Cognitive Psychology And Its Implications John R. Anderson Fifth Edition Hoofstuk 1 : The Science of Cognition Het doel van cognitieve psychologie = het begrijpen van de aarde van de menselijke intelligentie en hoe dit werkt. Oftewel: het verlangen om te weten Motivations: A.I. is nog niet in staat om een programma te ontwikkelen dat de werking van de hersenen van een mens kan evenaren. Theorie van Simon: wanneer we gedetailleerd kijken naar de menselijke geest, dan kunnen we constateren dat het basis cognitieve processen op een complexe manier samen laat smelten dat leidt tot briljante resultaten. Anderen interpreteren als volgt Klinische psychologie: hoe mensen denken is belangrijk om te begrijpen waarom bepaalde gedachtestoornissen voorkomen. Sociale Psychologie: hoe mensen zich gedragen bij andere mensen of in groepen. Economics: hoe worden economische beslissingen genomen Politiek: hoe overreding in zijn werk gaat etc Niet alle wetenschap baseert zich op de cognitieve psychologie. Het is immers nog in opkomst en andere takken wetenschap hebben bepaalde (hogere-orde) fenomenen kunnen vaststellen door andere principes dan de cognitieve wetenschap ontdekt zijn. Wanneer we in staat zouden zijn om deze fenomenen te verklaren in cognitieve mechanismen en omgekeerd, dan zouden we een beter grip hebben op die fenomenen: m.a.w. als we het menselijk beslissen beter begrijpen dan kan tevens de afwijkende manier van denken van de economisten voor het nemen van rationele beslissingen begrepen worden (dus blijft vaag!) Empiricism = alle kennis komt door ervaring (Berkeley, Locke, Hume, Mill) Nativism = kinderen komen ter wereld met een groot deel aangeboren kennis (Descartes, Kant) Wundt: (1879) opende het eerste psychologisch laboratorium in Leipzig en was een van de eerste cognitieve psychologen. Zijn gebruikte onderzoeksmethode was Introspectie. Goed getrainde observeerders rapporteerden de inhoud van hun eigen bewustzijn onder streng gecontroleerde condities. Volgens hen stond onze geest open voor zelf-observatie en zijn we middels intensieve zelf-inspectie in staat om onze primitieve ervaringen, die worden gevormd uit onze gedachten, te identificeren. Mayer en Orth experimenteerden door te kijken naar het tijdsverloop van het lezen van een woord tot aan het vormen van een gedachte/verbeelding hierbij. Niet altijd kon men er wat bij bedenken/associëren. Hierdoor ontstond een debat over de kwestie van verbeeldingsloze gedachten: of (bewuste) belevingen werkelijk gescheiden kunnen worden van concrete inhoud. Op basis van dit heeft de psychologie een ontwikkeling ondergaan (hfst 4 en 5) Later begon ieder zijn eigen onderzoeksmethode te ontwikkelen en werd het een ‘zooitje’ waardoor het vertrouwen in de theorie begon te wankelen. De VS konden zich niet echt vinden in de Duitse benadering. VS zagen meer in het pragmatisme (als werkelijkheid voorstellen) en functionalisme (doelmatigheid). Het gebrek aan onderzoeksgebied en de irrelevantie leidde tot de ontwikkeling van John Watson’s Behaviorism. Volgens hen was alles te verklaren door hoe iemand zich gedraagt in een bepaalde omgeving: de omgeving lokt een bepaald gedrag uit. Een van de bijdragen van de behavioristen zijn bepaalde onderzoeksmethoden voor alle gebieden op psychologisch gebied. Zijn ´opvolger´ was B.F. Skinner. Skinner was het wel eens met de 4 stellingen van Watson, maar niet met zijn ideeën over dat gedrag als reflexen kan worden gezien. Volgens Skinner veroorzaken stimuli geen responsies maar zijn de stimuli de consequenties van responsies. Skinner introduceerde het begrip: “operant response” dat het volgende inhield: het verwijst naar gedrag dat plaatsvindt door manipulatie van de omgeving zodat er een of andere consequentie ontstaat. Met andere woorden: wanneer een dier ontdekt dat het door een druk op een knop een bepaalde hoeveelheid voedsel krijgt, zal het dier de knop met een steeds hogere frequentie indrukken. In Nazi tijd emigreerden een aantal Duitse wetenschappers naar de VS en zetten daar de Gestalt-psychologie voort: zij leerden door experimenten bij dieren. In de psychologie ontstond de theorie over de atomische structuur van de mens, maar behavioristen gaven aan dat je die interne structuur niet nodig had voor het begrijpen van menselijk gedrag (zie onderzoek van Anderson & Bower) Cognitieve psychologie, zoals we die nu kennen, ontstond uit de volgende 3 invloeden: 1. onderzoek naar menselijk doen en laten (human performance), vooral in WO II wilde men weten hoe mensen informatie oppakten en hoe soldaten te trainen. Donald Broadbent ontwikkelde hierbij de informatie theorie (information theory): een afgeleide manier van het analyseren van het proces omtrent informatie. 2. Artificial Intelligence: hoe krijgt men computer intelligent: directe invloed was minimaal, echter indirect is hierdoor veel onderzoek gedaan naar menselijke intelligentie. (Simon & Newell) 3. Taalwetenschappen: Chomsky : ontwikkelde een nieuwe manier voor het analyseren van de taal. Hij toonde aan dat taal veel gecompliceerder was dan tot toen werd aangenomen en dat bepaalde formuleringen niet capabel waren voor het dekken van dit complexe gebied. Cognitieve wetenschap VS Cognitieve psychologie Kort hierna ontstond de cognitieve wetenschap: integreerde conclusies van diverse onderzoeken op het gebied van psychologie, filosofie, taalwetenschappen, neurologie en AI. Cognitieve wetenschap maakt ten opzichte van cognitieve psychologie meer gebruik van computersimulatie, cognitieve processen en logische analyses terwijl cognitieve psychologie sterk leunt op experiment-technieken voor het bestuderen van gedrag. Information-Processing Analyses (IPA) Al het eerdergenoemde leidde tot IPA: probeert cognitie te verklaren in setjes stappen, waarbij een abstracte entiteit, genaamd informatie, wordt gevolgd: Sternberg paradigm: Mensen moesten setjes van getallen (1-6) in een bepaalde volgorde onthouden en dan zo snel mogelijk antwoord geven als een gevraagd getal voorkwam in die reeks. Hij vond een een lineair verband tussen de grootte van het te onthouden setje en de responstijd op de vraag. Volgens hem moet 1) de stimulus gedecodeerd worden en 2) het vergeleken worden met de opgeslagen set. (kost ongeveer 38ms). Tegenargumenten van deze onderzoeksmethode: 1. moet IPA wel geconceptueerd worden in termen als breinlocatie en breinprocesgang 2. de manier van werken werd voornamelijk uitgevoerd met symbolen als ‘9,7,3’ 3. Sternberg legde een relatie met de hogesnelheidsscans van een computer 4. metingen met tijdsverloop is een kritieke variabele: dit suggereert dat het verwerken van informatie in begrensbare stappen plaatsvindt. Na 1970 werden 3 kwesties overheersend: 1. Relevantie: hieruit kwam na voren dat laboratorium onderzoek wel degelijk helpt bij het verklaren van bepaalde werkelijke fenomenen, maar niet altijd bij praktijksituaties aansluit: Neisser is hier een belangrijke schrijver bij geweest. 2. Sufficiency (hier +/- bekwaamheid): Sternberg verklaarde simpele processen: is men ooit in staat dergelijke complexe processen te verklaren? Volgens Newell moest men zich meer gaan weiden aan menselijke cognitie. Als antwoord hierop hebben psychologen als Anderson (1983) getrach meer begrijpelijke theorieën t te ontwikkelen, genaamd: Cognitive architectures, daar het beschrijft hoe een compleet cognitief systeem functioneert. 3. Necessity: is de Sternberg-theorie wel de manier waarop het menselijke brein functioneert? Anderson schreef een artikel in 1973 waarin hij Sternberg en andere modellen onderuithaalt en pleit voor het toenemende geloof in theorieën die verenigbaar zijn in wat ook wel bekend is als “brain functioning”. In het laatste tiental jaren van de 20e eeuw werd Cognitive Neuroscience belangrijk. Om de menselijke cognitie (het kennen) te begrijpen is het noodzakelijk om basiskennis te verwerven van de structuren en processen in het brein. The Nervous System Betreft naast het brein de verschillende sensor systemen die informatie verzamelen van delen van het lichaam naar het motorsysteem dat de beweging beheerst. Neuron = een cel dat elektrische activiteit bijeenbrengt en transporteert, tevens de meest belangrijke component in een zenuwstelsel. (totaal circa 100 miljard) Ieder neuron is een kleine computer: het menselijk brein is beter dan alle computers in de wereld, aangezien het veel sneller verbanden kan leggen en acties tegelijk uitvoeren. BLZ 17!!! Algemene schrijfwijze: Soma = hoofdlichaam (5-100 micrometer) in diameter. Dendrite = korte zijtakken van de Soma, gegroepeerd in setjes Axon = een lange buis (paar mm tot 1 meter) uitstekkend vanaf de Soma. Axons verschaffen de gefixeerde paden die neurons gebruiken om met elkaar te communiceren. Aan het eind vertakken ze zich in knoppen die weer bijna contact maken met de Dendrite van een ander neuron. Synapse = bijna contact maken tussen Axon en Dendrite van een ander neuron Neurotransmitter = De chemische reactie dat optreedt op het membraam van de ontvangende Dendrite om de polarisatie of het elektrische potentiaal op de grens van de Axon te kunnen veranderen. Nucleus = kern Het binnenste van een membraam dat de neuron omsluit is 70mV negatiever dan de buitenkant vanwege de grote concentratie van negatieve ionen aan de binnenkant. Afhankelijk van de neurotransmitter kan het verschil in potentiaal toenemen of afnemen: Excitatory = afnemen potentiaalverschil Inhibitory = toenemen potentiaalverschil Bij voldoende potentiaalverschil ontstaat depolarisatie bij het Axon-heuveltje, daar waar het de Soma vergezelt. Binnen de neuron wordt het positiever dan buiten = Action Potential (spike) Wanneer deze impuls het einde van de Axon bereikt, worden neurotransmitters in werking gesteld etc. Dit alles gebeurt in ca. 10 ms (> 1, < 100) Dit is veel langzamer dan een pc, echter wij kunnen miljarden van deze impulsen tegelijk aan. Zie verder boek. Informatie in het brein is een continue verandering van hoeveelheden. 2 soorten: 1) membraanpotentiaal kan variëren van meer positief tot minder negatief 2) Axon kan variëren in het aantal zenuwimpulsen dat het per seconde vervoert = rate of firing. Neuronen werken op elkaar in door het activatie-niveau van andere neuronen op te voeren (excitation) of door het niveau af te remmen (inhibition). grondslag voor menselijke cognitie. Hoe wordt iets herkend als zijnde een voetbalterm of een andere taal? Deze gewaarwordingen kunnen alleen geconstateerd worden middels lange reeksen patronen. Onderzoek heeft aangetoond dat hersenactiviteit verandert bij het horen van losse woorden naar zinnen en naar complete verhalen. Het lijkt erop dat het brein overtollig informatie opslaat zodat bij eventuele ontbrekende cellen, toch het patroon kan bepalen dat gedecodeerd moet worden. Tevens lijkt het erop dat het brein een ander soort overvloed aan informatie opslaat dan een computer, omdat een neuron niet vast gekoppeld zit aan een bepaald gedrag. Door het veranderen van synapsverbindingen kan worden geleerd (met behulp van neurotransmitters) of iets worden gereproduceerd. Organization of the brain Centrale zenuwstelsel = brein + spinal cord (zenuwen in ruggegraad) Spinal cord transporteert neurale berichten van de hersenen naar de spieren en prikkels van het lichaam naar de hersenen. Lagere gedeelte van de hersenen = verantwoordelijk voor basisfuncties. Medulla regelt: ademen, slikken, spijsvertering en hartslag. Cerebellum speelt belangrijke rol bij de motoriek en (vrijwillige) beweging. Thalamus = wisselstation voor motorische en zintuigelijke informatie van de lagere hersengebieden naar de cortex (schors, buitenste laag). Hypothalamus = reguleert lichaamstemperatuur, begeerte en andere autonome functies Limbic system = op de grens van de cortex en de lager liggende constructies/lagen. Bevat een constructie genaamd de Hippocampus. Hippocampus = kritiek voor het menselijke geheugen. Ligt verspreid over de linker en rechter helft van de hersenen, tussen de buitenkant en het centrum. Pons = een omvangrijke hoeveelheid zenuwen die zich bevinden aan de voorkant van de hersenstam net onder de hersenen. (zie pag. 22) Neocortex = cerebral cortex = een van de meest ontwikkelde delen van de hersenen: het bedekt een groot deel van de hersenen: 2500 cm²: om in de schedel te passen, ligt het er gekronkeld. Het aantal kronkels en plooien van de cortex is een van dé geestelijke verschillen tussen mens en andere zoogdieren. Neocortex = verdeeld in een linker- en rechterhelft (hemisphere). Het lijkt erop dat de linkerkant is verbonden met het rechterdeel van het lichaam en omgekeerd. Ieder deel kan worden gesplitst in 4 lobes (kwabben): 1) Frontal Lobe = back portion & front portion) - Back portion = motorische functies - Front portion = prefontal cortex = hoger-niveau processen als planning 2) Occipital Lobe = bevat de primaire visuele gebieden 3) Parietal Lobe = zintuigelijke functies vooral ruimtelijke processen 4) Temporal Lobe = bevat primaire gehoorgebieden en is betrokken bji het herkennen van objecten. Binnen de Temporal Lobe bevindt zich de hippocampus. Brodman (1909) heeft onderscheid kunnen maken in 52 regio’s in de menselijke cortex, bebaseerd op de verschillende cell-typen binnen de verschillende gebieden. Localization of Function De cognitieve functies op hoger niveau: de linker helft is verantwoordelijk voor het taalkundige en analytische procesgang, de rechter helft voor het perceptuele (waarneming) en ruimtelijke. De hersenhelften zijn verbonden door een brede band aan zenuwen (zenuwbanen) die Corpus Callosum worden genoemd. Chirurgen hebben bij epileptische mensen deze band zenuwen weggehaald en het resultaat was verbluffend: geen epileptische aanvallen meer en de patiënt kon redelijk normaal functioneren. Die patiënten worden split-brain patients genoemd. Echter datgene dat links waargenomen werd en met de rechterhelft zou moeten worden verwerkt ging niet zo best meer en patiënten moeten in een dergelijk geval hun hoofd bijdraaien zodat het door het rechteroog wordt waargenomen en vice versa. Onderzoek bij patiënten met beschadigingen in andere delen van de hersenen, leidde tot de constatering dat er gebieden in de linker hersenstam zijn, de Broca’s area & Wernicke’s area die verantwoordelijk zijn voor spraak. Een beschadiging in deze gebieden leidt tot Aphasia, spraak verlies. Dit probleem in Broca’s area leidt tot korte, niet grammaticaal correcte zinnen, in Wernicke’s area juist met grammaticaal correcte zinnen, maar door moeilijkheden in hun woordenschat genereren ze “loos” gepraat. Topographic Organization Hierbinnen wordt informatieverwerking ruimtelijk geordend. In het visuele gebied aan de achterkant van de cortex representeren aangrenzende gebieden informatie van de aangrenzende gebieden van het visuele gebied: zie pag. 25 en 26 voor een voorbeeld. Tevens is in de visuele cortex een overdaad van het visuele veld bij het centrum van ons gezichtsveld omdat we daar het scherpst kunnen zien. Het achterliggende idee voor het topografische vastleggen is, dat neurons die werken in dezelfde gebieden met elkaar communiceren; genaamd coarse coding. Als de neurale activiteit van een neuron in de somatosensory cortex bemerkt, respondeert het alleen als een groter deel van het lichaam wordt gestimuleerd. Verschillende cellen zullen responderen bij verschillende overlappende gebieden van her lichaam. Ieder punt wordt geactiveerd door een andere set van cellen. Kortom: de locatie van een punt wordt weerkaatst door het patroon aan activatie dat optreedt. Methods in Cognitive Neuroscience EEG = Electroencephalography = Elektro encefalogram: zorgt ervoor dat de elektrische potentialen die present zijn op de schedel vastgeelgd kunnen worden. In de praktijk krijg je een pet op met vele elektronen erin bevestigd. De elektroden registreren de veranderingen in ritmische veranderingen. Men heeft ontdekt dat (Kutas & Hillyard) er een negatieve amplitude optrad van circa 400ms als een onverwacht woord in een zin werd gehoord. ERP = Event-related potentials zijn de EEG responsies die optreden na een bijzondere stimulus. Een ERP is handig voor tijdelijke weergave van schedelactiviteit maar maakt het moeilijk om de locatie te traceren waar de neurale activiteit, die de schedelactiviteit op gang bracht, plaatsvond PET = Positron emission tomography fMRI = functional megnetic resonance imaging Beiden zijn vrij goed in het traceren van neurale activiteiten, maar relatief slecht in het meten van het tijdsverloop van de neurale activiteit Ze meten de stofwisselingsverhouding of de doorstroming van het bloed in diverse gebieden van de hersenen, er vanuit gaande dat hoe meer gebieden