onderdeel A

advertisement
Naam:
Studentnummer:
Tentamen: Anatomie en Fysiologie van het Bewegen 2002
Onderdeel A
Dinsdag 29 oktober 2002, 9.00 – 12.30 uur
Opleiding:
Biomedische Technologie
Vakcode:
2270200
Docent:
K. Gerrits
Algemene Informatie




Dit tentamen bestaat uit 2 onderdelen: A en B.
Begin met onderdeel A en wanneer je klaar bent geef je een seintje. Ik neem dan deel
A in en je ontvangt van mij onderdeel B.
Onderdeel A bestaat uit 50 meerkeuze vragen.
Onderdeel B bestaat uit 1 uitgebreide open vraag (24 punten).
Richtlijnen






Tijdens onderdeel A mag alleen gebruik gemaakt worden van schrijfgerei. Bij
onderdeel B mag tevens een anatomische atlas en/of het boek van Marieb gebruikt
worden.
Vul de antwoorden van onderdeel A in op het bijgevoegde formulier.
Vul de antwoorden van onderdeel B in op het tentamenformulier zelf en beantwoord
de vraag alleen op het blad waarop de vraag is gesteld.
Beantwoord de open vragen kort en bondig, maar motiveer het antwoord zo goed
mogelijk. Antwoorden die geen betrekking hebben op de vraag worden als fout
gekwalificeerd (dus punten aftrek!)
Schrijf duidelijk leesbaar!
Vergeet niet naam, en studentnummer op alle antwoordbladen in te vullen!
Tot slot
 Lees eerst de vraag zorgvuldig voordat je antwoord geeft!
 Succes!
Anatomie en Fysiologie van het Bewegen: onderdeel A
1
Naam:
Studentnummer:
Onderdeel A
MEERKEUZEVRAGEN (antwoord invullen op het bijgevoegde antwoordblad)
1. De verschillende organisatieniveaus waarop we het lichaam kunnen bestuderen, in
volgorde van de kleinst levende eenheid en in volgorde van complexiteit, zijn:
a.
b.
c.
d.
molecuul – cel – weefsel – orgaan
cel – molecuul – weefsel – orgaan
cel – weefsel – orgaan – orgaansysteem
molecuul – weefsel – orgaan – orgaansysteem
2. Welk van de onderstaande structuren is geen orgaan?
a.
b.
c.
d.
Huid
Hart
Ligament
Spier
3. Welke van de onderstaande lichaamsdelen behoort tot de costale regio van het lichaam?
a.
b.
c.
d.
het oor
de neus
de rib
de knieschijf
4. Welke 2 verschillende weefseltypen vinden we in een gewricht?
a.
b.
c.
d.
Bot en kraakbeen
Bot en bloedvaten
Kraakbeen en epitheel
Kraakbeen en meniscus
5. Welke beweging maakt het art. glenohumerale wanneer je een portemonnee uit de
achterzak van je broek haalt?
a.
b.
c.
d.
endorotatie en adductie
endorotatie en abductie
exorotatie en adductie
exorotatie en abductie
6. In welk gewricht vindt o.a. supinatie plaats en welke beweging betreft dit?
a.
b.
c.
d.
De schouder, waarbij de bovenarm naar buiten draait.
De schouder, waarbij de bovenarm naar binnen draait.
De elleboog, waarbij de palmaire zijde van de onderarm naar boven draait.
De elleboog, waarbij de palmaire zijde van de onderarm naar beneden draait.
Anatomie en Fysiologie van het Bewegen: onderdeel A
2
Naam:
Studentnummer:
7. Bekijk de figuur hier hiernaast staat afgebeeld. Wat is het vlak van
aanzicht en betreft dit een linker of een rechter lichaamsdeel?
a.
b.
c.
d.
frontale vlak, linker deel
frontale vlak, rechter deel
transversale vlak, linker deel
transversale vlak, rechter deel
8. Welke cellen spelen een belangrijke rol bij de pigmentvorming van
de huid?
a.
b.
c.
d.
