemeenschappelijk kenmerk van deze drie geschriften). Barton concludeert: ‘Just as an utterance containing the spoken Name is the ultimate holy utterance in Judaism, but for that very reason normally a blasphemy, so a book containing the written form of the Name is a truly holy book, 102 Dunbar in Carson & Woodbridge (1986) 428, noot 43 (cursivering: G.L.). Zie bijvoorbeeld de afwijkende volgorde van masoretische Schriften in de Aleppo Codex, genoemd in McDonald (2008) 97. 104 Zie Beckwith (2007) 381. 105 Zie bijvoorbeeld Dunbar in Carson & Woodbrigde (1986) 303, 309; McDonald (2008) 173-175; Schiffman (1995) 162. 106 Barton (1997) 106-120. 107 Zie m. Nezikin, Shebuoth 4.13; Damascus Document (CD-A) 15. 108 Barton (1997) 113. 109 Ibidem, 114-115. Ter onderbouwing van de vergelijking tussen de omgang met Gods heilige Naam en de omgang met heilige boeken, noemt Barton de rabbijnse tradities over het bestaan van een standaardtekst van de Torah, die in de Tempel zou zijn bewaard. Zolang deze rol in de Tempel verbleef (dus op een heilige plaats), bevuilde zij de handen niet (volgens m. Tohoroth, Kelim 15.6), maar wanneer zij buiten de Tempel gebracht zou worden, zou dat wel gebeuren (volgens t. Tohoroth, Kelim Baba Mesia 5.8). 103 22 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . but therefore contaminates any ordinary human hands that hold it’.110 De discussie zou daarom gaan over de vraag of Hooglied, Prediker en Esther ondanks het feit dat zij de Naam van God níet bevatten, tóch gezien moesten worden als geschriften die (buiten de Tempel) de handen verontreinigden, zoals de andere gezaghebbende boeken dat ook deden. Als Bartons conclusies juist zijn, zou er binnen rabbijnse kringen geen aanwijsbare discussie over de canon zijn geweest.111 De argumenten die McDonald noemt om de keuze voor een beperkte canon in het rabbijnse jodendom te verklaren, zijn daarbij slechts in beperkte mate overtuigend. McDonald noemt verspreid over The Biblical Canon verschillende argumenten, zoals dat men na de Bar Kochba opstand zo min mogelijk ‘apocalyptische’ werken in de canon op wilde nemen.112 Als dit argument echter doorslaggevend zou zijn geweest, blijft het raadselachtig waarom een boek als Daniël in de canon is gekomen. Elders noemt McDonald dat men wellicht koos voor een beperkte canon in reactie op de bredere verzameling van geschriften die voor christenen gezaghebbend was.113 Hoewel dit argument kán hebben meegespeeld, is een moeilijkheid dat christenen ook veel van hun ideeën ontleenden aan geschriften die deel zijn gaan uitmaken van de HB.114 Een andere zwakte aan McDonalds argumentatie is dat het Farizeïsme volgens hem van invloed is geweest op zowel de beperkte canon van het rabbijnse jodendom, als ook op de uitgebreide canon van het vroege christendom.115 Hier lijkt McDonalds argumentatie mij niet geheel consistent. Een eenvoudiger verklaring voor deze canon én het ontbreken van duidelijke sporen van discussies daarover is mijns inziens, dat aanzienlijke groepen joden (waaronder Josephus en kringen rond de Tempel) er in de praktijk vanuit gingen dat er een afgebakende verzameling van gezaghebbende Schriften bestond, die overeenkwam met de later in rabbijnse kringen formeel vastgelegde canon. 110 Barton (1997) 116-117. McDonalds uitleg van de discussies over ‘het bevuilen van de handen’ is om verschillende redenen minder aannemelijk. McDonald (2008) 60, interpreteert ‘het bevuilen van de handen’ als ‘the contagious nature of holiness’: door het aanraken van heilige boeken, zou men ook geheiligd worden. McDonald verklaart dit principe vanuit een aantal teksten uit de HB. Vooral Haggaï 2.11-13 zou hierin volgens hem een rol hebben gespeeld (ibidem). Mijns inziens zouden andere teksten (zoals Exodus 29.37; 30.29; Leviticus 6.20-30; Deuteronomium 22.9 en Ezechiël 44.19), die McDonald zijdelings noemt, hiervoor geschikter zijn dan Haggaï 2.11-13. In deze laatste tekst wordt namelijk alleen onreinheid overgedragen en heiligheid juist niet, terwijl in de andere genoemde teksten heiligheid op een bepaalde manier wordt overgedragen. De vraag waarom heilige boeken werden geassocieerd met ‘het bevuilen van handen’ wordt door McDonald anders beantwoord dan door Barton (Zie McDonald (2008) 59). McDonald combineert hiervoor een citaat uit de Tosefta en een uit de Babylonische Talmud (t. Yadayim 2.19 en b. Shabbath 14a – McDonald citeert overigens de laatstgenoemde tekst, maar verwijst abusievelijk naar b. Sanhedrin 100a). In t.Yadayim 2.19 wordt gezegd dat de schoonheid van de Heilige Schriften hun onreinheid veroorzaakt, zodat een man ze niet maakt ‘tot beddengoed voor zijn vee’. In b.Shabbath 14a wordt als verklaring voor de vraag waarom de rabbi’s een boek als onrein verklaarden een lastig te interpreteren verband gelegd tussen heilige boeken en de hefoffers (terumah) die in het heiligdom bij de Schriftrollen werden bewaard. McDonald combineert beide citaten en concludeert: ‘It seems that the Jews were following the ancient practice of storing sacred writings in the temple with the heave offerings to the Lord (the terumah), and both were considered holy items. When they did this, however, mice ate not only the terumah, but also the holy writings. As a result, the sages declared that these writings made the hands unclean, with perhaps the hope that this conclusion would make Jews change the place where they stored them (away from the terumah), and the writings would thus be saved from destruction’ (McDonald (2008) 59). Mijns inziens is McDonalds conclusie, die gebaseerd is op een combinatie van twee niet geheel eenduidig te verklaren teksten, vrij speculatief. Bovendien lijkt deze verklaring niet goed te rijmen met de rabbijnse traditie in m. Tohoroth, Kelim 15.6 en t. Tohoroth, Kelim Baba Mesia 5.8 dat heilige boeken die gebruikt werden in de Tempel of het Tempelterrein op werden gebracht, de handen níet bevuilden. Het principe van het bevuilen van de handen, lijkt zodoende alleen buiten het heiligdom te hebben gegolden. 112 McDonald (2008) 175. 113 Ibidem, 219-220. Zie voor dit argument ook Sanders in Freedman e.a. (1992) 843. 114 Zie Beckwith (2008) 424, noot 172. 115 McDonald (2008) 157-158. 111 23 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . 2.4.6. Qumran en de vorming van de canon Het feit dat juist de Qumran gemeenschap veel kritiek had op de Tempeldienst in haar tijd, doet, gezien de conclusies over de rol van de Tempel (zie paragraaf 2.4.1 en 2.5), vragen rijzen over de conclusie, dat haar houding ten opzichte van gezaghebbende Schriften als representatief kan gelden voor het jodendom uit die dagen. Dát de Qumran gemeenschap veel geschriften naast de HB als even gezaghebbend beschouwde, is daarbij niet voor iedereen een uitgemaakte zaak. Lawrence H. Schiffman houdt een sterk pleidooi voor het feit dat tenminste in Palestina de marges van de verzameling gezaghebbende Schriften in het jodendom klein waren, rond het begin van deze jaartelling: ‘We can also attack the issue of canonicity from another direction. Much ancient and medieval Jewish literature was composed by reuse of materials found in the canonical Scriptures. The most familiar example of this process can be found in the liturgical poetry of the synagogue that is made up of snatches of biblical passages often recast to express ideas found in later midrashic literature. The Qumran sect and many of the other Jewish groups of the Second Temple period composed their texts in the same way. The reuse of material this way is based upon the assumption that it is divinely inspired and that it has religious authority. Only texts accorded such canonical status served as the raw material for new sacred compositions. Determining which texts provided this raw material for derivative texts will reveal which books the authors considered authoritative. At Qumran all the biblical books, that is, those in our canon of the Hebrew Bible, are used in this way, but such is not the case with any other book. Therefore, it is highly probable that the biblical canon at Qumran was the same as of the later Rabbis. This means that the Pharisees must have shared this canon with the Sadducean elements who formed the sect [Schiffman betoogt overtuigend dat de Qumran gemeenschap een afsplitsing vormde van de Sadduceeën, G.L.]. In other words, the only Palestinian group to dispute the canon was the Samaritans. This was not an issue between Pharisees and Sadducees; nor did the Qumran sect take a divergent position on the question.’116 Schiffman gebruikt dus als criterium voor de gezaghebbende status van een boek, dat dit boek ‘must be used to generate other, later books or must be cited directly as an authority.’117 Wanneer dit criterium wordt toegepast, concludeert Schiffman in een recente publicatie: ‘No book comes close to this status at Qumran except the books in the traditional canon, plus perhaps Jubilees and the Aramaic Levi Document, apparently a source for the Greek Testament of Levi’.118 Emanuel Tov noemt eveneens een aantal mogelijke aanwijzingen voor de conclusie dat geschriften uit de HB in Qumran wellicht in hoger aanzien stonden dan andere geschriften. Zo zijn ongeveer twintig van de rollen uit Qumran tweezijdig beschreven. Geen van de tweezijdig 116 Schiffman (1995) 167-168. Dat de Sadduceeën geen heel afwijkende mening hadden over de verzameling Schriften, wordt behalve door Schiffman ook onderbouwd door Beckwith (2008) 86-91. Enkele uitspraken in Josephus’ De oude geschiedenis (18.1.4 en 18.16) lijken aan te geven dat de Sadduceeën alleen de Torah accepteerden. Op grond hiervan heb ik elders betoogd dat de Sadduceeën een beperktere verzameling Schriften hadden dan de Farizeeën. (Zie Locht (2006) 80-81). Beckwith betoogt echter overtuigend dat het twistpunt tussen Farizeeën en Sadduceeën niet bestond uit de vraag of aan andere oudtestamentische geschriften naast de Pentateuch gezag moest worden verleend, maar over de vraag of er naast de schriftelijke Torah, nog een gezaghebbende mondelinge Torah moest worden geaccepteerd. Zie ook Gerhardsson (1998) 19-32. 117 Schiffman (2010) 361. Zie ook Ulrich in Schiffman & VanderKam (2000) 119. 118 Schiffman (2010) 361. Volgens Beckwith (2008) 361-364, moeten deze geschriften echter gezien worden als interpretaties van Bijbelse geschriften en waren zij niet bedoeld als toevoegingen aan de canon (die volgens Beckwith al bestond sinds de tweede eeuw voor Chr.). Mijns inziens is dit onderscheid enigszins kunstmatig, gezien het feit dat ook Beckwith zelf erkent dat dergelijke ‘interpretaties’ soms gezaghebbender zouden kunnen zijn geweest dan de boeken uit de HB! 24 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . beschreven rollen bevat een tekst uit de HB.119 Nu kunnen op grond van het geringe aantal tweezijdig beschreven rollen mijns inziens geen vergaande conclusies getrokken worden. Opmerkelijker is wellicht het feit dat de boeken uit de HB vrijwel zonder uitzondering zijn geschreven op perkament en niet op papyrus, terwijl het merendeel van de geschriften die niet in de HB te vinden zijn, zowel op rollen van perkament als op rollen van papyrus zijn overgeleverd.120 Tot slot noemt Tov, dat de lay-out van poëtische teksten uit de HB over het algemeen anders is dan die van andere poëtische teksten.121 Ook wanneer men deze argumenten tegen een ‘open canon’ in Qumran niet overtuigend zou vinden, heeft Steve Mason mijns inziens een belangrijke kanttekening gemaakt bij de zeggingskracht van de gegevens uit Qumran. Na een nauwkeurige analyse van het werk van Josephus, toont hij aan dat Josephus in Tegen Apion uitgaat van een afgebakende verzameling van gezaghebbende geschriften. Tegelijkertijd gebruikt Josephus in De Oude Geschiedenis van de Joden echter veel méér boeken dan die uit de HB en citeert hij teksten ook op zeer vrije manier. Dit lijkt zijn opmerking in Tegen Apion dat er een gezaghebbende teksttraditie bestond, die zeer exact werd overgeleverd, te weerspreken. Mason concludeert daaruit: ‘In other words, if we lacked the Against Apion, Josephus himself would offer a clear case for an open canon. But we do have the Against Apion, in which this same Josephus emphatically, but also matter-of-factly, insists that the Judean records have long since been completed in twenty-two volumes’ (...) ‘This means that his willingness to alter the biblical text in manyfold ways proves nothing about his formal view of canon. His example removes the force from appeals to circumstantial evidence as proof that the Dead Sea Scrolls’ authors or Philo or Ben Sira had an open canon’.122 2.4.7. Conclusies In paragraaf 2.3 is geconcludeerd dat de verzameling oudtestamentische Schriften rond het begin van de jaartelling in principe een afgesloten karakter had, doordat velen geloofden dat gezaghebbende Schriften in de periode tussen Mozes en Ezra/Nehemia geschreven moesten zijn. In de huidige paragraaf zijn discussies over verschillende bronnen de revue gepasseerd, waaruit is geconcludeerd dat al vóór de tweede eeuw na Chr. ‘de Schriften’ voor verschillende joodse groepen (met name waarschijnlijk in kringen rond de Tempel) ook in de praktijk een redelijk afgebakend geheel vormden, ondanks het feit dat men geen formeel vastgestelde canon had. Deze conclusies weerspreken de stelling van onder anderen Barton en McDonald dat de canon van de HB in de eerste eeuw na Chr. nog ‘volledig open’ was. 2.5. De overlevering van de tekst van gezaghebbende joodse Schriften rond het begin van de jaartelling Vragen over de tekst van gezaghebbende geschriften zijn niet identiek aan vragen over de canon,123 maar ze hangen daar wel nauw mee samen. McDonald suggereert bijvoorbeeld dat de tekst van gezaghebbende geschriften pas gefixeerd werd, nadat geschriften tot een afgesloten canon 119 Tov in Flint & VanderKam (1998) 426. Ibidem. Een uitzondering hierop wordt gevormd door enkele manuscripten die teksten uit de HB bevatten en op papyrus geschreven zijn. Deze waren volgens Tov echter waarschijnlijk voor persoonlijk gebruik bedoeld. 121 Ibidem. Hierbij moet volgens Tov overigens worden opgemerkt, dat de rollen met Ecclesiasticus en één van de rollen met Psalmen die niet in de HB staan (4Q380), een uitzondering op de regel vormen. 122 Mason in McDonald & Sanders (2008) 126-127. 123 Zie Ulrich in Schiffman & VanderKam (2000) 117 120 25 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . behoorden.124 Diverse geleerden wijzen vervolgens op de verschillen tussen de Masoretische Tekst (MT) en de tekstvarianten in de Dode-Zeerollen of in de LXX, om daarmee aan te geven, dat in de eerste eeuw na Chr. de tekst van het OT in zijn geheel nog niet vastgelegd was.125 Het is echter de vraag of die conclusie geheel recht doet aan de bronnen. Over de tekstvarianten van verschillende tradities heeft A.S. van der Woude mijns inziens belangwekkende suggesties gedaan. 2.5.1. Uniformiteit én diversiteit Van der Woude stelt dat er naast diversiteit in de gebruikte teksten, ook mogelijk een uniforme tekstoverlevering is geweest, waarschijnlijk rond de Tempel in Jeruzalem.126 Van der Woude erkent dat er tekstvarianten van geschriften die later in de HB zijn opgenomen, zijn gevonden in Qumran. Hij stelt daarbij echter tevens vast dat deze tekstvarianten over het algemeen de boodschap van de Bijbelse geschriften niet aantasten.127 De grootste groep van de Bijbelse geschriften in Qumran bevat de Schriftversie die ten grondslag ligt aan de latere MT (de zogenaamde proto-Masoretische tekst).128 Ook buiten Qumran lijkt deze versie echter al vóór 70 na Chr. dominant te zijn geweest. Zo bevatten de geschriften uit Masada (ingenomen in 73 na Chr.) kopieën van bijbelse geschriften (Genesis, Leviticus, Deuteronium, Ezechiël en Psalmen). Al deze geschriften zijn overgeleverd in de consonantenversie die bekend is uit de latere geschriften van de Masoreten.129 Deze proto-MT was ook de enige tekstvariant van de Bijbelse geschriften die werden achtergelaten bij wadi Murabba`at tijdens de tweede joodse opstand onder Bar Kochba (132-135 C.E.).130 Rabbi Aqiba (ca. 50-132 na Chr.) gaf zeer minutieuze grammaticale en orthografische details over de Schrift in zijn exegese. Volgens veel uitleggers duidt ook deze praktijk op het gebruik van een uniforme tekst onder de rabbi’s aan het begin van de tweede eeuw na Chr..131 Van der Woude concludeert: ‘There are no indications of a pluriform textual tradition in the early Rabbinic period, only of minimal differences, extending into the Middle Ages, within the one proto-Masoretic tradition’.132 Er is verschil van mening over de vraag of een uniforme tekst ten grondslag lag aan de rabbijnse manier van exegese, of dat het vastleggen van de tekst als gevolg van een nieuwe vorm van exegese moet worden opgevat.133 In het laatste geval blijft echter onverklaard, waarom discussies over de keuze uit verschillende tekstvarianten in de rabbijnse bronnen ontbreken. Gezien het ontbreken van dergelijke discussies, lijkt het aannemelijker dat de rabbi’s in de tweede eeuw een reeds eerder vastgelegde tekst exegetiseerden. Van der Woude bepleit de historische betrouwbaarheid van de rabbijnse traditie dat de schriftgeleerden met behulp van drie rollen, die bewaard werden in de Tempel, bepaalden wat de juiste lezing van de tekst was. Wanneer twee lezingen overeenstemden, kregen die de voorkeur boven de afwijkende tekst.134 Bovendien zijn er aanwijzingen dat de LXX vanaf de tweede eeuw voor 124 McDonald (2008) 56. Volgens Dempster in Evans & Tov (2008) 126-127, leidt canonvorming per definitie eerst tot pluriformititeit en vervolgens tot een uniforme traditie. 125 Zie bijvoorbeeld: McDonald (2008) 35, 135. 126 Van der Woude in Bremmer & Martínez (1992) 151-169. 127 Ibidem, 156. 128 Van der Woude noemt, in navolging van de berekeningen van E.Tov een percentage van 60 %. VanderKam noemt hiervoor overigens een percentage van 40 %, dat hij ontleent aan privégesprekken met E.Tov. Zie hiervoor: VanderKam in McDonald & Sanders (2008) 94, voetnoot 7. 129 Van der Woude in Bremmer & Martínez (1992) 157. 130 Ibidem. 131 Ibidem, 159, voetnoot 24. 132 Ibidem, 160. 133 Dit laatste wordt verdedigd door McDonald (2008) 17. 134 Van der Woude in Bremmer & Martínez (1992) 162 en voetnoot 24 op pagina 159-160. Ook McDonald (2008) 45, concludeert uit de Brief van Aristeas dat er een standaardtekst van de Torah in Jeruzalem aanwezig moet zijn geweest. Zie eveneens Emanuel Tov in McDonald & Sanders (2008) 240. Zie voor de invloed van het jodendom in Palestina op dat in de diaspora ook: Hengel (2002) 80-83. 26 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . Chr. werd aangepast aan de proto-MT, hetgeen wijst op standaardisatie (ruim) vóór 70 na Chr., volgens Van der Woude.135 Wanneer er in de eerste eeuw na Chr. alleen maar diversiteit zou zijn geweest voor wat betreft de tekst van het OT , wordt Josephus’ opmerking dat de voorvaderen de Schriften hadden overgeleverd ‘met gewetensvolle precisie, waarbij niemand wijzigingen mocht aanbrengen’, onbegrijpelijk.136 De Brief van Aristeas (eind tweede eeuw v. Chr.) beschrijft de legendarische totstandkoming van de LXX in de derde eeuw v. Chr. Het geschrift kan gelezen worden als een pleidooi voor de betrouwbaarheid van de LXX. ‘The author defends his view that it does not require revision by pointing out that the translation had the approval of the highpriest and was carried out by Palestinian Jews, that it was executed with great care, and that it was based on a text from Jerusalem. It is hard to verify the historical reliability of this information. But in any case it presupposes a discrepancy between the Septuagint translation current in Egypt and the textual tradition in Jerusalem. The latter is almost certainly the proto-Masoretic tradition and therefore must already have been relatively uniform’, aldus Van der Woude.137 Ook veronderstelt Van der Woude dat de schrijvers van Kronieken gebruik maakten van de proto-MT van Samuël.138 Van der Woude concludeert dan ook: ‘In other words, there is every appearance that since a long time one textual tradition held sway in the Temple of Jerusalem, a tradition which was later revised on a limited scale by priests and Scribes and which formed the basis of the text as we have it today. I am not saying that the textual tradition of Jerusalem was completely identical at that time to the consonantal text which was passed on to us by the Masoretes, but I do think we should consider the theory that the standardization of the text of the Hebrew Bible was a process within a framework of that one textual tradition and was not based on a selection from a pluriform tradition as we know it from Qumran’.139 Van der Woudes conclusies worden gedeeltelijk ondersteund door Emanuel Tov.140 Deze laatste trekt echter in tegenstelling tot Van der Woude de conclusie dat de proto-MT niet de meest oorspronkelijke tekst vormt. De keuze voor de proto-MT in tempelkringen was volgens Tov slechts toevallig: ‘it simply was used in temple circles’.141 De meest oorspronkelijke tekst is volgens Tov niet meer te achterhalen en hij bepleit daarom een tekstuitgave waarin de voornaamste tekstvarianten in kolommen naast elkaar worden afgedrukt. Een eclectische uitgave van het OT (zoals ‘de Nestle&Aland’ dat is voor de studie van het NT) wijst hij af.142 De persoonlijke expertise ontbreekt mij om de linguïstische conclusies van Tov goed te kunnen beoordelen. Als de conclusies van Beckwith over het bewaren van heilige teksten in de Tempel echter juist zijn (zie paragraaf 2.4.1), kan opgemerkt worden dat het enigszins raadselachtig is waarom men in de Tempel niet de meest betrouwbare tekst zou hebben willen bewaren, zoals Tov concludeert. Voor de huidige discussie doet de vraag naar de meest oorspronkelijke tekst echter 135 Van der Woude in Bremmer & Martínez (1992) 162. Ibidem, 162. Van der Woude verwijst naar Josephus, Tegen Apion I, 29 en 42. 137 Ibidem, 165. 138 Ibidem, 166. 139 Ibidem, 167. 140 Tov in McDonald & Sanders (2008) 234-251. 141 Ibidem, 242. 142 Tov in McDonald & Sanders (2008). Zie wat dit punt betreft ook McLay in McDonald (2008) 235, die er voor pleit om de Masoretische Tekst (MT) te beschouwen als een ‘Meerderheidstekst’, vergelijkbaar met de Byzantijnse tekst van het NT. 136 27 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . minder ter zake en is het vooral van belang dat er rond het begin van de jaartelling volgens Van der Woude en Tov een uniforme tekstoverlevering in kringen rond de Tempel bestond. 2.5.2. Conclusies Rond het begin van deze jaartelling werden binnen het jodendom verschillende teksttradities van het OT gebruikt, waarvan de Qumran rollen en verschillende tekstvarianten in de LXX getuigen zijn. Naast deze diversiteit wat betreft de tekst van de Schriften, lijkt er óók een meer uniforme traditie te zijn geweest, die met name in tempelkringen te lokaliseren is. 2.6. De LXX en de verzameling Schriften in het jodendom uit de eerste eeuw na Chr. Tot slot moet nog ingegaan worden op het argument van McDonald dat de LXX een weerspiegeling zou vormen van de ‘open canon’ die binnen het jodendom van de eerste eeuw na Chr. zou hebben gefunctioneerd. 2.6.1. Het gebruik van de LXX in het NT Ook hierbij dient opgemerkt te worden dat de gegevens niet zo eenduidig zijn als McDonald doet voorkomen. Zo blijkt dat vele oudtestamentische citaten in het NT, niet overeenkomen met de bekende manuscripten van de LXX.143 Craig A. Evans heeft aangetoond dat de citaten die Jezus volgens de nieuwtestamentische Evangeliën heeft uitgesproken, afkomstig zijn uit allerlei verschillende versies van de oudtestamentische geschriften en niet alleen uit de LXX.144 De implicaties van deze vaststelling voor de vorming van de oudtestamentische canon in het vroege christendom, worden verder besproken in paragraaf 3.1.1. In de huidige discussie staat echter centraal in hoeverre de LXX gezaghebbend was in het jodendom uit de eerste eeuw na Chr. Het is opvallend dat in Mattheüs een aantal maal een tekstvorm geciteerd wordt die overeenkomt met de LXX,145 maar dat Jezus Zijn belangrijkste rede over de betekenis van de Torah volgens Mattheüs 5.18 begint met de stelling dat er ‘niet één jota of één tittel’ van de wet zal vergaan vóórdat de hemel en de aarde zullen vergaan. Het is niet mogelijk om op grond van deze uitspraak een conclusie te trekken over de vraag naar welke tekstvorm deze uitspraak verwijst. Duidelijk is echter wel dat deze tekstvorm Hebreeuws (of Aramees) was en niet Grieks. Daarnaast is opvallend dat in het NT niet of nauwelijks geciteerd wordt uit het ‘Septuagintal plus’. Nestle & Aland maken melding van enkele citaten en vele toespelingen,146 maar op hun 143 Tov in McDonald & Sanders (2008) 240, noot 31. Jennifer Dines (2004) 85, bespreekt verschillende voorbeelden van nieuwtestamentische citaten die overeenkomen met de Griekse vertaling die later is toegeschreven aan Theodotion (waaruit natuurlijk blijkt – maar dit terzijde – dat niet alle vertalingen die aan deze tweede eeuwse vertaler zijn toegeschreven ook daadwerkelijk door hem gemaakt zijn). Hengel betoogt dat Paulus gebruik maakte van de LXX, maar in een versie die was gereviseerd in de richting van de proto-MT (Hengel (2002) 108-109). 144 Evans in McDonald & Sanders (2008) 191-195 bespreekt voorbeelden waarin citaten uit de Evangeliën overeenkomen met de LXX, maar daarnaast ook verschillende, die overeenstemmen met de proto-MT of met teksttradities die bewaard zijn gebleven in Aramese Targums. 145 Zie Evans in McDonald & Sanders (2008) 192. Bijvoorbeeld de verwijzing in Mattheüs 21.16 naar Psalm 8.3 en het gebruik van Jesaja 35.5-6; 26.19 en 61.1 in Mattheüs 11.5. Ook hier moet volgens Evans overigens rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat deze teksten niet direct zijn ontleend aan de LXX maar aan een Hebreeuwse Vorlage van de LXX. Dit laatste is in sommige gevallen minder waarschijnlijk, zoals in het citaat uit Jesaja 7.14 in Mattheüs 1.23 (‘de maagd zal zwanger worden’; zie McDonald (2008) 124). 146 27 Zie het overzicht in Nestle & Aland (1995) 770-806. McDonald (2008) 452-464 geeft een aangepast overzicht. Verschillende teksten die door Nestle & Aland als toespelingen op verschillende geschriften (uit het ‘Septuagintal plus’ en daarbuiten) worden aangemerkt, worden door McDonald als citaat aangemerkt en andersom. Het feit dat McDonald veel méér teksten aanmerkt als citaten van geschriften buiten de HB dan Nestle & Aland, doet vermoeden dat de nu volgende kritiek van Stuhlhofer op Nestle & Aland, in versterkte mate kan gelden voor het overzicht van McDonald. 