er actief zijn dat een groter stofwisselingsverbruik vereist. PET gebruikt een radioactief element die geïnjecteerd wordt in de bloedbaan. De PETscanner detecteert de variaties in concentratie radioactiviteit van het element. Een aantal onderzoekers heeft hiermee de verschillende processen omtrent het lezen te lokaliseren: op deze manier kon men zien welk deel van de hersenen actief waren bij het herkennen van een woord. fMRI geeft echter een beter ruimtelijk scheidend vermogen dan PET en is minder indringerig. Deze methode wordt nog steeds in ziekenhuizen gebruikt. fMRI gaat ervan uit dat er meer met zuurstof gevoede hemoglobine is in de buurt van een grotere neurale activiteit. Radiogolven worden getransporteerd door de hersenen die er voor zorgen dat de kern van de hemoglobine een lokaal magnetisch veldje produceert, dat door magnetische sensors die zich rond het hoofd bevinden, waargenomen kan worden. Inderdaad blijkt dat de magnetische signalen in actieve gebieden sterker is dan in inactieve. Connectionism Hoe kan een hoger-niveau functie worden bereikt door het verbinden van basiselementen als neurons. Connectionism = manieren voor het verbinden van neurale elementen voor het verklaren van hoger-niveau cognitie. PDP = Parallel Distributed Processing; ontwikkeld door McClelland en Rumelhart die ervan uitgaan dat informatie onder neurale elementen wordt gepresenteerd in activiteitspatronen. Lees hiervoor blz 31-33 over het onderzoek van hen. Komt op volgende neer: 2 gangstergroepen met elk kenmerken, zoals leeftijdscategorie. Ieder kenmerk is als neuron opgeslagen. Je wilt weten wie 20 of jonger is van de tweede groep: de betreffende neurons worden ingeschakeld en uiteindelijk rolt er nul of meer personen uit. Dit neuron veroorzaakt de heftigste activiteit en kan als oplossing worden gezien op de vraag. Echter als geen een aan de vraag voldoet, is er wel veel activiteit bij diegene die er het dichtst in de buurt komt en wordt als antwoord gezien. Stel dat iedereen in bepaalde leeftijd en met Y opleiding vuilnisman is geworden, dan zal bij X waarbij het niet bekend is wat hij doet, stil worden gestaan bij de vuilnisman: het systeem maakt zo vooroordelen Met dit onderzoek toonden ze aan dat: hoe neurale mechanismen onderschrijven dat iemand subtiele veroordelingen zou kunnen maken op basis van herinneringen. Dit onderzoek wordt echter wel als brug gezien van het kennis-gat tussen de hersenen en een cognitie op hoger niveau. Hoofdstuk 2 Perception Dit hoofdstuk gaat over hoe zintuigen identificeren wat ze zien en horen. Als een persoon geen visuele objecten kan herkennen, terwijl dit niet ligt aan intellectueel verlies of beschadiging aan de zintuigen, wordt dit visual agnosia genoemd. Dit is te verdelen in apperceptive agnosia (waarbij objecten helemaal niet herkend kunnen worden; dit gebeurt vroeg in het visuele systeem) en assiociative agnosia (waarbij simpele objecten wel herkend kunnen worden en complexe objecten wel gecopieerd, maar niet herkend kunnen worden; dit gebeurt later in het visuele systeem). Visual Information Processing - The eye: cornea, pupil, iris, lens, retina, fovea, optic nerve - Rods and cones - Visual cortex - Hubel and Wiesel: topographic and feature-oriented organization of the visual cortex - Perceiving depth and surfaces: (monocular) texture gradient, size, interposition, contrast, clarity and brightness, shadow, (binocular) stereopsis, motion parallax (see Preece, chapter 4.2, for the cues missing in Anderson) - Gestalt principes of organization: proximity, similarity, good continuation, closure Op pagina 39 staat een plaatje met een schematische voorstelling van het oog met belangrijke termen erbij. Lichtenergie wordt met een fotochemicaal proces omgezet in neurale activiteit. Dit gebeurt door staafjes en kegeltjes (rods and cones). De kegeltjes zijn vooral geconcentreerd in de fovea, een klein stukje van de retina waarop een object valt als we erop concentreren. Lichtenergie komt vanuit de ogen via een aantal neurale paden uiteindelijk in de visual cortex, waar de visuele input verwerkt wordt. Dit gebeurt door ganglion cells, die in meer of mindere mate afvuren. Huble and Wiesel (1962) hebben uitgevonden dat er edge detectors (die positief of nagetief reageren op licht van een kant) en bar detectors (die positief of negatief reageren op licht in het midden met eromheen weinig licht of andersom). Deze detectors zijn ovaal van vorm en bestaan uit een aantal ganglion cells. Er bestaan een aantal manieren die mensen gebruiken om van een 2D beeld een 3D beeld te vormen: - texture gradient (elementen lijken dichter op elkaar te staan als ze verder weg zijn) - stereopsis (met het ene oog zie je de wereld net iets anders dan met het andere en zo zie je diepte) - motion parallax (dit wil zeggen dat punten die verder weg zijn langzamer lijken te bewegen dan punten die dichterbij zijn) - size (de grootste van twee dezelfde objecten lijkt het dichtstbij) - interposition (als een object deels de andere overlapt lijkt die ervoor te staan) - contrast, clarity and brightness (sherpere en duidelijke objecten lijken dichterbij te staan) - shadow (schaduws die geworpen worden door objecten geven cues over de positie van die objecten) Bij het herkennen van objecten gebruiken we de gestalt principles of organization: (a) principle of proximity (elementen dicht bij elkaar zien we als units) (b) principle of similarity (elemneten die op elkaar lijken groeperen we bij elkaar) (c) principle of good continuation (elementen die vloeiend in elkaar overgaan zien we als een element) (d) principle of closure (elementen die elkaar overlappen maken we in gedachten zelf af, terwijl dit helemaal niet juist hoeft te zijn) Visual Pattern Recognition Als we objecten eenmaal herkend hebben, komen we op het punt van patronen herkennen, wat gebeurd door middel van template matching. Deze theorie houdt in dat het beeld van een object naar de hersenen wordt gebracht en daar wordt vergeleken met andere patronen, genaamd templates. Het perceptuele systeem probeert dan het best passende patroon te vinden. Een andere theorie over hoe we patronen herkennen is de feature analysis. Bij deze theorie worden stimuli gezien als combinaties van verschillende features (bv lijntjes of hoeken), die worden geanalyseerd door de hersenen. Deze features zijn makkelijker te herkennen dan templates en bovendien kan vanuit deze features makkelijk het object herkend worden (bijvoorbeeld een A bestaat uit twee schuine en een liggend streepje). Biederman (1987) heeft een theorie bedacht over het herkennen van objecten door middel van componenten van die objecten, de recognition-by-components theory: 1 Het object wordt verdeeld in een aantal sub-objecten 2 De sub-objecten worden geclassificeerd in een bepaalde categorie. Er zijn 36 categorieen die geons worden genoemd (een afkorting van geometric ions), bv een cilinder of een piramide. 3 Als de sub-objecten geidentificeerd zijn, kan het hele object herkend worden. Een expereiment wees uit dat mensen makkelijker obejcten kunnen herkennen waar segmenten (bv stukjes lijn) ontbraken dan objecten waar componenten (bv een vleugel van een vliegtuig) ontbraken. Speech Recognition Spraak herkenning komt overeen met visuele (patroon)herkenning als we kijken naar het segmenteren van objecten die herkend moeten worden. Spraak kan echter niet zo duidelijk worden opgebroken als geschreven tekst of visuele informatie. Bij een continue stroom woorden, is het bijna onmogelijk de pauzes te horen die het eind van woorden markeren. Wij horen het in het Nederlands wel (hoewel het niet echt pauzes zijn, maar wij eigenlijk de illusie van woordbegrenzing horen), maar in een onbekende taal horen we één lange stroom klanken. Er zitten zelfs evenveel pauzes ín de woorden als tússen de woorden. Eén enkel woord kan opgebroken worden in kleine stukjes, genaamd phonemes. Een phoneme is de minimale unit van spraak wat kan resulteren in een verschil van het gesproken bericht. Voorbeeld: het woord ‘bat’ bestaat uit de phonemes ‘b’, ‘a’ en ‘t’, aangezien wanneer je elk stukje door een ander stukje (letter) vervangt, je een ander woord krijgt: ‘cat’, ‘bit’ en ‘ban’. De Engelse spelling is zeer moeilijk, aangezien er geen perfecte ‘letter-to-sound’ correspondentie bestaat: in een andere context spreek je een letter weer net iets anders uit. Problemen bij het herkennen van phonemes: • Spraak is continu, dus het is moeilijk te herkennen waar een phoneme eindigt en waar de volgende begint. Vergelijk maar met (aan elkaar) geschreven tekst: waar eindigt de ene letter en begint de andere? • Verschillende sprekers spreken dezelfde tekst (dezelfde rij phonemes) verschillend uit (zoals bij dialecten, maar zelfs ook bij hetzelfde accent). • Coarticulatie: wanneer je ‘big’ uitspreekt, is de ‘b’ net iets anders dan het uitspreken van de ‘b’ in het woord ‘bag’. De uitspraak van de ene phoneme wordt dus beïnvloedt door de context (een andere phoneme); twee phonemes mixen als het ware een beetje door elkaar heen. Het wordt aangenomen dat spraakherkenning gberuikt maakt van een (apart) gespecialiseerd mechanisme in de hersenen. Misschien speelt (het linkerdeel van) de temporaalkwab hier een grote rol bij. Feature Analysis of Speech Phonemes bestaan uit drie (en misschien meer) features: • Consonantal feature: the quality in the phoneme of having a consonantlike property (in contrast to vowels). Consonant betekent “spraak geproduceerd door een stop of tijdelijke stop van de adem” of “medeklinker” of “harmonieus. Het boek gaat hier verder niet op in, en het is dus een zeer vaag begrip. • Voicing: het gebruik maken van de stembanden bij het produceren van een klank. De letter ‘s’ in ‘sip’ is voiceless (geen gebruik van …), de letter ‘z’ in ‘zip’ is voiced. • Place of articulation: de plaats waar de klank geproduceerd woord door dit af te sluiten of af te schermen (met de tong). Bilabial: lippen gesloten (bijv. letter ‘p’) Labiodental: onderste lip tegen de ondertanden (‘f’) Dental: tong drukt tegen de tanden (‘th’) Alveolar: tong druk tegen de ‘alveolar’ richel net achter je boven-voortanden (‘t’) Palatal: tong zit tegen gehemelte aan, net achter bovengenoemde richel (‘j’) Velar: tong zit tegen achterste deel van gehemelte (velum) aan (‘k’) Door ‘voicing’ en ‘place of articulation’ in een tabel te zetten, kan je phonemes classificeren. Zie tabel 2.1 op blz.59 van het boek (niet echt nodig…) Er zijn experimenten geweest naar het herkennen van features in spraak (Miller & Nicely). Ze lieten een aantal medeklinkers horen, inclusief lawaai/storing. De proefpersonen zeiden bij een ‘p’ veel vaker dat ze een ‘t’ hadden gehoord in plaats van een ‘d’. Dit komt volgens hen omdat ‘p’ en ‘t’ maar op 1 feature verschillen (place of art.), terwijl ‘p’ en ‘d’ op 2 features verschillen: place of art en voicing. Categorical Perception Categorische perceptie verwijst naar: - de perceptie van stimuli alsof ze behoren tot strikt gescheiden (dinstincte) categorieën, - het falen om binnen een categorie gradaties in de stimuli waar te nemen. Dit beteken dus dat wij iets horen en dat meteen indexeren in of deze of die categorie, en dat wij niet het onderscheid horen tussen klanken binnen een categorie (hoewel deze klanken dus wel (minieme) verschillen kunnen hebben). Bij het uitspreken van phonemes zijn er twee mogelijkheden: 1. de gesloten lippen gaan open en lucht wordt vrijgelaten 2. de stembanden gaan trillen (voicing) Wij delen een ‘p’ in een categorie en een ‘b’ in een andere categorie, aangezien er dus iets met bovenstaande mogelijkheden verschilt. Wat blijkt: bij een ‘b’ gebeuren [1] en [2] simultaan, terwijl bij een ‘p’ [2] pas 60 ms (milliseconden) volgt ná [1] (het tijdsverschil tussen stap [1] en [2] wordt onset-time genoemd. Experimenten hebben uitgewezen dat men voor ca. 30ms een klank categoriseerd als een ‘b’ en na 30 ms dezelfde klank als een ‘p’. Door deze scherpe overgang tussen unvoiced en voiced phonemes, wordt de perceptie van dee feature categorical perception genoemd. Twee studies: 1. Studdert-Kennedy: men vindt het heel moeilijk om verschillen te horen tussen b’s en p’s die een verschillende onset-time hebben (p’s kunnen dan worden geïdentificeerd als b’s en andersom). Men kan echter wél goed onderscheid maken als de onset-time constant is (dus als de b altijd 10ms en de p altijd 40ms is). 2. Eimas & Corbit: mensen krijgen heel vaak ‘da’ te horen. Dit is dus een steeds herhalende ‘voiced’ medeklinker. Daarna krijgt men ‘ba’ en ‘pa’ te horen. Het enige verschil tussen deze twee klanken is 1 feature, namelijk voicing. Wat blijkt: door reperterende ‘da’ (een voiced klank) zijn de receptoren voor voiced klanken afgestompt, zodat men veel vaker zei ‘pa’ (unvoiced) te horen, terwijl dat eigenlijk een ‘ba’-klank (voiced) was. Context and Pattern Recognition Patroonherkenning kan zowel gebeuren door de informatie die in de fysieke stimulus zit, als door de context waarin de stimulus wordt gegeven. Zie ‘THE CAT’ op blz. 63. Wanneer context of algemene kennis van de wereld onze preceptie sturen, noemen we dit topdown processing. Een hoger-level kennis helpt mee bij het interpreteren van lagere (simpele perceptie). Wanneer de fysieke kenmerken van de stimulus zélf onze perceptie sturen, noemen we dit bottom-up processing. Je gaat van de simpelste features van een stimulus steeds hoger totdat je het begrijpt of herkent (het hoogste level). Een experiment van Reicher & Wheeler liet zien hoe top-down effecten werken. Dit gebeurde in 2 groepen: 1. Men zag heel kort een ‘D’ of een ‘K’. Daarna werd gevraagd welke letter ze hadden gezien. 2. Men zag heel kort ‘WORK’ of ‘WORD’. Daarna werd gevraagd welk woord ze hadden gezien. Hoewel het in beide gevallen slechts verschilt in 1 letter, was groep 2 10% accurater in het kiezen van het juiste woord. Eigenlijk vreemd, aangezien ze in theorie wel 4 keer zoveel stimuli (letters) te verwerken hadden. Context geeft dus de doorslag. Dit wordt het word-superiority effect genoemd. Dat een woord beter wordt herkend heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat als we ‘WOR’ en een beetje van de laatste letter herkennen, wij infereren dat het dan wel WORD had moeten zijn. We vullen dus de blanks in op basis van context (net zoals je bij een engelse tekst een onbekend woord niet hoeft op te zoeken, maar er gewoon overheen leest aangezien de betekenis uit de zin is te halen). Ik xan xijxooxbexld xlkx dexde xetxer xit xen xin xerxanxen xoox eex x, en xe zxl hxt nxg sxeexs bxgrxjpxn. Context and Speech Het phonemic-restoration effect betekent dat in een zin waar een phoneme wordt vervangen door een PIEP, men onbewust de juiste letter hiervoor invult: Bijna niemand hoort dat er in “Ik denk niet dat *PIEP*ullie nu een piep horen” een letter werd vervangen door een andere toon. Slechts 1 op de 20 mensen zegt een toon te hebben gehoord, maar kunnen niet aanwijzen waar precies. Je vervangt piepjes e.d. ook automatisch als het begrip van het woord pas uit de volgende woorden blijkt: It was found that the *P*eel was on the shoe It was found that the *P*eel was on the orange It was found that the *P*eel was on the axle Bijna iedereen hoort respectievelijk ‘heel’, ‘peel’ en ‘wheel’, hoewel de zinnen identiek waren bij het desbetreffende woord (de drie zinnen zijn niet driemaal ingesproken, het is steeds dezelfde intonatie etc etc, behalve het allerlaatste woord, wat er daarna aanvastgeplakt is – niet hoorbaar). Identificatie van woorden is dus niet metéen maar kan afhangen van de perceptie van volgende woorden. Context and the Recognition of Faces and Scenes Bij stimuli die er helemaal ‘ingebakken’ zijn, is het heel moeilijk om deze te herkennen zonder de context. Op blz.65 staat een plaatje van een gezicht, met een aantal onderdelen: neus, oor, mond. Wanneer slechts contouren worden gegeven, herkennen wij het slecht. Pas als het in context wordt gegeven (of de onderdelen gedetailleerd worden getekend), zien we wat het voorstelt. Ook bij complexe visuele scenes speelt context een rol: proefpersonen kregen kort een normaal plaatje te zien, of hetzelfde in stukken geknipte (en door elkaar gehusselde) plaatje. Wanneer daarna werd gevraag aan te geven wat zich op een bepaalde plaats bevond, waren de personen die het normale (coherente) plaatje hadden gezien veel beter dan de anderen. Context wordt dus, zoals bij tekst- en spraakherkenning, blijkbaar meegenomen om dingen te identificeren. Hoofdstuk 3: Attention and Performance Psychologen veronderstellen dat er een seriële bottleneck bestaat in de menselijke informatie verwerking, het punt waarop het niet meer mogelijk is om alles parallel