Keratinocyten.
Granulocyten
Melanocyten
Chondrocyten
9. Wat is een belangrijke overeenkomst en verschil tussen vetweefsel en vezelig
bindweefsel?
a. Beide behoren tot het bindweefsel in engere zin maar vetweefsel bevat veel
meer cellen dan vezelig bindweefsel
b. Beide behoren tot het losmazige bindweefsel maar vezelig bindweefsel bevat
veel meer vezels dan vetweefsel.
c. Beide bevatten vezels maar alleen vetweefsel bevat bloedvaten.
d. Beide bevatten bloedvaten maar alleen vezelig bindweefsel bevat vezels.
10. Welke type bindweefsel zul je vooral aantreffen in ligamenten?
a.
b.
c.
d.
Irregulair bindweefsel
Regulair bindweefsel
Reticulair bindweefsel
Areolair bindweefsel
11. In welke van de onderstaande lagen van de huid zullen de vezels, die de trekvastheid van
de huid waarborgen, gevonden worden?
a.
b.
c.
d.
Stratum spinosum
Stratum papillaris
Stratum basale
Stratum corneum
12. Tot welk van de onderstaande beenderen behoort de patella?
a.
b.
c.
d.
Pijpbeenderen
Platte beenderen
Sesamoide beenderen
Geen van de genoemde antwoorden is juist
13. Wat is een belangrijk verschil in samenstelling tussen botweefsel en kraakbeen?
a.
b.
c.
d.
Botweefsel bevat geen water.
Kraakbeen bevat geen vezels.
Botweefsel bevat geen glycosaminoglycanen.
Kraakbeen bevat geen hydroxyapatiet.
Anatomie en Fysiologie van het Bewegen: onderdeel A
3
Naam:
Studentnummer:
14. Wat is een belangrijk verschil tussen enchondrale en intramembraneuze (=desmale)
ossificatie?
a. Bij enchondrale ossificatie wordt lamellair bot aangelegd terwijl bij
intramembraneuze ossificatie spongieus bot wordt aangelegd.
b. Intramembraneuze ossificatie komt voornamelijk voor in platte beenderen
terwijl enchondrale ossificatie voornamelijk in pijpbeenderen voor komt.
c. Bij enchondrale ossificatie wordt kraakbeen aangelegd terwijl
intramembraneuze ossificatie vezelig bot wordt aangelegd.
d. Enchondrale ossificatie komt alleen voor tijdens de embryonale ontwikkeling,
terwijl intramembraneuze ossificatie pas na de geboorte plaatsvindt.
15. Tot welk type kraakbeen behoort het kraakbeen dat zich in een synoviaal gewricht
bevindt?
a.
b.
c.
d.
Fibreus kraakbeen
Elastisch kraakbeen
Hyalien kraakbeen
Geen van deze antwoorden is juist.
16. Wanneer een kind tijdens een botbreuk een beschadiging van de epyfysairschijf oploopt
zal het bot zeer waarschijnlijk
a.
b.
c.
d.
Abnormaal lang worden door een afgenomen botafbraak
Abnormaal breed door een afgenomen botafbraak
Abnormaal kort blijven door een afgenomen botaanmaak
Abnormaal dun blijven door een afgenomen botaanmaak
17. Wat zal de belangrijkste oorzaak zijn voor osteoporose bij mijnwerkers?
a.
b.
c.
d.
Gebrek aan calcium
Gebrek aan vitamine D
Gebrek aan lichaamsbeweging
Oestrogeen deficiëntie
18. Wat is het belangrijkste verschil tussen een junctura cartilaginea en een junctura
synovialis?
a.
b.
c.
d.
Alleen een junctura cartilaginea bevat kraakbeen.
Alleen een junctura cartilaginea verbindt twee botstukken.