28 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . conclusies is het nodige af te dingen. Verschillende toespelingen zijn inderdaad mogelijk en kunnen duiden op bekendheid met de boeken uit het ‘Septuagintal plus’, al blijft het ook mogelijk dat de nieuwtestamentische schrijvers bekend waren met dezelfde tradities die ten grondslag lagen aan de boeken uit het ‘Septuagintal plus’. De door Nestle & Aland aangeduide citaten kunnen echter niet op algemene instemming rekenen. Stuhlhofer merkt op: ‘sie beruhen auf einem enorm weit gefaßten “Zitat”- Begriff und sind somit zu stark durch subjektives Ermessen bestimmt’.147 Hoe dit ook zij, als er in het NT al uit het ’Septuagintal plus’ geciteerd wordt, is het gebruik van deze boeken in ieder geval marginaal, en duidelijk minder dan van de minst gebruikte boeken uit de HB, volgens Stuhlhofer.148 Martin Hengel concludeert dat op grond van het NT geen bredere oudtestamentische canon onder christenen aantoonbaar is.149 Wanneer men op grond van alleen het gebruik van Schriften in het NT een collectie gezaghebbende Schriften zou reconstrueren, zou die collectie niet overeenkomen met de verzameling die men later ‘de LXX’ is gaan noemen, maar zou die collectie zelfs smaller zijn dan de HB, aldus Hengel.150 Mijns inziens moet een kanttekening bij Hengels conclusie gemaakt worden: I Henoch en de Hemelvaart van Mozes zouden op grond van het gebruik in De brief van Judas mogelijk wel tot deze gereconstrueerde collectie kunnen behoren. Gezien het feit dat deze geschriften niet tot het ‘Septuagintal plus’ behoren, zijn ze voor de huidige discussie echter minder relevant. Evenals Hengel gaat ook Ellis ervan uit dat er in het NT niet rechtstreeks uit het ‘Septuagintal plus’ geciteerd wordt. Gezien het feit dat dit ook niet gedaan wordt in de Qumran geschriften, noch door Philo, betoogt hij dat het zeer discutabel is dat de boeken uit het ‘Septuagintal plus’ in het jodendom uit de eerste eeuw na Chr. een status als Schrift genoten.151 Uit dit argument ex silentio zijn mijns inziens geen vergaande conclusies te trekken. Het geeft echter wel aan, dat men voorzichtig moet zijn om klakkeloos aan te nemen dat de latere verzameling LXX geschriften gelijkgesteld kan worden met ‘ de Schriften’ van het jodendom in de eerste eeuw na Chr. Tot slot is niet onbetwist of alle LXX geschriften (voor zover het geschriften betreft die niet in het Grieks geschreven zijn) ten tijde van het schrijven van de nieuwtestamentische geschriften al in het Grieks vertaald waren. Velen dateren de vertaling van de verschillende geschriften tussen het begin van de derde en het einde van de tweede eeuw voor Chr.. Het belangrijkste argument voor de genoemde einddatum lijkt echter de aanname te zijn, dat in het voorwoord van Ecclesiasticus uitgegaan wordt van een afgesloten collectie Schriften, die exact overeen zou komen met de HB, hetgeen niet zeker is (zie hierboven paragraaf 2.4.3.).152 Anderen dateren de vertaling van enkele geschriften echter in de eerste of zelfs in het begin van de tweede eeuw na Chr..153 Als deze late dateringen zouden kloppen, bestond de LXX versie van de betreffende boeken nog niet in de eerste eeuw na Chr. en kan deze versie (uiteraard) niet gezaghebbend zijn geweest voor het jodendom in de eerste eeuw na Chr. Kortom: de conclusie dat de LXX vanaf het begin de Bijbel vormde van de eerste christenen en als zodanig werd overgenomen van het jodendom uit de eerste eeuw na Chr., is niet zonder problemen. 147 Stuhlhofer (1988) 124. Ibidem, 126. 149 Hengel (2002) 22. 150 Ibidem (2002) 111. 151 Ellis (1991) 126. Er zijn wel mogelijke toespelingen op deze geschriften in de genoemde bronnen, maar geen expliciete citaten. 152 Zie Ellis (1991) 34; Tov in Beek & Van Elderen (1981) 241; Cross & Livingstone (2005) 1493. 153 Dines (2004) 45 dateert de vertaling van Ruth aan het begin van de eerste eeuw na Chr.; Hengel (2002) 1920, 83, dateert de vertaling van sommige geschriften aan het einde van de eerste of het begin van de tweede eeuw na Chr.. 148 29 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . 2.6.2. Het gebruik van de LXX na de eerste eeuw van deze jaartelling Dat de LXX voor veel christenen in later tijd echter de gezaghebbende versie van het OT vormde (voor praktisch alle kerkvaders zelfs gezaghebbender dan de Hebreeuwse versie), is echter wel aannemelijk.154 Beckwith geeft een overzicht van het gebruik van de boeken uit het ‘Septuagintal plus’ door kerkvaders tussen het einde van de eerste en de derde eeuw na Chr.. Dit overzicht lijkt erop te wijzen dat een aantal boeken (zoals Tobit en Ecclesiasticus) aan het begin van de tweede eeuw na Chr. alleen in het oosten van het Romeinse rijk bekend was en pas in de derde eeuw na Chr. in het westen gebruikt werd.155 Beckwith concludeert hieruit dat de boeken uit het ‘Septuagintal plus’ geleidelijk meer bekendheid kregen onder kerkvaders, maar aan het begin van de tweede eeuw na Chr. nog geen brede bekendheid genoten.156 Stuhlhofer toont met een statistische analyse aan dat het gebruik van boeken uit het ‘Septuagintal plus’ onder kerkvaders toenam in de derde eeuw na Chr..157 Kan deze latere situatie in het christendom teruggeprojecteerd worden op het jodendom uit de eerste eeuw na Chr.? Kan geconcludeerd worden dat de LXX als brede verzameling Heilige Schriften door christenen overgenomen werd van het jodendom, zoals McDonald concludeert?158 Mijns inziens niet. Door verschillende geleerden is opgemerkt dat de bewaard gebleven codices van de LXX een christelijke verzameling geschriften laten zien, die bovendien lange tijd wat betreft tekstvorm en omvang van de verzameling geschriften, zeer divers was. Wat betreft de tekstvorm, merkt Jennifer Dines op: ‘What any part of the Christian world called ‘the LXX’ was in fact a disparate collection of manuscripts marked by earlier revisions as well as by the inevitable textual corruptions that resulted from manual copying’.159 Het feit dat deze verzameling bewaard is gebleven in codices uit de vierde en vijfde eeuw na Chr. zegt niets over de vraag of de geschriften uit deze codices in de eerste eeuw na Chr. als één collectie werden gezien. De afzonderlijke geschriften waren toen immers nog geschreven op losse rollen. Pas in het vroege christendom werden de LXX geschriften gekopieerd in codices.160 Het is daarbij opmerkelijk dat geen enkele bewaarde codex van de LXX dezelfde verzameling boeken bevat.161 Ellis spreekt daarom van een ‘corpus mixtum’162 en Beckwith concludeert mijns inziens terecht dat de LXX codices slechts iets duidelijk maken over de ‘reading habits’ van christenen in de vierde en vijfde eeuw na Chr. en niet over het jodendom in de eerste eeuw na Chr..163 B.S. Childs heeft de aannemelijke suggestie gedaan dat de codices van de LXX een verzameling gezaghebbende geschriften laten zien, die tot stand is gekomen vanaf de tijd dat het christendom steeds meer werd gedomineerd door niet-joodse gelovigen.164 154 McDonald (2008) 118-123. Beckwith (2008) 388. Volgens Beckwith is Hippolytus in zijn Commentaar op Daniël 1.28 aan het begin van de derde eeuw na Chr. de eerste kerkvader in het westen die Tobit gebruikt. De eerste kerkvader in het westen die gebruik maakt van Ecclesiasticus is volgens hem Cyprianus (midden derde eeuw na Chr.). 156 Beckwith (2008) 386-389. 157 Stuhlhofer (1988) 140-148. Hij concludeert: ‘Die ersten Autoren, die die deuterokanonischen Bücher insgesamt voll verwenden, lebten und wirkten im 3. Jh. – das ist ein Zeichen dafür, daß diese Gruppe allmählich einen Aufschwung nahm und nicht von Beginn an voll dabei war’ (ibidem, 146). 158 McDonald (2008) 206 stelt: ‘The contents of the LXX have always been elusive, but it is likely that the Greek Bible used by the Christians included writings that were a part of this collection from the earliest Christian community, before their separation from Judaism in the first century C.E.’ 159 Dines (2004) 93. Zij bespreekt verschillende revisies van de LXX op pagina 81 e.v.. Zie ook Hengel (2002) 22 en Wooden in Evans & Tov (2008) 132-133. 160 Zie voor het gebruik van de codex door christenen o.a. Gamble (1995) 42 e.v. 161 Hengel (2002) 57-58; zie ook Stuhlhofer (1988) 140. 162 Ellis (1991) 34-35. 163 2 Beckwith (2008) 383; zie ook Dunbar in Carson & Woodbridge (1986) 309-310; Bruce (1988 ) 44-46. 164 Aangehaald in McDonald (2008) 104. Zie voor een soortgelijke conclusie: Beckwith (2008) 386-395. 155 30 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . Samenvattend: uit de latere verzameling LXX geschriften, kan men het gezag van deze geschriften in de eerste eeuw na Chr. niet afleiden. Ten eerste gebruikten de schrijvers van het NT niet alleen de LXX versie van oudtestamentische geschriften. Ten tweede is het onzeker of al de geschriften uit de latere HB in de eerste eeuw na Chr. al in het Grieks vertaald waren. Ten derde is de verzameling van LXX geschriften pas honderden jaren ná de eerste eeuw na Chr. aantoonbaar. 2.7. Conclusies De conclusies die uit bovenstaande paragrafen getrokken kunnen worden, zijn de volgende. Er bestond in de eerste eeuw na Chr., in jodendom noch christendom een formeel afgebakende canon, maar wel een verzameling gezaghebbende Schriften, waarbij eenstemmigheid bestond over de kern en verschil van mening over de randen van die verzameling. Zodoende konden boeken als I Henoch en Jubileeën in Qumran een groot gezag hebben, en konden I Henoch en de Hemelvaart van Mozes dat hebben voor de schrijver van De brief van Judas.165 Tegelijkertijd was er in de praktijk echter een behoorlijk grote mate van eenstemmigheid over de vraag welke oudtestamentische geschriften tot de kern van de gezaghebbende Schriften behoorden. Dit waren boeken waarvan men geloofde dat ze niet na de tijd van Ezra en Nehemia waren geschreven en die waarschijnlijk bewaard werden in de Tempel.166 Het is mijns inziens niet onwaarschijnlijk dat deze verzameling overeen kwam met de collectie boeken die in rabbijnse kringen vanaf de tweede eeuw na Chr. formeel als canon werd geaccepteerd. Dat al de geschriften, zoals die in de codices van de LXX bewaard zijn gebleven, gezaghebbende Schriften waren in het jodendom uit de eerste eeuw na Chr., wordt niet door de bronnen ondersteund. De conclusie van Hiëronymus, dat de rabbijnse canon dezelfde was als die van Jezus, was zodoende strikt genomen onjuist (want er was nog geen formeel en strikt afgebakende canon), al moet tegelijkertijd worden opgemerkt dat zijn conclusie waarschijnlijk niet ver bezijden de waarheid was. 165 Gezien het feit dat Judas deze geschriften als gezaghebbende bronnen gebruikt. Zie McDonald (2008) 106193-194. Beckwith bestrijdt de conclusie dat deze geschriften voor de auteur van Judas gezaghebbend waren. Met name voor I Henoch is zijn redenering echter zwak (zie Beckwith (2008) 402). De theologische consequenties die uit het schriftgebruik in Judas zouden kunnen volgen, zijn divers. S. Greijdanus concludeert bijvoorbeeld dat er in de door Judas gebruikte bronnen blijkbaar ware profetische woorden bewaard zijn gebleven, zonder dat hieruit geconcludeerd zou moeten worden dat deze bronnen zelf als Schrift moeten worden beschouwd (Grosheide & Greijdanus (1950) 115). M. Green concludeert dat de inspiratie van Bijbelschrijvers niet hoeft te impliceren dat zij niet zouden hebben kunnen geloven wat in hun tijd gebruikelijk was. Zodoende gaat hij ervan uit dat ook Bijbelschrijvers inschattingsfouten kunnen hebben gemaakt (Green (2009) 68). 166 Zoals eerder is opgemerkt, zal dit laatste voor de Qumran gemeenschap wellicht geen gewicht hebben gehad, gezien de kritiek aldaar op de tempeldienst in Jeruzalem. 31 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . 32 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . 3. De oudtestamentische verzameling Schriften in het vroege christendom 3.1 Het gebruik van oudtestamentische Schriften in het Nieuwe Testament 3.1.1. De gebruikte tekstvarianten Afgaand op de versies van de oudtestamentische geschriften die gebruikt werden door nieuwtestamentische schrijvers, moet geconcludeerd worden dat er in het gebruik van de Schriften onder de vroege christenen geen voorkeur lijkt te hebben bestaan voor één bepaalde tekstversie. Zo maakte volgens de nieuwtestamentische Evangeliën, Jezus in Zijn onderwijs gebruik van versies van oudtestamentische boeken die soms overeenkomen met de LXX, soms met de proto-Masoretische tekst en soms met Aramese targums.167 Craig A. Evans concludeert: ‘Mixed phenomena confirm that Jesus’ use of scripture was allusive, paraphrastic, pragmatic, and exegetically and theologically driven when it came to versional preferences’.168 De implicaties van Evans’ onderzoek zijn echter niet direct duidelijk. Paul R. Eddy en Gregory A. Boyd169 hebben laten zien dat in Palestina, rond het begin van de jaartelling, een hoofdzakelijk oraal georiënteerde cultuur bestond, waarin Evangelieteksten het beste kunnen worden begrepen als hulpmiddelen bij een mondelinge voordracht en niet als op zichzelf staande, geschreven teksten (– zie hiervoor ook paragraaf 4.3.2). Jezus’ onderwijs zelf kenmerkte zich daarbij ook door mondelinge voordrachten. Eddy en Boyd bespreken uitvoerig de implicaties voor nieuwtestamentisch onderzoek, van recente studies over het functioneren van voornamelijk oraal georiënteerde culturen. Deze studies tonen aan dat mondelinge voordrachten waarin schriftelijke teksten worden gebruikt, gekenmerkt worden door flexibiliteit in verwoording: elke voordracht verschilt in zekere mate van een andere. Hierbij wordt de strekking over het algemeen betrouwbaar overgeleverd, maar de bewoordingen kunnen verschillen. Afhankelijk van specifieke omstandigheden en behoeften kunnen namelijk aanpassingen worden gemaakt.170 In een bespreking van de onderlinge verschillen tussen de synoptische Evangeliën, trekken Eddy en Boyd een conclusie die mijns inziens ook van toepassing is op de huidige discussie: ‘… what appears to the modern redaction critic as a conscious, theologically motivated divergence (…) is, in many instances, likely to reflect nothing more than an unconscious paraphrase or a more familiar variant available in the wider tradition’.171 Het feit dat Jezus (of de nieuwtestamentische schrijvers) op een pragmatische wijze gebruik maakten van heel verschillende versies van de oudtestamentische tekst, zou zodoende goed verklaard kunnen worden uit het feit dat deze teksten aangewend werden in orale voordrachten. Zodoende kunnen verschillende verklaringen gegeven worden voor het feit dat verschillende versies worden gebruikt. Men zou kunnen betogen dat dit gegeven bewuste theologische keuzes laat zien,172 of dat het onbewust gemaakte keuzes verraadt.173 Met evenveel recht kan men echter betogen, dat het een reflectie is van mondelinge tradities, waarvoor het gebruik van vrije parafraseringen nu eenmaal kenmerkend is. 167 Evans in McDonald & Sanders (2008) 191-195. Ibidem, 195. 169 Eddy & Boyd (2008), met name de hoofdstukken 6 t/m 8. 170 Eddy & Boyd: ‘Broadly construed, recitation composition can be understood as a method of transmitting a text (whether oral or written) that allows for a significant degree of creative, rhetorical flexibility in wording evenwhile it strives to faithfully preserve the essential (i.e., illocutionary) meaning of the original text’ (Eddy & Boyd (2008) 356; cursivering: Eddy & Boyd.). 171 Ibidem, 402. Zie ook Barton (1997) 91 e.v.; Gerhardsson (1998) 200 e.v.. 172 Zie bijvoorbeeld: Ellis (1991) 53-78. 173 Deze suggestie werd mij door Riemer Roukema aangereikt in een persoonlijk gesprek. 168 33 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . 3.1.2 Het gezag van oudtestamentische geschriften, gemeten naar het gebruik Een formeel afgebakende canon had de kerk tot in de vierde eeuw na Chr. waarschijnlijk net zo min als joodse groepen die hadden vóór de tweede eeuw na Chr.. Wanneer echter naar het gebruik van geschriften wordt gekeken, kunnen toch een aantal conclusies getrokken worden. J.L. Koole laat in een uitgebreid overzicht van het gebruik van oudtestamentische Schriftplaatsen zien, dat veel kerkvaders uit de tweede eeuw na Chr.174 zich voor allerlei zaken beriepen op teksten uit het OT. De oudtestamentische geschriften blijken zodoende voor hen gezaghebbend te zijn geweest. Koole concludeert: ‘Met kracht handhaaft de Oude Kerk de absolute geldigheid van het OT in de eigen omstandigheden. Zowel de leerstellige als de vermanende stoffen van het OT zijn zonder meer toepasselijk op het heden. Wat de Heere geopenbaard heeft omtrent Zichzelf en over verschillende andere leerstukken, heeft nog kracht. Wat geboden en verboden was, is nog steeds geldig. Bovendien ziet de Kerk kontinuïteit in de historie van het OT en haar eigen geschiedenis. (…) De voortzetting is volkomen natuurlijk’. 175 Hierbij dient overigens wel aangetekend te worden, dat een aantal zaken uit het OT als specifiek voor het volk Israël werd beschouwd, of gezien werd als vervuld door Christus, waardoor die gedeelten in de praktijk voor christenen weinig zeggingskracht hadden.176 Uit het gebruik van oudtestamentische Schriften kunnen meer conclusies getrokken worden. Zo kan iets gezegd worden over het gezag van oudtestamentische geschriften in vergelijking tot nieuwtestamentische tradities. Wanneer men bijvoorbeeld het aantal citaten uit verschillende geschriften als maatstaf neemt voor het gezag van geschriften, blijkt dat een groot deel van de nieuwtestamentische geschriften (met name de Evangeliën en de grote brieven van Paulus) voor de meeste kerkvaders uit de tweede tot de vierde eeuw na Chr. gezaghebbender was dan de oudtestamentische geschriften.177 Volgens de statistische studie van Franz Stuhlhofer gebruikten de meeste kerkvaders uit de tweede tot de vierde eeuw na Chr. de genoemde (later in het NT opgenomen) geschriften twee tot zeven maal intensiever dan de oudtestamentische Schriften.178 Opnieuw, afgaande op het gebruik van teksten, waren met name díe oudtestamentische geschriften voor de vroege kerk belangrijk, die het duidelijkste naar de Messias verwezen en 174 Koole baseert zich voornamelijk op het Schriftgebruik van de ‘apostolische vaders’, Justinus Martyr, Athenagoras en Theophilus van Antiochië. 175 Koole (1938) 52-76. Citaat op pagina 75. 176 Koole omschrijft dit als ‘het te-veel van het oude testament’ (ibidem, 77 e.v.). Zie voor een bespreking van de omgang van verschillende kerkvaders met dit ‘te-veel’, toegespitst op het sabbatsgebod, ook: Locht (2006). 177 Barton (1997) 64-68; 71-74. Barton baseert zich op de statistische studie van Stuhlhofer (1988) 64-68. Kerkvaders door wie (of geschriften waarin) boeken uit het latere NT significant meer gebruikt worden dan geschriften uit het OT zijn volgens Stuhlhofer voor wat betreft de ‘apostolische vaders’: Hermas, 2 Clemens, Ignatius, de Didache, en Polycarpus. Voor wat betreft kerkvaders/geschriften uit de tweede tot de vierde eeuw na Chr. zijn dat: Justinus, Melito, Athenagoras, Brief aan Diognetus,Tatianus, Eusebius, Commodianus, Cyprianus, Victorinus, Hippolytus, Methodius van Olympus, Tertullianus, Novatianus, Irenaeus, Athanasius, Pseudo-Cyprianus en Pseudo-Clemens. (Stuhlhofer noemt in beide opsommingen de kerkvaders/geschriften in volgorde van toenemend gebruik van nieuwtestamentische geschriften. De door hem gebruikte volgorde heb ik hier ook aangehouden). Stuhlhofers statistische analyse is opvallend, omdat daaruit blijkt dat de nieuwtestamentische geschriften al groot gezag genoten, vóórdat zij als ‘Schrift’ werden aangeduid. Zie ook paragraaf 4.3.1. 178 Stuhlhofer (1988) 67. Deze berekening is gerelateerd aan de lengte van geschriften (het is te verwachten dat uit lange geschriften vaker geciteerd wordt dan uit korte). In absolute aantallen wordt in de tweede en derde eeuw door kerkvaders ongeveer anderhalf keer vaker geciteerd uit nieuwtestamentische geschriften dan uit oudtestamentische (Ibidem, 139). 34 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . zodoende christologisch konden worden uitgelegd.179 Afgaand op het gebruik van oudtestamentische Schriften door de auteurs van het NT, vormden de Pentateuch, Jesaja en de Psalmen in de praktijk de belangrijkste geschriften in het vroegste christendom.180 Deze situatie bleef in de tweede en derde eeuw na Chr. vrijwel onveranderd, zoals Stuhlhofers statistisch onderzoek laat zien: de helft van alle oudtestamentische citaten door kerkvaders uit de tweede eeuw na Chr., blijkt afkomstig te zijn uit de boeken Genesis, Jesaja en de Psalmen. In de derde eeuw na Chr. vormen citaten uit Genesis, Jesaja, Psalmen en Exodus de helft van alle oudtestamentische citaten door kerkvaders.181 3.2 Het gezag van de LXX als vertaling, in het vroege christendom 3.2.1. De hoge waardering voor de LXX vertaling Zoals eerder al aan de orde is geweest (zie paragraaf 2.6.1) werd de LXX-vertaling van oudtestamentische boeken in de eerste eeuw na Chr. al door de schrijvers van de nieuwtestamentische boeken gebruikt. Ook is besproken, dat de boeken uit het ‘Septuagintal plus’ gedurende de tweede en derde eeuw na Chr. door kerkvaders geleidelijk intensiever gebruikt werden (zie paragraaf 2.6.2). In de huidige paragraaf zal nader ingegaan worden op het gebruik van de LXX-vertaling na de eerste eeuw na Chr.. In het overwegend Grieks sprekende oosten van het Romeinse rijk, gebruikten de meeste christenen de LXX. In het westen van het rijk, waar in christelijke gemeenten het Latijn sinds het midden van de derde eeuw na Chr. steeds meer de overhand kreeg,182 gebruikte men naast de LXX, Latijnse vertalingen. Deze waren echter vertalingen van de LXX. Dit had als resultaat dat praktisch alle kerkvaders in de vierde eeuw na Chr. een (Grieks of Latijnse) versie van de LXX gebruikten en Hiëronymus (ca. 347 – 420 na Chr.) vrijwel alleen stond in zijn opvatting dat de Hebreeuwse tekst van het OT boven de LXX gewaardeerd moest worden.183 Voor deze voorkeur voor de LXX boven de Hebreeuwse tekst kunnen verschillende oorzaken worden aangegeven. Zo lijkt een zeer geringe minderheid van de kerkvaders het Hebreeuws machtig te zijn geweest. Daarnaast kan de ontwikkeling van anti-joodse elementen in de theologie van verschillende kerkvaders, hebben bijgedragen aan het feit dat men grote aarzelingen had bij het corrigeren van de LXX op grond van Hebreeuwse teksten.184 Uit de LXX meende men duidelijker verwijzingen naar Christus te ontdekken dan in de Hebreeuwse tekst – de versie van het OT, die sinds de tweede eeuw na Chr. steeds meer geclaimd werd door joodse rabbi’s. Zo werd Hiëronymus bijvoorbeeld bekritiseerd door Rufinus (ca. 345-410 na Chr.). Deze laatste verweet Hiëronymus dat hij met zijn keuze voor Hebreeuwse les bij de joodse leraar Baraninas, gekozen zou hebben voor Barabbas en tegen Christus.185 Anderhalve eeuw later, zou het de ‘ongelovige joden’ door Justinianus I (Byzantijns keizer van 527-565 na Chr.) zelfs verboden worden om de Schriften in synagogen, in het Hebreeuws te lezen en werd hen alleen de Griekse versie van Aquila toegestaan.186 Voor Hiëronymus zelf, was de omarming van de Hebreeuwse tekst ook pas een eindstation in een langer proces. Nadat Hiëronymus van paus Damasus I (paus van 366-384 na Chr.) de opdracht had gekregen om een revisie te maken van de bestaande Latijnse vertalingen van het OT (er waren 179 Barton (1997) 69-74. Barton baseert zijn betoog op het Schriftgebruik van Paulus, Justinus, Tertullianus en een citaat uit de pseudo-Clementinen. 180 Ellis (1991) 53-54. Ellis baseert zich op het absolute aantal citaten uit oudtestamentische boeken in de boeken die later het NT hebben gevormd. 181 Stuhlhofer (1988) 138-139. 182 Frend (1984) 338-340. 183 2 Zie Hengel (2002) 47-49; Dines (2004) 77-78; Bruce (1988 ) 83. 184 Zie voor een algemene bespreking van opkomende anti-joodse ideeën in de vroege kerk: Locht (2006) en de literatuurverwijzingen aldaar. Ook van de kant van joodse leiders lijken contacten met christenen moeilijk te hebben gelegen. Zo moesten Hebreeuwse boeken door bevriende joden in het geheim naar Hiëronymus gebracht worden, uit vrees voor de leiders van de synagoge. Zie hiervoor Stummer (1928) 91. 185 2 Skarsaune in Skarsaune en Hvalvik (2007) 548; Bruce (1988 ) 89. 186 Hengel (2002) 50. 35 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . vele versies van wisselende kwaliteit in omloop), raakte hij er pas gaandeweg van overtuigd dat de Hebreeuwse versie hiervoor moest worden geprefereerd boven de Griekse LXX.187 De overgrote meerderheid van andere kerkvaders waardeerden de LXX vertaling echter veel positiever dan Hiëronymus.188 Aurelius Augustinus (354-430 na Chr.) betoogde dat de vertaling van de LXX foutloos en door God geïnspireerd was, evenals de Hebreeuwse tekst. Verschillen tussen de LXX en de Hebreeuwse tekst loste hij op door één van beide allegorisch te verklaren.189 Over de grote waardering van de LXX vertaling, concludeert McDonald: ‘The value attributed to the LXX in the early church cannot be overestimated. It was the Christian Bible. There was a strong belief in the early church that the LXX was an inspired translation that was superior to the Hebrew. Indeed, when the Hebrew and the LXX differed, the latter was preferred because the LXX translators who changed the Hebrew text were inspired by God to do so, which the apostels recognized by citing the LXX’.190 Vanwege deze hoge waardering van de LXX door veel kerkvaders, pleiten verschillende hedendaagse wetenschappers ervoor om de Griekse LXX versie van het OT boven de Hebreeuwse te waarderen. W. Aalders juicht bijvoorbeeld de verschillen met de Hebreeuwse tekst toe als ‘voortgaande openbaring’ en noemt de Griekse vertaling net als Augustinus ‘geïnspireerd’.191 3.2.2. Blijvende afhankelijkheid van het gezag van de Hebreeuwse tekst Toch moeten bij de conclusies van McDonald en Aalders de nodige kanttekeningen geplaatst worden. Met name Martin Hengel gaat uitgebreid in op de wijze waarop de kerkvaders de LXX verdedigden.192 Opvallend is, dat zij steeds teruggrepen op de traditie die teruggaat op de Brief van Aristeas en die traditie in steeds uitgebreidere vormen overleverden. Zo verdedigt Justinus Martyr halverwege de tweede eeuw na Chr. de correcte LXX-vertaling van Jesaja 7.14 (‘de maagd [parthenos] zal zwanger worden’) met behulp van de legende uit de Brief van Aristeas, terwijl die legende feitelijk alleen betrekking had op de vertaling van de Pentateuch.193 Bij Irenaeus en Clemens van Alexandrië blijkt de legende aan het einde van de tweede eeuw na Chr. inmiddels verfraaid te zijn: het feit dat de vertalers geheel geïsoleerd, exact dezelfde vertaling zouden hebben geproduceerd, wordt door hen gebruikt als bewijs voor de inspiratie van de LXX.194 Ook Tertullianus gebruikte de legende over de (tweeën)zeventig vertalers om de vertaling van de LXX te 187 2 Bruce (1988 ) 87-93. Hengel (2002) 49 noemt het feit dat Damasus Hiëronymus’ vertaling accepteerde een ‘minor miracle’. Wellicht is dit ‘wonder’ nog iets kleiner dan Hengel veronderstelt, vanwege het feit dat Damasus reeds was overleden vóórdat Hiëronymus gebruik ging maken van de Hebreeuwse teksten (zie 2 hiervoor: Bruce (1988 ) 88). Het blijft echter opzienbarend dat Hiëronymus’ vertaling in de Latijn sprekende kerk breed werd geaccepteerd, ondanks Hiëronymus’ afwijzing van de LXX. Wellicht wijst dit op de mogelijkheid dat de acceptatie van de LXX toch ook in het westen minder universeel was dan soms wordt gesuggereerd (zie paragraaf 3.3.2). 188 Origenes vond de LXX bijvoorbeeld gezaghebbend en Clemens van Alexandrië zag haar als geïnspireerd (besproken door Hanhart in Hengel (2002) 11). Zie voor een bespreking van de mening van verschillende kerkvaders: Dines (2004) 75-78. 189 Augustinus, Over de stad van God (De Civitate Dei) 15.14; 18.43; Over de christelijke leer (De doctrina 2 christiana) 2.53-55. Zie voor een bespreking: Dines (2004) 77-78; Hengel (2002) 52-54; Bruce (1988 ) 94-96. 190 McDonald (2008) 123. 191 Aalders (1999) 36, 41, 43, 47, 49-59. Mijns inziens moet op tekstkritische gronden waarschijnlijk in een aantal gevallen de LXX boven de MT geprefereerd worden. Zie hiervoor: Tov in Evans & Tov (2008). Om de LXX tekst in zijn algemeenheid te prefereren boven de MT op grond van het gebruik van de LXX in het vroege christendom (zoals Aalders bepleit), lijkt mij echter geen goede keuze, zoals ik in paragraaf 3.2.2 zal duidelijk maken. 192 Hengel (2002) 25-41, maar zie ook Dines (2004) 75-77. 193 Hengel (2002) 26-36. 194 Irenaeus, Tegen de ketterijen (Adversus Haereses) 3.21.2, besproken in Hengel (2002) 38-40. Zie voor Clemens van Alexandrië: Mengelwerk (Stromateis) 1.22. 