5.4 Virussen De ziekteverschijnselen die virussen veroorzaken bij mensen zijn al vele eeuwen bekend maar pas rond 1900 werd het bestaan van virussen aangetoond. Na de uitvinding van de elektronenmicroscoop werden virussen in 1935 voor het eerst gezien: 100 keer kleiner dan bacteriën en daardoor onzichtbaar voor lichtmicroscopen. Virussen hebben meestal een afmeting van 20 –750 nanometer (1 nanometer is 1 miljardste meter) en zijn alleen met moderne laboratoriumtechnieken te identificeren. Dat gebeurde vroeger alleen immunologisch, tegenwoordig steeds meer moleculairgenetisch, met de zogeheten PCR-techniek, waarmee het erfelijk materiaal kan worden getypeerd. Een virus heeft geen eigen stofwisseling, het bestaat slechts uit erfelijk materiaal met een eiwitmantel en soms een membraan eromheen. Voor zijn vermeerdering heeft een virus een levende cel in een ander organisme (gastheer) nodig om daarvan energie te lenen en eiwitten te maken. Omdat virus van zichzelf dus geen eiwitten kan maken, heeft het gebruik van antibiotica om virus te bestrijden ook geen zin. Maar veel virussen kunnen daarbuiten wel korter of langer ‘overleven’ en later, via een levende cel van een nieuwe gastheer, weer voor infectie zorgen. Ziekte treedt alleen op als het virus zich sterk kan vermeerderen. Elke levende cel beschikt trouwens over een aangeboren afweermechanisme dat virussen onschadelijk kan maken. Maar daar reageert het virus met tegenmaatregelen en het hangt van de reactie van de cel af of de infectie doorzet of niet. Meestal niet gelukkig. Een eigenschap van virussen is ook dat ze heel makkelijk muteren (het spontaan veranderen van het erfelijk materiaal en daarmee van hun eigenschappen). De gastheer kan dan tijdens zijn verdere evolutie met zijn eigen immuunsysteem proberen een tegenzet doen, enzovoorts (‘wapenwedloop’). Geleidelijk aan komen er medicijnen tegen virussen op de markt, denk aan HIV-remmers. Een ander gevolg van deze lichte muteerbaarheid is dat een betrekkelijk onschadelijk virus in bepaalde gevallen opeens zeer besmettelijk en/of gevaarlijk kan worden, denk aan influenza. Wereldwijd wordt veel ingewikkeld en kostbaar onderzoek naar virussen gedaan om na te gaan hoe de verschilende virussen werken. Onderzoekers vinden overigens nog steeds nieuwe virussen en virusachtige ziekteverwekkers. De detectiemethoden worden namelijk steeds gevoeliger en klimaatveranderingen leiden tot nieuwe combinties van virus en gastheer. Bijenvirussen Ook in bijenvolken komen vaak virussen voor en ze kunnen daar ziekteverschijnselen veroorzaken. Op dit moment zijn meer dan 20 verschillende bijenvirussen bekend. Op jacht naar de oorzaken van ‘verdwijnziekte’ (in Amerika: Colony Collapse Disorder, CCD) wordt veel onderzoek naar virussen in bijenvolken gedaan. Ook de steeds betere moleculair-genetische analysetechnieken maken dat steeds weer nieuwe bijenvirussen worden gevonden. Vectoren Hoe komt het dat een virus een bijenvolk ziek kan maken? Bekend is dat de Varroamijt veel verschillende virussen met zich mee kan dragen. Vaak zonder zelf ziek te worden, maar sommige 1 virussen vermenigvuldigen zich ook in de mijt, zonder dat deze er last van lijkt te hebben. En zodra de mijt bijenbloed (hemolymfe) drinkt, komen de virussen in het bloed van de bijenpop of de volwassen bij terecht, waarna ze zich kunnen vermeerderen en tot ziekte leiden. De mijt is in dit geval de overbrenger (vector) van het ziekmakende virus. Bijzonder in deze is, dat deze ‘bijenvirussen’ dus grensoverschrijdend gedrag vertonen, ze infecteren zowel een insect als een mijt (evolutionair nauwelijks aan elkaar verwant). Ook de tracheeënmijt, Nosema en de malpighi-amoebe brengen sommige virussen over. Men spreekt van associatie tussen de vector en het virus. Eenmaal in een bijenvolk worden virussen op verschillende manieren