te blijven verwerken. Een belangrijke vraag hierbij is, wanneer de bottleneck nou ontstaat. Is dat voor- of nadat we de stimulus ontvangen, is het nadat we de stimulus ontvangen, maar voordat de motorisch actie plaats heeft? Verschillende theorieën over wanneer de selectie van “informatie” plaatsvindt, worden early selection of late selection genoemd (afhankelijk van hoe vroeg of laat de bottleneck plaatsvindt). Een andere onderzoeksvraag is, als er een bottleneck is, hoe weet ons cognitief systeem dan welke stukjes het moet negeren en welke het moet accepteren? Er ontstaan seriële bottlenecks tijdens de informatie verwerking waarbij het op een gegeven moment niet meer mogelijk is om dingen parallel te doen. Auditory Attention Tijdens het onderzoek naar de auditory attention staat de in-tweeën-verdeelde-luister-taak (dichotic listening task) centraal. In een typisch dichotic listening experiment, krijgen de proefpersonen in elk oor een boodschap te horen en is het de bedoeling dat zij één van de twee boodschappen “schaduwen” (dus ook gewoon één van de twee boodschappen herhalen). Psychologen hebben ontdekt dat erg weinig over de onbedoelde boodschap verwerkt is in de schaduw-taak. Nadat de boodschap gehoord te hebben konden de proefpersonen niets meer over het geluid op de band vertellen. Dit onderzoek ondersteunt in feite de early selection theory waarbij informatie geselecteerd wordt voordat de boodschap ook maar een enkele bewerking heeft ondergaan. The Filter Theory Eén van de early selection theorieën is de filter theory. De basis veronderstelling hierbij is dat informatie door het systeem komt totdat een bottleneck is bereikt. Op dat moment moet kiest de proefpersoon op basis van fysieke kenmerken welke boodschap verwerkt wordt. De persoon moest de andere informatie wegfilteren. Bij deze theorie gaan we dus uit van fysieke karakteristieken en bij de dichotic task wordt er verondersteltr dat er met twee oren geluisterd wordt, maar dat op een gegeven moment de persoon overschakelt op één oor. Berichten komen door via verschillende zenuwen en bepaalde cellen in the audtitory cortex zeggen aan welke zenuwen wij aandacht moeten schenken. Vroege auditoriele gebieden van de cortex vertonen versterking van het auditoriele signaal die van het oor komen waar de luisteraar zijn aandacht aan schenkt. Het lijkt erop dat een luisteraar het signaal kan laten versterking dat van het oor komt waar hij zijn aandacht aan schenkt. Deze resultaten geven duidelijk aan dat mensen kunnen kiezen op basis van fysieke karakteristieken aan welke boodschappen zij hun aandacht schenken. Toch kan een boodschap ook geselecteerd worden op semantische karakteristieken. Denk aan het voorbeeld van de cocktail-party waar je naam genoemd wordt, of kijk op blz. 77 en 78 naar de illustraties van een experiment. Uit deze experimenten kwam naar voren dat men soms gebruikt maakt van de semantische karakteristieken en soms van de fysieke karakteristieken van een boodschap. De filter theory van Broadbent veronderstelt dat we fysieke features gebruiken om een boodschap te selecteren om te verwerken, maar er is aangetoond dat proefpersonen ook in staat waren de semantische content te gebruiken. The Attenuation Theory and Late Selection Theory Om met de hiervoor genoemde resultaten om te kunnen gaan is het Broadbent model aangepast en is bekend geworden als attenuation theory. Dit model veronderstelt dat bepaalde boodschappen verslapt worden maar niet helemaal weggefilterd worden op basis van hun fysieke eigenschappen. In een dichotic listening task worden de signalen van het oor waar geen aandacht aan besteed wordt geminimaliseerd, maar niet vernietigd. Bij de semantische selectie kan elke boodschap gehoord worden, of er nou aandacht aan besteed wordt of niet* (*het laatste kost dan wel meer moeite). Een andere uitleg is die van de late selection theory waarbij men er vanuit is gegaan dat alle informatie volledig onverzwakt wordt verwerkt. Volgens deze theorie zitten de beperkingen dus niet in het perceptie systeem, maar in het response systeem. Dit verschil, tussen de attenuation theory en de late selection theory is goed weergegeven in fig. 3.4 blz. 80. We kunnen selecteren welk bericht verwerkt wordt op de basis van zijn fysieke eigenschappen. Als we niet snel aandacht aan het bericht schenken, zal het verloren gaan. Visual Attention De bottleneck van visuele informatie is nog duidelijker dan de in de vorige paragraaf genoemde bottlenecks. Het netvlies varieert erg in zijn secuurheid, met MAXIMAle secuurheid in een klein gebied genaamd de fovea. Hoewel onze ogen een groot deel van het visuele veld registreren, registreert onze fovea daar slechts een klein deel van. Tijdens het kiezen van een deel waarop we ons focussen (met de ogen), kiezen we ook om maximale visuele verwerkings bronnen te geven aan het te verwerken deel van het visuele veld. De rest van de te verwerken bronnen van het visuele veld verzwakken we. Het is niet altijd zo dat waar we ons visueel op focussen, identiek is met het deel van het visuele dat verwerkt wordt door de fovea. Mensen kunnen zich fixeren op een deel van het visuele veld (waar op dat moment dan de fovea is) en tegelijkertijd aandacht schenken aan een niet-foveaal gebied. We schenken aandacht aan een enkel deel van het visuele veld en we fixeren ons meestal (niet altijd) aan het deel van het visuele veld waar we aandacht aan schenken. The Spotlight Metaphor Eén type theorie behandeld de visual attention alsof het een spotlight is dat we rond kunnen bewegen om op verschillende delen van het visuele veld te focussen. Onderzoek heeft uitgewezen dat het kan varieren in het aantal graden van de visuele hoek. Hoe groter de hoek is, hoe minder goed het elk deel van het visuele veld kan verwerken. Hoe smaller de visuele hoek , hoe “maximaler” het verwerken wordt uitgevoerd voor wat betreft dat deel van het visuele veld. Als de persoon in een ander deel van dat veld informatie wilt verwerken is het noodzakelijk om zijn spotlights te verschuiven en dat kost tijd. Om complexe informatie te verwerken is het dus noodzakelijk om de aandacht over het visuele veld te bewegen om visuele informatie op te sporen. Subjecten kunnen hun attentie focussen op een paar graden van het gebied in hun visuele veld en hun attentie bewegen over het visuele veld om een zinvol geheel te creëren. Neural Basis of Visual Attention Het lijkt erop dat het neurale mehanisme, het onderliggende deel van het visual attention erg gelijk aan het onderliggende neurale mechanisme van de auditory attention. Net als de autitoy attention, geleidt door één oor, het corticale signaal van dat oor versterkt, zo lijkt het erop dat de visual attention, geleidt naar een ruimtelijke locatie, het coticale signaal verterkt vanaf die locatie. Het lijkt erop dat de electrophysilogical data consistent zijn met het “early selection” model. Het lijkt erop dat mensen stimuli selecteren om aandacht aan te schenken, zowel in het visuele als in het auditoriele domein, op basis van fysieke eigenschappen en vooral op basis van de locatie. Later in dit hoofdstuk hoe je dan bijvoorbeeld een vriend herkent in een grote mensenmassa. Als mensen aandacht schenken aan een bepaalde locatie, dan wordt er het neurale proces in delen van de visuele cortex, die corresponderen met die locatie, versterkt. Visual Sensory Memory Een experiment van Sperling geeft het bestaan van een korte “visual sensory store”, een geheugen dat effectief alle informatie in het visuele display kan vasthouden. Tijdens het vasthouden van die informatie in die “opslagruimte” kunnen proefpersonen er aandacht aan schenken en de informatie rapporteren. Het lijkt erop dat dit sensorische geheugen visueel van karakter is. Zodra er een tweede set informatie in dit geheugen wordt opgeslagen vervalt de eerste set. Dit korte visuele geheugen wordt door Neisser een icon genoemd. Het iconisch geheugen is net als het echoic geheugen bij het auditoriele systeem. Iconisch geheugen is lijkt sensorisch van karakter en het kan zelfs activatie van het neurale systeem voor de early proceesing teweeg brengen. Het Sperling paradigma wordt meestal vertaald in termen van de informatie die het geeft over de duur van het visueel iconisch geheugen. Het geeft ons op zijn minst de informatie over hoe snel attentie door het iconisch geheugen beweegt en de objecten encodeert. Visuele informatie wordt vastgehouden in een kort sensorisch geheugen waar we aandacht aan de onderwerpen kunnen schenken en waar we ze kunnne verwerken. Pattern Recognition and Attention <vanaf hier ontbrekend> Hoofdstuk 4: Perception-Based Knowledge Representations Cognitieve psychologie wordt beïnvloed door de kennis representaties, wat inhoud dat mensen zich inwendig een beeld vormen van kennis die ze hebben. Verder zal in dit hoofdstuk de verschillen tussen visuele en verbale informatie worden uitgelegd. De studie van kennis representatie is belast met, hoe we kennis ordenen en gebruiken in ons lange termijn geheugen. The Dual-Code Theory Pavio (1971 en 1986) is lang een voorstander geweest van de dual-code theorie, die aangeeft dat er verschillende representaties zijn voor visuele en verbale informatie. Dit leidt hij af uit onderzoek waarbij aangetoond wordt dat mensen zinnen beter onthouden als zij zich hier een visuele voorstelling van maken. Comparisons of Verbal versus Visual Processing In een experiment van Santa (1977), waarin hij mensen figuren voorlegde die in een bepaalde vorm gerepresenteerd waren, kwam naar voren dat de proefpersonen sneller waren met het vinden van de juiste gebruikte figuren als de originele configuratie van figuren gebruikt werd. Verder toonde hij aan dat, als er gebruik gemaakt werd van verbale informatie, dat de proefpersonen sneller de gebruikte informatie konden terughalen als de woorden in een lineaire opstelling gerepresenteerd werden. Verder kwam nog naar voren in een experiment van Ronald en Friberg dat de hersenen bij visuele en verbale taken verschillende delen van de hersenen gebruiken. Verbale informatie en visuele informatie worden dus in andere delen van, en op verschillende manieren door de hersenen verwerkt. Nature of Knowledge Representations Verzonnen informatie wordt gerepresenteerd op eenzelfde wijze als de perceptuele informatie gerepresenteerd en verwerkt wordt. Visual and Spatial Imagery Wanneer we aan een object of situatie denken, dan ervaren we soms die gebeurtenis, of zien we dat object. Deze beelden zijn Mental Images. Mental Rotation Het meest baanbrekende onderzoek op het gebied van mentale beelden is gedaan door Roger Shepard, en ging over het, in je gedachten draaien van objecten, om zo te kunnen verifiëren dat 2 gegeven objecten hetzelfde waren, m.u.v. de oriëntatie. Hij zette dit uiteen in de reactietijd die nodig was om het juiste antwoord te geven en de hoeveelheid die de afbeelding gedraaid moest worden. Hij kwam tot de conclusie dat, naar mate de hoek waaronder het object gedraaid moest worden groter werd, de tijd die nodig was om aan te geven of de objecten gelijk waren, lineair toenam. Verder heeft onderzoek op apen uitgewezen dat, hoe groter de hoek, waaronder de apen een hendel moesten draaien, de groter de tijd die ze erover deden. Verder was het zo, dat als er in verschillende richtingen gedraaid moest worden, dat er een onwillekeurig patroon van vuren was, wat suggereert dat het draaien in allemaal afzonderlijke stappen wordt uitgevoerd. Wanneer proefpersonen in hun gedachten een object moeten draaien, dan maken ze een vergelijking en die draaien ze stukje bij beetje, totdat deze overeen komt met het gewenste eindproduct. Image Scanning Wanneer mensen gevraagd wordt om iets te beschrijven, of om bv. het aantal ramen in hun huis te tellen, dan geven de personen aan dat ze het object bekijken, of in het geval van het huis doorlopen, in hun gedachten. Brooks (1968) heeft hiermee geëxperimenteerd en kwam tot de conclusie dat mensen sneller waren met het geven van antwoorden bij diagrammen, dan bij zinnen. (dus visueel beter dan verbaal) Als nadeel hiervan werd gesproken van het feit dat de proefpersonen bezig zouden zijn met meerdere taken, die met elkaar zouden interfereren. Uit later onderzoek van Beddeley en Lieberman blijkt echt dat dit niet zo is. Zij experimenteerden met verschillende stimuli, namelijk een zwaaiende pendule die geluid maakt en een fotocel die verschillende felheden van licht geeft. Waarbij de proefpersonen ook nog gelijktijdig de letter image taak van Brooks moesten doen. Er kwam uit dat ruimtelijke informatie veel minder makkelijk tegelijk te verwerken was als visuele informatie. Mensen lijden aan interferentie bij het scannen van een visuele afbeelding als ze tegelijkertijd in met een conflicterend proces van een ruimtelijke structuur bezig zijn. Comparison of Visual Quantities Er is veel onderzoek gedaan naar de hoeveelheid details die wij weten over objecten die we opslaan in ons geheugen. Hieruit bleek dat, naarmate het verschil in grootte tussen 2 objecten groter is, wij sneller aan kunnen geven welke groter is. (Moyer, 1973) Hetzelfde bleek uit onderzoek van Johnson, die proefpersonen liet bepalen welke van 2 gegeven lijnen langer was. Net als met afbeeldingen is het voor proefpersonen moeilijker om de grootte ergens van in te schatten als de 2 objecten dezelfde grootte hebben. Two Types of Imagery Uit onderzoek van Farah et al. Op een patiënt met een hersenafwijking bleek, dat verschillende delen van de hersenen verantwoordelijk zijn voor het ondersteunen van ruimtelijke en visuele aspecten van objecten. Are Visual Images Like Visual Perception In een onderzoek van Finke, Pinker en Farah werd aan proefpersonen een opdracht voorgelezen, waarbij ze figuren moesten veranderen in hun gedachten en dan vertellen wat het geworden was. Er bleek uit het onderzoek dat mensen in staat zijn om deze beelden goed te draaien en het juiste eindresultaat te kunnen produceren. In een ander onderzoek van Wallace (1984) werd aan proefpersonen een piramide getoond, met daarin 2 lijnen. Uit het onderzoek bleek dat de meeste proefpersonen de bovenste lijn als langer beschouwden, terwijl ze dezelfde lengte hadden. De mensen vielen dus voor de visuele illusie. Onderzoek van Chambers en Reisberg toonde aan dat er verschil zit tussen een beeld ergens van hebben en het eigenlijk zien van het object. Zij gaven hun proefpersonen een haas/eend figuur en de mensen net genoeg tijd om te kijken wat voor figuur het was. Als mensen dan gevraagd werd om de betekenis te geven, dan konden ze er 1 geven, maar niet de 2e. Ze waren echter wel in staat om het figuur goed na te tekenen. Visuele afbeeldingen hebben veel gemeen met het product van visuele perceptie, maar het is niet zo makkelijk om visuele afbeeldingen te interpreteren als gewone afbeeldingen. Hierarchical Structure of Images Uit onderzoek van Reed bleek dat mensen soms moeite hadden met het ontdekken van deelelementen die gegeven waren binnen een van te voren gegeven figuur. Dit komt doordat de mentale representatie die mensen maken van een object een aantal deelelementen bevat, waarin die figuren niet voorkomen. Het woord wat vaak gebruikt wordt voor de gevormde deelonderdelen is chunk. Dit wordt in de psychologie gebruikt als een term voor een unit voor kennis representatie. Visuele afbeeldingen zijn hiërarchisch georganiseerd, met delen van afbeeldingen ofwel chunks in groter afbeeldingen, of als onderdelen van andere chunks. Cognitive Maps De denkbeeldige representaties die wij hebben van onze omgeving worden ook wel cognitive maps genoemd. Hierbij is het logisch dat er een verbinding is tussen maps en acties. Vaak lopen we door onze omgeving heen, om van 1 plaats naar een andere te komen. Er zijn 2 verschillende soorten maps, namelijk survey maps en route maps. Het verschil tussen beide is dat je bij route maps een 2 dimensionale representatie hebt om van a naar b te komen, als je weg echter geblokkeerd is, dan weet je niet meer hoe je daar komt. Terwijl je je bij survey maps juist bewust bent van je positie. Als mensen ervaring hebben met een bepaalde route map, dan evolueert deze vanzelf in een survey map. Map Distortions De Mentale maps van proefpersonen lijken een hiërarchische structuur te hebben die met geen andere ruimtelijke beelden is te vergelijken. Uit een onderzoek van Stevens en Coupe (1978) bleek dat mensen zich een ruimtelijk representatie maken door kleine delen te vergelijken met grotere delen. De proefpersonen kregen een aantal vragen, bijv. Wat ligt oostelijker: San Diego of Reno. De meeste proefpersonen hadden dit fout, omdat ze er vanuit gingen dat, omdat Nevada ten oosten