36 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . verdedigen.195 Volgens de Oproep aan de Grieken (Cohortatio ad Graecos), een geschrift dat onterecht aan Justinus is toegeschreven en waarschijnlijk in de derde eeuw na Chr. gedateerd moet worden,196 zouden de fundamenten van de cellen waarin ‘de zeventig’ hadden verbleven en waarin zij onafhankelijk van elkaar tot dezelfde vertaling waren gekomen, nog steeds te zien zijn op het eiland Pharos.197 Later wordt de legende over de zeventig vertalers gebruikt door Eusebius, Epiphanius en Augustinus.198 Enerzijds toont dit de waarde aan, die door vele kerkvaders werd gehecht aan de LXX. Martin Hengel trekt daarnaast echter een belangrijke conclusie: ‘(...) despite the usurpation of the LXX as the corpus of “prophetic” Scriptures translated by the Seventy through divine inspiration, it was indeed never possible to be entirely free from the authority of the Hebrew Bible, precisely because of the appeal to the inspired, miraculous translation at the time of Ptolemy II Philadelphus in the third centrury BCE’.199 Uit het feit dat de waarde van de LXX vertaling steeds werd verdedigd met een beroep op tradities die voortbouwden op de Brief van Aristeas, concludeert Hengel, dat LXX boeken die later in het Grieks waren geschreven, daardoor nooit dezelfde status genoten als de boeken uit de HB. Zij behoorden daardoor als vanzelf tot een ‘tweede klasse’.200 Met deze conclusie loop ik echter al iets vooruit op de discussie in paragraaf 3.3. 3.2.3. Conclusies Concluderend kan gesteld worden, dat veel kerkvaders uit de tweede tot de vierde eeuw na Chr. de LXX vertaling zeer waardeerden. Die waardering komt waarschijnlijk ten dele voort uit het feit dat zij vanuit de LXX verschillende Messiaanse profetieën duidelijker konden betrekken op Jezus dan vanuit de Hebreeuwse tekst. Daarnaast zal hebben meegespeeld dat de kennis van het Hebreeuws bij veel kerkvaders vrijwel afwezig was en men vanuit anti-joodse motieven, mogelijk aarzelingen had bij het in de leer gaan bij joodse leraren. Hoewel de waardering van de LXX vertaling groot was, en deze vertaling in de praktijk vaak boven de Hebreeuwse tekst gesteld werd, werd de LXX nooit als een geheel onafhankelijke tekst gezien. Zij vormde voor kerkvaders als Irenaeus, Clemens van Alexandrië en Augustinus een geïnspireerde tekst, maar anderzijds toch slechts een geïnspireerde vertaling van de oorspronkelijker Hebreeuwse teksten. Zodoende bleef steeds het besef aanwezig dat haar gezag nooit hoger kon reiken dan de Hebreeuwse tekst. 3.3. Het gebruik en het gezag van het ‘Septuagintal plus’ in het vroege christendom 3.3.1. Inleiding In de Brief van Judas 9 en 14-15 wordt respectievelijk geciteerd uit De Hemelvaart van Mozes201 en I Henoch. Ook verschillende kerkvaders maakten gebruik van geschriften die niet in de 195 Tertullianus’ Apologie (Apologeticum) 18, besproken in Hengel (2002) 40, (die overigens abusievelijk verwijst naar Apologie 19). 196 Dines (2004) 76. 197 Hengel (2002) 37. 198 Dines (2004) 75-78. Zie Eusebius, Voorbereiding op het Evangelie (Praeparatio Evangelica) 8.1-9; 9.38, aangehaald in Dines (2004) 76 en Kerkgeschiedenis 5.8; Epiphanius, Verhandeling over maten en gewichten (Peri metroon kai stathmoon) 3 en 4; Augustinus, Over de stad van God (De Civitate Dei) 18.43. 199 Hengel (2002) 73-74. Overigens betoogt ook McDonald (2008) 123 het belang van de Brief van Aristeas voor de verdediging van de LXX, maar de implicaties hiervan voor het gezag van de LXX ten opzichte van de Hebreeuwse tekst, doorziet hij niet even scherp als Hengel. 200 Hengel (2002) 74. 201 Het gedeelte uit De hemelvaart van Mozes dat geciteerd wordt, is niet bewaard gebleven. Volgens Clemens van Alexandrië en Origenes zou de uitspraak uit de Brief van Judas daarin echter wel te vinden zijn (zie Carson & Moo (2008) 694). 37 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . HB zijn opgenomen. Zij gebruikten boeken die later zijn aangemerkt als ‘apocriefen van het oude testament’ (boeken uit het ‘Septuagintal plus’) of maakten gebruik van andere ‘apocriefen’ die geen plaats hebben gekregen in het Rooms-Katholieke OT (zoals I Henoch). Het gebruik van boeken uit deze laatste groep is, enkele kerkvaders daargelaten,202 zeer beperkt geweest. Stuhlhofer merkt over het gebruik van deze boeken op: ‘Sie haben keine besondere Bedeutung, jedenfalls keine ihrem Umfang entsprechende’.203 Hier zal daarom slechts ingegaan worden op het gebruik van boeken uit de eerste groep, het ‘Septuagintal plus’. Welke status hadden deze boeken in de vroege kerk? Vanaf de derde eeuw na Chr. is onder kerkvaders een toename van het gebruik van boeken uit het ‘Septuagintal plus’ aantoonbaar.204 Eerder is reeds aan de orde gekomen dat Hiëronymus in de vierde eeuw na Chr. een van de weinige kerkvaders was, die de Hebreeuwse tekst van de oudtestamentische geschriften hoger waardeerde dan de LXX (zie paragraaf 3.2.1). Volgens een aantal geleerden was hij ook een van de weinige kerkvaders in het Latijn sprekende westen van het Romeinse rijk, die een principieel onderscheid maakte tussen de boeken van de HB en de boeken daarbuiten.205 Zijn bezwaren konden echter niet verhinderen dat de geschriften uit het ‘Septuagintal plus’ uiteindelijk (waarschijnlijk in de zesde eeuw na Chr.) tóch in de Vulgata terecht kwamen.206 Zodoende lijkt de conclusie aannemelijk dat deze boeken onder vele christenen, in ieder geval in het Latijn sprekende deel van de kerk, hooggewaardeerd waren en bleven.207 F.F. Bruce betoogt: “Until Jerome produced a new translation of the Old Testament from the Hebrew text at the end of the fourth centuy, the Latin Old Testament was a rendering of the Septuagint, including the ‘Septuagintal plus’. There was little if anything to indicate to readers of the Old Latin version that the ‘Septuagintal plus’ stood on a different footing from the rest of the Old Testament.” 208 (...) “Tertullian may stand for all the Latin fathers before the time of Jerome: the Bible which they used provided them with no means of distinguishing those parts which belonged to the Hebrew canon from those which were found only in the Septuagint.”209 Toch verdient deze conclusie enige nuancering. Mijns inziens worden door verschillende wetenschappers te snel generaliserende conclusies getrokken en wordt nogal eens ongenuanceerd gesteld, dat de verzameling geschriften die in de LXX is bewaard (inclusief het ‘Septuagintal plus’) ‘in de vroege kerk’ geaccepteerd was.210 Zoals hierboven reeds is aangegeven (paragraaf 2.6.1) kan deze acceptatie bijvoorbeeld voor de nieuwtestamentische schrijvers niet worden aangetoond. Bruce en McDonald maken onderscheid tussen acceptatie van de verzameling LXX geschriften in het westen van het Romeinse rijk en afwijzing van die verzameling in het oosten, maar ook in die generalisatie kan een fijner onderscheid worden aangebracht, zoals ik hieronder zal duidelijk maken. Stuhlhofer is in zijn analyse genuanceerder. Hij concludeert uiteindelijk dat boeken uit het ‘Septuagintal plus’ 202 Zoals Tertullianus, die I Henoch als gezaghebbend zag (blijkens Over afgoderij (De idolatria) 4.2; 15.6 besproken in Hengel (2002) 54-56), of Clemens van Alexandrië, die een zeer kleurrijk palet van boeken gebruikte. 203 Stuhlhofer (1988) 149. 204 Ibidem, 146-147. 205 Hiëronymus’ kritische houding ten opzichte van het ‘Septuagintal plus’ komt met name naar voren in de Proloog bij Koningen en de Proloog bij de boeken van Salomo, geraadpleegd via: http://www.bombaxo.com/blog/?p=231 en http://www.bombaxo.com/prologues.html. 206 Cross en Livingstone (2005) 1722. Zie ook: Harrison (2004) 1188-1189; Wooden in Evans & Tov (2008) 142143. 207 Zie Hengel (2002) 40; Ellis (1991) 19, 24-34. 208 2 Bruce (1988 ) 83. 209 Ibidem, 87. 210 Zie bijvoorbeeld: Aalders (1999) 36. 38 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . vaker werden gebruikt naarmate de afstand tot Palestina groter was.211 Hoewel deze conclusie ‘als vuistregel’ lijkt op te gaan, is zij ook niet algemeen geldend. 3.3.2. Kerkvaders in het westen Bruce extrapoleert het standpunt van Tertullianus (ca. 160-225 na Chr.) naar ‘all the Latin fathers’212 en ook McDonald concludeert dat in het westen van het Romeinse rijk de bredere verzameling van LXX geschriften algemeen geaccepteerd was.213 Het bewijs dat beide schrijvers voor hun conclusies aandragen wijst echter niet in één richting. In Noord-Afrika lijken de geschriften uit het ‘Septuagintal plus’ even hoog te zijn gewaardeerd als de boeken uit de HB. Deze conclusie kan worden getrokken uit uitspraken van Tertullianus, Augustinus en het derde en zesde regionale concilie van Carthago (respectievelijk in 397 en 419 na Chr).214 Ook buiten Noord-Afrika werd dit standpunt door verschillende kerkvaders gedeeld. Zo stelde paus Innocentius I (paus van 401-417 na Chr.) bijvoorbeeld in een brief uit 405 na Chr., aan de bisschop van Toulouse, dat de boeken uit het ‘Septuagintal plus’ deel uitmaakten van de canon.215 Daar staat echter tegenover dat andere kerkvaders uit het westen een beperktere canon lijken te hebben voorgestaan. Zo accepteerde Hilarius van Poitiers (ca. 315-367 na Chr.) zelf de canon van de HB met 22 boeken (waarbij hij ervan uitging dat de Brief van Jeremia – bewaard gebleven in de LXX, maar geen onderdeel van de HB – deel uitmaakte van Jeremia) en noemt hij daarbij dat sommigen Tobit en Judith daaraan toevoegden.216 Rufinus volgde de mening van Hiëronymus over de canon. Naast de boeken van de HB zag hij de Wijsheid van Salomo, Ecclesiasticus, Tobit, Judith en 1 en 2 Maccabeeën als ‘kerkelijke boeken’ die ter lering konden worden gelezen, maar geen canoniek gezag hadden.217 Dezelfde mening wordt door Hiëronymus verondersteld als de algemeen gangbare mening van ‘de kerk’.218 Ellis concludeert dat er vooral in Noord-Afrika geen onderscheid gemaakt werd tussen de boeken uit de HB en het ‘Septuagintal plus’.219 De door Bruce aangedragen bewijzen over paus Innocentius I, laten zien dat deze bredere canon niet alleen in Noord-Afrika werd gehanteerd. Tegelijk laten de canonlijsten van Hiëronymus, Hilarius en Rufinus zien dat deze bredere canon in het westen niet algemeen werd geaccepteerd. De kerk in het westen geeft daarom een gemengd beeld, dat mijns inziens wordt weerspiegeld in de samenstelling van de Vulgata. De boeken uit het ‘Septuagintal plus’ werden hier wel in opgenomen en tussen de boeken uit de HB geplaatst. In vele handschriften van de Vulgata vonden de prologen van Hiëronymus echter óók een plek en daarin werd door hem duidelijk gesteld, dat hij de boeken uit de HB hoger waardeerde dan de boeken uit het ‘Septuagintal plus’.220 211 Stuhlhofer (1988) 147. 2 Zie het bovenstaande citaat uit Bruce (1988 ) 87. 213 McDonald (2008) 204. 214 2 Zie Bruce (1988 ) 83-97; voor wat betreft Augustinus ook: McDonald (2008) 205. 215 2 Bruce (1988 ) 97. 216 McDonald (2008) 204 stelt dat Hilarius deze boeken zelf aan zijn canon toevoegde, maar die conclusie is ongegrond. Hilarius geeft slechts weer dat Tobit en Judith door sommigen werden toegevoegd om (overeenkomstig het Griekse alfabet) aan 24 boeken te komen: ‘Quibusdam autem uisum est, additis Tobia et Iudith (…)’. Zie ook: Ellis (1991) 27. Hilarius’ bespreking is te vinden in Verhandeling over de Psalmen (Tractatus super Psalmos) 15. Zie voor de Latijnse tekst: Doignon (1997) 12-13. 217 Zie Rufinus, Een commentaar op de apostolische geloofsbelijdenis (Commentarius in symbolum apostolorum) 2 37-38. Zie voor een bespreking: McDonald (2008) 206; Bruce (1988 ) 224; Ellis (1991) 27. 218 Zie Hiëronymus’ Proloog bij de boeken van Salomo, geraadpleegd via: http://www.bombaxo.com/blog/?p=231 en http://www.bombaxo.com/prologues.html. 219 Ellis (1991) 28. 220 Zie Stummer (1928) 128 en ook: http://en.wikipedia.org/wiki/Books_of_the_Latin_Vulgate#Old_Testament. Hiëronymus kritische houding ten opzichte van het ‘Septuagintal plus’ komt met name naar voren in de Proloog bij Koningen en de Proloog bij de boeken van Salomo. 212 39 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . 3.3.3. Kerkvaders in het oosten In het oosten lijkt er meer reserve te zijn geweest ten opzichte van het ‘Septuagintal plus’ dan in Noord-Afrika en bij kerkvaders als paus Innocentius I. Door de meeste kerkvaders in het oosten werd een duidelijk onderscheid gemaakt tussen boeken uit de HB en het ‘Septuagintal plus’. Zo noemt Melito van Sardis († ca. 180 na Chr.)221 als ‘boeken behorend bij het oude verbond’ alle boeken van de HB behalve Esther; wellicht zonder Nehemia en mogelijk inclusief de Wijsheid van Salomo. Melito noemt namelijk het boek Esdras, en het is goed mogelijk dat hij daaronder Ezra én Nehemia verstond.222 Ook noemt hij een boek ‘Wijsheid’. Volgens McDonald bedoelde hij daarmee de Wijsheid van Salomo,223 maar volgens Bruce en Ellis moet Melito’s uitspraak opgevat worden als een andere benaming voor Spreuken. Als onderbouwing noemen zij een uitspraak van Eusebius, waarin hij zegt dat Spreuken door verschillende kerkvaders Wijsheid werd genoemd.224 Melito verkreeg zijn kennis over de omvang van het OT tijdens een reis door Palestina.225 Het is niet zeker of hij daar bij joodse bronnen te rade ging. Als dat zo is, kan waarschijnlijk aangenomen worden dat hij de rabbijnse canon weergaf. Gezien het feit dat de Wijsheid van Salomo geen deel uitmaakt van de HB zou er zodoende vanuit gegaan kunnen worden dat Melito met ‘Wijsheid’ Spreuken bedoelde. Of Melito bij joodse bronnen te rade ging, is echter niet met zekerheid vast te stellen. Gezien de hoge waardering bij verschillende kerkvaders voor de Wijsheid van Salomo (gemeten naar de intensiteit van het gebruik van dit geschrift),226 moet McDonalds conclusie daarom ook zeker tot de mogelijkheden worden gerekend. Hoewel dus niet over alle boeken die Melito als oudtestamentische Schriften zag, duidelijkheid bestaat, kan geconcludeerd worden dat zijn collectie Schriften grote overeenkomsten vertoonde met de collectie in de HB. Een tweetalige lijst (in Aramees en Grieks) van oudtestamentische boeken, waarvan het handschrift dateert uit 1056 na Chr., maar waarvan de oorspronkelijke tekst wellicht in de tijd van Melito is opgesteld, noemt alle boeken uit de HB, zij het in een ongebruikelijke volgorde. De enige uitzonderingen daarop worden gevormd door het feit dat het manuscript melding maakt van II Esdras (waarschijnlijk, overeenkomstig het gebruik van Origenes en Hiëronymus, een aanduiding voor Nehemia, dat niet bij name genoemd wordt) en dat Klaagliederen niet genoemd wordt.227 Clemens van Alexandrië (ca. 150-215 na Chr.) zag de Schriften waarschijnlijk niet als een erg strak afgebakende verzameling. Zo lijkt hij citaten van Plato bijvoorbeeld vrijwel evenveel waarde te hebben toegekend als uitspraken van Jezus.228 De LXX zag hij als goddelijk geïnspireerd. 229 Opvallend is echter dat hij de werken uit het ‘Septuagintal plus’ zeer zelden gebruikte. Voor zover mij bekend, citeerde hij éénmaal een dergelijk geschrift als ‘Schrift’.230 Origenes (ca. 185-254 na Chr.) maakt wel vrijelijk gebruik van allerlei geschriften die niet in de canon zijn opgenomen, maar zijn opsomming van oudtestamentische boeken komt overeen met 221 Geciteerd door Eusebius in Kerkgeschiedenis 4.26.12-14. 2 Aldus: Bruce (1988 ) 71; Ellis (1991) 10-11; Beckwith (2008) 389-390. 223 McDonals (2008) 201. 224 2 Ellis (1991) 11. Bruce (1988 ) 71, vertaalt Melito’s uitspraak in Eusebius’ Kerkgeschiedenis 4.26 als volgt: ‘(…) the Proverbs of Solomon (also called Wisdom)’. Eusebius’ uitspraak over de gebruikte titels van Spreuken is te vinden in Kerkgeschiedenis 4.22.9. 225 Zie Eusebius’ Kerkgeschiedenis 4.26.12-14. 226 Zie hiervoor: Stuhlhofer (1988) 132 e.v. 227 2 De lijst wordt aangeduid als het ‘Bryennios Manuscript’ - MS 54, folio 76a en besproken in Bruce (1988 ); Beckwith (2008) 188 e.v. en McDonald (2008) 203-204. De datering van de lijst is overigens onzeker. McDonald dateert het tussen de late tweede en vijfde eeuw na Chr. 228 2 Mengelwerk 1.8; 2.22. Zie Bruce (1988 ) 188 en Münch (1968) 93-94. 229 Mengelwerk 1.22. 230 Zie Münch (1968) 86. In Mengelwerk (Stromateis) 6.92.3 citeert Clemens Wijsheid 8.8 ‘als Schrift’. In Mengelwerk 2.139.2 citeert hij ook een spreuk ‘als Schrift’, die bekend is uit Tobit 4.15. Deze spreuk is volgens Münch echter ook onafhankelijk van Tobit overgeleverd (ibidem, 87). 222 40 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . de Hebreeuwse canon.231 De enige afwijking hierop is het feit dat hij ook de Brief van Jeremia als onderdeel van het boek Jeremia in zijn lijst van oudtestamentische geschriften opneemt. Cyrillus van Jeruzalem (ca. 350 na Chr.) zag de 22 boeken van de HB als gezaghebbend (waarbij hij de Brief van Jeremia als onderdeel van Jeremia beschouwde). Andere boeken zag hij als tweederangs (‘en deuterooi’).232 Epiphanius (ca. 315-403) geeft een beschrijving van de canon die overeenkomt met de HB. 233 De Wijsheid van Salomo en Ecclesiasticus zijn volgens hem bij joden omstreden (Medicijnkastje (Panarion) 8.6.1). Athanasius (ca. 296-373 na Chr.) maakt in zijn Paasbrief uit 367 na Chr. een opsomming van de boeken van het Oude en Nieuwe Testament. Zijn canon van het OT komt grotendeels overeen met de HB. De Brief van Jeremia en Baruch rekent hij echter als canonieke onderdelen van het boek Jeremia. Het boek Esther rekent hij niet tot de canon, maar schaart hij evenals verschillende boeken uit het ‘Septuagintal plus’ onder de boeken die ter lering gebruikt kunnen worden.234 Samenvattend kan gesteld worden dat de kerkvaders uit het oosten behoorlijk eenstemmig zijn. Door verschillenden van hen wordt de Brief van Jeremia tot het boek Jeremia gerekend. Een enkeling doet hetzelfde met Baruch. Esther blijkt niet altijd onder de canonieke boeken te zijn gerekend.235 Met kleine variaties lijkt men in het oosten daarom uitgegaan te zijn van een OT dat grotendeels overeenstemde met de HB. 3.3.4. De intensiteit van het gebruik van het ‘Septuagintal plus’ Zoals later in deze scriptie nog uitvoeriger aan de orde zal komen (zie paragraaf 4.3.1), hebben onder anderen Ellis en Barton overtuigend aangetoond dat het ‘citeren als Schrift’ niet altijd indicatief is, om het gezag van boeken te kunnen bepalen. Wanneer echter naar de intensiteit van het gebruik van boeken wordt gekeken, kunnen opmerkelijke conclusies getrokken worden. Evenals in het NT, werden de Pentateuch, Jesaja en de Psalmen in de tweede en derde eeuw na Chr. door de kerkvaders veel intensiever gebruikt dan andere oudtestamentische boeken (zie paragraaf 3.1.2). Geschriften uit het ‘Septuagintal plus’ werden vanaf de derde eeuw na Chr. vaker gebruikt, maar bleven desondanks in oost én west, altijd tot de minst gebruikte boeken behoren, die even weinig gebruikt werden als de ‘historische boeken’236 uit de HB.237 Een enkel geschrift lijkt hierop een uitzondering te hebben gevormd. Zo wordt de Wijsheid van Salomo door verschillende 231 Geciteerd door Eusebius in Kerkgeschiedenis 6.25.1,2, uit Origenes’ commentaar op Psalm 1; besproken in 2 Bruce (1988 ) 72-77; McDonald (2008) 201-202 en Beckwith (2008) 185-187. Origenes noemt de twaalf kleine profeten niet, maar dit moet hoogstwaarschijnlijk opgevat worden als een verschrijving van hem, van Eusebius, of van een kopiist. Origenes stelt namelijk expliciet dat er 22 oudtestamentisch Schriften zijn, maar somt er vervolgens 21 op. Zie voor een bespreking van de verhouding tussen Origenes’ gebruik van de geschriften uit de HB en het ‘Septuagintal plus’: Stuhlhofer (1988) 129-130. 232 Cyrillus, Catechetische Lessen (Katèchèseis) 4.33-36. Zie voor zijn waardering van de boeken buiten de HB: ibidem, 4.36, besproken in Ellis (1991) 20. 233 Over maten en gewichten 3-4 en 22-23; Medicijnkastje 8.6. Zie voor een bespreking: McDonald (2008) 203204; Beckwith (2008) 188 e.v.; Ellis (1991) 21-24. 234 2 Bruce (1988 ) 77-80; McDonald (2008) 202-203. 235 Naast de lijst van Athanasius ontbreekt Esther bijvoorbeeld ook in de opsomming van Gregorius van Nazianze (ca. 370 na Chr.) en in de anonieme Synopsis van de Heilige Schriften (Synopsis scripturae sacrae) van rond 350-370 na Chr.. Zie voor een beschrijving van beide teksten: McDonald (2008) 203. 236 Onder ‘historische boeken’ verstaat Stuhlhofer: Jozua, Richteren, I en II Samuël, I en II Koningen, Ezra, Nehemia, I en II Kronieken en waarschijnlijk Ruth (al noemt hij die niet expliciet). Zie Stuhlhofer (1988) 141. 237 Ibidem, 142 en voor een overzicht en analyse van de statistische gegevens: pagina 123-148. Stuhlhofers conclusies worden onderschreven door Barton (1997) 69. Hengel (2002) 66-70, trekt onafhankelijk soortgelijke conclusies. 41 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . kerkvaders238 significant intensiever geciteerd dan op grond van de lengte van dit geschrift te verwachten is.239 Beckwith betoogt daarbij dat wanneer de geschriften uit het ‘Septuagintal plus’ gebruikt werden, dat vaak voorzien werd van een verdediging.240 Hij concludeert daaruit dat het gebruik niet algemeen geaccepteerd was. Hengel noemt twee opvallende feiten. Het eerste is, dat er tot Rhabanus Maurus (780-856 na Chr.), in het oosten én in het westen geen commentaren of preken bekend zijn over de boeken uit het ‘Septuagintal plus’.241 De enige uitzondering die hierop bestaat, zijn de commentaren op Tobit, van Ambrosius van Milaan (339 – 397 na Chr.) en de Engelse monnik Beda (rond 700 na Chr.).242 Hengel verklaart deze uitzondering door het feit dat Tobit als profeet werd gezien. Hoe dit ook zij: het geringe aantal commentaren is zeer opmerkelijk. Het tweede feit dat Hengel noemt, is dat het aantal bewaarde manuscripten van geschriften uit het ‘Septuagintal plus’ substantieel kleiner is dan van andere geschriften.243 Nu betreft dit een argument ex silentio waarmee voorzichtig omgegaan moet worden. In samenhang met de eerder genoemde gegevens, lijkt het echter als ondersteunend bewijs te kunnen dienen voor de conclusie, dat de waardering voor het ‘Septuagintal plus’ in oost én west geringer was dan voor de boeken uit de HB. 3.3.5. Conclusies De boeken uit het ‘Septuagintal plus’ lijken vanaf de tweede eeuw na Chr. onder christenen aan populariteit te hebben gewonnen. In het westen werden zij door verschillende kerkvaders, met name in Noord-Afrika als gezaghebbend beschouwd, al lijkt die acceptatie als Schriften in het westen nooit universeel te zijn geweest. Als resultaat hiervan werden zij dikwijls mét de waarschuwende woorden van Hiëronymus opgenomen in de Vulgata (hetgeen in de Rooms Katholieke Kerk nog steeds zijn doorwerking heeft). In het oosten werden deze geschriften gebruikt in kerkelijk onderwijs, maar zij werden over het algemeen niet op dezelfde waarde geschat als de boeken uit de HB, hoewel van Jeremia soms de uitgebreidere LXX-versie werd gebruikt. Op enkele uitzonderingen na, lijkt het gebruik van boeken uit het ‘Septuagintal plus’, gemeten naar het aantal citaten, in oost én west altijd vrij marginaal te zijn geweest. Alleen de Wijsheid van Salomo werd door diverse kerkvaders uit de tweede en derde eeuw intensief gebruikt. Het grootste deel van het ‘Septuagintal plus’ kan zich echter, gemeten naar het gebruik van deze boeken, alleen meten met de minst gebruikte boeken in de HB. Het feit dat het vroegst bekende commentaar op één van deze boeken uit de vierde eeuw na Chr. stamt en dit pas ongeveer drie eeuwen later gevolgd wordt door een volgende, lijkt in combinatie met deze gegevens indicatief te zijn. Dit geldt eveneens voor het feit dat er in vergelijking met boeken uit de HB substantieel minder manuscripten van boeken uit het ‘Septuagintal plus’ bewaard zijn gebleven. Als argumenten ex silentio kunnen zij op zichzelf beschouwd niet als doorslaggevend gelden. In het licht van het andere bewijsmateriaal lijken zij echter de conclusie te bevestigen, dat deze boeken toch overwegend een tweederangs status hadden. 3.4. Slotbeschouwing – Moet de christelijke canon van het OT ter discussie worden gesteld? Verschillende moderne theologen pleiten voor een openstelling van de oudtestamentische canon. W. Aalders zegt bijvoorbeeld over de geschriften uit de LXX (inclusief het ‘Septuagintal plus’): 238 Te weten: Clemens van Rome, Clemens van Alexandrië, Cyprianus, Athanasius, Origenes, pseudo-Cyprianus, Methodius van Olympus, en Commodianus (volgens het overzicht in Stuhlhofer (1988) 132-138). 239 Zie voor een statistisch overzicht en analyse: Stuhlhofer, 132-148. 240 Beckwith (2008) 396-398. 241 Hengel (2002) 68. 242 Ibidem. Zie ook Stuhlhofer (1988) 130. 243 Hengel (2002) 68. 42 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . ‘Het belangrijke van deze Septuagint-geschriften is hun worteling in de gewichtige periode van het hellenisme. (…) En juist die periode is voor de aansluiting op het Nieuwe Testament cruciaal geweest! Daarom alleen al zou het dwaas zijn ze buiten de canon van het Oude Testament te plaatsen als apocrief, dat wil zeggen: terzijde gesteld’.244 Hengel benadrukt het feit dat de profetische openbaring voor christenen niet stopte in de tijd van Ezra, maar doorwerkte tot in de tijd van het NT. Hij citeert daarom met instemming Harmut Gese, die stelt: ‘A Christian theologian may never approve of the masoretic canon. The continuity with the New Testament is in significant measure broken here’.245 Bij deze conclusies kunnen echter de nodige kanttekeningen worden geplaatst. De houding die men in het vroege christendom aannam ten aanzien van profetische inspiratie, lijkt in overeenstemming te zijn geweest met die van veel (andere) joodse groepen: in gemeenten werd geprofeteerd, maar deze vorm van profetie werd onderscheiden van de Profeten uit een ver verleden (die volgens diverse bronnen optraden tot ongeveer de tijd van Ezra en Nehemia).246 Armin Baum merkt bovendien op dat in het vroege christendom de overtuiging leefde dat die oude vorm van profetie weer was herleefd vanaf het optreden van Johannes de Doper.247 Daarmee is de conclusie van Hengel, dat de ‘profetische tijden’ volgens de eerste christenen pas werden afgesloten in de tijd van het NT (en dus tussen de tijd van Ezra en de apostelen zou hebben doorgelopen) dan ook twijfelachtig. Het is daarom zeer de vraag of Aalders’ en Hengels voorstellen tot openstelling van de canon, recht doen aan de overtuigingen die onder de eerste christenen leefden. 244 Aalders (1999) 36. Hengel (2002) 125-127. Citaat op pagina 126. Ook Robert W. Funk zou de HB willen inruilen voor de LXX als ‘eerste testament’ (Funk in McDonald & Sanders (2008) 542, 546 en 557). McDonald (2008) 216-217; 426-427 zou graag meer waardering voor het ‘Septuagintal plus’ willen, maar zou de protestantse canon uiteindelijk niet willen wijzigen. 246 Zie Aune (1983) 103-106; Dunbar in Carson & Woodbridge (1986) 312 e.v.; Beckwith (2008) 368-376; Mason in McDonald & Sanders (2008); Baum (2001) 151-153. 247 Baum (2001) 153. 245 43 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . 44 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . 4. De canonvorming van het Nieuwe Testament 4.1. Drie benaderingen Zoals John Barton heeft betoogd, zijn er voor de benadering van de canonvorming van het NT grofweg drie verschillende benaderingen te onderscheiden. Theodor Zahn heeft aan het einde van de 19e en het begin van de 20e eeuw betoogd dat de ontwikkeling van de nieuwtestamentische canon opgevat moet worden als een spontane ontwikkeling. Hij legde de nadruk op het gebruik van de nieuwtestamentische geschriften door de vroege kerkvaders en concludeerde daar vervolgens uit, dat de vroege kerk al aan het einde van de eerste eeuw na Chr. een basale canon bezat.248 Zahns tijdgenoot Adolf von Harnack betoogde daarentegen, dat het aantonen dat men een bepaald geschrift kende en gebruikte, niet voldoende is te bewijzen dat het betreffende geschrift een canonieke status had. Volgens Von Harnack moest de status van een geschrift in ogenschouw genomen worden, door onderscheid te maken in de wijze waarop een geschrift geciteerd werd. Met name het gebruik van inleidende formuleringen als ‘er staat geschreven’ was volgens Von Harnack kenmerkend voor ‘canoniek’ gezag. Sinds Von Harnack zijn dergelijke inleidende formuleringen van kerkvaders door velen geïnterpreteerd als aanduidingen dat de betreffende geschriften werden gezien als deel van een nieuwtestamentische canon.249 Door het toepassen van de criteria van Von Harnack hebben veel geleerden de tweede eeuw na Chr. aangewezen als de ‘kritische periode’ in de vorming van de canon. In navolging van Von Harnack en H. von Campenhausen zijn vooral ketterijen uit de tweede eeuw (Marcionisme, ‘Gnosticisme’, en Montanisme) aangewezen als de externe factoren die de kerk hebben gedwongen om haar canon te vormen en af te bakenen, hetgeen vooral in de derde eeuw na Chr. vorm zou hebben gekregen.250 Albert C. Sundberg en velen na hem, hebben de benadering van Von Harnack echter bekritiseerd. Volgens Sundberg zijn inleidende formuleringen zoals ‘er staat geschreven’ slechts indicaties voor een waardering van een geschrift als ‘Schrift’, maar kan in die gevallen nog niet gesproken worden van een ‘canon’. 