overgedragen. We spreken van een verticale overdracht als de bron de koningin of het sperma van een dar is. Bij horizontale overdracht wordt het virus overgebracht door onderling contact, via de lucht of via het uitwisselen van voer. Afhankelijk van het soort virus kan de besmetting zich voornamelijk manifesteren in een ei, larve, pop of volwassen bij en vaak daardoor in een bepaald seizoen van het jaar. Een complicatie is dat een virusinfectie vaak asymptomatisch is, dat wil zeggen ogenschijnlijk geen effect op de bij heeft. Kennelijk is er een evenwicht tussen infectie en afweer. In de tabel wordt een overzicht getoond van een groot aantal bijenvirussen, hoe ze in het volk worden overgedragen, met welke vector ze geassocieerd worden, welk ontwikkelstadium ziek kan worden en wanneer. Kijk ook naar de vraagtekens. Hieruit wordt duidelijk dat nog veel niet bekend is. Wel kan worden geconcludeerd dat de Varroamijt een heel belangrijke vector is. Virussen zijn een belangrijke veroorzaker van ziekte bij bijen, maar het is duidelijk dat de introductie van de Varroamijt het ‘evenwicht’ tussen virussen en bijen ernstig heeft verstoord. Niet alleen is de overdracht nu veel efficiënter geworden, ook het parasitaire karakter van de mijt (zuigt bij uit) draagt bij tot veel ernstiger aantasting van bijenkolonies door virussen. Dit betekent dat de bestrijding van de mijt essentieel is voor het ‘in toom houden’ van het virus Bron: Joachim de Miranda, 2011. Virussen bij bijen. Bijenhouden 7/8: 4-6. 2 De belangrijkste virusziekten Met onderlinge verschillen tussen de landen, worden de volgende 5 virussoorten in Europa het meest algemeen aangetroffen, zowel in zieke als in gezonde volken. DWV – verkreukelde-vleugelvirus SBV – zakbroedvirus BQCV – zwartekoninginnencelvirus ABPV – acuut-bijenverlammingsvirus CBPV – chronisch-bijenverlammingsvirus Hierna worden bijzonderheden gegeven over het ziektebeeld, het virus, de verbreiding binnen het volk, de diagnose, de verbreiding naar andere volken, de bestrijding en het voorkomen. Bedenk bij dit alles dat het ziektebeeld (wat je ziet) vaak niet kenmerkend is voor het virus. Dikwijls versterkt het virus andere ziekten, of is het alleen ziekmakend als er al een andere ziekte of aandoening in het spel is, bijvoorbeeld virus plus mijt/Nosema/insecticide. DWV – verkreukelde-vleugelvirus Poppen en volwassen bijen hebben duidelijk zichtbaar misvormde vleugels en soms ook een verkort achterlijf. Dit beeld bij poppen is in het hele broednest te zien. Is alleen broed aan de rand van het nest aangedaan, dan is afkoeling de oorzaak, bijvoorbeeld in een plotseling koel voorjaar, of als bijen het broed in de steek hebben gelaten. Bij weinig virusdeeltjes ontstaat geen ziekte, alleen wanneer het virus zich heeft kunnen vermeerderen in de varroamijt en die mijt het broed in het popstadium heeft aangeprikt. Verbreiding in het volk gaat via het voedersap en ook via de eitjes van de koningin (die besmet kan zijn door besmet sperma). Het virus kan in de kast ook met honing en stuifmeel worden overgedragen. Vooral in nazomer en herfst zijn de misvormde vleugels kenmerkend voor het virus en duiden ze op een zware varroabesmetting. Absolute zekerheid geeft alleen laboratoriumonderzoek. Bestrijding van deze virusziekte kan alleen met tijdige en effectieve varroabestrijding. Immers, overdracht en virulentie zijn verknoopt met de varroamijt. De imker kan in het algemeen virusbesmetting helpen voorkomen met goede raathygiëne. Besmette volken moeten op een afgelegen plek worden gezet. SBV – zakbroedvirus Het broednest vertoont gaten, de celdeksels zijn beschadigd, verzonken en soms weg. Vaak mist de krans met stuifmeel rond het broed. Zieke larven liggen met de kop naar boven gebogen. Haal je pop of larve met een pincet uit de cel, dan lijkt hij opgesloten in een vliezig