ligt van Californië. Bij een ander experiment kregen proefpersonen een aantal kaarten voorgezet, die ze moesten onthouden. Hierna kregen ze vragen als: Ligt X ten oosten of ten westen van Y. Uit het onderzoek kwam naar voren dat er bij het kaarten waarbij de grenzen van de ‘landen’ slingeren, er 45% fout gemaakt werd. Dit zou komen doordat de mensen de landen met elkaar gaan vergelijken in plaats van de plaatsen X en Y. Deze zijn onderdeel geworden van het grotere geheel. Wanneer mensen of relatieve posities van 2 locaties moeten redeneren, dan zullen ze vaak redeneren in termen van de grotere locaties waarin die 2 locaties zich bevinden. Translating from Words to Images Een andere manier waarop wij ons ruimtelijk geheugen gebruiken is als we iets horen wat een situatie omschrijft. Zo gaf de Britse psycholoog Alan Baddeley aan dat hij niet kon autorijden en luisteren naar een voetbal wedstrijd op de radio, omdat dit beide gebruikt maakt van het ruimtelijk geheugen. In een onderzoek van Franklin en Tversky (1990) bleek dat mensen minder moeite hadden met verticale bewegingen en voor-achter, dan met links en rechts. Zij verklaarden dit aan de hand van het feit dat mensen asymmetrisch zijn en dat wij bij afbeeldingen ook moeite hebben met links en rechts. Uit een ander onderzoek bleek dat mensen even snel uit verbale omschrijvingen cognitieve kaarten kunnen maken. Representation of Verbal Information Net als bij visuele beelden zijn er ook verschillende verbale beelden. Bijvoorbeeld het verschil tussen gesproken woorden en geschreven woorden. Verder is het verschil dat woorden in serie geordend kunnen worden. Je kunt hierbij denken aan het in serie zetten van mappen in een ordner, of het achter elkaar zetten van gebeurtenissen. Er is dus een totaal andere interpretatie die afhangt van of een woord geschreven gesproken of geschreven is. Verder maakt de orde waarin woorden en letters uit voor het feit of wij bepaalde feiten kunnen onthouden en interpreteren. Als je mensen een lijst met verbale informatie geeft, dan kunnen mensen de eerste elementen beter onthouden als de latere. Dit heet front-anchoring. Een experiment van Sternberg toont het belang van front-anchoring aan. Hij vroeg proefpersonen een rij getallen te onthouden (bijv. 32974) en hij vroeg ze dan bijvoorbeeld naar de getallen na de 9. Proefpersonen waren snel bij het geven van de eerste getallen, maar het duurde relatief lang voor het geven van de getallen daarna. Informatie die serieel wordt gerepresenteerd op een manier dat, de eerste elementen het snelst beschikbaar zijn en dat we serieel door de informatie kunnen lopen. Hierarchical Encoding of Serial-Order Information Bij het onthouden van langere rijen verbale gegevens kunnen bijvoorbeeld handvatten gebruikt worden als rijmpjes. Uit een experiment van Klahr, Chase en Lovelace blijkt dat mensen bepaalde letters uit het alfabet sneller op kunnen roepen als anderen. Dit komt doordat ze voorkomen in een chunk. Ook hier is weer sprake van front-anchoring. Proefpersonen ordenen langere opeenvolgingen van gegevens zo, dat er sub-sequences ontstaan van elementen die dan weer hogere orde van units vormen. Hoofdstuk 5: Meaning-based knowledge representations Het is bewezen dat onze hersenen het beste kunnen herinneren wat het meest belangrijke is. Dit hoofdstuk gaat erover hoe deze informatie is verwerkt in de zogenaamde meaning-based representations. Memory for meaningful interpretations of events Memory for Verbal information In het vorige hoofdstuk werd over verbal images gesproken die informatie kunnen opslaan over de exacte volgorde van woorden. Er bestaat geen twijfel dat we deze representaties gebruiken om verbale informatie te kunnen verwerken. Het is de vraag of we altijd deze representaties gebruiken. Een experiment gedaan door Wanner (1968) laat omstandigheden zien waarbij mensen wel en niet de informatie onthouden over de exacte verwoordingen. Wanner vroeg aan proefpersonen om in de laboratorium te komen en te luisteren naar opcassetteband opgenomen instructies. Bij de eerste groep werden de proefpersonen gewaarschuwd dat ze bepaalde zinnen moeten onthouden, en de tweede groep niet. Na deze ‘inleiding’ moesten ze kiezen tussen 2 van de 4 zinnen op blz. 138. Zinnen die heel veel op elkaar lijken maar wel veel verschillen in betekenis. De uitslag van dit experiment staat aangegeven op blz. 139, hier staat op hoe proefpersonen stijl en betekenis van elkaar kunnen onderscheiden. Er zijn twee conclusies die je kunt trekken: de eerste is dat geheugen beter is voor veranderingen van de betekenis van zinnen, en de tweede is dat een waarschuwing wel beter effect heeft op het geheugen voor het veranderen van de stijl van zinnen. Na het verwerken van een zin/ boodchap/ verbatim message. kunnen mensen normaliter alleen de betekenis onthouden en niet de exacte verwoording ervan. Memory for Visual Information In veel gevallen lijkt het geheugen voor visuele informatie beter dan voor verbale informatie. Een experiment van Shepard (1967) hield in het kort in dat de proefpersonen plaatjes voor zich kregen die ze 1 voor 1 moesten bestuderen en deze later terugherkennen, hetzelfde werd gedaan voor zinnen, en het bleek dat de proefpersonen veel minder fouten maakten in het herkennen van de plaatjes. Het blijkt dus dat mensen een soort van interpretatie van de plaatjes onthouden, maar niet de exacte plaatje (gedetailleerd). Het is hierbij dus handig om een onderscheid te maken tussen de betekenis van een plaatje en de fysieke plaatje, net zoals bij een zin (verbale informatie). Zoals Wanner concludeerde dat de proefpersonen gevoelig waren voor betekenisveranderingen in de zinnen, zo hebben Mandler en Ritchey (1977) bewezen dat hetzelfde geldt voor plaatjes. Wanneer mensen een plaatje zien, dan zijn ze geneigd om een significante interpretatie aan het plaatje te geven. Retention of Detail versus Meaning Uit experimenten van Gernsbacher(1985 (m.b.v. plaatjes)) en Anderson (1974b m.b.v. verbale zinnen)) kan je zeggen dat het geheugen voor detail (memory for detail)er alleen maar in het begin aanwezig is, maar deze verdwijnt snel, terwijl het geheugen voor betekenis langer intact blijft. Implications of Good Memory for Meaning We hebben hierboven gezien dat mensen een relatief goed geheugen hebben voor significant belangrijke interpretaties van informatie. Dus het geheugen voor betekenis (Memory for meaning)Dit houdt dus in dat wanneer mensen geconfronteerd worden met materiaal om te onthouden, dat ze deze opslaan of dat ze er een interpretatie aan geven, maar jammer genoeg zijn mensen zich niet bewust van dit feit, en de prestatie van het geheugen gaat als gevolg hiervan achteruit. Om deze prestaties te verbeteren is er de mmenonic technique. Dit is een techniek die de prestaties verbetert door ‘zinloze’ informatie om te zetten in ‘zinvolle’ informatie. Een voorbeeld wordt gegeven door een woordpaar DAX-GIB die de ppn moet onthouden, door er een kenmerk aan toe te kennen, bijvoorbeeld DAX rijmt op ‘dad’ en GIB is het begin van het woord ‘gibberish. Het is makkelijker om relatief onbelangrijke materiaal te onthouden door deze om te zetten in zinvolle materiaal. Propositional Representations Er zijn meerdere termen in de cognitieve psychologie om de betekenis van de zinnen en plaatjes te representeren. Een van de meest gebruikte termen is de propositional representation. Deze representatie is een veel gebruikte methode voor het analyseren van zinvolle informatie in de cognitieve psychologie. Het concept van een propositie staat centraal in deze analyses. Een propositie is de kleinste eenheid van kennis dat op zich zelf kan staan en die je kan beoordelen met goed/ fout, dit heet ook wel de propositional unit. Propositionele analyse heeft alleen betrekking tot de taal (= linguistic information). Als je een complexe zin hebt, zoals: Lincoln, who was president of the USA during a bitter war, freed the slaves. Het lijkt dan makkelijker om deze zin in stukjes op te delen en zo te onthouden, maar niks is minder waar. Het blijkt dat als je zin in stukjes (proposities)hakt en ze apart voorlegt, dat de mensen de combinatie van alle proposities het best onthouden. Een van de bekendste theorieën hierover is die van Anderson & Bower (1973) en die van Kintsch (1974). Deze theorieën over proposities maken gebruik van relations en arguments. Hoe dit werkt kan je het beste zelf lezen op blz. 145. Propositional Networks In de cognitieve psychologie-literatuur vindt je soms dat proposities gepresenteerd zijn in een netwerk zoals je kunt zien op blz. 148. Het lijkt op de ER-modellen en de UML-modellen, alleen maken deze gebruik van zogenaamde links en nodes. Dus deze kan je het beste zelf bestuderen. Propositionele informatie kan gerepresenteerd worden in netwerken zodat de relaties tussen de concepten zichtbaar zijn. Conceptual Knowledge Het gaat zogezegd in dit hoofdstuk om meaning-based knowledge representations. Een belangrijk kenmerk van dit soort representaties is dat ze een gedeelte van de ervaringen wegnemen die eigenlijk leiden tot kennis. In het geval van propositionele representaties zijn de delen die worden weggenomen, die van de perceptuele details, dit heet ook wel abstractions. Dit zijn een soort van waarneembare details. Dit filteren (deleten, weghalen) leidt tot conceptual knowledge. Zoals het indelen in categorieën, categorization genaamd. Bijvoorbeeld een object dat daar loopt op 2 benen, noemen wij een mens. Dit zorgt ervoor dat we kunnen voorspellen. Door het kunnen voorspellen, geven categorieën een grote besparing in representatie en communicatie. Deze paragraaf beschrijft verder 2 theorieën die onderzoeken hoe categorisatie werkt, waarvan de eerste, genaamd Semantic Networks weer ongeveer hetzelfde werkt als bij network representations, dit kan je weer het beste zelf doornemen vanaf blz. 152, hier staat o.a. een experiment beschreven van Collins &Quillian (1969). Schemas De tweede theorie heet Schemas. Het belang van een categorie is dat het voorspelbare informatie opslaat over een geval/ deel van een categorie. Maar een semantisch netwerk kan alleen de ruwe eigenschappen van een concept opslaan, dus daarom moesten de wetenschappers iets bedenken om bijvoorbeeld de typische grootte van een huis op te slaan, daarom kwamen ze met schemas. Hoe schemas werken kun je het beste zelf lezen vanaf blz. 154. Op blz. 156 staat een interessant experiment van Brewer & Treyens (1981) over de beginwaarden die mensen hebben over een categorie. Degree of Category Membership Hoe zit het dan met de mate waarin de categorieën worden ingedeeld en welke leden de mensen hieraan toekennen (Degree of category membership) (Rosch (1973, ’77, ’79))? Het blijkt dat de klassering van het menselijk gedrag voortdurend verandert, en dat het niet alleen afhangt van de eigenschappen van een object, maar ook van de context waarin het zich bevindt. Verschillende instanties zijn leden van verschillende categorieën, maar de meer centrale leden zijn het makkelijkst in het verwerken ervan. Event concepts Het zijn niet alleen objecten die een conceptuele structuur hebben, maar ook evenementen zoals naar de bios gaan, voor dit soort ‘event schemas’ zijn door Schank & Abelson (1977) scripts uitgevonden, zie blz. 161 Table 1.0 voor een voorbeeld van een diner en de scripts die men al klaar heeft staan, dus wat men zou verwachten van een dineetje in een restaurant. Voor andere experimenten over dit onderwerp verwijs ik je naar blz. 160 t/m 164. Scripts zijn event schemas die mensen gebruiken om een evenement te beredeneren/ voorspellen. Abstraction versus Instance Theories We hebben reeds semantische netwerken gezien en schema’s als 2 verschillende manieren om conceptuele kennis te representeren. Maar het blijkt dat dit nog niet genoeg is. Daarom zijn er nog 2 theorieën: abstraction & instance theories. Maar de schematheorie die we al behandeld hebben is een voorbeeld van een abstraction theorie. Instance theories houden in dat we geen centrale concept opslaan maar specifieke instanties. Wanneer de tijd komt om te beoordelen hoe typisch een specifiek object is van vogels in het algemeen, vergelijken we het met specifieke vogels en maken dan een beoordeling van het gemiddelde verschil. De twee theorieën verschillen dan wel een beetje, maar algemeen gezien geven ze dezelfde voorspellingen. Bijvoorbeeld voorspellen ze beiden een betere verwerkingsproces van centrale leden van een categorie. De effecten van een categoriale structuur kan verklaard worden door het aannemen dat mensen the centrale leden ‘pakken’ of dat ze specifieke instanties opslaan van categorieën. Learning Schemas in a Neural Network Deze theorie gaat over de delta rule. Dit model illustreert 1 van de vele mechanismen die er zijn om schema abstractie te bereiken. Het is interessant om te zien dat de schemarepresentatie onmisbaar is als het gaat om synaptische sterktes. De synaptische sterkte van een verbinding tussen een input en een output is een maat van hoe typisch een symptoon is voor een ziekte. Verder moet je dit experiment van Gluck & Bower zelf maar doorlezen vanaf blz. 165. Categories in the Brain Dit stukje gaat erover dat tekort aan kennis over verschillende categorieën gevolgen zijn van schades aan verschillende gebieden in je hersenen, bijvoorbeeld mensen met een beschadiging aan hun temporal lobe hebben een tekort aan kennis over biologische categorieën, zoals dieren, fruit en groenten, ze kunnen dus bijvoorbeeld geen eend herkennen, maar ze kunnen slechts zeggen dat het een dier was, meer niet. Hoofdstuk 6: Human Memory: Encoding and Storage Ebbinghaus voerde in 1885 een experiment uit over hoeveel mensen zich nog konden herinneren na het leren van zinloze lettergrepen. Uit het diagram op blz. 171 blijkt: hoe langer de interval is tussen de stimuli en het oproepen hiervan, hoe slechter dit gaat, maar het daalt minder snel naarmate de tijd vordert (asymptoot). Na 24 uur wist Ebbinghaus nog 33,8 procent van het geleerde materiaal te herinneren. Door dit materiaal nogmaals over te leren bereikte hij een winst van 64,1 procent ten opzichte van het originele materiaal. Toe cognitieve psychologie gescheiden werd in 1960 van het Behaviorisme ontstond er een grote impuls op het gebied van het menselijk geheugen. Dit had 2 redenen: veel vragen waren er over het geheugen van mensen aangezien de Behavioristen zich alleen op dieren richtten & aan de hand van het onderzoek naar het menselijk geheugen konden meer vragen op ander gebied worden beantwoord. The Rise and Fall of the Theory of Short-Term Memory In 1960 werd de short-term memory theorie geïntroduceerd, welke het volgende in hield: informatie waar je aandacht op gericht is wordt opgeslagen in een tijdelijke korte termijn geheugen, waar de informatie moest worden herhaald eer het naar het relatief permanente lange termijn geheugen kon gaan. Het korte termijn geheugen had een beperkte capaciteit welke memory span werd genoemd (ongeveer 7-8 items groot). Anderson zij over de theorie dat het korte termijn geheugen relatief onbetrouwbaar is; het repeteren van materiaal zorgt niet telkens voor dat het naar het lange termijn geheugen toe gaat, maar dat het uit het korte termijn geheugen wordt verwijderd. Er passen immers maar een bepaald hoeveelheid gegevens in het korte termijn geheugen. De theorie genaamd ‘depth of processing’ hielp de korte termijn geheugen theorie om zeep, omdat deze ervan uit ging dat herhaling van materiaal alleen bijdraag aan beter geheugen als het werd herhaald op een diepe en zinnige manier. Passief repeteren heeft dus geen zin. Rehearsal and working memory Braddeley beweerde in 1986 dat we niet een beperkte hoeveelheid items in het korte termijn geheugen kunnen bewaren, maar dat we maar zoveel informatie kunnen bewaren als we in een vaste tijd kunnen repeteren. Voor het verbale gedeelte noemde hij dat de ‘articultary loop’. Dus de ‘memory span’ hangt af van hoe snel we informatie kunnen repeteren. In fig. 6.4 is dit ook te zien: Hoe sneller je iets leest hoe minder tijd dit kost. Hoe minder tijd dit kost hoe dichter je bij het eerste onthouden item bent en hoe makkelijk het weer is om deze op te kunnen roepen. Buiten het systeem voor het repeteren van verbale informatie (‘articultary loop’) is er ook een systeem voor het repeteren van visuele informatie: de ‘visual sketchpad’. Deze slaaf systemen worden gecontroleerd door de ‘central executive’. Deze ‘central executive’ kan informatie in de slaaf systemen doen, maar ook ophalen uit de slaaf systemen. Verder heeft het de mogelijkheid informatie te vertalen van een naar het andere slaaf systeem. Frontal cortex and