251 De term canon werd immers door kerkvaders pas vanaf de vierde eeuw na Chr. gebruikt in de zin van een gesloten collectie geschriften.252 Volgens de benadering van Sundberg en degenen die hem daarin volgen, verkregen verschillende geschriften eerst de status van Schrift; verschillende verzamelingen ‘Schriften’ (zoals de vier Evangeliën, of enkele brieven van Paulus) werden vervolgens gebundeld tot ‘gesloten collecties’, waarna die werden verzameld in een afgebakende verzameling Schriften (een ‘canon’). Zodoende is pas vanaf de vierde eeuw na Chr. sprake van een ‘nieuwtestamentische canon’.253 John Barton betoogt overtuigend dat het verschil tussen deze drie benaderingen niet zozeer gevormd wordt, doordat men gebruik heeft gemaakt van geheel andere historische gegevens, maar 248 Besproken in Barton (1997) 2-4. Zie bijvoorbeeld Von Harnack (1889) 111-112; zie voor een bespreking: Barton (1997) 4-8; Allert (2007) 4243. 250 Zie Von Harnack (1889) 44 en Von Campenhausen (1968). Zie voor een kritische bespreking: Barton (1997) 4-8. Von Harnack en Von Campenhausen hebben recent navolging gekregen in het werk van Bruce M. Metzger (1997) en Hermann von Lips (2004). Inhoudelijk zal de vermeende invloed van ‘heterodoxe’ stromingen hierna nog besproken worden in paragraaf 4.4. 251 Zie voor een bespreking: Allert (2007) 44-47; Gamble (1992) 853. Sundberg betoogt dat canonlijsten dan ook pas in de vierde eeuw na Chr. zijn opgesteld. Het Muratorisch Fragment dateert hij eveneens in de vierde eeuw (Sundberg (1973)). Zie voor een bespreking van dit punt: paragraaf 4.5.1. 252 Zie voor een bespreking: Barton (1997) 8-11. Zie ook Gamble (1992) 852; Allert (2007) 78-84. 253 Zie McDonald (2008) 243-244, die zich een navolger betoont van de benadering van Sundberg. 249 45 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . wordt veroorzaakt door een verdergaande vernauwing van de definitie van het begrip ‘canon’.254 Gezien het feit dat het begrip ‘canon’ in de vroege kerk op twee manieren gebruikt werd (in de zin van ‘rule of faith’ of als ‘fixed list’) concludeert Barton vervolgens: ‘If we decided that we ought to use the term “canon” only in a sense that is attested historically, we should therefore have a choice between Zahn and Sundberg (…) The position adopted by Harnack, Von Campenhausen and a broad consensus of other scholars suffers from the disadvantage that it corresponds to no historically attested use of the term “canon”.’255 Afgezien van enkele eerdere aanzetten daartoe,256 vindt een precieze afbakening van de nieuwtestamentische canon pas in de vierde eeuw na Chr. plaats (hetgeen door Sundberg juist is betoogd). Een dergelijke uitspraak kan echter gemakkelijk een verkeerde suggestie wekken, als zou de vraag welk geschrift canonieke status moest krijgen, tot die tijd volledig open zijn geweest. Een belangrijk deel van deze latere canon werd echter vanaf het moment dat de betreffende geschriften bekend waren, als zeer gezaghebbend gewaardeerd. De waardering voor deze geschriften vond volgens Barton zelfs zó vroeg plaats, dat er nauwelijks van een ‘ontwikkeling’ van de canon gesproken kan worden.257 4.2. Een vroege collectie van gezaghebbende geschriften Barton baseert deze vergaande conclusie op het werk van Franz Stuhlhofer.258 Deze heeft een intrigerende, statistische studie gedaan naar het gebruik van christelijke geschriften gedurende de eerste eeuwen van deze jaartelling. Zijn uitgangspunt is, dat de intensiteit van het gebruik van geschriften een duidelijke indicatie geeft van de informele autoriteit die geschriften bezaten.259 Stuhlhofer geeft een statistische analyse van het aantal citaten, gerelateerd aan de omvang van de betreffende geschriften. Het is bijvoorbeeld te verwachten dat geschriften die qua lengte een groter deel uitmaken van het latere NT, ook vaker geciteerd werden dan kortere geschriften. Opvallend aan Stuhlhofers uitkomsten is, dat vanaf het begin van de tweede eeuw na Chr. een aantal boeken significant meer gebruikt werd dan men op grond van hun omvang zou verwachten. Stuhlhofer geeft aan dat er vanaf het begin een driedeling te maken is tussen intensief gebruikte geschriften, weinig gebruikte geschriften en vrijwel genegeerde geschriften. Het latere NT is daarbij gevormd uit de eerste en een deel van de tweede groep. Het absolute aantal citaten uit de eerste groep is daarbij ongeveer tien keer hoger dan uit andere boeken die later in het NT zijn opgenomen. Zo zijn de Synoptici, het Evangelie van Johannes, tien brieven van Paulus, I Petrus en I Johannes, vanaf het begin van de tweede eeuw zeer intensief gebruikt.260 Het opvallende daarbij is, dat deze groep van intensief gebruikte geschriften tot de vierde eeuw vrijwel gelijk blijft.261 Gedurende de derde eeuw na Chr. wordt de Openbaring van Johannes duidelijk populairder en kan bij de intensief gebruikte geschriften gevoegd worden, maar behalve deze verschuiving zijn de percentages van 254 Barton (1997) 11-13. Ibidem, 12. 256 Zie paragraaf 4.5.1. 257 Barton (1997) 14-27. 258 Sinds een adellijk huwelijk in 1994 overigens Franz Graf-Stuhlhofer geheten. Zie http://www.grafstuhlhofer.at. 259 Bij dit uitgangspunt zijn enkele kanttekeningen te plaatsen, zoals Stuhlhofer zelf ook aangeeft (Stuhlhofer (1988) 23-26. Zo worden bijvoorbeeld geschriften die dogmatisch ‘ergiebiger' zijn, vaker geciteerd dan historische boeken. Grosso modo geeft het aantal citaten echter toch een behoorlijke indicatie van het belang dat kerkvaders aan een geschrift hechtten. 260 Ibidem, 45-50. 261 Hierbij dient aangetekend te worden dat het aantal beschikbare bronnen waarop Stuhlhofer zijn analyse baseert, aan het einde van de tweede eeuw na Chr. behoorlijk is toegenomen. Hierdoor geven zijn uitkomsten een sterkere indicatie voor het einde van de tweede eeuw dan voor het begin daarvan. (Ibidem, 49). 255 46 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . citaten zeer constant gedurende de eerste eeuwen.262 Barton concludeert dan ook: ‘The effective ‘canon’ is a fluid one, though its core is constant from the earliest times’.263 Zowel Zahn als Sundberg laten zodoende volgens Barton een juiste kant van de zaak zien: ‘Thus we may say that an authoritative corpus already existed even earlier than Zahn thought, but that it was still not firmly defined even as late as Sundberg claims’.264 Stuhlhofer vat zijn onderzoek als volgt samen: ‘Von Umfang her gesehen, macht die 1. Klasse [van intensief gebruikte boeken, G.L.] etwa 75 % des heutigen NT aus – im 2. Jh. etwas weniger, im 3. Jh. etwas mehr – und das bedeutet: Vom Beginn an stehen ¾ des NTs fest! Was auch immer in den ersten oder auch in den späteren Jahrhunderten sich an Diskussionen, Zweifeln, Auseinandersetzungen, Verschiebungen etc. ergibt: All das betrifft nur noch einen Bruchteil unseres NTs.‘ 265 4.3. Mondelinge tradities, gezaghebbende geschriften en Schriften 4.3.1. ‘Citeren als Schrift’ als indicatie van ‘gezag’ gerelativeerd John Barton relativeert mijns inziens terecht de ontwikkeling die zich volgens Sundberg in de vorming van de nieuwtestamentische canon zou hebben afgespeeld (van tradities naar Schrift, van Schrift naar collecties Schriften, van collecties Schriften naar een canon). In dit ontwikkelingsmodel circuleerden er eerst allerlei mondelinge tradities in het vroege christendom en kregen geschriften pas een hogere status toen zij als ‘Schrift’ werden gezien. Toen pas zouden zij namelijk op gelijke hoogte als de oudtestamentische geschriften zijn geplaatst.266 Barton benadrukt echter de uitzonderlijk hoge status van de later in het NT opgenomen tradities, die kan worden afgeleid uit de intensiteit van het gebruik van deze tradities. Of kerkvaders uit geschreven of uit ongeschreven bronnen citeerden, is niet altijd te achterhalen, maar gezien het feit dat deze tradities al door de ‘apostolische vaders’ vele malen vaker werden aangehaald dan teksten uit het OT,267 waren zij vanaf de tijd dat zij bekend waren al gezaghebbender dan het OT – dat als ‘ Schrift’ werd geciteerd.268 Met enige overdrijving stelt Barton dat het citeren als ‘Schrift’ daarom niet moet worden gezien als verhoging van de status van een traditie, maar als een verlaging.269 McDonald noemt die conclusie 262 J. Barton schrijft: ‘(...) in every period, undercutting the apparent development of ‘canon’, there is an underlying threefold division in the status of the books Christians read and cited, which remains remarkably constant throughout and makes one suspect that the idea of ‘development’ may be something of an illusion anyway’ (Barton (1997) 21). 263 Barton (1997) 27. 264 Ibidem, 21. Van Unnik (1973) 15-16 benadrukt het belang dat in de vroege kerk gehecht werd aan ooggetuigen van de belangrijkste gebeurtenissen in het vroegste christendom. Dit gegeven ziet hij als verklaring voor het feit dat er lange tijd sprake was van flexibele grenzen rond een vaste kern van gezaghebbende Schriften. Bij ooggetuigen lag immers wel een zeker gezag, maar dit werd nog niet gezien als ‘Goddelijk gezag’. Het karakter van het gezag wijzigde volgens Van Unnik in de loop van de tijd, waardoor de grenzen van de canon strikter werden afgebakend. 265 Stuhlhofer (1988) 49 (cursivering: Stuhlhofer). 266 Zie bijvoorbeeld de conclusie van McDonald (2008) 248, die stelt dat er geen ‘gezaghebbende christelijke teksten’ bestonden aan het begin van de tweede eeuw na Chr.. De enige teksten die volgens hem bindend waren, waren de oudtestamentische geschriften. Von Campenhausen (1968) 77 e.v. en 123, trok een soortgelijke conclusie. 267 Behalve in I Clemens en de Brief van Barnabas (waarin oudtestamentische teksten intensiever worden gebruikt dan nieuwtestamentische tradities) worden in Hermas’ Herder, II Clemens, de brieven van Ignatius, de Didache en het werk van Polycarpus nieuwtestamentische tradities vijf tot vijftig maal intensiever gebruikt dan oudtestamentische. De meeste kerkvaders uit de tweede tot vierde eeuw na Chr. gebruiken nieuwtestamentische tradities twee tot zeven maal intensiever dan oudtestamentische teksten. Zie hiervoor Stuhlhofer (1988) 64-68. 268 Barton (1997) 18, 64-68, 74-78, 97-98. 269 Ibidem, 68. 47 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . ‘astonishing’.270 Mijns inziens legt Barton echter wel terecht de nadruk op het feit dat citeren als ‘Schrift’ geen verhoging van status hoeft te betekenen. Hij concludeert dan ook, dat of een geschrift ‘Schrift’ werd genoemd of niet, niet zo erg ter zake doet, om het gezag daarvan in de vroege kerk te bepalen.271 De intensiteit van het gebruik van tradities lijkt hiervoor een betere indicator te zijn. Daarnaast is Von Harnacks criterium ‘citeren als Schrift’ om een andere reden problematisch. Uit het gebruik van dergelijke inleidende formuleringen kan namelijk niet altijd eenduidig geconcludeerd worden dat aan de betreffende geschriften de hoogst mogelijke autoriteit werd toegekend. Verschillende kerkvaders die een opsomming geven van de boeken die zij als geaccepteerde Schriften zien, citeren soms boeken buiten hun eigen lijst, met inleidende formuleringen als ‘de Schrift zegt’.272 Zo citeert Hiëronymus boeken uit het ‘Septuagintal plus’ met dezelfde inleidende formuleringen als wanneer hij werken uit de HB citeert, terwijl hij een duidelijk onderscheid maakt tussen de ‘canonieke boeken’ uit de HB en de ‘apocriefe boeken’ uit het ‘Septuagintal plus’.273 Ook Athanasius citeert geschriften als ‘ Schrift’ die buiten zijn canon vallen (waarbij hij de term canon gebruikt in de zin van een ‘gesloten canon’).274 Hetzelfde dubbelzinnige citeren ‘als Schrift’ kan vastgesteld worden bij Origenes, die meer dan een eeuw eerder schreef.275 Earle Ellis concludeert dan ook: ‘Ordinarily, then, introductory formulas do not in themselves constitute evidence for the canonical authority of the books cited’.276 Voorzichtigheid is daarom geboden. In veel gevallen kan geconcludeerd worden dat wanneer geciteerd wordt uit ‘de Schriften’, het betreffende geschrift veel autoriteit werd toegekend. Hoe hoog de toegekende status precies was, kan echter op grond van een dergelijke verwijzing alleen, niet worden vastgesteld. 4.3.2. Het functioneren van christelijke geschriften in een oraal georiënteerde samenleving De vroegste christelijke geschriften laten een nog oudere laag van tradities zien, die al bij de allereerste christenen een uitzonderlijk hoog gezag genoten: de woorden van en tradities over Jezus.277 Jezus Zelf vormde de ‘regula’ van de christelijke gemeenschap.278 De Evangeliën die Zijn woorden bevatten, ontleenden hun gezag waarschijnlijk aan het feit dát zij deze woorden bevatten.279 Deze tradities werden in het vroegste christendom voornamelijk mondeling overgeleverd – een situatie die tot in de tweede eeuw na Chr. bleef bestaan. Papias van Hierapolis (ca. 60-130 na Chr.) schreef aan het begin van de tweede eeuw na Chr. dat hij zoveel mogelijk onderwijs probeerde te volgen van mensen die onder het gehoor van Jezus’ discipelen hadden verkeerd. Als reden hiervoor zegt hij: ‘For I did not imagine that things out of books would help me as much as the utterances of a living and abiding voice’.280 Een mogelijke parallel hiervoor kan wellicht gevonden worden in het feit dat in de rabbijnse tradities aanvankelijk negatief gesproken werd over 270 McDonald (2008) 413. Barton (1997) 24-25. 272 Ellis (1991) 6-36. 273 2 Brief 65.1, aangehaald in Bruce (1988 ) 93. 274 Zie: Athanasius, Redevoeringen tegen de Arianen (Orationes contra Arianos) 2.79; Verdediging tegen de Arianen (Apologia contra Arianos) 3; 11 en 66; Geschiedenis van de Arianen (Historia Arianorum) 52 – ontleend aan Allert (2007) 178-179. L.H. Schiffman wijst op een dergelijk probleem bij het vaststellen van de status van een boek binnen het jodendom: ‘Although rabbinic sources quote the Book of Ben Sira with the same formula used for biblical books, the Rabbis explicitly prohibit its public reading. This evidence raises serious questions about quotation formulas as reliable indicators of a book’s canonical status. On the other hand, the need to prohibit public reading of the Book of Ben Sira demonstrates that the book had achieved almost canonical status among some Jews.’ (Schiffman (1995) 167). Zie voor wat dit laatste betreft ook: Ellis (1991) 18. 275 Over de Grondbeginselen (De Principiis) 4.4.6-8, geciteerd in Stuhlhofer (1988) 129. 276 Ellis (1991) 34. 277 Zie McDonald (2008) 271; zie ook Von Harnack (1914) 6-9 en Von Campenhausen (1968) 127 e.v.. 278 Deze uitdrukking heb ik overgenomen van McDonald (2008) 245. Zie ook: ibidem, 255, 264, 271 e.v.. 279 Zie Barton (1997) 81-85; Patzia (2011) 168; Heckel (1999) 277-278. 280 Geciteerd door Eusebius, Kerkgeschiedenis 3.39. Vertaling: Williamson (1989). 271 48 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . het opschrijven van mondelinge tradities.281 Hoe dit ook zij: er is onder wetenschappers een consensus over het feit dat mondelinge overlevering in het vroege christendom een zeer grote rol speelde. McDonald concludeert: ‘The second century saw a growing awareness of the value of Christian writings, and largely with Justin and Irenaeus the center of authority moved away from oral traditions to a fixed normative text, even though the prompting for such a move in the orthodox community may have started earlier with Marcion’.282 Hoewel mondelinge overlevering als de voornaamste manier van overlevering moet worden opgevat, moet echter niet worden uitgesloten dat ook voordat de Evangeliën op schrift werden gesteld, er een overlevering van schriftelijke tradities over de woorden en daden van Jezus bestond. Alan Millard betoogt, nadat hij veel gegevens over de kunde van het lezen en schrijven in Palestina van rond het begin van de jaartelling bijeen heeft gebracht, dat het niet onwaarschijnlijk is dat naast mondelinge overlevering ook notities van Jezus’ onderwijs, gemaakt door (sommigen van) Zijn toehoorders, vanaf het begin een rol hebben gespeeld in de verspreiding van de christelijke boodschap en gedeeltelijk ten grondslag zouden kunnen liggen aan de nieuwtestamentische Evangeliën.283 Hoewel er discussie bestaat over de exacte verhouding tussen geletterde en ongeletterde mensen in de antieke wereld, is de heersende consensus dat de Grieks-Romeinse samenleving moet worden opgevat als voornamelijk oraal georiënteerd.284 De meeste christenen in de Romeinse wereld zullen tradities over Jezus dan ook hebben gehoord (en niet gelezen). Eddy en Boyd benadrukken dat dit gegeven moet worden meegewogen in hoe de eerste schriftelijke tradities over Jezus in gemeenten functioneerden. Volgens hen zijn de Evangeliën bijvoorbeeld niet in de eerste plaats bedoeld als teksten die zelfstandig zouden worden gelezen, maar als teksten die in een gemeente zouden worden voorgedragen. Teksten dus, die waren geschreven voor orale voordrachten.285 Volgens Eddy en Boyd moeten verschillen tussen de synoptische Evangeliën dan ook niet verklaard worden vanuit een ‘literary paradigm’ (zoals volgens hen gebruikelijk is binnen de tekst- en historisch-kritische methoden), maar vanuit studies naar het functioneren van teksten in hoofdzakelijk oraal georiënteerde samenlevingen.286 Hun benadering biedt mijns inziens een veelbelovende verklaring voor vele verschillen tussen de synoptische Evangeliën.287 Ook Barton benadrukt het feit dat geschreven Evangeliën functioneerden in orale voordrachten.288 Geschreven Evangeliën werden volgens hem gebruikt als aide-mémoire voor mondelinge overlevering. Dit zou tevens een verklaring kunnen vormen voor een typisch kenmerk 281 Zie Gerhardsson (1998) 157-163 en met instemming aangehaald in McDonald (2008) 247. Hierbij moet de kanttekening worden gemaakt dat de genoemde rabbijnse traditie uit een latere periode stamt. Pas in de Babylonische Talmud wordt expliciet gesteld: ‘You shall not deliver/transmit sayings (transmitted) in writing orally; you shall not deliver/transmit sayings (transmitted) orally in writing’ (b. Gittin 60b, geciteerd in Gerhardsson (1989) 159; zie ook b.Terumah 14b). Deze mening wordt echter wellicht al toegeschreven aan Gamaliël de Oudere (fl. eerste eeuw na Chr.) in b. Shabbath 115a (hoewel de tekst mijns inziens niet geheel eenduidig is) en gaat volgens Gerhardsson daarom mogelijk terug op de tijd van voor het ontstaan van het christendom. 282 McDonald (2008) 248. Zie ook Eddy & Boyd (2008) 252: ‘Whatever the scope of this role [van geschreven tradities, G.L.] may have been, however, we must nevertheless agree with the scholarly consensus that the primary means of passing on the Jesus tradition in the early church would have been oral’ (cursivering: Eddy & Boyd). 283 Millard (2001). 284 Zie voor een bespreking: Eddy & Boyd (2008) 237-252 en zie ook de studies van Gerhardsson (2008) en Millard (2001). 285 Eddy & Boyd (2008) 254 -268; 350-361. 286 Zie: ibidem, 309-361. 287 De ruimte ontbreekt hier helaas om uitgebreid op dit punt in te gaan. 288 Barton (1997) 79 e.v.. Ook voor andere christelijke geschriften, zoals de brieven van Paulus, geldt dat zij voornamelijk functioneerden als geschriften die tot doel hadden om te worden voorgelezen. Zie eveneens paragraaf 3.1.1 hierboven. 49 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . van antieke christelijke geschriften: het feit dat ze op een codex zijn geschreven – een schrijfmateriaal dat buiten het christendom gebruikt werd voor boeken met een lage status.289 Barton concludeert dat de meest eenvoudige verklaring daarvoor is, dat ‘the original use for the Gospels was linked not to a perception of these works as holy books, ‘Scripture’, but to a sense that they were not exactly books, but memoranda or notes’.290 Een mogelijke parallel hiervoor zou volgens Barton gevonden kunnen worden in de mondelinge joodse tradities. Ook deze mochten slechts op een pinax (een houten schrijfplankje) en niet op een rol worden gekopieerd.291 Hoewel er ook verschillen kunnen worden aangegeven292 en het verband tussen joodse tradities en de overlevering in het vroege christendom nader zou moeten worden onderbouwd, is de door Barton genoemde overeenkomst treffend.293 De losse manier waarop de Evangeliën geciteerd worden door veel kerkvaders, wordt volgens Barton eveneens het beste verklaard door aan te nemen dat deze de geschreven Evangeliën gebruikten in mondelinge voordrachten (in tegenstelling tot de hypothese dat de kerkvaders gebruik zouden hebben gemaakt van op de Evangeliën gelijkende, mondelinge tradities en nog niet van de nieuwtestamentische Evangeliën). ‘The explanation is to be found not in oral transmission in the strict sense, but in the oral use of texts which were already available in written form’, aldus Barton.294 McDonald kiest voor een andere verklaring. Hij gaat ervan uit dat alleen bij exact overeenkomende citaten, kan worden geconcludeerd dat de kerkvaders gebruik maakten van de ons bekende Evangeliën.295 Barton maakt echter duidelijk dat de kerkvaders ook schriftelijke bronnen uit het OT op een zeer losse wijze citeerden. Bartons conclusies worden daarnaast ondersteund door de uitgebreide studie van Eddy & Boyd naar het functioneren van orale tradities.296 Als de conclusies van Millard, Barton en Eddy & Boyd juist zijn, moet ervan uitgegaan worden dat vanaf een heel vroeg stadium, gezaghebbende mondelinge tradities functioneerden naast de op schrift stelling van die tradities.297 4.3.3. De vroegste verzamelingen gezaghebbende geschriften De oudste verzameling geschriften die voor christenen gezaghebbend was, was die van de brieven van Paulus. Er is onder wetenschappers een behoorlijk grote consensus over het feit dat een aantal van Paulus’ brieven vanaf het einde van de eerste eeuw na Chr. in een collectie werd 289 Zie Barton (1997) 85-92. Zie ook Gamble (1995) 49, 50, 55 e.v.. Barton (1997) 88. Als deze conclusie juist is, is het opvallend dat twee soorten van zeer gezaghebbende christelijke literatuur (de brieven van Paulus en de Evangeliën) vanaf het vroegste christendom op codices werden gekopieerd. (Zie voor een bespreking van de eerste verzamelingen van Paulus’ brieven: G.Locht, Het ontstaan van een collectie van Paulinische brieven (2012), online beschikbaar via www.gaborlocht.nl). Het kopiëren van beide collecties kan zodoende het gebruik van codices hebben gestimuleerd. Hierin zou wellicht de oorzaak kunnen worden gezocht van het feit dat christenen hun geschriften op codices bleven kopiëren. 291 Barton (1997) 89 e.v.. Bartons hypothese is onder andere gebaseerd op onderzoek van C.H. Roberts en T.C. Skeat. 292 Hierbij is te denken aan het feit dat het accent in de mondelinge joodse overlevering sterker dan in de Evangeliën ligt op de woorden van rabbi’s en minder op hun daden. Daarnaast lijkt de overlevering van de mondelinge Torah in het jodendom nauwkeuriger te zijn geweest dan de overlevering van tradities over Jezus in het vroege christendom (Barton (1997) 102-104). 293 Zie voor een kritische evaluatie van de hypothese van C.H. Roberts en T.C. Skeat (op wiens onderzoek Barton zich gedeeltelijk baseert): Gamble (1995) 57-58. D. M. Smith (2000) trekt conclusies die tegengesteld zijn aan die van Barton. Smith betoogt dat Mattheüs en Lukas geschreven zijn met de bedoeling ‘Schrift’ te produceren. Zijn voornaamste argument is, dat deze Evangeliën de vertelling van de oudtestamentische Schriften nadrukkelijk probeerden voort te zetten. Smith maakt echter onvoldoende duidelijk waarom een auteur die gebeurtenissen beschrijft die naar zijn mening de Schriften in vervulling lieten gaan, de bedoeling gehad moet hebben om zelf ook ‘Schriften’ te produceren. 294 Barton (1997) 92. 295 McDonald (2008) 255-257. 296 Eddy & Boyd (2007). 297 Zie ook: Stanton (1997) 340; Patzia (2011) 62-63; Van Houwelingen (2012). 290 50 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . overgeleverd en zeer gezaghebbend was. Wel is er discussie over de vraag welke omvang die collectie had en hoe die is gevormd. De ruimte in deze scriptie ontbreekt echter om op deze vragen in te kunnen gaan.298 De stroom van tradities waarbinnen de woorden en daden van Jezus bewaard werden, was volgens McDonald lange tijd erg breed. Hoewel hij betoogt dat aan het einde van de tweede eeuw na Chr., de verzameling boeken die Irenaeus als gezaghebbend beschouwde (volgens McDonald minimaal bestaande uit de vier nieuwtestamentische Evangeliën en de brieven van Paulus), voor de meeste christelijke gemeenten gezaghebbend was,299 stelt hij daarnaast: ‘The point that I am trying to establish here is that in Irenaeus’ day few Christians limited the number of Gospels to be read in their churches to the same four that he did’.300 Deze conclusie is mijns inziens aanvechtbaar. Het feit dat er in sommige gemeenten, naast (enkele van) de vier nieuwtestamentische Evangeliën, óók andere Evangeliën werden gelezen, is aannemelijk. Echter, de suggestie die van McDonalds uitspraak uitgaat, dat al de gelezen Evangeliën in de tijd van Irenaeus een even groot gezag zouden hebben genoten, is onwaarschijnlijk. Voordat ik specifiek op de vraag naar het gezag van de nieuwtestamentische Evangeliën in zal gaan, kan een opmerking worden gemaakt die algemener van aard is. In navolging van Walter Bauer301 is McDonald snel geneigd om gegevens die op diversiteit onder christelijke gemeenten zouden kunnen wijzen, te extrapoleren en lijkt hij gegevens die op een grotere eenheid onder christenen zouden kunnen duiden, weinig gewicht te geven. De diversiteit aan geschriften die door christelijke gemeenten werden gebruikt, lijkt bijvoorbeeld veel geringer te zijn geweest wanneer uitgegaan wordt van het werk van Bruce Metzger. Metzger geeft op grond van onderzoek van het werk van veel kerkvaders een overzicht van welke boeken uit het later gevormde NT zij waarschijnlijk kenden en welke boeken voor hen gezaghebbend waren.302 Ook McDonald noemt dergelijke gegevens,303 maar het is opvallend dat zijn conclusies over beide zaken dikwijls sceptischer zijn dan die van Metzger. Een exacte weging van beider conclusies zou echter een gedetailleerd onderzoek vergen, waarvoor de ruimte hier ontbreekt. Wanneer de discussie beperkt wordt tot de vraag over de verspreiding en het gezag van de nieuwtestamentische Evangeliën, dan blijkt dat de suggestie die van McDonalds conclusies uitgaat (namelijk, dat aan het einde van de tweede eeuw het gezag van de nieuwtestamentische Evangeliën nog slechts door enkelen – zoals door Irenaeus – onderscheiden werd van dat van andere schriftelijke tradities over Jezus) niet aannemelijk is. Zoals hierboven reeds is aangegeven (paragraaf 4.2), behoren de nieuwtestamentische Evangeliën al vanaf het begin van de tweede eeuw na Chr. tot de meest intensief gebruikte geschriften. In vergelijking daarmee steken de door sommige kerkvaders gebruikte andere schriftelijke tradities over Jezus, mager af.304 Daaruit kan geconcludeerd 298 Zie voor verschillende theorieën over dit onderwerp o.a.: Trobisch (2001); Gamble (1995) 58 e.v.; Gamble in McDonald & Sanders (2008) 282 e.v. en Porter in Evans & Tov (2008). Zie voor een uitvoerige bespreking van verschillende recente theorieën over dit onderwerp: G.Locht, Het ontstaan van een collectie van Paulinische brieven (2012), online beschikbaar via www.gaborlocht.nl. 299 McDonald (2008) 298. 