Alleen een junctura synovialis staat beweging toe.
Alleen een junctura synovialis bevat een gewrichtsholte.
19. Door welke van de onderstaande botstukken wordt het schoudergewricht gevormd?
a.
b.
c.
d.
humerus en clavicula
humerus en scapula
femur en clavicula
femur en scapula
20. Het art. radio-ulnare proximalis kan worden getypeerd als een
a.
b.
c.
d.
zadelgewricht
kogelgewricht
kegelgewricht
cilindergewricht
Anatomie en Fysiologie van het Bewegen: onderdeel A
4
Naam:
Studentnummer:
21. De synovia in een gewricht heeft als o.a. functie
a.
b.
c.
d.
Het bevorderen van de stabiliteit van het gewricht
Het bijdragen aan de voeding van het gewrichtskraakbeen
Het bijdragen aan de voeding van het bot
alle bovengenoemde antwoorden zijn juist
22. Welke spieren zullen een belangrijke rol spelen bij de actieve stabiliteit van de knie?
a.
b.
c.
d.
M. biceps femoris
M. vastus lateralis
M. vastus medialis
Alle genoemde spieren zijn juist.
23. Welke van onderstaande structuren kun je omschrijven door middel van een
identificerende palpatie?
a.
b.
c.
d.
Patella
Art. Coxae
m. brachialis
lig. Collaterale mediale (tibiale)
24. Welke structuur zal, gezien het verloop de belangrijkste bijdrage leveren aan de passieve
beperking van de knie extensie?
a.
b.
c.
d.
De mediale gewrichtsband (lig. collaterale mediale)
De achterste kruisband (lig. cruciatum posterius)
Het gewrichts kapsel
De patellapees
25. Het bindweefselvlies dat een spiervezel omgeeft noemen we ook wel
a.
b.
c.
d.
Peritendineum
Perimysium
Endomysyum
Epimysium
26. Wanneer de armen in ca 90° anteversie stand staan zal een excentrische contractie van de
m. pectoralis major met name leiden tot
a.
b.
c.
d.
Een horizontale abductie van de schouder
Een horizontale adductie van de schouder
Een endorotatie van de schouder
Een retroversie van de schouder
27. Wat is een belangrijke functie van de m. deltoideus t.o.v. het schoudergewricht?
a.
b.
c.
d.
Abductie
Anteversie
Exorotatie
Alle genoemde antwoorden zijn juist
28. Welke van onderstaande spieren betreft een bi-articulaire spier?
a.
b.
c.
d.
M. biceps brachii
M. triceps brachii
M. quadriceps femoris
Alle genoemde antwoorden zijn juist
Anatomie en Fysiologie van het Bewegen: onderdeel A
5
Naam:
Studentnummer:
29. Welke spier kan als synergist optreden voor de m. semitendinosus?
a.
b.
c.
d.
M. rectus femoris
M. biceps femoris
M. gluteus maximus
M. intermedius
30. In de figuur hiernaast is schematisch een werklijn van een spier
weergegeven. Welke van onderstaande bewegingen zal deze spier zeker
niet verzorgen?
a.
b.
c.
d.
Flexie van de elleboog.
Pronatie van de elleboog
Flexie van de pols.
Ulnair abductie (deviatie) van de pols.
31. Wat is het belang van calcium voor het proces van spiercontractie?
a. calcium bevordert de voortgeleiding van de actiepotentiaal in
het sarcoplasmatisch reticulum
b. calcium remt de voortgeleiding van de actiepotentiaal in het sarcoplasmatisch
reticulum
c. calcium bevordert de binding tussen actine en myosine filamenten
d. calcium remt de binding tussen actine en myosine filamenten
32. Op basis van de ‘sliding filament’ theorie zal (zie figuur hieronder) tijdens verkorting van
de spier
a.
b.
c.
d.