Primate Working Memory De frontale cortex is cruciaal verantwoordelijk voor het werkgeheugen van verschillende soorten informatie. Activation and long-term memory Een geheugenspoor (memory trace) is actief als verschillende stukjes informatie in het lange termijn geheugen beschikbaar zijn geworden. Factoren die het niveau van activiteit van een herinnering bepalen zijn de hoe recent we de herinnering hebben gebruikt en hoeveel we de herinnering hebben geoefend. Dit wordt ook ondersteund door het onderzoek dat vooraf is gegaan aan de resultaten in tabel 6.1. Hieruit blijkt dat hoe vaker (beter) wordt geleerd en hoe korter de tussenpozen bij het leren zijn, hoe beter het materiaal wordt onthouden (dit ondersteund dus de activatie theorie). Spreading of activation ‘Spreading of activation’ houdt in dat niet alleen het item welke opgeroepen wordt, wordt geactiveerd, maar ook de items die met dit item in associatie staan (activatie spreid zich dus uit als een netwerk van de stimuli naar het activeren van geassocieerde herinneringen). Dit ondersteund de opslag in het lange termijn geheugen. Het experiment welke het principe van ‘associative priming’ aantoont was het experiment van Meyer en Schvaneveldt. In dit experiment werd er aan proefpersonen gevraagd of paren van items woorden waren of niet. Hieruit kwamen dus positieve en negatieve paren. Paren die positief waren en gerelateerd, werden sneller herkend dan paren die niet gerelateerd waren. Negatieve paren werden het beste herkend als beide woorden non-woorden waren, hierna als het tweede woord een nonwoord was en daarna volgde het paar waarbij het eerste woord een non-woord was. Zie voor de uitslagen ook tabel 6.2. Het is ook mogelijk om de ‘spread of activation’ te controleren, want je kunt mensen ‘primen’ waardoor de spread of activation naar het item dat opgeroepen moet worden kennelijk groter is, want ze blijken het dan beter op te kunnen roepen. Het spreiden van activatie duurt ongeveer 670 ms. Practice and strength Met de sterke van een geheugenspoor bedoelt men hoe diep een spoor in ons geheugen gegrift ligt. Uit een onderzoek naar het leren van zinnen blijkt dat er uit de data een ‘power-functie’ ontstaat. Dit houdt in dat er een lineaire grafiek ontstaat uit de data (herkenningstijd tegenover aantal dagen) bij beide log-assen. De ‘power law of learning’ houdt in: hoe beter er geleerd/geoefend wordt hoe beter ook de prestatie van het geheugen. Weer lineaire grafiek bij log-assen. De ‘power law of learning’ kan dus verklaren dat er steeds een ongeveer even lange periode moet zijn voor het aanleren van iets, want hij/zij leert dan steeds even veel erbij (figuur 6.11). Long-Term Potentiation and the Power Law Door het neurale leren kan verklaard worden hoe de ‘power law of learning’ in elkaar zit. Het blijkt dat dit komt door simpele neurale veranderingen zoals die ook bij het leren op treden. Een soort van neuraal leren is de ‘long-term potentiation (LTP)’. Deze soort van neuraal leren ‘zegt’ het volgende: wanneer een pad gestimuleerd wordt met hoogfrequente elektrische pulsen, dan ontstaat er een verhoogde gevoeligheid van cellen op dit pad voor verdere stimulatie. Factors Influencing Memory Elaborative Processing ‘Elaborative Processing’ betekend dat je een te onthouden item voorziet van extra informatie (uitweiding op het item). Anderson en Bower hebben onderzocht dat mensen zinnen beter onthouden als ze er zelf een eigen extra betekenis aan geven. Uit hun onderzoek zou bijvoorbeeld zijn gekomen dat van de volgende drie zinnen C de best is en A de slechtste. C is een continuatie, B is een continuatie van de zin, maar slaat niet op waarschuwingsbordje (minder goed) en A is een loze continuatie. (Uitweiding van “de lange man keek naar het waarschuwingsbordje”, met het doel om ‘lang’ te onthouden) a. De lange man keek naar het waarschuwingsbordje en liet het voor wat het was. b. De lange man keek naar het waarschuwingsbordje dat op ooghoogte hing. c. De lange man keek naar het waarschuwingsbordje waarop stond “pas op, lage deuropening”. Techniques for Studing Textual Material Zie voor de stappen van de PQ4R-methode het boek (Preview, Questions, Read, Reflect, Recite en Review). De belangrijkste stappen van de PQ4R-methode zijn: vragen maken (stap 2) en reciteren (stap 5), want deze moedigen aan tot het dieper leren van het materiaal. Met het lezen van de tekst met als doel het beantwoorden van de vragen in je hoofd is de beste methode voor het onthouden van een tekst (Frase 1975), want dan zoek je expliciet naar antwoorden. Je richt je aandacht extra op de tekst. Dit in tegenstelling tot het alleen maar lezen van de tekst en daarna de vragen beantwoorden. Meaningful versus Nonmeaningful Elaborations Het meer elaboratief verwerken (denk aan het zelf genereren) resulteert in het beter prestaties, zelfs als het verwerken niet gericht is op de bedoeling van het materiaal (semantische context). Dit werd door het bij jullie inmiddels bekende onderzoek van Slamecka en Graf (1978) aangetoond. Incidental versus Intentional Learning Het blijkt uit diverse experimenten dat voor de mate van onthouden van materiaal alleen maar van belang is hoe diep dit materiaal verwerkt is. Dus niet of er nu op gewezen wordt wat er specifiek onthouden moet worden. Flashbulb Memories and the Self-Reference Effect ‘Flasbulb memories’ zijn herinnering die van dermate belang zijn dat ze voor altijd in het geheugen gegrift worden. Van belang is hierbij dat degene die het onthouden er dicht bij betrokken zijn / het zelf mee hebben gemaakt. Hun aandacht zal telkens naar uit gaan als er iets over wordt verteld/getoond wordt enz. waardoor het pad zeer sterk wordt. Ook wordt het steeds herinnerd door de persoon wat de activatie hoog houdt. Een gelijk soort fenomeen is het ‘self-reference effect’. Dit refereert naar het feit dat mensen informatie die naar henzelf wijst beter onthouden (en wat hier dicht mee in verbinding staat, zoals vrienden). Neural Correlates fo Encoding Aangetoond is dat de hippocampus waarschijnlijk een grote rol speelt in het lange-termijn onthouden van allerlei soorten informatie. Specifiek voor verbaal materiaal gezien blijkt dat het beter onthouden gecorreleerd staat aan een hogere activatie in de linker frontale cortex en de linker hippocampus regio. Hoofdstuk 7 Human memory: Retention and Retrieval Inleiding De inleiding verteld over 3 experimenten die aantonen dat sommige zaken die vergeten lijken vaak nog wel ergens in het geheugen zitten. Penfield 1959, een onbetrouwbaar experiment waarbij gedeeltes van de hersenen werden gestimuleerd en patiënten maakten melding van herinneringen van vroeger. Nelson 1971, liet proefpersonen nummer-woord paren uit hun hoofd leren en na een week was 25% van de items ‘vergeten’ en werd opnieuw geleerd en gekeken of het echt HELEMAAL vergeten was door sommige vergeten items iets te veranderen maar het bleek dat men na weer een test vooral de onveranderde items beter werden onthouden. Nelson 1978, Doet eigenlijk hetzelfde, na 4 weken woordparen te hebben geleerd woord voor de helft de vergeten woordparen veranderd, maar die worden minder goed onthouden dan de onveranderde woordparen. The retention function Power law of forgetting, experiment van Wickelgren 1975, waarbij hij op verschillende tijdstippen testte hoe goed mensen geleerde woordrijtjes konden herkennen. De afname heeft een negatieve versnelling. In die zin geen verschil tussen korte termijn en lange termijn geheugen, allebei powerfunctions. Verschil PLOF/PLOL: learning gaat om oefeningen, forgetting gaat het om tijd. Bahrick, 1984 deed een experiment met engelse Spaanse woorden waaruit bleek dat tussen de 3 en 25 jaar na het leren resultaten gelijk blijven. Dat het daarna toch weer zakt wijt hij aan het oud worden van de proefpersonen. Barnes 1979, probeert aan te tonen met een log-log schaal dat er net als bij het leren, er ook een verband is bij het vergeten tussen het neurale en ‘behavioral’ niveau. Voorgaande gaat uit van decay theory of forgetting(gaat om tijd). Interference effects Het blijkt niet alleen om tijd te gaan als we het over vergeten hebben. Een experiment(zonder naam) laat deze interference theory of forgetting zien. Proefpersonen leren A-B woord-nummer combinaties en A-D. een andere groep ook A-B maar daarnaast een rijtje C-D. Getest wordt A-B. De 2e groep blijkt beter, omdat de eerste kennelijk last heeft van interference; Moeite met meerdere associaties naar dezelfde stimuli. The fan effect Anderson 1974a, ga zinnen als ‘persoon is in locatie’ waarbij persoon en locatie varieerden. Werd lastiger naarmate BV een persoon 2x voorkwam op 1 locatie of 2 personen op 1 locatie. Het waaier effect heeft te maken met de spreiding van informatie. Omdat bij het herkennen vanaf bepaalde punten activatie alle paden af moet neemt de activatie per pad af en duurt het herkennen langer. Interference with preexperimental memories Lewis en Anderson 1976, deden een test waarbij mensen ‘foute’ historische feiten werd aangeleerd en men daarna die foute feiten en de echte feiten als ‘waar’ moest bestempelen en foute feiten die niet genoemd waren als ‘fout’. Hoe meer vertelde ‘foute’ feiten, hoe langer het duurde voor men een echt feit als ‘waar’ kon bestempelen. Interference and decay Ekstrand 1972, vroeg zich af of decay niet gewoon kwam door interference en dus tijd. Test met leren voor het slapen gaan of vroeg in de morgen. Idee was dat je tijdens slapen minder interference had en je zo kon aantonen of delay wel van belang is. Maar Hockey, Davies and Gray(1972) toonden aan dat tijd van de dag op zich van belang is. En zo Elkstrand dit dus niet kon aantonen. Er is nog steeds discussie over of het nu de combinatie is of alleen interference, maar het lijkt toch het meest op de combinatie, mede door de afname van long term potentiation op het fysiologisch niveau. Interference and redundancy Bradshaw and Anderson 1982, Blijkt dat als proefpersonen relevante data bij een feit leren ze het feit beter onthouden in contrast met als ze irrelevante data leren, waarbij wel interferentie optreedt. Een feit zonder bij te leren punten wordt namelijk beter onthouden dan met irrelevante- maar nog beter is met relevante data. Retrieval and inference Tip: haal inference(concluderen) en interference(botsen, verhinderen) niet door elkaar!!! Bransford, Barclay and Franks 1972, namen 2 lichtelijk verschillende zinnen en die ieder door een groep werd bestudeerd. Daarna werd de zin weer iets aangepast en om herkenning gevraagd. Bij de ene zin was dat veel hoger, waaruit bleek dat zinnen niet letterlijk worden geleerd, maar meer de betekenis. Sulin and Dooling(1972) deden een test met een verhaal over een moeilijk opvoedbaar kind en bij de ene groep gebruikten ze de naam van een doof/blind/stom meisje en die groep ging feiten door elkaar halen. Inference. Dooling en Christiaansen(1977) en Spiro(1977) ondervonden door op verschillende tijden te meten, dat hoe groter de tijd was, er meer inferentiele fouten waren. Ook door vlak voor de test te vertellen dat het over het doofstom/blinde meisje ging maakte men inferentiële fouten. Plausible retrieval Concluderen op basis van waarschijnlijkheid(plausible). Reder (1982) deed hier onderzoek naar door een verhaal neer te zetten en daar zinnen bij te maken die herkend moesten worden. 1 was exact uit verhaal, de andere af te leiden en de derde had er niets mee te maken. De exacte zin werd na een lang tijdsverloop langzamer herkend en de waarschijnlijke juist sneller. Dit wordt gewijd aan het feit dat exacte data retrieven meer moeite kost en waarschijnlijke sneller is. Reder and Ross(1983) deden eenzelfde soort test, alleen nu moesten de proefpersonen of alleen de exact gelijke zinnen eruit halen of mochten ze de waarschijnlijk ware zinnen eruit halen. De meer feiten opgenoemd, hoe moeilijker de exacte zinnen eruit waren te halen(fan effect), maar juist makkelijker de aannemelijke zinnen eruit werden gehaald. The interaction of elaboration and inferential reconstruction Owens, Bower and Black(1979) deden een experiment met een verhaal. Een groep kreeg een verhaal te lezen en een andere groep een toonzettende intro. Hierdoor maakte de groep niet alleen veel meer inferenties, maar bleken ze ook meer vragen over het gedeelte dat ze allebei bestudeerd hadden te herinneren. Harris(1977) deed iets dergelijks met een reclame, waar niet iets expliciet werd gezegd maar wel impliciet. Die reclame werd daarna verboden, omdat er een valse claim in zat(impliciet dus) Memory errors Door inferentie kunnen er ook problemen ontstaan, zoals bij ooggetuigen verslagen. Mensen halen wat ze gezien hebben door de war met wat er later aan informatie beschikbaar is gekomen(Loftus Miller en Burns, 1978) False memory syndrome: aangeprate herinneringen (door bv. therapeuten) Loftus en Pickerall(1995) lukte het 25% van een groep aan te praatten dat ze verdwaald waren als kind in het winkelcentrum Associative structure and retrieval Tulving and Pearlstone(1966) ondervonden dat bij het leren van een lijst van woorden in categorieën dat deze beter konden worden opgevraagd als er een cue gegeven werd, bijv. zoogdieren, als er een rij zoogdieren in voor kwam. Organisation and recall Bower, Clark, Lesgold and Winzenz(1969) ondervonden dat wanneer proefpersonen een lijst van woorden in 4 categorieën(een boomstructuur) moesten leren, de groep die ze georganiseerd kreeg het aanmerkelijk beter deed. De ‘random’ groep kreeg ook een boomstructuur, alleen was die ‘random’ gevuld. Hiërarchie ondersteund het terughalen van informatie uit je geheugen The method of loci Deze methode gaat vooral om het onthouden van een geordende opeenvolging van punten/events. De truc is om punten langs de ‘route’ met elkaar te associëren. Je maakt een soort mentaal pad dat alle punten langs gaat, zodat je later zeker weet dat je langs alle punten komt als je weer dat pad volgt(1) en je associeert punten langs de route met elkaar(2). The effects of encoding context Een aantal manieren waarop context bij leren en test de resultaten beïnvloed worden behandeld. Smith, Glenberg en Bjork(1978), Gebruikten 2 verschillende klaslokalen voor het leren van een rijtje woorden en de ‘docent’ had ook vrijetijd of juist formele kleding aan. Bij de test werd hetzelfde gedaan en het bleek dat als de setting bij test en leren hetzelfde was de resultaten hoger waren Godden en Baddeley(1975) deden hetzelfde met duikers op het droge en onderwater en ondervonden hetzelfde als hiervoor genoemd. Sommige onderzoekers vonden deze relatie niet, en dat volgens Eich(1985) hangt het af van de mate waarin de proefpersonen de context aan het materiaal kunnen verbinden. In zijn experiment maakte context veel meer uit als hij de proefpersonen opdracht gaf te letten op context. Bower, Monteiro en Gilligan(1978) deden een test met emotionele staat(BV positief gestemd tijdens test en leren). Ook daarbij bleek dat als die ‘matchen’ de resultaten beter waren(ok jongens, allemaal gaan janken nu, dan zorg ik wel dat jullie tijdens het tentamen weer janken. Succes gegarandeerd :p) Ook hierbij geldt weer dat de emotionele context wel op een of andere manier met de stof verbonden moet worden in het geheugen, anders werkt het niet Mood congruence. Dit werd getest door Teasdale and Russel(1983) waarbij een lijstje van pos., neg en neutrale woorden werd geleerd en vervolgens een bepaalde emotionele staat bij de test werd opgeroepen. Woorden die matchen met de staat werden beter herinnerd(priming). State dependent learning. Hierbij probeert men tijdens het afnemen van een test in dezelfde mood terug te keren, voorbeelden zijn marihuana, alcohol, sigaretten. Uit tests blijkt het vaak geclaimde effect van marihuana nogal tegen te vallen, slechter dan BV normale sigaretten. Effects of other materials in the context Thompson(1972) toont in een exp aan dat bij het leren van het 2e woord in woordparen dit 2e woord beter herkend wordt als bij de tests weer de woordparen ipv alleen het 2e woord wordt gebruikt. Tulving en Thompson(1973), Tulving(1975); Een driefase experiment, waarbij eerst woordparen als hiervoor genoemd geleerd werden. In de 2e fase proberen ze associaties te laten maken naar het geleerde woord door hele andere woorden en in de 3e fase doen ze de test. Het blijkt dat wat in de 2e fase getest wordt niet goed werkt. Dit wijten ze aan context: die is heel anders in de 2e fase, waar men zelf in het wilde weg associaties moet zien te maken naar het geleerde woord > ver van context waarin het geleerd is. In de 3e fase werden de woordparen wel weer in de originele setting getest en resultaten veel beter. Implicit