300 Ibidem, 294. Zie ook Koester in Petersen (1989). 301 Zie Bauers beroemde werk over ‘orthodoxie’ en ‘ketterij’ uit 1934. (Door mij geraadpleegd in een editie uit 1996). McDonald (2008) 323, citeert Bauer met instemming. 302 Metzger (1997). Hierbij dient aangetekend te worden dat Metzger uitgaat van Von Harnacks criterium ‘citeren als Schrift’ om het gezag van boeken te bepalen. 303 McDonald (2008). 304 Stuhlhofer (1988) 50-55, berekent dat de ‘apostolische vaders’, Irenaeus, Clemens van Alexandrië, Origenes en Methodius van Olympus aanzienlijk intensiever gebruik maakten van de vier nieuwtestamentische Evangeliën, de Paulinische brieven, I Petrus en I Johannes dan van andere christelijke geschriften. Daarbij moet aangetekend worden dat Stuhlhofers berekening gedeeltelijk op schattingen berust, omdat veel van de 51 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . worden dat de nieuwtestamentische Evangeliën vanaf het moment dat ze bekend waren, een groter gezag genoten dan andere schriftelijke tradities over Jezus. Verscheidene auteurs die actief waren aan het einde van de tweede of het begin van de derde eeuw na Chr. (zoals Irenaeus, Tertullianus, Hippolytus, de auteur van het Muratorisch Fragment, Clemens van Alexandrië en Origenes) en die uit verschillende delen van het Romeinse rijk afkomstig waren, blijken uit te gaan van het naast elkaar bestaan van de vier later in het NT opgenomen Evangeliën en die hoog te waarderen.305 De bekendste verdediger van een verzameling van vier Evangeliën is Irenaeus (ca. 140-202 na Chr.), die in Tegen de Ketterijen 3.11.8-9 verdedigt dat er meer noch minder dan vier Evangeliën mogelijk zijn, omdat er vier gebieden zijn in de wereld waarin wij leven en eveneens slechts vier windstreken. De argumentatie van Irenaeus is volgens McDonald zowel voor lezers nu, als voor lezers in de tweede eeuw na Chr. vreemd en niet overtuigend. McDonald meent dan ook dat Irenaeus de eerste was die een vier Evangeliëncanon verdedigde.306 Volgens Everett Ferguson moet echter rekening gehouden worden met het belang van cijfersymboliek in de antieke wereld. Ferguson concludeert: ‘He [Irenaeus, G.L.] does not argue for four gospels because there are four winds or four corners of the universe. He appeals to this symbolism because he has four gospels’.307 Hoe dit ook zij, mogelijk was Irenaeus de eerste die een vier Evangeliëncanon verdedigde, maar gezien het feit dat kort na Irenaeus in verschillende delen van het Romeinse rijk de vier Evangeliën als de gezaghebbende schriftelijke tradities over Jezus werden beschouwd, lijkt het niet aannemelijk dat Irenaeus’ collectie zomaar uit de lucht kwam vallen. Het lijkt mij waarschijnlijker dat een collectie van de vier Evangeliën al enige tijd vóór Irenaeus in gebruik was, waarbij Irenaeus een van de eersten was, die het gebruik van deze collectie alleen verdedigde.308 Riemer Roukema concludeert bijvoorbeeld uit citaten van Clemens van Alexandrië (ca. 150-215 na Chr.) dat laatstgenoemde de vier Evangeliën kende als een overgeleverde collectie, hoewel Clemens persoonlijk ook andere Evangeliën gezaghebbend vond.309 Zodoende lijkt het waarschijnlijk dat de vier Evangeliën gezamenlijk, in de loop van de tweede helft van de tweede eeuw na Chr. brede erkenning kregen en op sommige plaatsen aantoonbaar (zoals bij Clemens van Alexandrië) als een vier-Evangeliëncollectie werden overgeleverd. Ferguson stelt vervolgens: ‘Recent study is pushing the collection of a four-gospel canon back to the early second century’.310 Hij baseert zich hiervoor voornamelijk op studies van Graham N. Stanton en Theo K. Heckel. 311 Zij betogen dat de drie synoptische Evangeliën, samen met Johannes mogelijk al vanaf de eerste helft van de tweede eeuw na Chr. werden overgeleverd in een geschriften die niet in het NT zijn opgenomen, verloren zijn gegaan. Het feit dat ook Clemens van Alexandrië en Origenes intensiever gebruik maakten van de genoemde ‘kern van nieuwtestamentische geschriften’ is echter veelzeggend, omdat van hen bekend is dat zij in vergelijking tot andere kerkvaders uit een bredere stroom van tradities putten. 305 Besproken in Roukema in Hilhorst (2004). Zie voor een bespreking van de datering van het Muratorisch Fragment, paragraaf 4.5.1. 306 McDonald (2008) 289-291. 307 Ferguson in McDonals & Sanders (2008) 301. 308 Hierbij moet overigens worden opgemerkt dat Irenaeus, ondanks zijn verdediging van een vierEvangeliëncanon, in de praktijk zelf ook gebruik maakte van andere (niet in deze Evangeliën opgenomen) tradities over Jezus. Zie hiervoor Roukema in Hilhorst (2004) 90. 309 Roukema in Hilhorst (2004) 99. Roukema trekt deze conclusie uit Mengelwerk (Stromateis) 3.93.1, waar Clemens een aan Jezus toegeschreven uitspraak bespreekt. Hij zegt dan: ‘Zuerst nun haben wir das Wort nicht in den uns überlieferten vier Evangeliën, sondern in dem Evangelium nach den Aegyptern’ (vertaling: Overbeck 2 (1936)). Zie ook Von Harnack (1889) 47; Bruce (1988 ) 189; Patzia (2011) 97; McDonald (2008) 291. 310 Ferguson in McDonald & Sanders (2008) 303. 311 Stanton (1997) en Heckel (1999). Von Harnack (1914) 48-49, dateert het ontstaan van deze collectie kort voor het midden van de tweede eeuw na Chr. (waarbij het gezag van deze collectie volgens hem plaatselijk verschillend was. Zie Von Harnack (1889) 45-47; Von Campenhausen (1968) 201-202, dateert een collectie van vier Evangeliën tussen Marcion en Irenaeus. 52 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . Evangeliënverzameling, die later als geheel, een plaats in het NT heeft gekregen. Welke argumenten zijn voor deze hypothese te noemen? Allereerst kan op grond van tekstkritische argumenten een vroege verspreiding van een vierEvangeliëncollectie beargumenteerd worden. Opvallend zijn bijvoorbeeld de titels van de vier Evangeliën. De titels, waarvan de kern gevormd wordt door ‘euangelion kata …’ (‘Evangelie volgens [een eigennaam]’) suggereren één boodschap die in verschillende versies werd overgeleverd. Het is aannemelijk dat deze titels aan de Evangeliën zijn toegevoegd nadat zij in een collectie werden gevoegd en naast elkaar in gemeenten functioneerden. Het is niet noodzakelijk om daarbij direct aan een collectie van vier Evangeliën te denken.312 Collecties van twee of drie Evangeliën zijn ook mogelijk, al is het opvallend dat volgens Graham N. Stanton, behalve de hieronder besproken papyri (P75 en drie fragmenten die waarschijnlijk tot één codex hebben behoord [P4,P64en P67]) er geen codices bekend zijn die slechts twee Evangeliën bevatten.313 De attestatie van deze titels in alle manuscripten van de vier Evangeliën (voor zover daarin het begin van een Evangelie niet verloren is gegaan), afkomstig uit een groot verspreidingsgebied, suggereert dat elk van de nieuwtestamentische Evangeliën al heel vroeg als onderdeel van een collectie werd overgeleverd.314 Deze conclusie wordt ondersteund door het feit dat het boek Handelingen in de overgeleverde manuscripten niet éénmaal als eenheid met Lukas wordt aangetroffen. Dit suggereert dat Lukas al heel vroeg van Handelingen werd gescheiden. Een plausibele verklaring daarvoor is dat dit gedaan werd omdat men Lukas als onderdeel van een Evangeliëncollectie wilde overleveren.315 Stanton betoogt onder andere door gebruik te maken van oude manuscripten, dat de vier nieuwtestamentische Evangeliën even voor het midden van de tweede eeuw na Chr. in één codex werden overgeleverd.316 De oudste codex die alle vier de Evangeliën (plus Handelingen) bevat is P45, uit het begin van de derde eeuw na Chr.. P75 van rond het jaar 200 na Chr. bevatte Lukas en Johannes. De papyri P4, P64 en P67, met fragmenten uit Mattheüs en Lukas, hebben zeer waarschijnlijk tot één codex behoord, die nog enige jaren ouder is dan P75. Opvallend bij de twee laatstgenoemde codices is, dat een Evangelie van een apostel (respectievelijk Johannes of Mattheüs) gecombineerd is met een Evangelie dat door één van de helpers van de apostelen is geschreven (in beide gevallen: Lukas). Deze opvallende combinatie zou er op kunnen wijzen dat zowel ‘P4+P64+P67’ als ‘P75’ een katern (quire) vormde uit een (verschillende) codex, die in beide gevallen alle vier de nieuwtestamentische Evangeliën bevatte. Stanton merkt daarbij op dat P4, P64 en P67 tot een codex hebben behoord die (in tegenstelling tot de meeste manuscripten) in twee kolommen is geschreven. Deze ‘opmaak’, die het (voor)lezen vergemakkelijkt, zou mogelijk kunnen duiden op het liturgisch gebruik van deze codex.317 Daarnaast is deze codex duidelijk een ‘édition de luxe’ geweest, waardoor het waarschijnlijk is dat de samenvoeging van de verschillende Evangeliën in één codex geen 312 Stanton (1997) 340, suggereert dat het gebruik van twee of meer Evangeliën naast elkaar, in combinatie met de notie dat er slechts één Blijde Boodschap (Evangelie) was, de opvallende titels van de Evangeliën veroorzaakt heeft. Daarna zouden ze al snel in één codex zijn gekopieerd. 313 Ibidem, 326. Het is overigens niet noodzakelijk om te veronderstellen dat wanneer meerdere Evangeliën tot de collectie van een gemeente behoorden, zij ook in één codex werden overgeleverd, al wordt door Stanton op grond van andere argumenten (die hieronder aan de orde zullen komen) wel betoogd dat dit snel daarna gebeurde. 314 66 Twee vroege voorbeelden van dergelijke titels zijn P , van rond 200 na Chr., dat het opschrift ‘Evangelie 75 volgens Johannes’ bevat en het iets jongere manuscript P , dat op één pagina het subscript ‘Evangelie volgens Lukas’ en het opschrift ‘Evangelie volgens Johannes’ bevat (Stanton (1997) 333). Zie ook: Heckel (1999) 207216; Von Harnack (1914) 47-48; Ferguson in McDonald & Sanders (2008) 304. 315 Zie Stanton (1997) 334. 316 Ibidem, 326-329. Stanton baseert zich voor een bespreking van de verschillende codices vooral op het werk van T.C. Skeat. Zie voor een bespreking van deze manuscripten ook: Ferguson in McDonald & Sanders (2008) 303. 317 Stanton (1997) 328. 53 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . experiment van de kopiist is geweest, volgens Stanton.318 Hoewel Stanton enige slagen om de arm houdt,319 concludeert hij: ‘The three early codices are not clones of one another, for they are all constructed and executed quite differently. In all probability they had a number of predecessors. So well before the end of the second century there was a very well established tradition of fourGospel codices. All three papyrus codices were found in Egypt; the evidence of Irenaeus and the Muratorian Fragment points towards the west. So the fourfold Gospel seems to have been well established in both east and west at the end of the second century, and probably very much earlier.’320 Als de conclusies van Stanton correct zijn, zou met de mogelijkheid rekening gehouden moeten worden dat Irenaeus al codices kan hebben gekend, die de vier Evangeliën bevatten.321 Bij diverse bronnen uit de tweede eeuw na Chr. kan aangetoond worden dat zij de vier nieuwtestamentische Evangeliën kenden en bij een enkele daarvan moet met de mogelijkheid rekening gehouden worden dat de vier Evangeliën als verzameling bekend waren. Theo K. Heckel laat zien dat in het Evangelie van Petrus mogelijk een verzameling van de vier Evangeliën wordt voorondersteld. Dit Evangelie maakt namelijk gebruik van het ‘Sondergut’ van elk van de vier nieuwtestamentische Evangeliën. Daarnaast moet de titel van het Evangelie (Evangelie volgens [‘kata’] Petrus) heel waarschijnlijk opgevat worden als een imitatie van die van de nieuwtestamentische Evangeliën, uit een periode waarin zij al in een collectie waren gevoegd.322 In het zogenaamde Egerton Evangelie (begin tweede eeuw na Chr.); de Brief van de apostelen (Epistula Apostolorum – geschreven tussen 130 en 150 na Chr.); het werk van Justinus Martyr (die leefde tussen ca. 100-165 na Chr.); in Tatianus’ Diatessaron (geschreven rond 170 na Chr.) en in het werk van Celsus (geschreven tussen 160 en 180 na Chr.) is bekendheid met een dergelijke verzameling eveneens mogelijk, maar niet honderd procent bewijsbaar.323 Evaluerend kan gesteld worden dat het wellicht mogelijk is, dat er al in de eerste helft van de tweede eeuw na Chr. verzamelingen waren van de vier nieuwtestamentische Evangeliën, al moet erkend worden dat het bewijs voor deze hypothese vrij dun is. Hoe dit ook zij, zoals eerder is geconcludeerd is het in ieder geval waarschijnlijk dat in de loop van de tweede helft van de tweede eeuw na Chr. in verschillende delen van het Romeinse rijk een vier-Evangeliëncollectie bekend was. Uit het feit dat deze vier Evangeliën tot één collectie werden gerekend, kan geconcludeerd worden dat zij een bijzondere status hadden in vergelijking tot andere schriftelijke tradities over Jezus. Er lijkt in de tweede helft van de tweede eeuw na Chr. echter nog geen sprake te zijn geweest van een algemeen erkende vier-Evangeliëncanon. Zoals genoemd, gebruikte Clemens van Alexandrië vrijelijk andere Evangeliën, maar ook Irenaeus blijkt ondanks zijn hoge waardering voor de 318 Ibidem. Ibidem, 329. 320 Ibidem, 328-329. 321 Trobisch (2012) betoogt zelfs, dat er aan het einde van de tweede eeuw na Chr. een gezaghebbende editie van het gehele NT zou hebben bestaan. Zijn betoog is echter niet overtuigend. Hoewel Trobisch belangwekkende feiten noemt uit onderzoek van de oudste manuscripten, is een grote tekortkoming aan zijn werk onder meer, dat hij het gebruik van en discussies over nieuwtestamentische geschriften door de kerkvaders geheel buiten beschouwing laat. Zie voor een bespreking van Trobisch’ werk ook: Gamble in McDonald & Sanders (2008) 290-291. 322 Heckel (1999) 288-299; zie voor een vergelijkbare interpretatie van de titel van het Evangelie van Petrus: Von Harnack (1914) 47-48; Von Campenhausen (1968) 202-204 bestrijdt Von Harnacks conclusies. 323 Heckel (1999) 301-339. Zie voor een bespreking van Justinus en Tatianus in dit verband, ook: Stanton (1997) 330-331 en Ferguson in McDonald & Sanders (2008) 302-303. Zie voor een bespreking van het Evangelie van Petrus en het Egerton Evangelie en hun afhankelijkheid van de nieuwtestamentische Evangeliën ook Evans (2006) 78-92. 319 54 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . nieuwtestamentische Evangeliën, in de praktijk af en toe andere tradities te hebben gebruikt.324 Bekend is het feit dat bisschop Serapion rond 190 na Chr. aanvankelijk aan christenen in Rhossos toestond om het Evangelie van Petrus te lezen. Pas nadat hij op de hoogte was gebracht van de onorthodoxe inhoud van dit geschrift, kwam hij op zijn beslissing terug.325 Ook moet opgemerkt worden dat binnen de verzameling van vier Evangeliën, sommige Evangaliën soms hoger werden gewaardeerd dan andere. Zo waardeerde Tertullianus Johannes en Mattheüs hoger dan Marcus en Lukas, omdat de eerste twee auteurs apostelen waren.326 Tatianus’ harmonisatie van de vier Evangeliën (de Diatessaron) laat enerzijds zien, dat de vier Evangeliën zeer gezaghebbend waren, maar toont tegelijkertijd aan dat de tekst van deze geschriften nog niet als onaantastbaar werd gezien.327 Bovendien laat het feit dat hij Johannes als uitgangspunt nam en de synoptici daaraan aanpaste,328 wellicht zien dat hij in de praktijk Johannes hoger waardeerde dan de synoptici.329 Het Muratorisch Fragment laat ten slotte zien, dat de schrijver aan het einde van de tweede eeuw na Chr. de behoefte voelde om het gezag van Johannes te verdedigen (waarschijnlijk tegenover de zogenaamde Alogoi, een groepering die als reactie op de Montanisten, het gezag van Johannes in twijfel trok).330 Samenvattend: de vier later canoniek geworden Evangeliën zijn vanaf het begin van de tweede eeuw na Chr. veel intensiever gebruikt dan Evangeliën die niet in het later gevormde NT zijn opgenomen. De nieuwtestamentische Evangeliën zijn mogelijk (maar niet met zekerheid) vanaf de eerste helft van de tweede eeuw na Chr. als collectie overgeleverd, hoewel het eerste onomstotelijke bewijs daarvoor pas uit de tweede helft van de tweede eeuw afkomstig is. Het grote gezag van deze vier Evangeliën blijkt uit het gegeven dat zij vanaf het begin van de tweede eeuw zeer intensief gebruikt werden. Daarnaast kan uit de vorming en verspreiding van een vier-Evangeliëncollectie afgeleid worden dat de nieuwtestamentische Evangeliën in een groot deel van de christelijke gemeenten, in ieder geval in de tweede helft van de tweede eeuw na Chr., een groter gezag genoten dan andere schriftelijke tradities over Jezus. Vanaf het einde van de tweede eeuw begon deze verzameling onder verschillende christenen (zoals Irenaeus) echter pas de trekken van een Evangeliëncanon te vertonen. 4.3.4. De verspreiding van de meest intensief gebruikte boeken In paragraaf 4.2 is geconcludeerd dat veel geschriften uit het huidige NT (de vier Evangeliën, tien brieven van Paulus, I Johannes en I Petrus) vanaf het moment dat ze bekend waren, zeer gezaghebbend lijken te zijn geweest. De conclusies die in paragraaf 4.3.3 zijn getrokken over het gezag van een deel van deze ‘kern van geschriften’ (de later canoniek geworden Evangeliën), 324 Zie Roukema in Hilhorst (2004) 90. Zie voor een bespreking van het gebruik van niet in de canon opgenomen Evangeliën door verschillende kerkvaders uit de tweede eeuw na Chr. ook: Gould (1901) xxxiii-xlii en Koester in Petersen (1989). Koester betoogt dat het gebruik van deze Evangeliën zeer wijdverbreid was; Gould concludeert uiteindelijk: ‘(…) the importance of extra-canonical matter is after all small’ (Gould (1901) xlii). 325 Beschreven door Eusebius in Kerkgeschiedenis 6.12. Zie Von Campenhausen (1968) 204; Roukema in Hilhorst (2004) 103; McDonald (2008) 291-292. Al moet hierbij opgemerkt worden, dat het mogelijk is dat Serapion aanvankelijk ook slechts privé-lezing van het geschrift had toegestaan en zijn beslissing geen betrekking had op het lezen in de gemeente. Zie aldus: Baum (2001) 101-103. Von Harnack (1889) 47-49, verwierp deze mogelijkheid uitdrukkelijk. 326 Tertullianus, Tegen Marcion (Adversus Marcionem) 4.2.5, besproken in McDonald (2008) 304. 327 Zie Heckel (1999) 336; McDonald (2008) 251; ook Ferguson in McDonald & Sanders (2008) 302; Patzia (2011) 93-94. 328 Heckel (1999) 336. 329 Al kunnen hier ook praktische motieven aan ten grondslag hebben gelegen. Deze suggestie werd mij door Riemer Roukema aan de hand gedaan. 330 Zie bijvoorbeeld: Von Campenhausen (1968) 204; Heckel (1999) 344. Volgens Von Harnack (1889) 58-70, richtten de Alogoi zich tegen Montanisten én ‘gnostici’. Zie voor de dateringskwestie van het Muratorisch Fragment, paragraaf 4.5.1. 55 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . stemmen daarmee overeen. In de huidige paragraaf wil ik nog enkele algemene opmerkingen maken over de vraag, hoe algemeen aanvaard het gezag van deze ‘kern van geschriften’ was. Zoals McDonald keer op keer benadrukt, zal er variatie tussen verschillende christelijke gemeenten zijn geweest en mag er niet te snel van worden uitgegaan, dat wanneer een bepaald geschrift in een specifieke gemeente als gezaghebbend werd gezien, dit voor vele christelijke gemeenten gold. Anderzijds moet er evenmin vanuit gegaan worden dat gemeenten in een vacuüm leefden. Richard Bauckham en anderen hebben mijns inziens overtuigend aannemelijk gemaakt dat er intensief gebruikte netwerken tussen verschillende gemeenten bestonden, waardoor het zeer plausibel is, dat gezaghebbende geschriften tussen verschillende gemeenten werden uitgewisseld.331 De conclusie dat een aanzienlijk deel van het huidige NT onder christelijke gemeenten behoorlijk breed bekend was en zeer hoog gewaardeerd werd, is daarom mijns inziens aannemelijker dan het tegendeel. Dit oordeel wordt ondersteund door de conclusies die getrokken kunnen worden uit de conflicten tussen de ‘orthodoxe’ kerk en ‘heterodoxe’ stromingen. 4.4. ‘Heterodoxe’ stromingen uit de tweede eeuw na Chr. en de vorming van de canon Barton concludeert uit het werk van Stuhlhofer dat de canonvorming niet moet worden opgevat als een reactie op ‘heterodoxe’ stromingen uit de tweede eeuw na Chr., zoals Von Harnack en Von Campenhausen hebben betoogd.332 Net als Barton concludeert McDonald dat de ‘orthodoxe’ kerk niet gereageerd heeft met het vaststellen van een canon.333 Deze conclusie wordt ondersteund door het feit dat verschillende van deze ‘heterodoxe’ groepen dezelfde teksten lijken te hebben gewaardeerd als de ‘orthodoxe’ kerk. Uit die teksten uit de Nag Hammadi codices die teruggaan op de tweede eeuw na Chr., blijkt bijvoorbeeld dat veel geschriften die later in het NT zijn opgenomen, ook door de auteurs van ‘gnostische’ groepen uit de tweede eeuw werden gebruikt.334 Met name de Valentinianen lijken rond 140 na Chr. het grootste deel van de latere nieuwtestamentische canon als gezaghebbende geschriften te hebben gebruikt.335 Daarnaast is onaannemelijk dat de ‘orthodoxe’ kerk met een afgesloten canon is gekomen als reactie op ‘heterodoxe’ groepen, omdat Marcionieten, christenen in ‘gnostische’ sekten, noch Montanisten geïnteresseerd lijken te zijn geweest in een afgesloten collectie Schriften.336 Hoewel deze conclusie juist lijkt voor wat betreft de besproken ‘heterodoxe’ groepen, is wél aannemelijk dat deze groepen de vraag naar welke boeken gezaghebbend waren en welke niet, tot 331 Bauckham (1998). Zie voor het bestaan van sociale netwerken van christenen ook: Stark (1998). Barton (1997) 31-32. Vergelijk: Von Harnack (1914) 19 e.v.; Von Campenhausen (1968). De conclusies van Von Harnack en Von Campenhausen worden in grote lijnen nog steeds nagevolgd door onder anderen Metzger (1997); Von Lips (2004) en voor wat betreft de invloed van de Montanisten, door Patzia (2011) 145. 333 McDonald (2008) 342. 334 Zie Evans, Webb en Wiebe (1993). 335 Dit blijkt uit Het Evangelie van de Waarheid, dat waarschijnlijk even na 140 na Chr. geschreven is door Valentinus (zie Van Unnik in Cross (1955) 89-104; Van den Broek (1986) 114-116). Een bespreking van het gebruik van nieuwtestamentische geschriften in dit Evangelie wordt geboden in Van Unnik in Cross (1955) 108 e.v. 336 Een grote invloed van de Marcionieten op de canonvorming wordt verdedigd door: Von Harnack (1990) 25 e.v. en Von Campenhausen (1968) 174 e.v. Een kritische bespreking van hun conclusies wordt geboden in: Barton (1997) 35 e.v.; Barton in McDonald & Sanders (2008); McDonald (2008) 324-329; Allert (2007) 89-93 en Patzia (2011) 138 – 139. Laatstgenoemde concludeert uiteindelijk dat de invloed van Marcion ‘onduidelijk’ is (ibidem, 145). Zie voor een bespreking van ‘gnostische’ sekten: Allert (2007) 93-97 en McDonald (2008) 333338. McDonald gaat hier overigens wel uit van generalisaties over ‘de gnostiek’ die door het werk van M.A. Williams (1999) overtuigend zijn weerlegd. Zie voor een bespreking van de canonvorming en de Montanisten: McDonald (2008) 338-342; Barton (1997) 60 en Allert (2007) 97-103. Hun conclusies zijn kritisch ten opzichte van die van Von Harnack en Von Campenhausen, (die zij verdedigden in o.a. Von Harnack (1914) 25-29 en Von Campenhausen (1968) 255 e.v.). Laatstgenoemden betoogden een grote invloed van de Montanisten op de canonvorming. 332 56 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . een actueel probleem in de ‘orthodoxe’ kerk hebben gemaakt. Zo betoogt Barton bijvoorbeeld dat het conflict met de Marcionieten heeft geleid tot een bewuste keuze van de ‘orthodoxie’ vóór het OT.337 Evenenzo hebben de Montanisten aanleiding gegeven tot discussies over het gezag van boeken als Johannes, Openbaring en Hebreeën.338 Barton betoogt echter dat de geschriften van de Montanisten geen aanleiding hebben gegeven tot een afbakening van de collectie gezaghebbende geschriften van de ‘orthodoxie’, omdat de Montanistische geschriften, vanwege het recente karakter van deze openbaringen, niet als Schrift werden gezien.339 Als de tweede eeuwse datering van het Muratorisch Fragment echter wordt geaccepteerd,340 lijkt Bartons conclusie te moeten worden genuanceerd. Het is immers opvallend dat de auteur van deze tekst (al is de precieze tekst gereconstrueerd en niet geheel zeker) zich genoodzaakt voelde om de geschriften van ‘heterodoxe’ stromingen expliciet te bestrijden.341 Afgezien van enkele aanzetten tot het vormen van een canon,342 werden de ‘heterodoxe’ stromingen uit de tweede eeuw na Chr. echter in de regel niet bestreden met de vorming van een afgebakende collectie Heilige Schriften, maar met een regula fidei - een (in de ogen van de kerk) juiste uitleg van de (niet strikt afgebakende collectie) gezaghebbende Schriften.343 Graig Allert vat de situatie als volgt samen: ‘Thus, [with Montanism, G.L.] as with both Marcionism and Gnosticism, the issue was about more than simply which books were in and out, but rather about who had the right and privilege to interpret them’.344 Dit gegeven versterkt mijns inziens de conclusie van Stuhlhofer en Barton, dat een groot deel van het huidige NT al zeer vroeg, zeer veel gezag genoot. Wanneer de geschriften die populair waren bij de ‘heterodoxe’ stromingen nog geen hoog aanzien binnen de ‘orthodoxie’ zouden hebben gehad, zou deze vorm van bestrijding immers onwaarschijnlijk zijn geweest. Wanneer Paulus’ brieven bijvoorbeeld nog geen hoge waardering zouden hebben genoten, wat was dan in de bestrijding van Marcion gemakkelijker geweest, dan om deze geschriften te verwerpen? Het feit echter dat de Kerk hier niet voor koos, maakt aannemelijk dat deze geschriften door vriend en vijand een vrijwel onbetwiste status genoten.345 4.5. Van een collectie gezaghebbende Schriften naar een canon 4.5.1. Enkele vroege aanwijzingen voor een canon van Schriften De vroegste aanwijzingen voor het idee van een afgebakende nieuwtestamentische canon zijn te vinden aan het einde van de tweede eeuw na Chr.. Zo gebruikt Tertullianus de term ‘Nieuwe Testament’ niet alleen om een nieuw verbond aan te geven, in contrast met een oud verbond (zoals Paulus of Melito de term bijvoorbeeld gebruikten),346 maar heeft hij een bundel geschriften in 337 Barton (1997) 56-58. Hij concludeert (op pagina 58): ‘Marcion emphatically did not cause the Church to have a New Testament; he did cause it to have an ‘Old Testament’ (...)’. 338 McDonald (2008) 339. 339 Barton (1997) 60. 340 Zie paragraaf 4.5.1. 341 Zie Verheyden in Auwers & De Jonge (2003). Zie ook Roukema in Hilhorst (2004) 96-99. Ook bij Tertullianus zijn aanzetten voor een meer afgebakende verzameling Schriften waarneembaar, als reactie op de Marcionieten (zie daarvoor Roukema in Hilhorst (2004) 93-95). 342 Zie paragraaf 4.5.1. 343 McDonald (2008) 342; Roukema in Hilhorst (2004) 88-89. 344 Allert (2007) 103. 345 Gamble stelt eveneens dat tweede eeuwse kerkvaders zich niet negatief over Paulus uitlieten in reactie op Marcion (Gamble (1992) 854). Gamble lijkt echter op twee gedachten te hinken wanneer hij enerzijds stelt dat kerkvaders uit de tweede eeuw nauwelijks gebruik maakten van de geschriften van Paulus (een stellingname die mijns inziens, gezien de conclusies van Stuhlhofer onjuist is) en hij vervolgens betoogt dat Paulus’ brieven “had attained fully scriptural status over a very wide area, a fact which implies their long and broad usage through most of the 2d century” (ibidem – cursivering G.L.). 346 Zie Gamble (1992) 853. 