zakje. Onderop de bodem in sommige cellen ligt een brijachtige massa of losse donkerbruine schub, in de vorm van een schuitje. Zakje en schuitje zijn heel karakteristiek. Er is geen speciale geur. Het mottige aanzien van het broednest treft men ook aan bij vuilbroed. Met het voedersap van besmette bijen worden vooral jonge larven besmet. Het virus zou het zenuwstelsel van de larf aantasten, waardoor het vervellingsproces wordt verstoord en de pop zich 3 niet verder kan ontwikkelen. Alleen de witte aangetaste larven zijn besmettelijk. Bij het poetsen van de cellen nemen de werksters het virus op, waarna het in de voedersapklieren terecht komt, en zo in het larvenvoedsel. De ziekte verbreidt zich sneller in het voorjaar, wanneer het percentage voedsters hoog is. Bevestiging dat het hier om zakbroed gaat en om welk zakbroedvirus precies kan alleen via laboratoiumonderzoek, serologisch of met PCR. Bij een lichte besmetting volstaat vaak het besproeien van de raten met een verdunde suikeroplossing om het poetsgedrag te stimuleren. Is de besmetting groter dan kan de imker een besmet volk helpen door het op kunstraat te zetten en het te voeren met suikerwater. Het vervangen van de koningin geeft ook vaak resultaat. Zakbroed treedt trouwens alleen op als er meer mis is dan alleen de aanwezigheid van het virus. Negatieve factoren zijn een onderbroken toevoer van voer plus een ernstige mijtenbesmetting. Met tijdig terugbrengen van het aantal mijten is veel leed te voorkomen. De besmetting van volk naar volk wordt veroorzaakt door vervliegen of roverij. Ook het uitwisselen van besmette raten door de imker is een besmettingsbron. BQCV – zwartekoninginnencelvirus Doppen lopen niet uit, ze lijken wat klein, soms schemert binnenin iets donkers. In de cel zit een lichtgele larf, soms ook in een zakje. Is hij ingedroogd, dan lijkt hij zwart. Soms is ook de binnenzijde van de dop zwart. Sporadisch is ook werksterbroed zo aangetast. De besmetting van volwassen bijen wordt in verband gebracht met besmetting van de middendarm met nosemasporen, die de darmwand aantasten, waarna het virus binnendringt in de lichaamsholte. Dit virus is niet erg verbreid en niet erg ziekteverwekkend. De ziekte is alleen te bestrijden en te voorkomen via het aanpakken van een Varroa- of Nosemabesmetting, indien aanwezig. Soms veroorzaakt het virus grote schade op standen van koninginnentelers. ABPV – acuut-bijenverlammingsvirus CBPV – chronisch-bijenverlammingsvirus Bij deze ziekten zien we trillende bijen bij het vlieggat of op de raten. Ze kunnen vaak niet vliegen, en vallen op de grond (krabbelaars). CBPV kan daarnaast leiden tot verlies van haren, waardoor de bijen er zwart uitzien en door de wachtbijen geweerd worden. Ook bijen zonder symptomen vliegen weg en keren niet terug naar het volk. Ook aantasting door Nosema of Acarapisen vergiftiging kunnen tot verlamming leiden maar niet tot haarloosheid. Als de symptomen bij alle ontwikkelingsstadia van de bijen zijn te zien, gaat het om CBPV. Bij een ernstige besmetting is ook het broed aangetast en lijkt het ziektebeeld daarvan op dat van Europees vuilbroed. Aangetast broed ziet men gewoonlijk bij gelijktijdige ernstige varroabesmetting, en dan meestal in de nazomer. Latent aanwezig virus wordt geactiveerd als een Varroamijt een geïnfecteerde bij aanprikt en het virus in de hemolymphe komt. Bij ABPV verloopt de infectie in bijen veel sneller dan bij CBPV. CBPV als ziekte komt alleen voor in jaren met slechte drachtomstandigheden wanneer de bijen lang niet kunnen uitvliegen en contactbesmetting een kans krijgt. 4 Ook hier geldt weer dat de varroabesmetting laag gehouden moet worden, wil men de ziekte helpen voorkomen. Niet alle volken lijken voor deze ziekten trouwens even gevoelig. Bij herhaalde uitbraak kan aanschaf van ander teeltmateriaal worden overwogen. 5