versus explicit memory Impliciet geheugen; BV een toetsenbord: iemand die kan typen kan niet zomaar alle toetsen en locatie opnoemen(expliciete kennis), maar met keyboard blijkt deze het perfect te weten. Dit grote contrast heet dissociations. Graf, Squire en Mandler(1984); Ze lieten een groep mensen met geheugenverlies en normale mensen een lijst woorden leren. Uiteraard konden de mensen met geheugenverlies minder goed de woorden herinneren, maar als de eerste paar letters werden gegeven deden beiden het evengoed. Het wordt dus wel ergens opgeslagen. Implicit versus explicit memory in normal subjects Jacoby (1983); Liet proefpersonen woorden leren op 3 manieren: zonder context(alleen het woord), in context(door de tegenpool erbij te noemen) en door genereren, na het noemen van de tegenpool moesten de proefpersonen met het te leren woord opkomen. Daarna werd bij een gedeelte gecheckt op impliciete kennis en bij een gedeelte op expliciete kennis. De impliciete kennis bleek vooral beter te werken bij de eerste manier en nam af naar de derde, de expliciete kennis nam juist toe richting de 3e manier. Jacoby refereert dit effect aan priming; ze moeten bij de 1e manier meer op hun perceptuele encoding steunen. Jacoby & Witherspoon(1982); Ontdekten dat het kort tonen van een woord dat bestudeerd werd heel goed de proefpersonen het woord konden oproepen, maar als ze expliciet moesten aangeven uit een lijst welke woorden ze herkennen hier meer moeite mee was(?). Procedural memory Berry en Broadbent(1984); experiment met een virtuele fabriek waarmee ze moesten aangeven hoeveel mankracht nodig was per output. Er was een formule voor, maar ondanks dat de proefpersonen er vrij goed mee werkten na een lange tijd konden ze de regel niet expliciet aangeven. Declarative knowledge; kennis die we kunnen uitspreken, van bewust Procedural knowledge; hoe dingen te doen, vaak impliciet. Hoofdstuk 8: Problem Solving Procedural knowlegde and problem solving Procedural knowledge valt te omschrijven als (meestal impliciete) kennis die we bezitten om bepaalde cognitieve taken uit te kunnen voeren. Deze kennis ligt ten grondslag van probleemoplossing. Een voorbeeld is het experiment van Kohler met de chimpansee Sultan, die door het samenvoegen van twee losse stokken uiteindelijk bij zijn geliefde banaan buiten de kooi kon komen. Het gedrag van Sultan kon gezien worden als een instantie van probleemoplossing met drie kenmerken: 1. Goal directedness: het gedrag (bv. samenvoegen van stokken) is gericht op het bereiken van het doel, nl. de banaan buiten de kooi bereiken. 2. Subgoal decomposition: het “gehele” probleem wordt opgedeeld in subdoelen die eerst bereikt moeten worden. 3. Operator application: het toepassen van bekende operatoren om het probleem op te lossen. Een operator is een actie (operatie) die ondernomen wordt om van de ene probleemstaat in de andere te komen. Een opeenvolging van deze operatoren leidt tot het oplossen van het probleem. Als Sultan dit probleem vaak had moeten oplossen, zouden het uitvoeren van alle stappen een automatisme voor hem zijn geworden, zodat het een aangeleerde procedure wordt. Dit bevestigt het vermoeden dat het oplossen van problemen zijn wortels in procedural knowledge heeft. The problem space and search Voor het oplossen van een probleem wordt vaak de problem space metafafoor gebruikt, een virtuele ruimte met de verschillende staten waarin het probleem kan verkeren. Onder een staat verstaan we een representatie in hoeverre het probleem al is opgelost. Zo heb je de initiële staat (probleem 0% opgelost) en de ‘goal state’ (probleem 100% opgelost). Zoals we eerder zagen zorgen operatoren ervoor dat we van de ene staat in de andere belanden. Het probleem is dat je de juiste opeenvolging van operatoren binnen de problem space moet zoeken (search) om het probleem op te lossen. Bij het oplossen van problemen wordt vaak gebruik gemaakt van hierarchische bomen waarin elke tak een mogelijke volgende state van het probleem is (gezien vanuit de vorige state). Door het generen van een complete boom kunnen kortste opeenvolging van operatoren vinden om het probleem op te lossen. Dit laat twee belangrijke vragen over die verderop in dit hoofdstuk beantwoord worden: 1. Wat bepaalt welke operatoren een probleemoplosser tot zijn beschikking heeft? 2. Hoe maakt de probleemoplosser een keuze als er meerdere operatoren zijn? Problem solving operators Acquisition of operators Hoe komt men aan nieuwe operatoren om problemen op te lossen? Er zijn drie mogelijkheden: door ontdekking, door instructie en door observatie (afkijken). Dit hoofdstuk gaat in op de laatste twee. Het lijkt logisch dat de meest efficiente manier van nieuwe operaoren leren is dat iemand anders je vertelt hoe je het moet doen. Echter, soms is afkijken een efficientere wijze. In het experiment van Reed en Bolstad lieten ze 3 groepen proefpersonen een probleem oplossen. Groep 1 kreeg een abstracte formule (instrcutie), groep 2 een toepassing van de formule (afkijken) en groep 3 beide. Uiteindelijk scoorde groep 3 het hoogst, vervolgens groep 2 en toen 1. Het schijnt dat het probleem met het geven van instructies soms moeilijk te begrijpen is zonder concreet voorbeeld. Aan de andere kant lenen concrete voorbeelden zich slecht voor het doortrekken van de oplossing naar andere problemen. Daarom scoorde groep 3, die beiden manier van operator-acquisitie tot hun beschikken had (instructie en afkijken) het hoogst. Analogy and imitation Analogy is het proces waarin de probleemoplosser de oplossing van een bepaald probleem op een ander probleem projecteert (mapping). Tijdens het analogiseren moeten de relevante elementen van de bron naar het doel worden geprojecteerd. Een voorbeeld hiervan is een experiment van Gick en Holyaok. Ze gaven proefpersonen een korte tekst dat een complex probleem bevatte. Vervolgens gaven ze proefpersonen een stuk teskt dat als analogie diende voor de oplossing van het probleem in de vorige teskt. De proefpersonen die het probleem eerst niet konden oplossen, konden het probleem vervolgens wel oplossen toen ze verteld werd dat de tweede tekst een model vormde voor de oplossing van het probleem in de eerst tekst. (pag. 248/249 voor meer duidelijkheid). Echter, het toepassen van analogie als operator werkt niet altijd. Men moet vooral goed opletten welke elementen analoog aan elkaar zijn uit de bron en het doel. Meestal herkennen mensen niet eens dat er een bepaalde analogie bestaat, tenzij ze het verteld worden. Als mensen al zelf een bepaalde analogie ontdekking, dan zien ze slechts zeer oppervlakkige overeenkomsten en kunnen ze slecht met de analogie uit de voeten als het probleem op een bepaald punt verandert. Production rules Men heeft op verschillende manieren geprobeerd om een probleemoplossings-proces formeel vast te leggen. Een van deze theoretische constructies zijn de zgn. production systems, die uit productions bestaan, regels voor het oplossen van problemen. Schematisch ziet een production system er als volgt uit (lijkt veel op programmeren): IF DOEL = [een omschrijving van het doel, bv appel schillen] AND [voorwaarde 1: appelschilmesje in rechterhand] AND [voorwaarde 2: appel in linkerhand] AND [voorwaarde n: bla bla bla] THEN [actie uitvoeren, dus appel schillen in dit voorbeeld] Deze productieregels hebben 4 algemene eigenschappen: 1. Voorwaardelijkheid, 2. Modulariteit (opdelen van het probleem per operator/actie) 3. “Goal factoring” (elke regel is relevant voor het bereiken van doel) 4. Abstractheid (elke regel slaat op een klasse (verzameling) van situaties) Zulke productie-regels worden ook wel “crystalized problem-solving operators” genoemd omdat zij de aard (nature) van de vaardigheid waarmee het probleem wordt opgelost kunnen reflecteren. Dus als je vaak een appel hebt geschild, dan reflecteert de manier waarop je de appel schilt (en dus de bovenstaande productieregels uitvoert) je vaardigheid in het schillen. Operator selection [dit gedeelte behandelt vraag 2 uit het begin van het hoofdstuk] Er zijn 3 criteria op basis waarvan men een kiest voor een bepaalde operator. Deze zijn: 1. Backup avoidance: niet de operator kiezen die je terugbrengt in de vorige staat, 2. Diffirence reduction: men probeert de operator te selecteren die het grootste “verschil” tussen de huidige staat en de eindstaat wegneemt. 3. Means-ends analysis: er wordt een nieuwe doel (end) gedefinieerd om een bepaalde operator (means) te kunnen toepassen (bv. Sultan die een stok in elkaar zet (means) op bij de banaan te kunnen komen (end)). The difference reduction model Een veel gebruikte methode om problemen in een onbekend domein op te lossen is om het verschil tussen de huidige staat en de eind staat zo klein mogelijk te maken. Dit wordt ook wel hill climbing genoemd, waarbij in de metafoor de top van de heuvel de oplossing is en elke stap die je onderneemt brengt je dichter bij de top. Het probleem met deze methode is echter dat dat het niet duidelijk is of ook het “grotere” doel wordt bereikt. In de termen van de metafoor: is best mogelijk dat je op een lagere top uitkomt (suboptimaal) van een heuvel, terwijl je juist op de hoogste heuveltop moet uikomen. Een van de manieren waarop je nauwkeuriger de gelijkheid tussen de huidige staat en de eindstaat kan meten is door sequentie. (zie voor een voorbeeld pag. 254 par 2). Een ander probleem van het diffirence reduction model is dat deze techniek de probleemoplosser soms juist verder weg van de oplossing brengt. Twee specifieke voorbeelden hiervan zijn in het boek te vinden op pagia 255 (Orcs, Hobbits en een bootje) en 256 (drie kannen met water). In deze puzzels moet men regelmatig een stap “terug” doen om dichter bij de oplossing te kunnen komen, hetgeen totaal tegen het diffirence reduction model ingaat. Means-end analysis Newell en Simon hebben een computersimulatie gemaakt (de GPS, General Problem Solver) die via means-end analysis een oplossing voor een bepaald probleem probeert te vinden. De overeenkomst met het difference reduction model is dat beide modellen naar het grootste verschil zoeken om als eerste te elimineren. Het grote verschil tussen de twee modellen is dat de GPS een bepaalde “geblokeerde” operator niet meteen zal laten vallen. In plaats daarvan zal het model een manier zoeken om de operator beschikbaar te maken voor gebruik, m.a.w., er wordt tijdelijk een sub-doel (operator subgoal) gedefinieerd om de operator beschikbaar te maken (means wordt end). Zie op pag. 259 twee kleine flowcharts die duidelijk weergeven hoe de GPS werkt. The Tower of Hanoi problem Een goed voorbeeld van hoe means-end analysis wordt toegepast is op het Tower of Hanoi probleem. (zie afb. 8.8 pag. 260). Door het formuleren van sub-doelen en zelfs sub-subdoelen, (die als ondersteuning dienen voor hogere doelen) is het mogelijk dit probleem op te lossen. Dit probleem kan niet opgelost door het difference reduction model, omdat men daar niet en globaal overzicht heeft. Goal structures and prefrontal cortex De prefrontale cortex speelt een belangrijke rol bij het formuleren van doelen en subdoelen (goal structures). Goel en Grafman lieten mensen met beschadigingen aan hun prefrontale cortex de Tower of Hanoi oplossen. Hoewel zij een normaal IQ hebben, doen zij veel langer over oplossen van het probleem. De prefrontale cortex wordt ook geassocieerd met het werkgeheugen. Problem representation The importance of the correct representation Tot zover hebben problemen gezien als oplosbaar zolang we de juiste operatoren selecteren en toepassen. Echter, de representatie van het probleem speelt ook een belangrijke rol. Door het probleem voor hande duidelijk te representeren wordt het beter mogelijk om de juiste operatoren de selecteren en toe te passen. (probeer het schaakbordraadsel op 264 of het 27appel/worm-raadsel op 265 maar eens). Vaak hebben mensen wel de (juiste) kennis om een probleem te kunnen oplossen, maar zijn ze niet in staat om een adequate representatie van het probleem te maken. Dit, zo zegt Anderson, frustreert vooral docenten. In een experiment van Bassok liet hij natuurkunde studenten de versnelling van een trein berekenen, gegeven de variabelen. Echter, deze studenten paste de formule niet toe op een zelfde soort probleem in een ander domein (groei van salaris over een aantal jaar). Functional fixedness Soms moet je, als je een probleem wilt oplossen, wat ruimer denken over de objecten in je omgeving. Een leuk voorbeeld hiervan is volgende (Maier): er hangen twee koorden aan het plafond. Het doel is om beide koorden inje handen te krijgen. Probleem: als je een koord vast hebt, kan je niet bij het andere koord. Objecten in je omgeving: een metalen tang en een stoel. Oplossing: bindt de tang aan een koord en zwiep het koord heen en weer. Pak het andere koord vast en vang vervolgens het zwiepend koord. Dit voorbeeld demontreert functional fixedness: mensen kijken vaak niet verder dan de functie van het object. In geval zagen zeer weinig mensen de tang als een pendule. Set effects Het set effect treedt op als probleemoplossers voorkeuren (“bias”) gaan krijgen voor bepaalde operatoren, omdat ze ze al zo vaak hebben toegepast. Een experiment van Luchins toonde dit aan. Proefpersonen kregen 3 kannen met water met verschillende inhoud. Het doel was om 1 kan te vullen met een bepaalde hoeveelheid water. (alle kannen moeten maximaal gevuld worden als ze onder de kraan staan. Overgieten van kan naar kan is mogelijk). Als de proefpersoon vaak een bepaalde techniek heeft toegepast om het probleem op te lossen (bijv. water overgieten in de doel-kan), dan zal hij “blind” worden voor andere opties, zoals water overgieten uit de doelkan. Echter, dit probleem is gemakkelijk te voorkomen door de proefpersoon een hint te geven, “Don’t be blind” bijvoorbeeld. In het experiment van Safren moest men anagrammen (gehusselde letters die een woord vormen) oplossen. Sommige anagramlijsten waren geordend (bijv.: woorden hadden met koffie te maken), andere niet. De woorden uit de geordende lijsten werden sneller geraden. Dit komt door het priming-effect dat eerder besproken is (koffie-proposities worden geactiveerd). Het set effect is dus een kennis structuur die geactiveerd ten koste van andere kennisstructuren. Deze kennisstructuur kan zowel procedural zijn (waterkannen) als declaractief (feitenkennis over woorden). Sensitivity to success of problem-solving operators Set effects laten zien dat mensen vaak een oplossing proberen die in het verleden ook succesvol is geweest. Lovett heeft een vergelijkbaar experiment gedaan met “building sticks”: proefpersonen moesten door het samenvoegen of afzagen van stukjes een ”doel-stok” namaken (afzagen mag alleen in lengtes van stokken die ook aanwezig zijn). Zij probeerde haar experiment te koppelen aan de notie van hill-climbing. Zij toonde aan dat proefpersonen inderdaad beginnen met een stok te kiezen die het dichts bij de lengte van doel-stok is. Echter, na een groot aantal herhalingen (90) kiezen de proefpersonen sneller een stok die hun eerder bij de oplossing zal brengen. Lovett ontdekte ook dat mensen heel erg beivloed worden door voorafgaande ervaringen. Als een bepaalde operator een keer goed heeft gewerkt, maar een andere operator heen twee keer goed gewerkt, hebben mensen gauw een nieuwe “favoriet”. Dit fenomeen komt in veel in het dagelijks leven bij het oplossen van problemen. De waterkan experimenten van Luchins zijn een uitzondering hierop. Incubation effects Je kent het wel: je bent een hele tijd bezig een probleem op te lossen en het lukt maar niet. Je neemt een pauze van uur, je komt terug, en ineens los je het probleem gemakkelijk op. Dit heet het incubation effect (incubation = soort pauze). Het effect kan beste verklaard worden als we nog eens kijken naar set effects. Als iemand de juiste kennis structuur activeert, zal het probleem snel opgelost worden. Wordt echter de verkeerde kennis structuur geactiveerd, dan zal het probleem niet (of minder snel) worden opgelost. Stel dat je een verkeerde kennis strategie hebt geactiveerd voor een bepaald probleem. De theorie luidt dat als je een lang genoege pauze neemt, de kennis structuur na verloop van tijd niet meer actief is, dus kan je een andere (juiste) kennis structuur activeren. Verschillende experimenten zijn uitgevoerd om aan te tonen dat effect daadwerkelijk bestaat. In het experiment van Blake en Blakenship lieten zij twee groepen proefpersonen puzzels oplossen. Een groep kreeg geen aanwijzingen, de andere groep kreeg verkeerde aanwijzingen (de fixation-groep). Beide groepen kregen een pauze. Uiteindelijk bleek dat de fixation-groep het meeste baat had van