57 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . gedachten. Hij duidt deze geschriften ook aan als ‘instrumentum’. Bruce concludeert dan ook: “He did not use the word ‘canon’, but approved of the idea which ‘canon’ later came to express.”347 Wellicht is Bruce’s conclusie hierin iets te vergaand, maar het lijkt terecht om te concluderen dat Tertullianus een behoorlijk vastomlijnd idee had van wat dit nieuwtestamentische ‘instrumentum’ inhield.348 Een ander vroeg voorbeeld van een behoorlijk vastomlijnde collectie van gezaghebbende geschriften is het zogenaamde Muratorisch Fragment. Deze bron, die tot 1973 door de meeste wetenschappers aan het eind van de tweede eeuw na Chr. werd gedateerd en waarvan men aannam dat hij geschreven was in de westerse kerk, is met name belangrijk, omdat de lijst van geaccepteerde boeken, grotendeels overeenkomt met de huidige canon. Albert Sundberg stelde met een publicatie uit 1973 de traditionele datering en de ontstaansplek van deze lijst echter ter discussie. Hij concludeerde dat het Fragment een vierde eeuws geschrift is, dat ontstaan is in Palestina of Syrië en het meest verwant is aan canonlijsten uit de vierde eeuw na Chr..349 G.M. Hahneman heeft de conclusies van Sundberg verder onderbouwd.350 E. Ferguson heeft echter kanttekeningen geplaatst bij Sundbergs argumenten. Hij betoogt dat voor het Muratorisch Fragment tóch beter een tweede eeuwse, westerse Sitz im Leben te beargumenteren is.351 Recent heeft Ferguson bijval gekregen door Graham N. Stanton352 en (in een zeer uitgebreide studie) van J. Verheyden.353 Verheyden laat zien dat er vele parallellen bestaan tussen het Muratorisch Fragment en bronnen uit de tweede eeuw na Chr.. Zo wordt in het Fragment de nadruk gelegd op het feit dat de vier evangeliën een eenheid vormen, hetgeen overeenkomt met betogen van Irenaeus en Tertullianus . Daarnaast is er een aantal zaken dat een datering in de vierde eeuw na Chr. erg lastig maakt. Hierbij kan men denken aan de incomplete lijst van de ‘katholieke brieven’; het ontbreken van Hebreeën en het verdedigen van het apostolisch auteurschap van Johannes – hetgeen in de vierde eeuw na Chr. geen ‘issue’ meer was. Ook noemt het Fragment ‘ketterijen’ uit de tweede eeuw na Chr., die in de vierde eeuw niet erg invloedrijk meer waren. Stanton benadrukt daarnaast dat het Muratorisch Fragment niet moet worden gekarakteriseerd als canonlijst, maar als ‘inleiding bij christelijke geschriften’, en daarom geen parallel vindt in de canonlijsten uit de vierde eeuw na Chr..354 De argumentatie van Ferguson, Stanton en Verheyden is mijns inziens overtuigend. Ondanks deze aanzetten tot een afgebakende canon, moet echter opgemerkt worden dat er in de tweede eeuw na Chr. over de marges van de canon nog geen eenstemmigheid bestond.355 4.5.2. Van marges naar grenzen Aan het einde van de tweede eeuw na Chr. werd een groot deel van de later canoniek genoemde geschriften, zeer breed als gezaghebbend gezien. Over de marges bleef echter lange tijd discussie bestaan. Vanaf de vierde eeuw na Chr. is pas sprake van een vrij algemeen geaccepteerde canon, al zijn ook daarna niet alle discussies uitgedoofd. Hoe is dit proces verlopen? Meerdere factoren hebben hierin waarschijnlijk een rol gespeeld. Zo kunnen de christenvervolgingen onder met name keizer Diocletianus (keizer van 284-305 na Chr.) hebben 347 2 Bruce (1988 ) 182. Zie voor de uitspraken van Tertullianus: Tegen Marcion (Adversus Marcionem) 4.1; Het recept tegen ketterij (Praescriptione Haereticorum) 38; Tegen Praxeas (Adversus Praxeam) 20. 348 Zie hiervoor ook: Roukema in Hilhorst (2004) 93-95. 349 Sundberg (1973). In een eerdere publicatie uit 1968 heeft Sundberg deze datering reeds voorgesteld. (Zie Stanton (1997) 322). In Sundbergs publicatie uit 1973 heeft hij deze datering echter verder onderbouwd. 350 Zijn conclusies worden uitgebreid besproken en nagevolgd door McDonald (2008) 369-378. Ook Barton is overtuigd door de argumenten van Hahneman (Barton (1997) 10) evenals D.L. Dungan (2006) 204, noot 2. 351 Ferguson (1982). 352 Stanton (1997) 322-325. 353 Verheyden in Auwers & De Jonge (2003). De conclusies van Verheyden worden met instemming besproken in Roukema in Hilhorst (2004). 354 Stanton (1997) 323. 355 Zie voor een beschrijving van enkele belangrijke bronnen uit de tweede en derde eeuw na Chr. bijvoorbeeld: Roukema in Hilhorst (2004). 58 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . bijgedragen aan de afbakening van de canon. Deze vervolgingen waren niet alleen gericht tegen christenen, maar ook op de vernietiging van hun heilige geschriften. De keuze, welke geschriften aan de overheid konden worden afgegeven, en welke tot elke prijs behouden moesten worden, heeft waarschijnlijk een rol gespeeld in de afbakening van de canon.356 Een andere factor kan zijn geweest wat F.F. Bruce noemt, het ‘criterium of catholicity’: het feit dat door een toename van de contacten tussen verschillende gemeenten, gemeenten niet uit de pas wilden lopen met andere. Dit kan tot meer eenstemmigheid hebben geleid over de afbakening van de canon.357 Ook kan het feit dat de vierde eeuw een toename van het aantal canonlijsten te zien geeft, hebben bijgedragen aan een min of meer algemeen geaccepteerde canon. Deze lijsten werkten volgens Barton twee kanten op: enerzijds kwamen geschriften op dergelijke lijsten, wanneer ze dikwijls werden gebruikt. Anderzijds werden minder vaak gebruikte teksten vaker gebruikt omdat ze op dergelijke lijsten stonden.358 Een eigenzinnige mening over het canonisatieproces wordt verwoord door David L. Dungan.359 Dungan verklaart de vorming van de canon hoofdzakelijk vanuit twee factoren. Enerzijds is er volgens hem binnen het christendom een grote invloed geweest van de Griekse ‘polis cultuur’, die gekenmerkt werd door het feit dat men alles exact wilde vastleggen (in tegenstelling tot de meer open joodse benadering). Een toename van het aantal in de Griekse filosofie geschoolde bekeerlingen, vanaf de tweede eeuw na Chr. zou deze ‘polis cultuur’ in het christendom hebben versterkt.360 Door deze ‘polis cultuur’ zouden veel kerkvaders ernaar hebben gestreefd om op grond van het oordeel van ter zake kundigen (de bisschoppen van belangrijke christelijke centra) een canon (exact) te definiëren. Toen Eusebius in de vierde eeuw na Chr. dan ook de stand van zaken rond de canon rapporteerde, was er een categorie van onomstreden boeken: homolegoumenoi, hetgeen Dungan vertaalt als ‘acknowledged as genuine’. Dungan concludeert vervolgens: ‘These two terms, “acknowledged as genuine”, taken together, mean that, according to all the evidence Eusebius has presented or has in his library, there is not a single dissenting vote by any Catholic bishop or orthodox scholar anywhere in the far-flung Catholic churches in Rome, Alexandria, Antioch, or Jerusalem, or in any lesser places, from the beginning all the way down to his day, regarding authorship of any of these twenty writings. It represented a historic, unanimous consensus regarding each writing’.361 De uiteindelijke formele vastlegging van de canon vond volgens Dungan echter plaats door inmenging van keizer Constantijn (ca. 272-373 na Chr.), in de vierde eeuw na Chr.. Constantijns inbreng vormt de tweede pijler van Dungans conclusies. Vandaar de provocerende titel van zijn boek: Constantine’s Bible. Ook McDonald verdedigt deze laatste conclusie.362 Nu is er op het werk van Dungan behoorlijk wat af te dingen. Dungan geeft een aantal voorbeelden, die duidelijk zouden moeten maken dat er in Griekse poleis een trend zou zijn aan te wijzen, om allerlei zaken exact te willen meten en vast te leggen.363 Naast het feit dat Dungans beschrijving van ‘de Griekse polis cultuur’ en ‘de open joodse benadering’ erg generaliserend is, overtuigen ook zijn voorbeelden (die duidelijk zouden moeten maken dat de vermeende ‘polis cultuur’ invloed zou hebben uitgeoefend in christelijke gemeenten), maar in geringe mate. Veel van 356 Zie McDonald (2008) 313-314. Bruce (1988) 261-262. Zie ook McDonald (2008) 415. 358 Barton (1997) 30. 359 Dungan (2006). 360 Ibidem, 32 e.v. 361 Ibidem, 71. 362 Dungan (2006) 94 e.v.; McDonald (2008) 314-318. 363 Dungan (2006) 14-19. Zie voor vergelijkbare gegevens: McDonald (2008) 39-48. 357 59 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . Dungans voorbeelden komen uit de oude Griekse poleis, maar Dungan bewijst vervolgens niet dat die voorbeelden representatief zijn voor christelijke gemeenschappen die functioneerden in de Romeinse samenleving van enkele eeuwen later. Het meest uitgesproken ‘bewijs’ dat Dungan daarvoor levert, is het feit dat de christelijke gemeente ekklesia genoemd werd. Volgens Dungan zou dit wijzen op een overname van de ‘polis cultuur’, die gestimuleerd werd door filosofisch geschoolde christenen. Een polis werd immers ook bestuurd door een ekklesia, met een democratisch gekozen boulè.364 Dungans argumentatie is hier zeer discutabel. Ten eerste werd de benaming ekklesia in christelijke kring al gebruikt vóór de tweede eeuw na Chr.. Daarnaast hoeft de overname van een begrip niet te betekenen dat daar door iedereen exact hetzelfde onder werd verstaan. Zo is het geenszins duidelijk dat de christelijke ekklesia met een democratisch gekozen boulè functioneerde, zoals Dungan veronderstelt. Soms is de manier waarop het bestuur van de gemeente functioneerde onduidelijk en wanneer wél duidelijk is hoe mensen werden aangewezen, was dit níet democratisch georganiseerd. In Handelingen 6 worden in de vroegste gemeente bijvoorbeeld mensen gekozen voor een speciale taak. De wijze waarop dit gebeurde is echter niet duidelijk. In Handelingen 1 wordt verhaald dat iemand gekozen wordt om de plaats van Judas in te nemen. Deze verkiezing blijkt echter te worden uitgevoerd door gebed en het werpen van het lot! In Handelingen 15 worden mensen voor een speciale taak aangewezen op grond van een eenstemmig oordeel (maar er is geen sprake van een stemming). Volgens Titus 1:5 moeten oudsten worden aangesteld door Titus. In de brieven van Ignatius wordt veel nadruk gelegd op gehoorzaamheid aan de bisschop en de oudsten, maar op welke manier zij hun ambt verkregen, is niet duidelijk. Kortom: dat de ekklesia op democratische wijze bestuurd zou worden, is geenszins duidelijk. De gelijkenis met de bestuursvorm in sommige poleis is zeer waarschijnlijk oppervlakkiger geweest dan Dungan suggereert. Ook wanneer Dungan het proces van canonvorming specifieker bespreekt, is zijn argumentatie zwak. Dungan wijst op het werk van Diogenes Laertius (fl. derde eeuw na Chr.), die een historisch overzicht geeft van de levens van belangrijke filosofen. Laertius’ werk laat zien dat verschillende filosofen zich net als Laertius zelf, beijverden om oorspronkelijke en vervalste (pseudonieme) geschriften van belangrijke filosofen van elkaar te onderscheiden en om vast te stellen welke manuscripten de meest accurate kopieën van die geschriften vormden. Deze selectie vond plaats op grond van het oordeel van gezaghebbende leerlingen van de betreffende filosoof.365 Dungan moet toegegeven worden dat hij wat betreft het streven naar de meest authentieke geschriften, interessante parallellen laat zien tussen het werk van Laertius en kerkvaders als Irenaeus, Tertullianus en Origenes.366 Hij is echter niet overtuigend wanneer hij stelt: ‘There is no better illustration of the emergence of these Greek philosophical school techniques in secondcentury Christianity than the brilliant, mid-second-century reformer Marcion of Pontus’.367 Marcion maakte immers wel een selectie van Schriften (een aantal brieven van Paulus en Lukas), maar baseerde die selectie niet op een zoektocht naar de beste manuscripten, of op een oordeel van de meest gezaghebbende leerlingen van de apostel. Marcions collectie Schriften was daarentegen hoofdzakelijk gebaseerd op een theologische leer.368 Het is mijns inziens vreemd dat Dungan dit laatste punt zelf ook noemt, maar tegelijkertijd niet lijkt te zien dat Marcion hierdoor juist géén voorbeeld kan zijn van de ‘Greek philosophical school techniques’, waarvan Dungan de invloed wil bewijzen.369 Tot slot moet gesteld worden dat de door Dungan aangedragen gegevens die zouden moeten bewijzen dat de uiteindelijke canon op het conto van keizer Constantijn geschreven moet worden, uiterst mager zijn. Dungan betoogt omstandig de grote bemoeienis van keizer Constantijn met de 364 Dungan (2006) 22-23. Ibidem, 36 e.v. 366 Ibidem, 42 e.v. 367 Ibidem, 43. 368 Zie bijvoorbeeld Barton (1997) 38-39. 369 Dungan (2006) 43 365 60 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . kerk. Zo liet Constantijn geestelijken betalen uit de staatskas;370 liet hij basilieken bouwen;371 concilies beleggen;372 stelde hij een andere datum voor het Paasfeest voor en maakte hij de zondag tot christelijke rustdag.373 Wanneer het echter aankomt op directe bemoeienis met de inhoud van de canon, noemt Dungan geen enkel (!) aanwijsbaar gegeven, behalve Constantijns opdracht aan Eusebius om vijftig manuscripten van de Heilige Schriften te laten vervaardigen.374 Zo is er geen door Constantijn samengeroepen concilie aan te wijzen, waar werd gesproken over de canon. Daarnaast is er onder wetenschappers vrijwel eenstemmigheid over het feit dat op regionale concilies waar over de canon werd gesproken, slechts werd geratificeerd wat algemeen reeds werd geaccepteerd en dat de canon niet werd vastgelegd door middel van conciliebesluiten.375 Ook Constantijns opdracht voor de vervaardiging van vijftig manuscripten van de Heilige Schriften kan echter niet als bewijs dienen voor zijn bemoeienis met de canon. Met deze ‘Bijbel van Constantijn’ werd volgens Dungan een canon van 27 boeken vastgelegd, volgens de lijst van Eusebius in diens Kerkgeschiedenis 3.25.4. Dungan verzuimt echter aannemelijk te maken dat deze vijftig manuscripten 27 boeken bevatten.376 Daarnaast is er geen enkele concrete aanwijzing dat Constantijn zich daadwerkelijk met de inhoud en samenstelling van de vijftig manuscripten bemoeid heeft. McDonald deelt Dungans mening dat Constantijn zich zou hebben bemoeid met de inhoud van de vijftig manuscripten. Hij leidt dit onder andere af uit een door hem veronderstelde opname van het boek Openbaring in deze handschriften.377 Wanneer de opvattingen van verschillende geleerden over de inhoud van de manuscripten naast elkaar gezet worden, blijkt echter hoe speculatief deze redenering is. Volgens McDonald zou Eusebius bezwaren hebben gehad tegen de opname van het boek Openbaring, maar zou dit boek op last van Constantijn zijn opgenomen in de canon.378 Het is echter allerminst zeker of Eusebius Openbaring niet als canoniek zag. Volgens Metzger lijkt Eusebius zijn persoonlijke standpunt tegenover Openbaring in de loop der tijd in negatieve richting bijgesteld te hebben, maar tegelijkertijd erkende hij ook de brede acceptatie van het boek.379 Gezien het belang dat Eusebius aan brede erkenning van een boek hechtte, is het daarom geen uitgemaakte zaak dat Eusebius op grond van zijn persoonlijke mening Openbaring niet in de vijftig manuscripten zou hebben laten opnemen. Hoewel de argumenten voor een sympathieke houding van Constantijn tegenover Openbaring aannemelijker lijken,380 kán ook betoogd worden dat Constantijn juist bezwaren kan hebben gehad tegen het boek, gezien de mogelijk kritische houding die daarin tegenover het Romeinse rijk (in Openbaring wellicht aangeduid als ‘Babylon’) ingenomen wordt.381 Von Lips leidt uit Eusebius’ Uit het leven van Constantijn 4.36 af dat Eusebius door Constantijn geheel vrij werd gelaten in de samenstelling van de vijftig handschriften, maar dat Openbaring op grond van Eusebius’ persoonlijke standpunt niet in de vijftig manuscripten werd 370 Ibidem, 102-103. Ibidem, 104, 114. 372 Ibidem, 104-105. 373 Ibidem, 112-114. Overigens kan Dungan enige ongenuanceerdheid in de bespreking van deze laatste punten, niet ontzegd worden. Zie voor de opkomst van christelijke zondag: Bacchiocchi (1977) en Locht (2006) 165-182 (en de literatuurverwijzingen aldaar). Zie voor discussies over de Paasdatum: Bacchiocchi (1977) 198 e.v.. 374 Dungan (2006) 122. 375 Zie bijvoorbeeld Barton (1997) 14-15; McDonald (2008) 209-210; Ferguson in McDonald & Sanders (2008) 319-320. 376 Zo betoogt G.A. Robbins (aangehaald in McDonald (2008) 320) dat de vijftig manuscripten alleen de Evangeliën zouden hebben bevat. 377 McDonald (2008) 318. 378 2 Ibidem. Ook F.F. Bruce (1988 ) 204-205, deelt deze mening. 379 Metzger (1997) 205. Allert (2007) 135-136, betoogt dat het onzeker is in welke categorie (geaccepteerde of afgewezen boeken) Eusebius Openbaring zelf plaatste. 380 2 Zie Bruce (1988 ) 204-205. 381 Zie bijvoorbeeld: Dungan (2006) 75-76. 371 61 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . opgenomen.382 Von Lips ziet hierin een mogelijke oorzaak van het feit dat in het oosten Openbaring lange tijd niet als canoniek erkend is.383 Kortom: zowel Constantijns als ook Eusebius’ houding tegenover Openbaring zijn onzeker, evenals de inhoud van de vijftig manuscripten. De door Dungan en anderen vermeende bemoeienis van Constantijn met de inhoud van de vijftig manuscripten is dan ook om meerdere redenen als zeer onzeker te betitelen! Het is mijns inziens opmerkelijk hoe speculatief Dungan en McDonald (die eveneens een grote bemoeienis van Constantijn met de canonvorming betoogt) hier te werk gaan. Beiden redeneren uiteindelijk op grond van argumenten ex silentio dat de invloed van Constantijn heel groot geweest moet zijn, gezien zijn bemoeienis met andere kerkelijke zaken. McDonald spreekt zodoende van ‘an important, if not easily measurable, impact on the formation of the Christian biblical canon’.384 Het is echter de vraag of deze redenering niet omgedraaid moet worden: gezien de aantoonbare bemoeienis van Constantijn met vele kerkelijke zaken, is de afwezigheid van een aantoonbare bemoeienis met de canon wellicht veelzeggender dan McDonald en Dungan willen aannemen. Als er al vanuit ex silentio argumenten geredeneerd zou mogen worden, lijkt het mij aannemelijker dat Constantijn zich niet inhoudelijk met de canonvorming bemoeid heeft, dan omgekeerd. Zodoende zou geconcludeerd kunnen worden dat aan het begin van de vierde eeuw na Chr. de vaststelling van de canon eigenlijk al geen belangrijk issue meer was. Wat echter op zijn minst geconcludeerd kan worden, is dat Dungan en McDonald wat betreft het aanwijzen van Constantijns invloed op de canonvorming, zich buiten de kaders van het motto ‘What you cannot show, you do not know’ bevinden! Zeker voor Dungan, die zijn boek de titel Constantine’s Bible heeft gegeven, is die conclusie ernstig.385 4.6. Criteria die van belang zijn geweest in de canonvorming Wanneer het gaat om welke criteria een rol hebben gespeeld in het canonisatieproces, is het gezien de conclusies die in dit werkstuk eerder getrokken zijn, van belang om te benadrukken dat er voor een zeer groot deel van de nieuwtestamentische canon geen bewuste afweging is gemaakt. Zoals Barton opmerkt: ‘Books were included in the ‘canon’ because they always had been, and were excluded because they had never been included; decisions to include or exclude are of quite marginal importance’.386 Vanaf het allereerste begin lijkt er daarom een verzameling mondelinge en schriftelijke tradities te zijn geweest (waarvan de woorden van Jezus de kern vormden387) die als maatstaf heeft gegolden voor de beoordeling van geschriften waar discussie over geweest is. Op grond van welke criteria werd uit deze laatste groep geselecteerd? Uit het werk van verschillende kerkvaders uit de eerste eeuwen, kan afgeleid worden dat drie criteria voor hen de belangrijkste zijn geweest: 1) apostolisch auteurschap of apostolische autoriteit; 382 Von Lips (2006) 84-85. Deze mening wordt gedeeld door Ferguson in McDonald & Sanders (2008) 318-319. 384 McDonald (2008) 318. Cursivering: G.L.. 385 Bovendien is niet helemaal helder wat Dungan uiteindelijk aan de lezer wil meegeven. Dungan betreurt het, met af en toe gezwollen taal, dat de discussie na Constantijn zou zijn verstomd. (Sinds de vierde eeuw zouden bisschoppen en keizer hun toevlucht hebben genomen tot ‘violence, to subdue, coerce, and marginalize dissident thinkers – a trend that continued on into the bloody Middle Ages and beyond’ (Dungan (2006) 123)). Anderzijds heeft hij met zijn boek een poging gedaan om aan te tonen dat de beperkte lijst van Eusebius, volgens de Grieks filosofische standaarden uit die tijd, waarschijnlijk de meest authentieke geschriften heeft bevat! Dungan laat de lezer daarom met de enigszins verwarrende conclusie achter, dat het huidige NT de meest authentieke boeken bevat (hoewel hij elders ook weer suggereert dat het huidige NT ‘slechts’ de canon van de ‘orthodoxie’ vertegenwoordigt), maar dat het jammer is, dat de discussie sinds Constantijn gesloten is. (Hierbij negeert Dungan overigens de discussies die er na de vierde eeuw nog over de canon gevoerd zijn. Zie hierover met name Von Lips (2004) 117 e.v. en Metzger (1997) 209 e.v.). 386 Barton (1997) 59. 387 Zie McDonald (2008) 245; Barton (1997) 80-85; Patzia (2011) 168. 383 62 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . 2) overeenstemming met de ‘orthodoxe’ leer en 3) brede acceptatie in gemeenten. Deze criteria zullen eerst besproken worden, alvorens enkele aanvullende criteria de revue zullen passeren. In de bespreking zal duidelijk worden dat een strikte afbakening van de verschillende criteria niet goed mogelijk is. 4.6.1. Apostolisch auteurschap of autoriteit Ten eerste speelde (vermeend) apostolisch auteurschap of apostolische autoriteit waarschijnlijk een grote rol.388 In het geval van niet door apostelen geschreven boeken (zoals Lukas en Marcus) heeft de nauwe verbintenis van de auteurs met respectievelijk Paulus en Petrus waarschijnlijk aan het gezag van deze boeken bijgedragen. Van Unnik benadrukt het belang dat in de vroege kerk werd gehecht aan ooggetuigen van die gebeurtenissen die de kern van het geloof uitmaakten. Dit verklaart het belang dat gehecht werd aan het getuigenis van de apostelen en de kring die nauw bij hen betrokken was. De waarde die aan ooggetuigen werd gehecht, werd volgens Van Unnik algemeen gedeeld in de antieke wereld.389 4.6.2. Overeenstemming met de ‘orthodoxe’ leer Naast apostolische autoriteit was bepalend of een geschrift overeenkwam met de ‘orthodoxe leer’, de regula fidei.390 In hoeverre dit criterium goed te onderscheiden is van het eerste, is moeilijk vast te stellen. ‘Ware apostelen’ brachten immers een ‘zuivere leer’. Patzia concludeert daarom uit de teksten van verschillende kerkvaders dat het voor hen het belangrijkste was, of documenten betrouwbare getuigen waren van het apostolisch geloof. Verschillende geleerden gaan een stap verder en concluderen dat de vaststelling dat een geschrift door een apostel was geschreven, de slotsom van een proces vormde. Uit het feit dat een geschrift de geloofsleer zo goed verwoordde, zou men mogelijk hebben geconcludeerd dat het geschrift wel van een apostel afkomstig moest zijn.391 Patzia concludeert iets voorzichtiger dat de al of niet orthodoxe inhoud van geschriften in twijfelgevallen meespeelde om het apostolisch auteurschap vast te stellen.392 Hoe dit ook zij, overeenstemming met de apostolische traditie vormde een belangrijke voorwaarde voor acceptatie als Schrift.393 McDonald legt veel nadruk op de aanname dat apostolisch auteurschap een conclusie vormde, wanneer kerkvaders een geschrift bruikbaar vonden.394 Deze nadruk kan mijns inziens worden verklaard door het feit dat McDonald in navolging van J.A. Sanders ‘adaptability’ van een geschrift als een van de belangrijkste criteria ziet.395 Met dit criterium bedoelt McDonald, de vraag of een geschrift relevant gemaakt kon worden voor het leven en de omstandigheden van christelijke gemeenten. Was een geschrift bijvoorbeeld een bruikbaar instrument om de geloofsleer (die zich in de loop van de tijd zou hebben ontwikkeld) mee te verdedigen, dan kon het apostolisch auteurschap worden aangenomen. McDonald probeert zo een motief te geven voor de toepassing van het criterium apostolisch auteurschap en laat zodoende in feite het criterium ‘adaptability’ prevaleren boven het criterium ‘apostolicity’.396 Mijns inziens is die keuze niet meer strikt wetenschappelijk, 388 Zie Metzger (1997) 251-254; Von Lips (2004) 114; McDonald (2008) 406-409, 413; Barton (1997) 39. Van Unnik (1973). Zie voor de rol van ooggetuigen in de vroege kerk ook: Bauckham (2006). Zie voor een tegengestelde mening: Funk in McDonald & Sanders (2008) 543. De waarde die gehecht werd aan apostolisch auteurschap wordt ook ondersteund door de studie van Armin Baum (2001). 390 Zie Metzger (1997) 251-254; Von Lips (2004) 114-115; Patzia (2011) 171-172; McDonald (2008) 410-412. 391 Zie bijvoorbeeld Barton (1997) 79-80. 392 Patzia (2011) 169. 393 Zie ook Roukema in Hilhorst (2004), die aandacht geeft aan dit criterium voor wat betreft verschillende bronnen uit de tweede en derde eeuw na Chr.. 394 McDonald (2008) 406-409. 395 Ibidem, 12-14, 64-68, 416. 396 Zie voor een gelijksoortige conclusie Funk in McDonald & Sanders (2008) 545. Funk beticht de kerkvaders ervan dat zij niet zozeer streefden naar een ‘orthodoxe’ canon, maar dat hun werkelijke motief bepaald werd door een streven naar macht. 389 63 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . maar ligt die meer op het vlak van een geloofovertuiging waarmee McDonald de discussie benadert. Een andere geloofsovertuiging wordt verwoord door Bruce M. Metzger die menselijke keuzes en motieven uiteindelijk als secundair betitelt. Volgens hem kregen boeken canoniek gezag vanwege het ‘self-authenticating quality of certain documents’.397 4.6.3. Brede acceptatie Naast de bovengenoemde criteria lijkt invloedrijk te zijn geweest of een geschrift door een groot aantal gemeenten als gezaghebbend werd geaccepteerd en gebruikt.398 Naast het feit dat uit het werk van verschillende kerkvaders afgeleid kan worden dat zij aan dit criterium hechtten, wordt deze conclusie ondersteund door met name de studie van Stuhlhofer,399 die een duidelijke correlatie laat zien tussen de intensiteit van het gebruik van geschriften en de uiteindelijke opname of uitsluiting uit de canon.400 4.6.4. Overige criteria Naast deze drie belangrijkste criteria kunnen andere factoren hebben meegespeeld. Sommige geleerden onderscheiden bijvoorbeeld nog ‘ouderdom van geschriften’.401 Dit criterium is echter niet heel scherp te onderscheiden is van ‘apostoliciteit’. Zo geeft McDonald bijvoorbeeld aan: ‘The church excluded from the biblical canon any writings that it believed were written after the period of apostolic ministry’.402 F.F. Bruce noemt daarnaast het criterium ‘katholiciteit’. Hier verstaat hij onder, dat geschriften die bij een aanzienlijk deel van de kerk gezaghebbend waren, een grotere kans liepen om universeel geaccepteerd te worden, omdat andere gemeenten niet ‘out of step’ wilden lopen met andere ‘orthodoxe’ kerken.403 Mijns inziens vormt dit echter geen onderscheiden criterium, maar slechts een aspect van het criterium ‘brede acceptatie’. Zoals hierboven reeds is aangegeven,404 onderscheidt McDonald vervolgens in navolging van J. A. Sanders het criterium ‘adaptability’: de mogelijkheden die geschriften in zich borgen om relevant gemaakt te worden in specifieke omstandigheden.405 Tot slot dient opgemerkt te worden dat Goddelijke inspiratie wel als kenmerk van canonieke geschriften gezien werd, maar hiervoor geen criterium vormde, omdat inspiratie niet als uniek kenmerk van canonieke geschriften werd beschouwd. Zo beschouwden bijvoorbeeld Clemens van Rome en Ignatius hun eigen geschriften als ‘geïnspireerd’.406 De criteria voor canoniciteit werden niet op systematische wijze toegepast en Metzger merkt samenvattend op: ‘In other words, the determination of the canon rested upon a dialectical combination of historical and theological criteria’.407 397 Metzger (1997) 286-287. Zie Metzger (1997) 251-254; Von Lips (2004) 115; Patzia (2011) 170; McDonald (2008) 414-416. Von Harnack (1914) 19-21 benadrukt vooral het gebruik in erediensten, wat volgens hem kan hebben geleid tot een gelijkstelling aan oudtestamentische Schriften (ibidem, 145). 399 Stuhlhofer (1988). 400 Zie hierboven, paragraaf 4.2. 401 Zie McDonald (2008) 412-414; Bruce (1988) 259-260. 402 McDonald (2008) 413; cursivering: McDonald. Von Harnack (1914) 13, neemt aan dat oude overleveringen al snel het predicaat ‘apostolisch’ kregen. 403 2 Bruce (1988 ) 261-262. 404 Zie paragraaf 4.6.2. 405 Zie voor ‘adaptability’: McDonald (2008) 12-14, 64-68, 416. 406 Zie voor Clemens van Rome: I Clemens 63.2; voor Ignatius: Ign. Rom. 8.3. Zie verder voor een bespreking 2 van inspiratie door Gods Geest en de canon: Metzger (1997) 254-257; Patzia (2011) 172-176; Bruce (1988 ) 263-268; Dungan (2006) 87-91; Von Lips (2004) 115-116; Baum (2001) 29-30. 407 Metzger (1997) 254. 398 64 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . 4.7. Enkele slotbeschouwingen Welke implicaties hebben de conclusies die tot nu toe getrokken zijn, voor de huidige canon? In deze paragraaf wil ik vooral ingaan op de vraag of de huidige nieuwtestamentische canon ter discussie moet worden gesteld. 4.7.1. Moet de nieuwtestamentische canon ter discussie gesteld worden? – Enkele voorvragen Wanneer de vraag gesteld wordt of de omvang van de huidige canon ter discussie gesteld zou moeten worden, kunnen verschillende standpunten ingenomen worden, die voor een groot deel existentieel bepaald zijn. De vraag houdt immers direct verband met de geloofsovertuiging of God de vorming van de huidige canon heeft geleid. Toch kunnen vanuit de in dit werkstuk weergegeven historische conclusies enkele gevolgtrekkingen worden gemaakt. Allereerst dient de vraag gesteld te worden: wat is het karakter van de canon? Als men er bijvoorbeeld vanuit zou gaan dat de canon voornamelijk gezien moet worden als een verzameling ‘inspirerende geschriften’, zouden geheel andere geschriften in aanmerking kunnen komen voor canonisatie dan wanneer de criteria toegepast worden die in de vroege kerk gehanteerd zijn. Zo verhaalt Metzger van het feit dat verschillende dominees in 1968 hebben voorgesteld om de ‘Letter from a Birmingham Jail’ van Martin Luther King Jr. in het NT op te nemen, vlak nadat King vermoord was.408 Ook McDonald zou een discussie over de grenzen van de huidige canon graag stimuleren. Gezien het feit dat hij de behoeften van kerkelijke gemeenten een centrale plaats geeft in het canonisatieproces, stelt hij de retorische vragen: ‘Are we necessarily supposed to make absolute the experience of that church [de kerk uit de tweede tot vijfde eeuw na Chr., G.L.] for all time, even though its historical context is not that of the earliest Christian community or that of the present church? (…) Finally, if the Spirit inspired only the written documents of the first century, does that mean that the same Spirit does not speak today in the church about matters that are of more significant concern now than then, for example, the use of contraceptives, abortion, liberation, ecological irresponsibility, equal rights, pulling the plug on a comatose patient, nuclear proliferation, global genocide, economic and social justice, and so on?’409 Volgens McDonald zou er daarom geen principieel bezwaar zijn om een geschrift als dat van Martin Luther King Jr. in de canon op te nemen, zij het dat hij om praktische redenen, de huidige canon niet zou willen veranderen.410 Mijns inziens doet deze benadering echter geen recht aan wat de huidige canon is. De canon is niet in de eerste plaats een verzameling inspirerende of geïnspireerde geschriften, die hun plaats in die verzameling voornamelijk te danken zouden hebben aan het feit dat ze het beste in de behoeften van gemeenten uit de tweede tot vijfde eeuw konden voorzien.411 Daarentegen ben ik het eens met F.F. Bruce, die concludeert: ‘But when the limits of the canon are under consideration, the chief concern is to get as close as possible to the source of the Christian faith.’412 Dat was immers ook de voornaamste beweegreden binnen de ‘orthodoxe’ kerk, om de canoniciteit van geschriften vast te stellen. Uit Bruce’s opmerking volgt dan ook, dat wanneer de grenzen van de canon ter discussie zouden worden gesteld, dezelfde criteria zouden moeten worden toegepast als die door de ‘orthodoxe’ kerk zijn toegepast. Want of men daar nu blij mee is of dit betreurt, feit is, dat de huidige canon het product is van de ‘orthodoxie’, en niet van ‘heterodoxe’ groepen. Als daarom de criteria 408 Ibidem, 271. McDonald (2008) 427. Zie voor soortgelijke kanttekeningen bij de huidige canon ook: Funk in McDonald & Sanders (2008). 410 McDonald (2008) 428. 411 Dit suggereert McDonald in ibidem, 427, 438. 412 2 Bruce (1988 ) 283. 409 65 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . die binnen de kerk hebben gegolden om de canon te definiëren, worden toegepast, moet op grond van historisch onderzoek worden vastgesteld, dat het criterium ‘inspiratie door Gods Geest’ (dat McDonald volgens het bovenstaande citaat zou willen gebruiken) daar buiten valt.413 De vraag die centraal zou moeten staan, luidt: welke geschriften zijn de meest betrouwbare getuigen van het apostolische geloof?414 Daaruit volgt, dat wanneer de nieuwtestamentische canon ter discussie wordt gesteld, daarbij mijns inziens gehandhaafd zou moeten blijven dat de canon ten principale een afgebakende verzameling geschriften behelst, namelijk een verzameling van geschriften die tot de apostolische tijd behoren en/of vanuit apostolisch gezag zijn geschreven. Terecht benadrukt Herman Ridderbos dit punt: ‘Hoezeer in de kanon het geloof der apostelen en aldus van de gemeente meespreekt, het specifieke van de kanon ligt toch niet daarin, dat hij het geloofswoord van de gemeente, maar het openbaringswoord van God vertegenwoordigt. (…) Hiermee hangt ten nauwste samen, dat de kanon der kerk, beschouwd in het licht der heilshistorie, niet anders dan een principeel-gesloten karakter kan dragen. Dit vloeit rechtstreeks voort uit het einmalige en exclusief karakter van de door Christus aan de apostelen verleende volmacht, alsmede uit de aard van de daarmee verbonden opdracht, nl. om getuigen te zijn van hetgeen zij van het in Christus verschenen heil gezien en gehoord hadden.’ 415 4.7.2. Verbreding van de nieuwtestamentische canon Vanuit de bovenstaande conclusies zijn er buiten het huidige NT niet veel bewaard gebleven geschriften, die mogelijk in aanmerking zouden komen, om een canonieke status te krijgen.416 Vroege geschriften zoals de apostolische vaders zouden hiervoor niet in aanmerking komen, vanwege het feit dat zij reeds te ver afstaan van de feitelijke gebeurtenissen rondom Jezus. Bruce zegt hierover: ‘There is a directness about the authority investing their words [de woorden van de nieuwtestamentische auteurs, G.L.] which contrasts with the perspective of Clement of Rome and his second century successors, who look back to the apostolic age as normative’.417 Het Evangelie van Thomas zou een van de weinige, mogelijke kandidaten vormen.418 Bij nadere beschouwing zou dit Evangelie mijns inziens echter ook af moeten vallen. Het boek als geheel is waarschijnlijk in de tweede eeuw na Chr. tot stand gekomen en niet door de apostel Thomas geschreven. Buiten mogelijk enkele losse uitspraken, brengt het boek als geheel ons niet dichter bij de bronnen van het christendom. Daarnaast is de ‘gnostische’ (of aan het ‘gnostisch’ christendom 413 Zie paragraaf 4.6.4. Zie Patzia (2011) 167. 415 Ridderbos (1955) 59 (cursivering: Ridderbos). 416 Ter wille van de discussie ga ik er even vanuit, dat dit laatste mogelijk zou zijn. In werkelijkheid is dit zeer twijfelachtig, want zoals Bruce retorisch vraagt: ‘Moreover, who is there today who could make a 2 pronouncement on its canonicity with such authority as would be universally followed?’ (Bruce (1988 ) 279). 417 2 Bruce (1988 ) 277, die overigens aangeeft dat de scheidslijn tussen deze geschriften en de jongere nieuwtestamentische geschriften dun is. Opvallend is echter wel, dat iemand als Ignatius zelf aangeeft, zich niet op één lijn te kunnen stellen met de apostelen. Zo schrijft hij bijvoorbeeld na vermanende woorden over het respecteren van bischop en diakenen: ‘Ik had hierover echter in scherper bewoordingen kunnen schrijven maar ik heb niet zo’n hoge dunk van mij zelf, al ben ik een veroordeelde, dat ik u als een apostel kan bevelen’ (Ign. Tralliërs III.3. Vertaling: Klijn (1966); cursivering, G.L.). 418 Ook kan gedacht worden aan verschillende uitspraken van Jezus die buiten het NT bewaard zijn gebleven. Bij veel van deze ‘agrapha’ is er echter grote onzekerheid over de vraag of ze daadwerkelijk teruggaan op de ‘historische Jezus’. Zie Evans (2006) 236-239. Helmut Koester betoogt op zeer speculatieve gronden dat het Geheime Evangelie van Marcus een geredigeerd document van de oudste, verloren gegane versie van het Evangelie van Marcus zou zijn (Koester in Petersen (1989)). Graig A. Evans (2006) 94-99, laat echter overtuigend zien, dat het Geheime Evangelie van Marcus zeer waarschijnlijk een vervalsing betreft, die vervaardigd is door de ‘ontdekker’ van het manuscript, Morton Smith. Evans’ mening wordt gedeeld door Bart D. Ehrman (2011) 27. 414 66 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . verwante) boodschap van het boek tegengesteld aan de boodschap van de huidige nieuwtestamentische boeken en is het zeer onwaarschijnlijk dat deze ‘gnostische’ elementen teruggaan op de ‘historische Jezus’. G. P. Luttikhuizen geeft bijvoorbeeld aan, dat er in Thomas twee categorieën uitspraken van Jezus zijn terug te vinden: woorden die overeenkomen met de synoptische evangeliën en ‘gnostisch’, esoterische uitspraken. Volgens Luttikhuizen komt alleen de eerste groep uitspraken in aanmerking om mogelijk authentieke woorden van Jezus te bevatten. Luttikhuizen: ‘We kunnen niet volledig uitsluiten dat ook sommige van de ‘niet-synoptische’, esoterische woorden oud zijn, zelfs niet dat ze op Jezus zelf teruggaan. De vraag is echter op grond waarvan we dergelijke woorden aan Jezus kunnen toeschrijven. In het onderzoek naar de historische Jezus moet met criteria voor authenticiteit worden gewerkt (anders zijn de resultaten oncontroleerbaar). Twee mijns inziens bruikbare criteria (‘meervoudige overlevering’ en ‘innerlijke consistentie’) houden in dat woorden die aan Jezus worden toegeschreven meer kans maken inderdaad authentiek te zijn (a) als ze in verschillende onafhankelijke bronnen als uitspraak van Jezus zijn gedocumenteerd, en (b) als de woorden consistent zijn met wat we op andere gronden van Jezus weten. Het zal duidelijk zijn dat woorden die we alleen uit het Thomasevangelie kennen niet aan het eerstgenoemde criterium voldoen. Omdat er tot nu toe geen betrouwbare aanwijzingen waren dat Jezus een gnostische leraar is geweest, voldoen de esoterische-gnostische woorden ook niet aan het tweede criterium.’419 Recentelijk heeft Craig A. Evans overtuigend laten zien dat de schrijver van Thomas waarschijnlijk gebruik heeft gemaakt van Syrische bronnen en Tatianus’ Diatessaron, - bronnen die in omloop waren vanaf het einde van de tweede eeuw na Chr..420 De belangrijkste argumenten die Evans noemt, zijn de volgende. Evans volgt de theorie van Nicholas Perrin, waaruit zou blijken dat er een reële mogelijkheid bestaat dat Thomas oorspronkelijk in het Syrisch geschreven is en niet in het Grieks. Zodoende zou Thomas pas in de tweede eeuw gedateerd kunnen worden. Belangrijker is wellicht nog het feit dat daar waar de tekst van Thomas afwijkt van de synoptische Evangeliën, deze overeen blijkt te komen met Syrische vertalingen van de synoptici of met Tatianus’ Diatessaron. Gezien het feit dat Thomas verschillende Syrische teksten lijkt te vermengen,421 is het aannemelijker dat Thomas gebruik heeft gemaakt van deze Syrische teksten dan dat deze Syrische teksten gebruik zouden hebben gemaakt van Thomas. Evans concludeert daarom mijns inziens terecht: ‘In short, it is this flood of factors that point to the Eastern, Syriac-speaking church, a church that knows the New Tesament Gospels primarily – perhaps exclusively – through Tatian’s Diatessaron, a work not composed before A.D. 170, that persuades me that the Gospel of Thomas does not offer students of the Gospels, early, independent material that can be used for critical research into the life and teaching of Jesus’. 422 Wanneer men het Evangelie van Thomas dan ook naast de intensief gebruikte boeken van het NT legt – die boeken die waarschijnlijk een belangrijke rol hebben gespeeld bij de vorming van de regula fidei, moet geconcludeerd worden dat dit Evangelie terecht geen plaats binnen de canon 419 Luttikhuizen (2002) 54-55. Graham N. Stanton (1997) 343, merkt op dat zelfs het Jesus Seminar uit het Evangelie van Thomas slechts vijf logia die niet overeenkomen met de nieuwtestamentische Evangeliën, als authentiek beschouwt. 420 Evans (2006) 62-77. 421 Ibidem, 74-75. Evans bespreekt Evangelie van Thomas 16a, waarin elementen uit de Syrische versie van Mattheüs 10.34 en andere Syrische bronnen (die bekend zijn uit de Syrische vertaling van de pseudoClementinen) met elkaar vermengd lijken te zijn. Volgens Evans zijn er vele gelijksoortige voorbeelden te noemen (ibidem, 75). 422 Evans (2006) 77. Zie voor een tegengestelde mening: Koester in Petersen (1989). 67 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . heeft ingenomen. De inhoud van Thomas stemt niet overeen met de regula fidei en staat zeer waarschijnlijk niet dichter bij de ‘historische Jezus’ dan de nieuwtestamentische evangeliën.423 4.7.3. Versmalling van de nieuwtestamentische canon Wanneer de vraag gesteld wordt, of de huidige canon versmald zou moeten worden, staat in de eerste plaats de vraag centraal of de criteria die een rol hebben gespeeld bij de vorming van de canon, op grond van de huidige kennis juist zijn toegepast. McDonald en vele anderen gaan er vanuit dat dat in enkele gevallen niet het geval is.424 In deze scriptie kan niet op alle specifieke gevallen ingegaan worden. Ik wil volstaan met het aanstippen van de discussies over II Petrus, dat volgens verschillende geleerden een van de duidelijkste voorbeelden vormt van een boek dat door de kerkvaders op onjuiste gronden in de canon is opgenomen.425 McDonald concludeert dat dit boek waarschijnlijk halverwege of zelfs aan het einde van de tweede eeuw na Chr. gedateerd moet worden en daarmee niet door een apostel, noch in de apostolische tijd geschreven is, terwijl het de plaats in de canon waarschijnlijk wél te danken heeft aan het feit dat het werk zelf aangeeft door Petrus geschreven te zijn.426 Ondanks het feit dat een meerderheid van de geleerden deze conclusies deelt, draagt een minderheid mijns inziens zwaarwichtige argumenten aan om de plaats van II Petrus in de canon te verdedigen. De discussie over II Petrus spitst zich toe op de volgende punten. 1.) De schrijfstijl van de brief verschilt van die van I Petrus. 2.) Petrus zou gezien zijn ongeschoolde achtergrond überhaupt niet in staat zijn geweest om een brief te schrijven. ‘Peter was an illiterate peasant’, aldus Ehrman.427 3.) De brief bestrijdt dwaalleer die het beste zou passen in een situatie uit de tweede eeuw na Chr.. 4.) II Petrus 3.4 zou verwijzen naar de apostelen als een generatie die in het verleden leefde. 5.) De verwijzing naar een collectie van Paulus’ brieven als ‘Schriften’ in II Petrus 3.15-16 zou tegen een vroege datering pleiten. 6.) De overeenkomsten tussen II Petrus en Judas zouden het beste verklaard kunnen worden door aan te nemen dat II Petrus gebruik zou hebben gemaakt van Judas. Gezien het feit dat aangenomen wordt dat een gezaghebbende apostel geen materiaal zou hebben geleend van een minder gezaghebbende bron, wordt aangenomen dat II Petrus niet door Petrus zelf geschreven is. Zo schrijft W. Kümmel: ‘Petrine authorship is forbidden by the literary relationship with Jude’.428 7.) II Petrus zou pas zeer laat geattesteerd zijn. Bart D. Ehrman schrijft: ‘There is not a solitary reference to it until around 220 C.E. …’.429 Op al deze argumenten is echter het nodige af te dingen: Ad.1) De schrijfstijl van I en II Petrus verschilt inderdaad, maar het is de vraag of dit verschil het beste verklaard wordt door een andere auteur aan te nemen. Zo zouden stijlverschillen kunnen wijzen op een andere secretaris en niet op een andere auteur. Uit I Petrus 5.12 blijkt mogelijk dat de brief geschreven is door Silvanus.430 Hoe dit ook zij, gezien het feit dat het in de oudheid gebruikelijker was om brieven te schrijven met behulp 423 2 Zie voor een bespreking van Thomas ook: Bruce (1988 ) 277-278; Metzger (1997) 272; Roukema (2004) 157159. 424 Zie bijvoorbeeld Funk in McDonald & Sanders (2008) 545, die zelfs stelt: ‘We now know that most if not all of those claims are inaccurate’ (cursivering: G.L.). 425 Dit wordt bijvoorbeeld impliciet gesteld door Bart D. Ehrman (2011), wanneer hij betoogt dat in de antieke wereld vrijwel niemand de praktijk van het schrijven van pseudepigrafische werken goedkeurde (ibidem, 36-42) en de auteur van II Petrus er in geslaagd is om zijn lezers te misleiden (door zich uit te geven voor de apostel Petrus), zodat het boek zelfs in het NT terecht is gekomen (ibidem, 68 e.v.). Zie ook Funk in McDonald & Sanders (2008) 545, die generaliserend over vele nieuwtestamentische geschriften stelt: ‘The councils were thus in error in making the claims they did about the age of the documents they canonized’. 426 McDonald (2008) 31, 395-396, 413. Deze conclusie wordt door velen gedeeld. Zie bijvoorbeeld: Matera (2007) 383-385; Von Lips (2004) 101; Ehrman (2011) 68-77. 427 Ehrman (2011) 70-77, citaat op pagina 75. 428 Geciteerd in Green (2009) 31-32; zie ook Ehrman (1997) 394. 429 Ehrman (1997) 394. 430 Zie echter voor een alternatieve interpretatie: Ehrman (2011) 76; Richards (2004) 189 en Van Houwelingen (1988) 71 e.v.. 68 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . van een secretaris dan om zelf te schrijven,431 is het zeer waarschijnlijk dat ook de brieven van Petrus op die wijze tot stand gekomen zijn. Secretarissen hadden mogelijk grote invloed op de verwoording van brieven.432 Bovendien wordt het verschil in stijl tussen I en II Petrus volgens Michael Green overdreven. Hij concludeert dat er inderdaad verschillen zijn op te merken tussen beide brieven, maar dat tegelijkertijd gezegd moet worden dat er op puur linguïstische gronden geen nieuwtestamentisch boek is, dat grotere gelijkenis met II Petrus vertoont, dan I Petrus.433 Ad 2). Dat de scholingsgraad van mensen in Palestina, rond het begin van de jaartelling zodanig zou zijn, dat iemand als Petrus niet in staat zou zijn tot het schrijven (of dicteren) van een brief, wordt weerlegd door de studies van Gerhardsson en Millard.434 Gamble betoogt dat de ongeletterdheid van Petrus (zie Handelingen 4.13) waarschijnlijk alleen betrekking heeft op het geschoold zijn in het schrijven van de Griekse taal.435 Daarnaast hadden mensen die niet konden schrijven wel toegang tot geschreven bronnen, omdat die werden voorgelezen. Zodoende konden ook ongeletterde mensen kennis hebben van christelijke en joodse teksten.436 De suggestie dat Petrus geen brief zou hebben kunnen dicteren waarin hij kennis bleek te bezitten van allerlei oudtestamentische bronnen, is dan ook ongefundeerd. Ad 3) De dwaalleer die de auteur van II Petrus bestrijdt is moeilijk precies vast te stellen. Zodoende is onzeker of het geschrift het beste in de tweede eeuw na Chr. zou passen.437 Ad 4) II Petrus 3.4 kán opgevat worden als een verwijzing naar de generatie van de apostelen, maar die interpretatie is niet dwingend. Bovendien kan dit argument worden omgedraaid: als men ervan uitgaat dat het werk pseudepigrafisch is, is bovenstaande interpretatie van II Petrus 3.4 niet in lijn met het feit dat de auteur veel moeite doet om zich uit te geven voor de apostel Petrus. Dat de auteur zichzelf in hoofdstuk 3.4 zou verraden, zou toch wel van een zekere onnozelheid getuigen. Een eenvoudiger interpretatie is, dat met ‘de vaderen’ de stamvaders van Israël bedoeld zijn.438 Ad 5) De uitspraak over de brieven van Paulus als ‘Schriften’ hoeft niet te gaan over de gehele verzameling van Paulus’ brieven.439 De mogelijkheid, dat Petrus brieven van Paulus zou hebben aangeduid als ‘Schriften’ is daarnaast niet in tegenspraak met het grote gezag dat Paulus zelf in zijn brieven claimde.440 Ad. 6). De overname van materiaal uit Judas hoeft het auteurschap van Petrus niet uit te sluiten, zoals Green concludeert. Zo gaan de meeste geleerden er vanuit dat in I Petrus gedeelten uit bestaand dooponderricht zijn overgenomen. Er is geen reden om aan te nemen dat de apostel Petrus geen gebruik zou hebben kunnen maken van de Brief van Judas.441 Bovendien is de conclusie dat II Petrus gebruik heeft gemaakt van Judas niet de enige mogelijkheid. De afhankelijkheid zou ook andersom kunnen liggen. Een derde mogelijkheid is dat Judas en II Petrus allebei gebruik gemaakt hebben van een gezamenlijke derde bron.442 Ad.7). R.E. Picirilli analyseert verschillende mogelijke toespelingen op II Petrus in de ‘apostolische vaders’.443 Zijn conclusies zijn niet dwingend, maar geenszins onwaarschijnlijk. Als 431 Zie Richards (2004). Ibidem; en zie ook Patzia (2011) 113-114 en Green (2009) 23 e.v.; Baum (2001) 38. Van Houwelingen (1988) 57-67, wijt verschillen tussen I en II Petrus aan verschillen in omstandigheden waarin beide brieven zijn geschreven. Volgens hem is I Petrus in Babylon geschreven en II Petrus in Rome. 433 Green (2009) 25. Zie ook: Van Houwelingen (1988) 56. 434 Gerhardsson (1998) en Millard (2001). Zie ook Carson & Moo (2008) 661. 435 Gamble (1995) 9. 436 Ibidem, 8. 437 Carson & Moo (2008) 661; Green (2009) 51 e.v.. 438 Carson & Moo (2008) 661; Green (2009) 151. 439 Zie G.Locht, Het ontstaan van een collectie van Paulinische brieven (2012) (online beschikbaar via: www.gaborlocht.nl) voor een bespreking van theorieën over een vroege collectie van Paulus’ brieven. 440 Zie voor een bespreking van dit punt: Carson & Moo (2008) 661; Green (2009) 39; Baum (2001) 133-134. 441 Green (2009) 31-32. 442 Zie Green (2009) 30-32;68-74; Patzia (2011) 153-156; Van Houwelingen (1988) 35-45. 443 Picirilli (1988). 432 69 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . Picirilli’s conclusies juist zijn, was II Petrus mogelijk al aan het einde van de eerste eeuw na Chr. bekend. Daarnaast is II Petrus volgens Carson & Moo vrijwel zeker gebruikt in de Apocalyps van Petrus (geschreven ca. 110-140 na Chr.).444 Ook wanneer aangenomen wordt dat II Petrus pseudepigrafisch is, hoeft dit volgens sommigen niet als moedwillig bedrog te worden opgevat, zoals Ehrman doet.445 Richard Bauckham vat II Petrus op als behorend tot het genre van ‘testamenten’. Volgens hem is de brief geschreven door een latere auteur, die het apostolisch geloof verdedigt en toepast in zijn eigen situatie, in de vorm van een ‘testament van Petrus’. Deze vorm zou voor tijdgenoten herkenbaar zijn geweest. De brief zou zodoende volgens Bauckham bedoeld noch opgevat zijn als bedrog.446 Gezien het feit dat in de antieke wereld vrijwel geen aanwijzingen zijn te vinden dat het schrijven van pseudepigrafische werken positief werd gewaardeerd447 en er bovendien andere kanttekeningen zijn te plaatsen bij Bauckhams conclusies,448 lijkt diens theorie echter niet aannemelijk. Uit het bovenstaande kan het volgende worden geconcludeerd. Wanneer de boeken uit het NT opnieuw naast de criteria worden gelegd die in de vroege kerk belangrijk lijken te zijn geweest om een geschrift in de canon op te nemen, blijken verschillende wetenschappers er op grond van de huidige stand van wetenschap aan te twijfelen of in de vroege kerk juiste afwegingen zijn gemaakt. De meeste twijfel wordt geuit bij het apostolisch auteurschap van II Petrus. De conclusies hierover zijn echter niet dwingend, waardoor de vraag of het geschrift onterecht in de canon is opgenomen, mijns inziens op puur wetenschappelijke gronden, nog geheel open is.449 4.7.4. Conclusies Hoewel relevante vragen over de uitbreiding of inperking van de canon slechts konden worden aangestipt, kunnen enkele conclusies worden getrokken. Ondanks discussies over geschriften die altijd aan de rand van de verzameling Schriften hebben gefunctioneerd (zoals II Petrus), kan mijns inziens worden gesteld dat de huidige nieuwtestamentische canon ons het dichtste bij de christelijke wortels brengt. Voor zover ik kan overzien, zijn er geen geschriften buiten de nieuwtestamentische canon die in aanmerking zouden moeten komen om te worden gecanoniseerd. Evenmin lijkt de conclusie noodzakelijk dat er geschriften binnen de nieuwtestamentische canon zijn, die op onjuiste gronden daarin opgenomen zouden zijn. 444 Carson & Moo (2008) 662; Van Houwelingen (1988) 46-47. Ehrman (2011) 68-77. 446 Zie voor een bespreking: Green (2009) 42-48; Patzia (2011) 154-155. 447 Zie Clarke in McDonald & Sanders (2008); Ehrman (2011) 13-42 en met name ook: Baum (2001). 448 Zie Green (2009) 44 e.v. 449 Natuurlijk kan voor sommigen hun geloofsovertuiging wel een reden blijven om de canon ter discussie te willen stellen. Zie bijvoorbeeld Funk in McDonald & Sanders (2008), die blijk geeft veel zaken die binnen het christelijk geloof worden geleerd, niet meer te kunnen geloven en daarom ook moeite heeft met de ‘orthodoxe’ canon. Ook echter wanneer men zou besluiten dat er boeken uit de huidige canon verwijderd zouden moeten worden, zijn er nog vele vragen die beantwoord zouden moeten worden. Dit zijn vragen zoals: Is het wenselijk om de canon te versmallen? Wie heeft de autoriteit om een dergelijk besluit te nemen? Leidt een discussie niet onherroepelijk tot meer verdeeldheid onder christenen? Is dat wenselijk? Enzovoort, enzovoort. 445 70 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . 5. Conclusies In deze scriptie is een antwoord geformuleerd op de vraag: hoe is de canon van de christelijke Bijbel tot stand gekomen? Daarvoor zijn eerst een aantal voorvragen beantwoord. In hoofdstuk één is geconcludeerd dat in discussies over de canon onderscheid moet worden gemaakt tussen een collectie Heilige Schriften en een formeel afgebakende canon. In het daarop volgende hoofdstuk is betoogd dat er rond het begin van de jaartelling nog geen formeel afgebakende canon van joodse Schriften was. Er lijkt echter wel grote eenstemmigheid te zijn geweest over het feit dat Heilige Schriften in een ver verleden waren geschreven, in een tijd van ‘de Profeten’. Een tijd die afgebakend werd door de periode waarin Ezra en Nehemia leefden. Voor veel joden zal de grens tussen Schriften die in de HB terecht zijn gekomen en andere gezaghebbende geschriften (zoals I Henoch) niet zeer scherp hebben gelegen. Wellicht zag men in Qumran een bredere collectie Schriften als gezaghebbend, dan de collectie die in de HB is bewaard. Er kleven echter grote bezwaren aan de stelling van verschillende geleerden, dat de mening van de Qumran gemeenschap ten opzichte van Heilige Schriften representatief was voor ‘het jodendom’ uit de eerste eeuw van deze jaartelling. Mijns inziens is het aannemelijk dat de collectie van Heilige Schriften in tempelkringen scherper afgebakend was dan in de rest van het jodendom, omdat er een lange traditie bestond om Schriften in de Tempel te bewaren en deze geschriften waarschijnlijk als standaardteksten hebben gefunctioneerd, zoals blijkt uit de Brief van Aristeas. Het is niet onwaarschijnlijk dat de latere HB opgevat moet worden als een latere, formele canonisatie van de informeel afgebakende collectie Schriften die in de Tempel bewaard werd. Vervolgens is ingegaan op de LXX. Betoogd is, dat de brede verzameling van LXX geschriften niet kan worden opgevat als de ‘open canon’ die het christendom zou hebben geërfd van ‘het jodendom’. Hoewel de Hebreeuwse Vorlagen van de teksten in de LXX uit de tijd van vóór het christendom stammen (hetgeen niet met zekerheid geconcludeerd kan worden over de Griekse vertaling van enkele geschriften), stamt de verzameling van deze Schriften pas uit de vierde en vijfde eeuw na Chr. De bewaard gebleven codices met LXX geschriften, moeten dan ook worden opgevat als een christelijke verzameling Schriften. In deze situatie, waarin diversiteit én een meer uniforme traditie een rol speelden, ontstond het christendom. De houding tegenover de Schriften was onder de vroegste christenen waarschijnlijk vergelijkbaar met die in (andere) joodse groepen. Een niet nauwkeurig afgebakende verzameling Schriften, waarvan men geloofde dat die tot stand was gekomen tussen de tijd van Mozes en Ezra, was voor hen gezaghebbend. Deze verzameling kwam grotendeels overeen met de boeken uit de latere HB, maar zal niet voor elke christen geheel daarmee zijn samengevallen. Gemeten naar de intensiteit van het gebruik van oudtestamentische geschriften, blijken in de eerste drie eeuwen van deze jaartelling, de Pentateuch, Jesaja en de Psalmen onder christenen het meeste gezag te hebben genoten. Veel oudtestamentische citaten in het NT zijn gebaseerd op een teksttraditie die in de LXX bewaard is gebleven. De nieuwtestamentische schrijvers blijken echter geen voorkeur voor één tekstvorm te hebben gehad. Het gezag van de LXX vertaling is in het vroege christendom zeer groot geweest, maar het besef dat deze tekst als vertaling afhankelijk was van de Hebreeuwse tekst, bleef daarbij onder kerkvaders als Irenaeus, Clemens van Alexandrië, Tertullianus, Eusebius, Epiphanius en Augustinus bestaan. In de tweede en derde eeuw na Chr. werden boeken uit het ‘Septuagintal plus’ door kerkvaders geleidelijk intensiever gebruikt. Het gezag van deze boeken was in het oosten van het Romeinse rijk geringer dan in het westen. Door verschillende kerkvaders in het westen (met name in Noord-Afrika) werden deze boeken hoog gewaardeerd, maar deze hoge waardering was onder christenen in het westen niet universeel. Gemeten naar de intensiteit van het gebruik van 71 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . geschriften, is het gezag van boeken uit het ‘Septuagintal plus’ in oost én west altijd marginaal geweest, al zijn daarop uitzonderingen te noemen, zoals de Wijsheid van Salomo, dat door kerkvaders in de tweede en derde eeuw na Chr. intensief werd gebruikt. Naast de oudtestamentische geschriften waren de woorden van Jezus zeer gezaghebbend in het vroege christendom. Mondelinge en schriftelijke tradities over Jezus hebben waarschijnlijk vanaf het vroegste christendom naast elkaar bestaan. Aan deze tradities lijkt meer gezag te zijn toegekend dan aan oudtestamentische Schriften, wanneer de intensiteit van het gebruik als criterium wordt genomen. Op enkele uitzonderingen na, worden tradities uit het latere NT door de meeste kerkvaders in de tweede tot de vierde eeuw na Chr. twee tot zeven maal intensiever gebruikt dan teksten uit het OT. In enkele geschriften uit de ‘apostolische vaders’ (de Didache en het werk van Polycarpus) worden nieuwtestamentische tradities zelfs nóg intensiever gebruikt. Gezien het feit dat nieuwtestamentische tradities in een tijd waarin zij nog niet als ‘Schrift’ werden aangeduid, al vele malen intensiever werden gebruikt dan oudtestamentische Schriften, kan ter discussie gesteld worden of het criterium ‘citeren als Schrift’ het meest bruikbaar is om vast te stellen welk gezag een geschrift voor kerkvaders had. Afgaande op de intensiteit van het gebruik van geschriften, was een aanzienlijk deel van de huidige nieuwtestamentische canon (ca. 75 %: de vier Evangeliën, tien brieven van Paulus, I Johannes en I Petrus), vanaf het moment dat deze geschriften traceerbaar zijn, in christelijke kringen zeer gezaghebbend. Het gezag van deze ‘kern’ van geschriften heeft vrijwel niet ter discussie gestaan.450 Discussies over de nieuwtestamentische canon hebben dan ook slechts een rol gespeeld in de marges van de huidige canon. De kern van gezaghebbende tradities, die het grootste deel van het latere NT uitmaakt, heeft vrijwel zeker een belangrijke rol gespeeld in de vorming van de zogenaamde regula fidei, (de belangrijkste inhoud van de geloofsleer), die bepalend was voor de vaststelling of een bepaalde leer ‘orthodox’ was en één van de criteria vormde voor de beoordeling van geschriften aan de randen van de collectie Schriften. Naast deze regula fidei, vormden voor de kerkvaders ‘apostoliciteit’ (of apostolisch gezag) en ‘brede acceptatie in christelijke gemeenten’ waarschijnlijk de belangrijkste criteria op grond waarvan uiteindelijk bepaald werd of een geschrift in de canon moest worden opgenomen. De rol die concilies in deze discussies hebben gespeeld, is waarschijnlijk marginaal geweest. Inhoudelijke bemoeienis van keizer Constantijn met de nieuwtestamentische canon is evenmin aanwijsbaar. Een formele afbakening van de nieuwtestamentische canon is vanaf de vierde eeuw na Chr. waarneembaar, hoewel de eerste aanzetten daartoe al aan het einde van de tweede eeuw na Chr. zijn te traceren. Discussies over de afbakening van de nieuwtestamentische canon zijn na de vierde eeuw na Chr. niet geheel verstomd en variaties in de afbakening van de canon blijven tot in de huidige tijd bestaan. De geschriften uit het huidige NT staan dichter bij de bron van het christelijke geloof, dan ons bekende tradities buiten het NT. Voor een uitbreiding van de huidige nieuwtestamentische canon zou dan ook geen reden zijn (als er ter wille van de discussie even vanuit gegaan wordt, dat het praktisch gezien mogelijk zou zijn om de canon met instemming van een groot deel van de christenheid te herzien). Mijns inziens zijn er op grond van de huidige kennis van zaken ook geen dwingende redenen om te concluderen dat de kerkvaders hun criteria voor de vaststelling van de canon onjuist hebben toegepast, waardoor er geschriften op onjuiste gronden in de canon zouden zijn terecht gekomen. Naast argumenten die gelegen zijn op praktisch gebied of op het terrein van een persoonlijke geloofsovertuiging, zou een inperking van de canon daarom mijns inziens ook op wetenschappelijke gronden onwenselijk zijn. 450 Als uitzondering op deze conclusie is de kritiek van de zogenaamde Alogoi te noemen, die vanuit een kritische houding tegenover de Montanisten, ook het gezag van Johannes betwijfelden (omdat dit geschrift door de Montanisten hoog werd gewaardeerd). 72 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . Literatuur Primaire bronnen: Apostolische Vaders: o Klijn, A.F.J., Apostolische vaders I, II, & III (Baarn 1966). Augustinus: o Over de christelijke leer: Green, R.P.H., Augustine. De Doctrina Christiana (Oxford 1995). o Over de stad van God: Schröder, Alfred, Des heiligen Kirchenvaters Aurelius Augustinus. Zweiundzwanzig Bücher über den Gottesstaat. II. & III. Band (München, respectievelijk 1914 & 1916). Babylonische Talmud: o Epstein, I (ed.), The Babylonian Talmud. Translated into English. With notes, glossary and indices. 35 Volumes (London 1935-1952). o Online via: http://Halakhah.com. Bijbelteksten: o Bijbel. Vertaling in opdracht van het Nederlands Bijbelgenootschap bewerkt door de daartoe benoemde commissies (Haarlem / Brussel 1981) (NBG 1951). o Aland, Barbara et Kurt e.a., Novum Testamentum Graece (Stuttgart 1995, 27e oplage). Clemens van Alexandrië: o Mengelwerk (Stromateis): Overbeck, Franz, Titus Flavius Klemens von Alexandria. Die Teppiche (Stromateis) (Basel 1936). Cyrillus van Jeruzalem: o Catechetische Lessen (Katèchèseis): Schaff, Philip, A select library of the Nicene and Post-Nicene Fathers of the Christian Church. Second Series. Translated into English with prolegomena and explanatory notes. Volume VII (Grand Rapids, z.j.). Online geraadpleegd via: http://www.ccel.org/ccel/schaff/npnf207. Evangelie van Thomas: o Schneemelcher, Wilhelm, Neutestamentliche Apokryphen I (Tübingen 1990, zesde oplage 1999). Evangelie van de Waarheid: o Broek, R. van den, De taal van de Gnosis. Gnostische teksten uit Nag Hammadi (Baarn 1986). Epiphanius van Salamis: o Medicijnkastje: Williams, Frank, The Panarion of Epiphanius of Salamis I (Sects 1-46) (Leiden 1997). o Verhandeling over maten en gewichten: Dean, James Elmer (ed.), Epiphanius’ treatise on weights and measures. The Syriac version (Chicago 1935). Eusebius: o Uit het leven van keizer Constantijn: Jeroom Muylle, Uit het leven van keizer Constantinus door Eusebius van Caesarea (z.p. 1999). 73 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . o Kerkgeschiedenis: Eusebius, The History of the Church from Christ to Constantine. Translated by G.A. Willamson. Revised and edited with a new introduction by Andrew Louth (London / New York 1989). IV Ezra (= II Esdras 3-14): o Myers, Jacob M., I and II Esdras. Introduction, Translation and Commentary (Garden City, New York 1974). Hiëronymus: o Brief 53: Labourt, Jérôme, Saint Jérôme Lettres. Tome III (Paris 1953). Schade, Ludwig, Des Heiligen Kirchenvaters Eusebius Hieronymus. Ausgewählte Schriften aus dem Lateinischen übersetzt. III. Band (München 1937). o Prologen: Online via http://www.bombaxo.com/blog/?p=231 en http://www.bombaxo.com/prologues.html. Hilarius van Poitiers: o Verhandeling over de Psalmen: J. Doignon, Sancti Hilarii Pictaviensis Episcopi. Tractatus super Psalmos. Instructio Psalmorum in Psalmos I-XCI (London 1997). Irenaeus: o Tegen de ketterijen, boek 3: Unger, Dominic J., St. Irenaeus of Lyons: Against the Heresies (Book 3) (New York / Mahwah, NJ 2012). Josephus: o De Joodse Oorlog en Uit mijn leven: Flavius Josephus, De Joodse Oorlog & Uit mijn leven. Vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door F.J.A.M. Meijer en M.A. Wes (Baarn 1992). o De Oude Geschiedenis van de Joden: Flavius Josephus, De Oude Geschiedenis van de Joden. Vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door F.J.A.M. Meijer en M.A. Wes, vol. 2 (Baarn/Antwerpen 1997). o Tegen Apion: Flavius Josephus, Tegen de Grieken [Contra Apionem].Vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door F.J.A.M. Meijer en M.A. Wes (Amsterdam/Leuven 1999). Mishnah: o Danby, Herbert, The Mishnah. Translated from the Hebrew with introduction and brief explanatory notes (Oxford 1933). Philo: o Over het contemplatieve leven: Yonge, C.D., The works of Philo. Complete and Unabridged (Peabody, Massachusetts 1997). Rufinus: o Een commentaar op de apostolische geloofsbelijdenis: Kelly, J.N.D., Rufinus. A commentary on the apostles’ creed (London 1955). ‘Septuagintal plus’: o Bijbel met deuterocanonieke boeken. De Nieuwe Bijbelvertaling (Heerenveen 2004). 74 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . Tertullianus: o Apologie (Apologeticum); Het recept tegen ketterij (Praescriptione Haereticorum) Tegen Afgoderij (De Idolatria); Tegen Marcion (Adversus Marcionem); Tegen Praxeas (Adversus Praxeam): Schaff, Philip, Ante-Nicene Fathers Volume 3 (Grand Rapids, z.j.). Online geraadpleegd via: http://www.ccel.org/ccel/schaff/anf03.pdf. Tosefta: o Neusner, Jacob, The Tosefta. Translated from the Hebrew. Sixth Division - Tohorot (New York 1977). Qumran geschriften: o Florentino García Martínez, The Dead Sea Scrolls Translated. The Qumran Texts in English (Leiden / Grand Rapids 1994, tweede editie 1996). Secundaire bronnen: Aalders, W., De Septuagint. Brug tussen synagoge en kerk (Heerenveen 1999). Aland, Kurt & Barbara Aland, Der Text des Neuen Testaments. Einführung in die wissenschaftlichen Ausgaben und in Theorie wie Praxis der modernen Textkritik (Stuttgart 1981, tweede editie 1989). Allert, Graig D., A high view of Scripture? The authority of the Bible and the formation of the New Testament Canon (Grand Rapids 2007). Aune, David E., Prophecy in Early Christianity and the Mediterranean World (Grand Rapids 1983). Bacchiocchi, Samuele, From Sabbat to Sunday. A Historical Investigation of the Rise of Sunday Observance in Early Christianity (Rome 1977). Balla, Peter, ‘ Evidence for an Early Christian Canon (Second and Third Century)’, in: Lee Martin McDonald & James A. Sanders, The Canon Debate (Peabody, Massachusetts 2002; derde druk 2008) 372-385. Barton, John, ‘ Book Review: Roger Beckwith, The Old Testament Canon of the New Testament Church and its Background in Early Judaism’ in: Theology 90 (1987) 63-65. Barton, John, Holy Writings, Sacred Text. The Canon in Early Christianity (Louisville, Kentucky 1997). Barton, John, Oracles of God. Perceptions of Ancient Prophecy in Israel after the Exile (London 1986, tweede editie 2007). Barton, John, ‘Marcion Revisited’ in: Lee Martin McDonald & James A. Sanders, The Canon Debate (Peabody, Massachusetts 2002; derde druk 2008) 340-354. Bauckham, Richard (ed.), The Gospels for All Christians. Rethinking the Gospel Audiences (Grand Rapids / Cambridge 1998). Bauckham, Richard, Jesus and the Eyewitnesses. The Gospels as Eyewitness Testimony (Michigan/Cambridge 2006). Bauer, Walter, Orthodoxy and heresy in earliest Christianity (Mifflintown 1996 – eerste Duitse editie 1934). Baum, Armin Daniel, Pseudepigraphie und literarische Fälschung im frühen Christentum (Tübingen 2001). Beckwith, Roger T., The Old Testament Canon of the Old Testament Church and its Backgrounds in Early Judaism (Eugene, Oregon 1985, tweede druk 2008). Beckwith, Roger T, ‘ A modern theory of the Old Testament canon’, in: Vetus Testamentum XLI, 4 (1991) 385-395. Brink, G. van den, J.C. Bette, A.W. Zwiep, Studiebijbel Nieuwe Testament (Digitale Editie 2005). Bruce, F.F., The Book of the Acts (Grand Rapids 19881). 75 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . Bruce, F.F., The canon of Scripture (Downers Grove 19882). Campenhausen, Hans Freiherr von, Die Entstehung der christlichen Bibel (Tübingen 1968). Carson. D.A., & Douglas J. Moo, An Introduction To The New Testament (Nottingham 1992; tweede editie 2005). Clarke, Kent D., ‘The Problem of Pseudonymity in Biblical Literature and Its Implications for Canon Formation’, in: Lee Martin McDonald & James A. Sanders, The Canon Debate (Peabody, Massachusetts 2002; derde druk 2008) 440-468. Cross, F.L., & E.A. Livingstone (eds.), The Oxford Dictionary of the Christian Church (Oxford / New York 2005 – derde, herziene editie). Dempster, Stephen G., ‘Torah, Torah, Torah. The Emergence of the Tripartite Canon’, in: Craig A. Evans & Emanuel Tov (eds.), Exploring the Origins of the Bible. Canon Formation in Historical, Literary, and Theological Perspective (Grand Rapids 2008) 87-127. Dines, Jennifer M., The Septuagint (Bath 2004). Dunbar, David G., ‘The Biblical Canon’, in: D.A. Carson and John D. Woodbridge (eds.), Hermeneutics, Authority and Canon (Leicester 1986). Dungan, David L., Constantine’s Bible. Politics and the Making of the New Testament (Suffolk 2006). Eddy, Paul Rhodes & Gregory A. Boyd, The Jesus Legend. A Case for the Historical Reliability of the Synoptic Jesus Tradition (Grand Rapids 2008). Ehrman, Bart D., The New Testament. A Historical Introduction to the Early Christian Writings (Oxford / New York 1997). Ehrman, Bart D., Forged. Writing in the Name of God – Why the Bible’s Authors Are Not Who We Think They Are (New York 2011). Ellis, E. Earle, The Old Testament in Early Christianity. Canon and interpretation in the light of modern research (Tübingen 1991). Evans, Craig A., Robert L. Webb & Richard A. Wiebe (eds.), Nag Hammadi texts and the Bible. A synopsis and index (Leiden / New York / Köln 1993). Evans, Craig A., Fabricating Jesus. How Modern Scholars Distort the Gospels (Downers Grove, Illinois 2006). Evans, Craig A., ‘The Scriptures of Jesus and His Earliest Followers’ in: Lee Martin McDonald & James A. Sanders, The Canon Debate (Peabody, Massachusetts 2002; derde druk 2008) 185195. Farmer, William R., ‘ Galatians and the Second-Century Development of the Regula Fidei’, in: The Second Century 4:3 (1984) 143-170. Farmer, William R., ‘ Reflections on Jesus and the New Testament Canon’, in: Lee Martin McDonald & James A. Sanders, The Canon Debate (Peabody, Massachusetts 2002; derde druk 2008) 321-340. Ferguson, Everett, ‘Canon Muratori. Date and provenance’, Studia Patristica XVII.2 (1982) 677-783. Ferguson, Everett, Backgrounds of early Christianity (Grand Rapids 1993). Ferguson, Everett, ‘Factors Leading to the Selection and Closure of the New Testament Canon: A Survey of Some Recent Studies’, in: Lee Martin McDonald & James A. Sanders, The Canon Debate (Peabody, Massachusetts 2002; derde druk 2008) 295-320. Frend, W.H.C., The Rise of Christianity (Philadelphia 1984). Funk, Robert W., ‘ The Once and Future New Testament’, in: in: Lee Martin McDonald & James A. Sanders, The Canon Debate (Peabody, Massachusetts 2002; derde druk 2008) 541557. Gamble, H.Y. ‘Canon: New Testament’ in D.N. Freedman, e.a. (eds.), Anchor Bible Dictionary, vol. 1 (New York 1992) 852-860. Gamble, H.Y., Books and readers in the early Church. A history of early Christian texts (New Haven / London 1995). 76 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . Gamble, H.Y., The New Testament Canon. Its Making and Meaning (Augsburg 1985; tweede druk: Eugene, Oregon 2002). Gamble, H.Y., ‘The New Testament Canon: Recent Research and the Status Quaestionis’, in: Lee Martin McDonald & James A. Sanders, The Canon Debate (Peabody, Massachusetts 2002; derde druk 2008) 267-294. Gerhardsson, Birger, Memory & Manuscript. Oral Tradition and Written Transmission in Rabbinic Judaism and Early Christianity (Lund 1961, tweede editie Livonia, Michigan 1998). Gould, Ezra P., The Gospel according to St. Mark (Edinburgh 1901). Green, Michael, 2 Peter and Jude. Tyndale New Testament Commentaries 18 (Downers Grove, Illinois 1968, tweede editie 2009). Greijdanus, S., I-II Petrus. Korte Verklaring der Heilige Schrift met Nieuwe Vertaling (Kampen 1950). Grosheide F.W., en S. Greijdanus, Jacobus. Judas. Korte Verklaring der Heilige Schrift met Nieuwe Vertaling (Kampen 1950). Hanhart, Robert, ‘Problems in the History of the LXX Text from its Beginnings to Origen’, in: Martin Hengel, The Septuagint as Christian Scripture. Its Prehistory and the Problem of Its Canon (Edinburgh / New York 2002) 1-17. Harnack, Adolf von, Das Neue Testament um das Jahr 200. Theodor Zahn’s Geschichte des neutestamentlichen Kanons (erster Band, erste Hälfte) geprüft (Freiburg 1889). Harnack, Adolf von, Die Entstehung des neuen Testaments und die wichtigsten Folgen der neuen Schöpfung (Leipzig 1914). Harnack, Adolf von, Marcion. The Gospel of the alien God (Eerste Duitse editie 1924; Durham 1990). Harrison, R.K., Introduction to the Old Testament (Grand Rapids 2004). Heckel, Theo K., Vom Evangelium des Markus zum viergestaltigen Evangelium (Tübingen 1999). Hengel, Martin, The Septuagint as Christian Scripture. Its Prehistory and the Problem of Its Canon (Edinburgh / New York 2002). Houwelingen, Pieter Harry Robert van, De Tweede Trompet. De authenticiteit van de tweede brief van Petrus (Kampen 1988). Houwelingen, Pieter Harry Robert van, ‘Vierstemmig evangelie. De traditiehypothese als oplossingsrichting in de synoptische kwestie’, Theologia Reformata 55.1 (2012) 30-51. Jonas, Hans, The Gnostic religion. The message of the alien God and the beginnings of Christianity (Boston 1967). Klinghardt, Mathias, ‘ David Trobisch, Die Endredaktion des Neuen Testaments. Eine Untersuchung zur Entstehung der christlichen Bibel’, in: Theologische Zeitschrift, Heft 2 (1998) 180-183. Koester, Helmut, ‘ The Text of the Synoptic Gospels in the Second Century’, in: William L. Petersen (ed.), Gospel Traditions in the Second Century. Origins, Recensions, Text, and Transmission (Notre Dame 1989) 19-37. Koole, J.L., De overname van het oude testament door de christelijke kerk (Hilversum 1938). Koorevaar, Hendrik, ‘ De Afsluiting van de canon van het Oude Testament’, in: Patrick Nullens (ed.), Dicht bij de bijbel. Feestbundel ter gelegenheid van het 75-jarig jubileum van het Bijbelinstituut België 1922-1997 (Heverlee / Leuven 1997) 63-90. Lindemann, Andreas, ‘ Trobisch, David: Die Entstehung der Paulusbriefsammlung’ in: Theologische Literaturzeitung 115 (1990) 682-683. Lips, Hermann von, Der neutestamentliche Kanon. Seine Geschichte und Bedeutung (Zürich 2004). Locht, Gábor, De sabbat. Een wet van genade (Zoetermeer 2006). Luttikhuizen, G.P., De veelvormigheid van het vroegste christendom (Delft 2002). 77 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . Mason, Steve, ‘Josephus and His Twenty-Two Book Canon’, in: Lee Martin McDonald & James A. Sanders, The Canon Debate (Peabody, Massachusetts 2002; derde druk 2008) 110-127. Matera, Frank J., New Testament Theology. Exploring Diversity and Unity (Louisville / London 2007). McDonald, Lee Martin, The Biblical Canon. Its Origin, Transmission, and Authority (Peabody, Massachusetts 2007, derde druk 2008). McLay, R. Timothy, ‘The Use of the Septuagint in the New Testament’, in: Lee Martin McDonald, The Biblical Canon. Its Origin, Transmission, and Authority (Peabody, Massachusetts 2007, derde druk 2008) 224-240. Metzger, Bruce M. The Canon of the New Testament. Its Origin, Development, and Significance (Oxford 1997). Millard, Alan, Reading and writing in the time of Jesus (Sheffield 2001). Münch, Eberhard, Παράδοσις und γραφή bei Clemens von Alexandria (Bonn 1968). Nickelsburg, George W.E., Ancient Judaism and Christian Origins. Diversity, Continuity, and Transformation (Minneapolis 2003). Outler, Albert C., ‘Origen and the Regula Fidei’, in: The Second Century 4:3 (1984) 133-141. Patzia, Arthur G., The Making of the New Testament. Origin, Collection, Text & Canon (Downers Grove, Illinois 1995; tweede editie 2011). Paul, M.J., G. van den Brink & J.C. Bette, ‘De Hebreeuwse canon van de bijbelboeken’ in: Studiebijbel Oude Testament 5 (Veenendaal 2008) 658-672. Picirilli, Robert E., ‘Allusions to 2 Peter in the Apostolic Fathers’, JSNT 33 (1988) 57-83. Porter, Stanley E., ‘Paul and the Process of Canonization’ in: Craig A. Evans & Emanuel Tov (eds.), Exploring the Origins of the Bible. Canon Formation in Historical, Literary, and Theological Perspective (Grand Rapids 2008) 173-202. Richards, E. Randolph, Paul and first-century letter writing. Secretaries, composition and collection (Downers Grove 2004). Ridderbos, Herman, Heilsgeschiedenis en Heilige Schrift van het Nieuwe Testament. Het gezag van het Nieuwe Testament (Kampen 1955). Roukema, Riemer, Gnosis en geloof in het vroege christendom (Zoetermeer 1998, tweede druk 2004). Roukema, Riemer, ‘La tradition apostolique et le canon du Nouveau Testament’ in A. Hilhorst (ed.), The Apostolic Age in Patristic Thought (Leiden / Boston 2004) 86-103. Sanders, James A., ‘Canon: Old Testament’, in D.N. Freedman, e.a. (eds.), Anchor Bible Dictionary, Vol.1 (New York 1992) 837 – 851. Sanders, James A., ‘The Scrolls and the Canonical Process’ in: Peter W. Flint & James C. VanderKam (eds.), The Dead Sea Scrolls after fifty years II (Leiden 1999) 1-23. Schiffman, Lawrence, H., Reclaiming the Dead Sea Scrolls. The history of Judaism, the background of Christianity, the lost library of Qumran (Philadelphia 1994; New York 1995). Schiffman, Lawrence H., Qumran and Jerusalem. Studies in the Dead Sea Scrolls and the history of Judaism (Grand Rapids / Cambridge 2010). Skarsaune, Oskar, In the Shadow of the Temple. Jewish Influences on Early Christianity (Downers Grove 2002). Skarsaune, Oskar, ‘Evidence for Jewish Believers in Greek and Latin Patristic Literature’, in: Oskar Skarsaune & Reidar Hvalvik (eds.), Jewish Believers in Jesus: The Early Centuries (Peabody 2007) 505-567. Smith, D. Moody, ‘When did the Gospels become Scripture?’, JBL 119/1 (2000) 3-20. Stanton, Graham N., ‘The fourfold Gospel’, NTS, vol. 43 (1997) 317-346. Stark, Rodney, De eerste eeuwen. Een sociologische visie op het ontstaan van het christendom (Princeton 1996; Nederlandse editie: Baarn 1998). 78 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . Stuhlhofer, Franz, Der Gebrauch der Bibel von Jesus bis Euseb. Eine statistiche Untersuchung zur Kanonsgeschichte (Wuppertal 1988). Stummer, Friedrich, Einführung in die Lateinische Bibel. Ein Handbuch für Vorlesungen und Selbstunterricht (Paderborn 1928). Sundberg Jr., Albert C., ‘Canon Muratori: a fourth century list’, Harvard theological review 66 (1973) 1-41. Trobisch, David, Paul’s Letter Collection. Tracing the Origins (Bolivar, Missouri, 2001). Trobisch, David, The First Edition of the New Testament (Oxford 2000, tweede editie 2012). Tov, Emanuel & J. Smit Sibinga, ‘ Tekstgetuigen en tekstgeschiedenis van het oude en nieuwe testament’ in: M.A. Beek, B. van Elderen e.a. (eds.), Bijbels Handboek, deel 1 (Kampen 1981) 217-277. Tov, Emanuel, ‘Scribal practices reflected in the texts from the Judean desert’ in: Peter W. Flint & James C. VanderKam (eds.), The Dead Sea Scrolls after fifty years. A comprehensive assessment. Volume 1 (Leiden, Boston, Keulen 1998) 403-429. Tov, Emanuel, ‘The Status of the Masoretic Text in Modern Text Editions of the Hebrew Bible: The Relevance of Canon’, in: Lee Martin McDonald & James Sanders, The Canon Debate (Peabody, Massachusetts 2002; derde druk 2008) 234- 251. Tov, Emanuel, ‘ The Septuagint as a Source for the Literary Analysis of Hebrew Scripture’, in: Craig A. Evans & Emanuel Tov (eds.), Exploring the Origins of the Bible. Canon Formation in Historical, Literary, and Theological Perspective (Grand Rapids 2008) 31-56. Tuckett, C.M., ‘Synoptic Tradition in the Gospel of Truth and the Testimony of Truth’, in: JTS 35 (1984) 131-145. Ulrich, Eugene, ‘The Dead Sea Scrolls and the Biblical Text’ in: Peter W. Flint & James C. VanderKam (eds.), The Dead Sea Scrolls after fifty years I (Leiden 1998) 79-100. Ulrich, Eugene, The Dead Sea Scrolls and the Origins of the Bible (Grand Rapids / Leiden 1999). Ulrich, Eugene, ‘Canon’ in: L.H. Schiffman en J.C. VanderKam (eds.), Encyclopedia of the Dead Sea Scrolls (Oxford 2000) 117-120. Ulrich, Eugene, ‘The Notion and Definition of Canon’ in: Lee Martin McDonald & James A. Sanders, The Canon Debate (Peabody, Massachusetts 2002) 21-35. Ulrich, Eugene, ‘The Qumran Biblical Scrolls – the Scriptures of Late Temple Judaism’ in: Timothy H. Lim, The Dead Sea Scrolls in their Historical Context (London / New York 2004). Unnik, W.C. van, ‘The “Gospel of Truth” and the New Testament’, in: F.L. Cross (ed.), The Jung Codex. A Newly Recovered Gnostic Papyrus (London 1955) 81-129. Unnik, W.C. van, Oog en oor. Criteria voor de eerste samenstelling van het Nieuwe Testament. Rede ter gelegenheid van de 337e Dies Natalis der Rijksuniversiteit te Utrecht (Utrecht 1973). VanderKam, James C., ‘Questions of Canon Viewed through the Dead Sea Scrolls’ in: Lee Martin McDonald & James A. Sanders, The Canon Debate (Peabody, Massachusetts 2002; derde druk 2008) 91-109. Verheyden, J., ‘The Canon Muratori: A Matter of Dispute’ in J.-M. Auwers & H.J. de Jonge, The Biblical Canons (Leuven 2003) 487-556. Victor, Ulrich, ‘Was ein Texthistoriker zur Entstehung der Evangelien sagen kann’, in: Biblica 79 (1998) 499-514. Vriezen, Th. C. & A.S. van der Woude, OudiIsraëlitische en vroegjoodse literatuur (Kampen 2009). Williams, Michael Allen, Rethinking “Gnosticism”. An Argument for Dismantling a Dubious Category (Princeton, New Jersey 1996, tweede druk 1999). Wooden, R. Glenn, ‘The Role of “the Septuagint” in the Formation of the Biblical Canons’ , in: Craig A. Evans & Emanuel Tov (eds.), Exploring the Origins of the Bible. Canon Formation in Historical, Literary, and Theological Perspective (Grand Rapids 2008) 129-146. 79 © Gábor Locht, Er staat geschreven. Masterthesis PThU 2012. Online via: www.gaborlocht.nl . Woude, A.S. van der, ‘Pluriformity and Uniformity: Reflections on the Transmission of the Text of the Old Testament’ in: J.N. Bremmer & F. García Martínez (eds.), Sacred History and Sacred texts in Early Judaism. A Symposium in Honourof A.S. van der Woude (Kampen 1992). 80