de pauze. Sterker nog: zij waren de verkeerde hint aan het begin totaal vergeten toen er naar gevraagd werd. Insight Het is een fabeltje dat er magische momenten bestaan waarop ineens alles duidelijk wordt (inzicht) en men “aha!” uitroept. Als je “aha” uitroept, dan is dat omdat je, zoals we eerder zagen, een verkeerde kennis structuur inruilt voor de goede. Metcalfe en Wiebe lieten proefperonen bepaalde non-insight-problemen (tower of hanoi) en insight-problemen oplossen. Om de zoveel tijd vroegen hoe dicht ze dachten bij de oplossing te zijn. Bij de non-insight-problemen schenen de proefpersonen vrij nauwkeurig te weten hoe ver ze waren, maar bij de insight problemen wisten ze dat niet, hoewel ze misschien heel dicht bij de oplossing waren. Bij insight problemen schijnt dat men niet weet wat nu precies het sleutel-element is bij het oplossen van het probleem. Meestal hebben insight-problemen net 1 stap nodig om het probleem op te lossen. Het punt is dat je niet weet waar die stap precies zit. Hoofdstuk 9 Development of Expertise Het is pas door extensieve oefening dat men in een bepaald vlak (domein) een expert kunnen worden. Ook moeten we verschil maken tussen de domeinen. Er zijn domeinen waarin we allemaal expert kunnen worden (leren van taal of autorijden). Maar er zijn ook gebieden waarin slechts enkele kunnen uitblinken (schaak, sport). Er zijn 2 beweringen die opgaan bij expertise1: o Expertise wordt nooit behaald zonder veel en hard werken o Na verkrijgen van expertise kunnen mensen moeilijkere problemen oplossen General Characteristics of Skill Acquisition Three Stages of Skill Acquisition Het is gebruikelijk om de ontwikkeling van een vaardigheid op te delen in 3 stadia2. o In het cognitieve stadium worden de specifieke feiten opgehaald en geïnterpreteerd om bepaalde problemen op te lossen. De kennis is nog niet in procedurele vorm aanwezig. o Er is sprake van het associatieve stadium wanneer men succesvol een vaardigheid uitvoert door middel van een procedure. En hoewel declarative kennis nog steeds een rol speelt is het hebben van een vast patroon van aanpak toch het belangrijkste. Deze patronen kan men beschrijven met behulp van productie regels. bron: pagina 281 o Het laatste stadium heet het autonome stadium3. Denk bijvoorbeeld aan simpele perceptie taken die erg weinig aandacht/energie nodig hebben. Power-Law Learning In hoofdstuk 6 hebben we een manier gezien hoe simpele associaties kan verbeteren. Het figuur dat hieruit volgde kon men via “power law” (logaritmische schaal) weergeven in een nieuwe figuur. Afgezien van fysieke limieten, kan men grenzeloos een vaardigheid versnellen. De tijd die het cognitieve component nodigheeft dat bij deze vaardigheid zal naar 0 gaan, tenminste als men genoeg oefent. 1 Volgens William G. Chase en later ook John R. Haynes, maar ook vele andere 2 Anderson, 1983; Fitts & Posner, 1967 3 in hoofdstuk 3 is dit al een beetje behandeld If goal is go in reverse, Then set as subgoals 1. To disengage the clutch 2. Then to move the gear 3. Then to engage the clutch 4. Then to push down the gas Uit bijvoorbeeld figuur 9.24 blijkt dat het voordeel van oefening na een bepaald moment erg snel afneemt, maar dat het nog steeds wel, een beetje, helpt. Vervolgens wordt over een experiment verhaalt5 waarin mensen tekst, 200 pagina’s, ondersteboven moesten lezen. Een jaar later waren deze mensen nog steeds erg vaardig in deze kunst. The nature of Expertise In het volgde deel worden er experimenten behandeld waarin er wordt gekeken naar proefpersonen met een verschillend niveau van ontwikkeling van hun expertise. Dankzij deze onderzoeken is men begonnen met het achterhalen van de manier waarop expertise problemen oplossen effectiever maakt. Proceduralization Hierin wordt verteld hoe een beginnende natuurkunde student een probleem oplost. Dit probleem omvat het kiezen tussen twee methodes om een zijde van een driehoek te berekenen en het uitrekenen van deze zijde. Dit experiment wordt meerdere keren uitgevoerd en naderhand worden de eerste en laatste keer met elkaar vergeleken Uit deze vergelijking komen drie aspecten naar voren: o De snelheid waarmee de som wordt opgelost is enorm toegenomen o De methode (formule) wordt in de tweede (laatste) situatie niet meer herhaald. De declarative representatie van de methode hoeft niet meer in het werkgeheugen te worden ‘geladen’. o In de eerste situatie (begin) moet de student telkens elk deel van de formule passen op de gegeven probleem. Elk deel van de formule moest gelden voordat de student de formule hanteerde. Later ‘voelde’ de student de som aan, en paste het (alsof het een patroon was) over/op de opgave. Deze gang van ontwikkeling noemen we proceduralisatie. Tactical Learning Wanneer men een volgorde van acties heeft geleerd om (delen van) een probleem op te lossen, spreekt men over tactical learning. Deze tactiek verwijst naar de methode om een bepaalde doel te bereiken. Er bestaat bewijs6 waaruit blijkt dat bij mensen die bekwamer worden in bepaalde oefeningen niet meer dingen ‘berekenen’ maar herinneren. Men merkt dan op dat de hersenactiviteit van de prefrontale cortex naar de achterste delen van de cortex verplaatst. Strategic Learning Het leren hoe men een organiseert om een probleem aan te gaan pakken noemt men stragic learing. Bij natuurkundige vraagstukken: Een beginnende aanpak bestaat uit backward chaining. Gaat opzoek naar hetgeen wat onbekend is en probeert terug te werken naar het moment dat alle variabelen bekend zijn. 4 op bladzijde 284 5 van Kolers (1979) 6 Jenkins, Brooks, Nixon, Frackowiak, and Passingham (1994) op bladzijde 291 Een ervaren aanpak is precies omgedraaid, waarbij de persoon meteen begint te rekenen wat al bekend is en probeert met die oplossing uiteindelijk de vraag te beantwoorden. Doordat men bij ‘backward’-denken goals en subgoals heeft, en deze in de gaten moeten houden, heft dit een tol op ons werkgeheugen. Dit probleem komt dus niet voor bij ‘forward’denken maar men moet wel weten welk van al de mogelijke volgende stappen een stap dichter is naar de eindoplossing. Het herkenen of maken van deze keus is hetgeen dat een expert heeft verkregen door ervaring. Bij programmeer vraagstukken: (zie boek voor schema) In plaats van backward reasoning is er hier sprake van top-down werkwijze bij de beginnende programmeur. Maar doordat men niet foreward kan denken, er is dan namelijk niets dat hun kan leiden is dit niet het verschil in ontwikkeling van expertise. De expert benadering heet breedte-eerst (breadth-first), doordat ze telkens een laag per keer oplossen. Beginnende programmeurs hanteren een diepte-eerst (depth-first) techniek. Ze willen namelijk eerst elk deelprobleem volledig oplossen voordat ze verder gaan. Algemeen: Verschillende probleem domeinen hebben andere structuren en die zorgen voor een andere optimale strategie. En we zien dat bij ontwikkeling van expertise men de strategieën ontdenkt die optimaal zijn voor dat specifieke domein. Problem Perception7 Experts kunnen dieper op vraagstukken inkijken en zien dan bepaalde dieper principes, die erg belangrijk zijn bij het vinden van een geschikt manier van oplossen. Pattern Learning and Memory Bij onderzoek naar verschillen tussen beginnende en gevorderde schakers kwam men tot de conclusie dat afgezien van de keus in betere zetten, dat ze gelijk zijn. Uit een ander onderzoek blijkt dat de experts de stukken op een bord herkennen als een patroon in plaats van losse stukken. Bij het reconstrueren van een opstelling die chaotisch was neergezet hadden de experts eventueel moeite (en eigelijk zelfs meer) dan de beginnende. Het spreekt voor zich dat als er wel een patroon in zit, dus als de situatie echt in een spel zou kunnen bestaan, ze aanzienlijk beter presteren. Doordat expertschakers al deze informatie in hun geheugen hebben opgeslagen hebben ze twee voordelen: o Doordat ze de correcte oplossingen hebben opgeslagen maken ze eigenlijk haast geen fouten. o Doordat ze correcte analyses voor situaties hebben opgeslagen, kunnen ze zich meer richten op geraffineerde aspecten van schaak. Long-Term memory and Expertise Men zou denken dat HET verdeel dat experts hebben, zich slechts richt op het werkgeheugen. Maar uit onderzoek is gebleken dat dit voordeel zich ook richt op het langtermijn geheugen8. 7 Op pagina 297 wordt over een experiment verteld waarin proefpersonen natuurkundige vragen moeten sorteren. Beginnende personen kijken naar uiterlijkheden (blokjes die op een schans staan) De expert al kijken naar de manier van oplossen. (alle vragen die tweede wet van newton nodig hebben) 8 Charness (1976) bewees dit doordat een expert opstelling na 30 seconden nog herinnerde, terwijl de rookieschakers konden dit niet. Chase en Simon bewezen dat ze ook meer en groter patronen konden onthouden. Het beste bewijs hiervan is in experiment9 waarin een langeafstandsrenner 81 willekeurige getallen als ren-tijden opsloeg in chunks. (ter vergelijking normaal kan men maar 7 of 8 getallen kan onthouden). The Role of Deliberate Practice Ericsoon et el. beweren dat expertise toe te schijven is aan de hoeveelheid oefening en niet aan talent. Het blijkt dat het geloof van de ouder in het kind van groot belang is, zij dwingen/motieveren immers kun kind tot oefening. Wel is het zeker dar talent meespeelt, maar expertise is voor 90% transpiratie en maar 10% inspiratie. Cruciaal10 is deliberate practice. Hierbij worden de ‘leerlingen’ gemotiveerd tot leren en niet alleen tot presenteren. Passief leren levert relatief weinig geheugen voordelen11. Transfer of Skill De ‘formal’ discipline beschouwd de ‘faculty’ kijk op de hersenen12. Dit is een soort gelijke manier als dat Aristotles had. Hierin kijkt men naar de hersenen alsof het een verzameling is van verschillende faciliteiten (observatie, aandacht, redenering) die net als spieren geoefend kunnen worden. Het is vaak onmogelijk om ervaring binnen gelijksoortige velden uit te wisselen, maar echt onmogelijk tussen 2 verschillende velden. Theory of Identical Elements Een andere kijk op de hersenenheet theory of identical elemnts. Hierbij denkt men niet aan afzonderlijke onderdelen maar meer aan gewoontes en associaties, die een persoon verschillende en erg specifieke responsen geeft (over een specifieke stimuli). Ook zou het zo zijn dat het trainen van een soort activiteit, alleen over gaat in andere activiteiten als ze gemeenschappelijke situatierespons bezitten. Echter deze training is veel specifieker van invloed op één deel van de hersenen dan oorspronkelijk werd gedacht13. Later blijkt echter dat het niet zo specifiek is en dat er in sommige gevallen best een aanzienlijke overgang is tussen twee activiteiten die hetzelfde logische structuur hebben, ondanks dat ze andere elementen hebben14. Het grote voordeel van specifieke transfer tussen vaardigheden, is dat er zelden negatieve transfer is. Het enige gedocumenteerde negatieve feedback is dat van het Einstellung effect15. Als een student bijvoorbeeld een versimpelde formule heeft om een berekening uit te voeren, en deze methode ook toepast op het moment dat hij toch de moeilijkere/complete formule kent en kan toepassen. Hier is echter niet echt sprake van mislukte transfer, maar eerder transfer van niet nuttige informatie. Education Implications Hoe passen we deze kennis toe in bijvoorbeeld onderwijs? 9 Van Chase and Ericsson in 1982 10 Volgens Ericsson 11 Zie hoofdstuk 6 en 7 12 Boring 1950 13 aldus Thorndike 14 Singley & Anderson in 1989 15 Zie vorig hoofdstuk Eén aanpak is de componential analyse, waarin de bedoeling als dat men, voor het leren, de te leren elementen analyseert. Hogere resultaten worden dan behaald16. Een andere aanpak is de mastery learning. Hier kijkt men naar de student en hoe hij/zij de componenten op alle cognitieve vlakken ‘ervaart’. Het is natuurlijk de bedoeling dat de student al de componenten beheerst. Uit beide technieken blijkt dat het opdelen van het probleem in componenten en deze componenten te leren, de manier is waarop tegenwoordig de nieuwste leer methodes zijn gebaseerd. 16 Anderson, 1992 Hoofdstuk 11: Language Structure Het verschil tussen de menselijke taal en het natuurlijke communicatie systeem van andere soorten is enorm. Taal is verantwoordelijk voor de huidige geavanceerde status van de menselijke beschaving. Taal is een medium voor het uitwisselen van informatie, maar door taal kan je er ook achter komen wat een andere persoon weet. Dus zonder taal zullen er meer misverstanden zijn dan er nu zijn. In geschreven vorm is taal van belang dat mensen kunnen communiceren over een grote afstand en verschil van tijd. Dit hoofdstuk geeft een algemeen beeld van de structuur van taal en de consequenties voor de cognitie. The Field of Linguistics Productivity and Regularity Het academische veld van taalwetenschap (Linguistics) probeert de aard van de taal te karakteriseren. Het werk van taalwetenschappers heeft de psychologie van de taal extreem beïnvloedt. Zoals je zag in hoofdstuk 1, was de invloed van linguistics belangrijk voor de val van het behaviorism en de opkomst van de moderne cognitieve psychologie. The linguist focust zich op twee aspecten van de taal: Productivity en Regularity. De term productivity verwijst naar het feit dat een oneindig aantal uitingen mogelijk zijn in de taal. Regularity verwijst naar het feit dat deze uitingen systematisch zijn op verschillende manieren. Een doel van de linguistics is het achterhalen van een aantal regels die gelden voor zowel productivity en regularity van de taal. Zo’n aantal regels heet grammar. Grammar (Grammatica) moet alle onacceptabele zinnen in de taal kunnen verwerpen. Grammatica bestaat uit 3 type regels: Syntax, Semantic en Phonological. Syntax: hierbij gaat het om de volgorde van de woorden en de verbuigingen. Voorbeelden: • De meisjes slaan de jongens. • Hebben de meisjes de jongens geslagen? • Het meisje slaat een jongens. • De jongens zijn geslagen het meisje. Semantics: hierbij gaat het om de betekenis van de zinnen Voorbeeld: • Eerlijkheid beangstigt de stoel Phonology: hierbij gaat het om de klank (intonatie) structuur van de zinnen Linguistics Intuitions Een belangrijk doel van de linguistics is de linguistics intuitions van de sprekers van de taal te verklaren. Linguistics intuitions zijn oordelen over de uitingen van de taal (uitspraken) en de relatie tussen de uitingen. Lexicale dubbelzinnigheid ontstaat wanneer een woord twee of meer betekenissen heeft; Structurele dubbelzinnigheid ontstaat wanneer een hele zin twee of meer betekenissen heeft. Competence versus performance Beschouwingen over de onbetrouwbaarheid van het menselijke linguïstische gedrag en oordeel, bracht de linguist Noam Chomsky (1965) tot het maken van een onderscheiding van linguistics competence ( een persoon zijn abstracte kennis van de taal) en linguistics performance ( de eigenlijke toepassing van die kennis in het spreken of horen) Syntactic Formalisms Een belangrijk aandeel van liguistics in de psychologische studie van de taal is het bepalen van een aantal concepten voor het beschrijven van de structuur van de taal. De meest frequent gebruikte ideeën van linguistics bestaat uit de beschrijving van de syntactische structuur van de taal. Phrase Structure Een centraal linguïstisch concept is de phrase structure (zin structuur). Dit is niet alleen significant in de linguistics, maar het is ook erg belangrijk voor het begrijpen van de voortgang van de taal. De phrase structure van een zin is de hiërarchische opdeling van de zin in stukjes. Voorbeeld: • De brave hond redde het kleine kindje Zin Naamwoordelijk deel Werkwoordelijk deel Lidwoord Bijv Nw Zelfst Nw WW Naamwoordelijk deel Lidwoord Bijv Nw Zelfs Nw De brave hond redde het kleine meisje The relationship between Language and Thought The behaviorist Proposal De vraag die nu opkomt is welk effect de structuur van de taal heft op de cognitie. Het beste antwoord is gegeven door John B. Watson, de vader van het behaviorisme. Het was een van de grondstellingen van zijn behaviorisme, dat er niet zoiets als mentale activiteit bestaat. Alles wat mensen doen, was het geven van een respons dat bepaalt is door verschillende stimuli. Watson legde voor dat denken een ondergesproken uitspraak was, dat wanneer mensen met zulke mentale activiteiten bezig waren, ze eigenlijk tegen zichzelf aan het praten waren. Van hieruit was Watson’s voorstel dat een belangrijk component van denken eigenlijk een simpele subvocal uitspraak is. Voor onze huidige voorstellingen is de relevante toegevoegde observatie dat denken niet alleen impliciete uitspraken zijn , maar eigenlijk een interne non-motorische activiteit is. The Whorfian Hypothesis of Linguistic Determinism Linguistic determinism is de bewering dat taal bepaalbaar is of sterk beïnvloedbaar is in de manier waarop een persoon denkt en de wereld begrijpt. Deze bewering zegt niet dat taal een denken identiek zijn. Deze bewering komt van Wholf en hij was erg onder de indruk van het feit dat verschillende talen nadruk legden op hun structuur i.p.v. het verschillende aspect van de wereld. Als voorbeeld kan je zeggen dat Eskimo’s verschillende woorden voor sneeuw hebben welke verwijst naar sneeuw in een verschillende staat, terwijl engelse sprekers maar een woord voor sneeuw hebben. Hierdoor zegt Wholf dat deze verschillende termen een spreker van de taal de wereld anders kan ontvangen, dan van een persoon die maar een woord kent uit deze categorie. Om duidelijkheid van dit onderwerp te krijgen verwijs ik je naar blz. 370 waar een voorbeeld hiervan staat. Does Language Depend on Thought Een alternatieve mogelijkheid is, is dat structuur van de taal bepaalt wordt door de structuur van het denken. Voordat kinderen de taal beheersen geven ze toch bewijs van relatieve complexe cognitie. Als we het idee accepteren dat denken ontstaat voor praten, dan lijkt het erop dat taal ontstaat als een bewerking wiens functie was om te communiceren met gedachte. We zagen in hoofdstuk 5 dat prepositionele structuur een erg belangrijk type van kennisstructuur in het representeren van informatie samenstelt van zowel taal als van plaatjes. Deze prepositionele structuur is gereflecteerd in de zinsstructuur van de taal. Modularity of Language Er is een derde logische oplossing, welke is dat taal en gedachte afhankelijk zin van elkaar. Een speciale versie van dit onafhankelijkheids principe is wat we noemen de modularity position (Chomsky). Deze position houdt in dat taal een andere cognitieve functie heeft dat los staat van de rest van cognitie. De modularity hypothese blijkt de grootste uitkomst te zijn op het gebied van verschillende onderzoekers die zich aansluiten in support of oppositie. Twee domeinen van onderzoek heeft een belangrijke rol gespeeld in het evalueren van de modularity proposal. De eerste is taal verwerving. Hier is het van belang of de taal verwerft is door uniek leren of door cognitieve bekwaamheid. De andere is taal begrip. Hier gaat het erom of taal voortgang ontstaat zonder benutting of algemeen cognitieve processen. Language Acquisition Bladzijde 374-384. Rule based theory of acquisition en Associative based theory of Acquitistion: Dit staat ook niet duidelijk aangegeven. Het zijn een aantal bladzijden bij elkaar die dit uitleggen namelijk 374-379. Dus wanneer je dit stuk aan het lezen bent krijg je hier een duidelijk beeld van. Critical period: Hierbij gaat het om het leren van een wteede taal. In de leeftijd van 2 tot ongeveer elf jaar is het het makkelijkst om een tweede taal te leren. Alhoewel oudere kinderen en volwassen de taal sneller leren dan een kind blijkt het toch dat de uitspraak en grammatica bij jongere kinderen beter is. Oudere hebben meet te maken met het accent van hun eerste taal. Language Universals: Dit limiteert de mogelijke karakters van natuurlijke taal en grammatica. Chomsky beweerde dat kinderen een taal kunnen leren omdat zij de aangeboren kennis beheersen van deze language universals The Constraints on Transformations. Hoofdstuk 12: Language Comprehension Dit hoofdstuk zal in gaan op het gebruik van taal en in het bijzonder het begrip (comprehension) van taal. Zowel luisteren als lezen heeft hier mee te maken. Begrip van taal wordt bereikt in drie fases: Perceptual stage: het eerste proces om het gehoorde of gelezen bericht te ontleden. Parsing stage: de woorden worden omgezet in mentale representatie. Utilization stage: het gebruiken van de mentale representatie om de betekenis te ontdekken. Deze fases volgen elkaar op, maar overlappen ook voor een deel. Dit hoofdstuk gaat in op de laatste twee fases: parsing en utilization (de perceptuele fase is in hoofdstuk 2 behandeld). Parsing Constituent Structure Parsing betekent letterlijk delen. Taal is gestructureerd door regels. Door onze kennis van die regels weten we het verschil tussen: “de dokter schoot op een advocaat” en “De dokter werd geschoten door een advocaat”. Constituents zijn delen van de zin, die bij elkaar horen. Het identificeren van die bij elkaar horende delen is belangrijk. Bijvoorbeeld: “delen van een zin horen bij elkaar” dit wordt beter begrepen dan: “delen van een zin horen bij elkaar”. De constituents zijn duidelijker in het eerste deel van het voorbeeld. Immediacy of Interpretation Immediacy of interpretation wil zeggen dat mensen zoveel mogelijk informatie halen uit elk woord, ze wachten niet tot het einde van de zin voordat ze zich afvragen wat er bedoeld wordt. Just en Carpenter bestudeerden oogbewegingen tijdens het lezen. Bij een onbekend of moeilijk woordt staat men langer stil. Op woorden als ‘de’ en ‘en’ wordt haast niet gelet. Als mensen bij ieder woord al nadenken over de uiteindelijk betekenis van een hele zin, lijkt het vreemd dat constituents belangrijk zijn, maar er zijn altijd dingen die pas op hun plek vallen als de hele zin gehoord of gezien is. Just en Carpenter ontdekten dat mensen aan het eind van de zin extra tijd besteden om de hele betekenis te verwerken. The Use of Syntactic Cues Twee bronnen van informatie helpen ons bij het parsen, om tot de betekenis van een zin te komen. Ten eerste de woordvolgorde. ‘The cat bit the dog’ en ‘the dog bit the cat’. Deze zinnen bestaan uit de zelfde woorden maar hebben toch een verschillende betekenis. Ten tweede het gebruik van functie woorden als ‘who’ en ‘a’, ze geven namelijk de verschillende constituents aan. Zin 1 en 2 betekenen hetzelfde maar zin 1 is duidelijker door het woord ‘whom’, zin 2 is dus moeilijker te parsen, er moet langer bij nagedacht worden. Zin 1: The boy whom the girl liked was sick. Zin 2: The boy the girl liked was sick. De eerste regel, die van de woordvolgorde is dominant. We weten dat als er een naam voor een werkwoord staat, dit meestal het onderwerp zal zijn. Semantic Consideration Behalve de regels die hier boven staan beschreven, gebruikt men ook zijn kennis van woorden. Als Tarzan zegt: ‘Jane fruit eat’, dan klopt daar syntactisch niets van maar toch weten we wat hij bedoelt. Mensen gebruiken semantische strategieën bij het begrijpen van taal. Voorbeeld: ‘John was buried and died’ syntactisch: hij was begraven en stierf daarna semantisch: hij stierf en werd daarna begraven. In dit soort gevallen, wanneer de syntactische en semantische betekenis tegenstrijdig zijn, zal de semantische betekenis de doorslag geven voor de betekenis, maar dit is niet altijd zo. Integration of Syntax and Semantics Tyler en Marsen-wilson (1977) hebben mensen gevraagd de volgende twee zinnen af te maken: Zin 1: If you walk too near the runway, landing planes are Zin 2: If you’ve been trained as a pilot, landing planes are ‘Landing planes’ kan betekenen: ‘vliegtuigen die landen’ of ‘het laten landen van vliegtuigen’. Hier is dus sprake van ambiguiteit. Mensen maken zin 1 makkelijker af, want daarbij is het duidelijker dat het gaat om de betekenis ‘vliegtuigen die landen’. Mensen uit verschillende landen gaan op verschillende manieren om met zinnen als de syntactische en semantische betekenis in conflict zijn met elkaar. Italianen gaan meestal voor de semantische betekenis, dus volgen wat hen logisch lijkt. Amerikanen volgen meestal de syntactische betekenis, dus volgen de zinsbouw. Mensen combineren de semantische en syntactische betekenis en komen dan met een interpretatie van de zin. Neural Indicants of Syntactic and Semantic Processing ERP studies (hoofdstuk 1) hebben bewijs gevonden dat er aparte verwerking is van semantiek and syntax in wat wordt genoemd N400 en P600 golven. De N400 golf treedt op als men een zin hoort die volgens de semantiek niet klopt. Bijvoorbeeld: ‘Hij verdeelde het warme brood met sokken’. Ongeveer 400 milliseconden nadat het niet kloppende woord (sokken) is gehoord, treedt er een negatieve amplitude verschuiving op in de ERP golfbewegingen. De P600 golf treedt op als de syntax niet klopt. Bijvoorbeeld: ‘The broker persuaded sell the stock’. Het woord ‘to’ mist hier. Ongeveer 600 milliseconden na het vernemen, is er een positieve amplitude verschuiving in de ERP golfbewegingen. Wat hier uitgelegd wordt is dat semantische problemen ergens anders in de hersenen worden verwerkt dan syntactische problemen. Ambiguity Veel zinnen kunnen op meerdere manieren uitgelegd worden, door dubbelzinnige woorden of dubbelzinnige syntactische structuren. Er is een onderscheid tussen transient ambiguity en permanente ambiguity. Transient ambiguity wil zeggen dat de betekenis van het dubbelzinnige woord later in de zin duidelijk wordt, door de context. Permanente ambiguity wil zeggen dat de dubbelzinnigheid blijft. Transient ambiguity heeft interactie met het eerder uitgelegde ‘principle of immediacy’. Principle of immediacy wil zeggen dat men bij elk woord meteen een betekenis in zijn hoofd heeft, bij transient ambiguity is die betekenis dus onzeker tot het einde van de zin. Garden-path sentences zijn zinnen die we lezen en waarbij we meteen een betekenis in ons hoofd hebben, om later te ontdekken dat deze helemaal fout was. Mensen zouden het uitkunnen stellen om zich een beeld te vormen, maar dit gebeurt niet. Men vormt zich meteen een beeld ookal kan dit soms fout zijn. Men vormt zich een beeld wat ook het beste past bij de syntax, de zinsbouw, van de zin. Dit wordt principle of minimal attachment genoemd Soms merken we niks van ambiguiteit, bijvoorbeeld in de zin: “The woman painted by the artist fell’. In het begin van de zin zou je kunnen denken dat de vrouw degene is die aan het schilderen is, maar dit valt niet op omdat het probleem opgelost is binnen het constituent “the woman painted by the artist”. In de volgende zin wordt het probleem opgelost buiten het conctituent en valt de ambiguiteit wel op: “The horse races past the barn fell.” Lexical Ambiguity Lexical ambiguity houdt in dat één woord twee betekenissen heeft. Door de context wordt de juiste betekenis meestal binnen 700 milliseconden duidelijk. Modularity versus Interactive Processing Er zijn twee manieren waarop men een dubbelzinnige zin kan begrijpen. Ten eerste door de semantiek (door de context en de kennis van de wereld wordt de juiste betekenis duidelijk). Ten tweede door de syntax (door de zinsbouw wordt de juiste betekenis duidelijk). Modularity processing wil zeggen dat men eerst door de syntax de zin verduidelijkt omdat dit sneller kan dan dat men zijn kennis van dingen naar boven haalt. Interactive processing daarerntegen beweert dat syntax en semantiek gecombineerd zijn op alle niveaus van verwerking. De kernzin bij deze paragraaf zegt: Mensen lijken in staat te zijn om semantieke informatie meteen te gebruiken om de syntactische beslissingen te begeleiden. Modularity versus interactive processing Er zijn 2 manieren om met ambiguïteit af te rekenen: door middel van semantiek en doormiddel van de zinsstructuur. De aanhangers van de modularity zijn van mening dat er in eerste instantie alleen gebruik wordt gemaakt van de zinsstructuur voor het oplossing van ambiguïteit en daarna pas semantiek. Dit komt volgens hen omdat je bij semantiek je gehele kennis gebruikt. De aanhangers van interactive processing zeggen dat beide worden gecombineerd bij alle processing niveaus. Uit onderzoek van Ferreira en Clifton blijkt dat mensen eerst naar de zinsstructuur kijken en daarna pas naar de semantiek, ook al hadden ze door middel van semantiek sneller met de ambiguïteit hadden kunnen afrekenen. Uit nader onderzoek van Treuswell et. all bleek echter dat de zinnen van Feirreira niet goed waren opgezet. Mensen gebruiken dus wel semantiek bij het beoordelen van de zinsstructuur. Conclusie: Subjects appear to be able to use semantic information immediately to guide syntactic decisions. Propositional Representation. Het begrijpen van een zin zal ook worden beinvloed door de complexiteit van de te interpreteren zin. Een goede maatstaf hiervoor is het aantal proposities die voorkomen in de zin. Conclusie: Hoe meer proposities er in een zin voorkomen des te langer je erover doet om de zin te begrijpen. Utilization Er staat eerst wat algemeens over het feit dat er ook nog wat nuttigs met de informatie moet worden gedaan die is geïnterpreteerd. Voor het begrijpen van een zin is het noodzakelijk dat er een aantal inferences worden gemaakt. Er moeten dan verbanden worden gelegd die niet direct uit de tekst kunnen worden gehaald. Er zijn 2 soorten inferences: Backward en Forward. Bij Backward inferences worden er verbanden gelegd met voorgaande zinnen of al reeds opgedane kennis, en bij Forward inferences worden er veronderstellingen gemaakt die logischerwijs uit een bepaalde zin volgt. Vaak worden er Backward inferences gemaakt, zodat de te begrijpen tekst een samenhangend geheel vormt. Conclusie: In understanding a sentence, listeners are more likely to make backward inferences to cennect it to prior sentences than forward inferences to anticipate future consequences. Inference of reference Bij backward inferences is het belangrijk dat je herkent wanneer je naar iets moet refereren wat je al wist. In het Engels gebruiken ze het woord ‘the’ wanneer je het object al weet en je er nu aan moet denken. Bij het woord ‘a’ wordt er meestal een nieuw object geïntroduceerd. Door ‘the’ te gebruiken kun je mensen misleiden wanneer je het gebruikt bij een object wat nieuw is, maar waardoor ze denken dat ze het al kennen. Conclusie: Comprehenders take the definite article the to imply the existence of a reference for the noun Pronominal Reference Wanneer je refereert naar mensen bijv: Piet en Anne gingen naar de kermis, hij had het erg naar zijn zin. Hij verwijst dan naar Piet. Hier zijn een aantal regels voor duidelijk te maken waarnaar wordt verwezen. 1. Gebruik nummer of geslacht cue 2. Gebruik een syntactische cue 3. De laatste kandidaat voor de referentie heeft vaak de voorkeur 4. Gebruik van algemene kennis. Voor voorbeelden kijk in het boek op blz 409 en 410. Uit onderzoek van Corbett and Chang blijkt dat mensen meerdere kandidaten overwegen voor een referentie. Hierdoor onthouden ze de kandidaten beter dan verwacht. Conclusie: Comprehenders consider multiple possible candidates for the referent of a pronoun and use syntactic and semantic cues to select a referent. Negatives Het gaat om zinnen die eerst iets positiefs voorstellen en daarna vertellen dat dat niet het geval is. Voorbeeld: John is not a crook. Het is dus aannemelijk dat John een boef is, maar dat is dus juist niet het geval. Daarna komt er een hoop geblaat, waar ze duidelijk proberen te maken dat het meer tijd kost om negatives te begrijpen. Conclusie: Comprehenders process a negative by first processing its embedded supposition and then the negation. Text Processing Dit is niet samen te vatten. Gewoon de tabellen bekijken en trek zelf maar je conclusie. Het gaat over de samenhang van een tekst en hoe dit wordt gerealiseerd. Text structure and Memory Wanneer je het overzicht behoud over de tekst, dus de hoofdzaken goed kunnen scheiden van de bijzaken, dan kun je de tekst beter onthouden. Bij het onthouden van een tekst zijn de causale verbanden tussen zinnen erg belangrijk. Volwassenen kunnen beter causale verbanden onthouden uit verhalen dan kinderen. Conclusie: Memory for textual material is sensitive to the hierarchical and causal structure of that text and tends to be better when people attend to that structure Kintsch and van Dijk’s Text Comprehension Model Een tekst wordt begrepen door het op te slaan als verschillende propositions. Het probleem hierbij is om deze aan elkaar te relateren wanneer ze in verschillende zinnen voorkomen. Hiervoor zijn bridging inferences nodig. Problemen door beperkte capaciteit van het werkgeheugen: • Niet kunnen relateren bepaalde proposities aan andere proposities omdat ze niet meer in het geheugen ‘beschikbaar’ zijn. • Bepaalde proposities kunnen makkelijker worden opgeroepen; ongelijkheid dus kans op bevooroordeling. Leading edge strategy: Het beschikbaar houden van bepaalde proposities aan de hand van: Recentheid en hogere positie in de hierarchische representatie van de tekst. Twee elaborations worden gemaakt bij onthouden tekst: Bridging inferences and Macropropositions (strekking van de tekst) Conclusie: According to Kintsch and van dijk comprehenders process a text one proposition at a time, trying to relate new propositions to a leading edge of propositions that they are keeping active.