De A-band verkorten en de I-band gelijk blijven
De A-band gelijk blijven en de I-band verkorten
De A-band verkorten en de I-band verkorten
De A-band gelijk blijven en de I-band gelijk blijven
33. Wanneer het t-tubulair systeem niet goed functioneert zal dit primair tot gevolg hebben
dat
a.
b.
c.
d.
de actiepotentiaal niet goed kan worden voortgeleid.
de vrijmaking van ATP voor de contractie niet kan plaatsvinden
acetylcholine niet bij de receptoren aankomt
calcium niet aan troponine kan binden
Anatomie en Fysiologie van het Bewegen: onderdeel A
6
Naam:
Studentnummer:
34. Zie de tekening hiernaast. Welke spier zal de meeste kracht
kunnen leveren?
a.
b.
c.
d.
Spier A
Spier B
Spier C
Alle leveren evenveel kracht.
A
B
C
35. Wanneer 2 spieren (A en B) gelijk zijn voor wat betreft samenstelling, vorm en structuur
van het contractiele element, maar spier A een stijvere pees heeft dan spier B wat
verwacht je dan ten aanzien van hun maximale kracht?
a. De maximale kracht zal voor beide spieren gelijk zijn, ongeacht hun relatieve
lengte.
b. De maximale kracht zal voor beide spieren gelijk zijn, maar dit zal bereikt
worden op een kortere lengte in spier B.
c. De maximale kracht zal groter zijn in spier A, ongeacht de relatieve lengte.
d. De maximale kracht zal groter zijn in spier B, en dit zal worden bereikt op een
kortere lengte in spier B.
36. Op basis van de volledige kracht-snelheidsrelatie van de m. quadriceps kun je verwachten
dat
a.
b.
c.
d.
De kracht het grootst is bij maximale snelheid
De kracht het grootst is bij minimale snelheid
De kracht het kleinst is bij maximale snelheid
De kracht het kleinst is bij minimale snelheid
37. Waarom leidt een toename in de stimulatiefrequentie tot een grotere spierkracht?
a.
b.
c.
d.
Omdat er meer motor units worden geactiveerd
Omdat er meer spiervezels worden geactiveerd
Omdat er een betere geleiding plaatsvindt
Omdat er een toegenomen fusie van de twitches plaatsvindt
38. Gegeven: spier A en B, waarbij de dwarsdoorsnede van spier A 2 maal zo groot is dan van
spier B en de lengte van spier A 2 maal zo klein is dan van spier B. Wanneer we de
maximale verkortingssnelheid en het maximaal vermogen van beide spieren vergelijken
dan is te verwachten dat
a. de maximale verkortingssnelheid het grootst zal zijn in spier A en het
maximaal vermogen gelijk zal zijn.
b. De maximale verkortingssnelheid het grootst zal zijn in spier B en het
maximaal vermogen gelijk zal zijn.
c. De maximale verkortingssnelheid gelijk zal zijn en het maximaal vermogen
het grootst zal zijn in spier A.
d. De maximale verkortingssnelheid gelijk zal zijn en het maximaal vermogen
het grootst zal zijn in spier B.
Anatomie en Fysiologie van het Bewegen: onderdeel A
7
Naam:
Studentnummer:
39. Stel, je houdt een gewicht in je handen van 5 kg, waarbij je bovenarm langs je lichaam
hangt en je elleboog geflecteerd is, waarbij je onderarm een hoek van 90° met je
bovenarm maakt. Wanneer nu alleen de m. biceps brachii actief zou zijn, hoeveel kracht
zou deze spier dan moeten leveren om de arm in deze positie te houden?
a.
b.
c.
d.
Ongeveer gelijk aan 5 N
Ongeveer gelijk aan 50 N
Groter dan 50 N
Kleiner dan 50 N
40. Wanneer je de trap afloopt zal het interne moment ten opzichte van de heup tijdens
heupflexie van het standbeen
a. Groter zijn dan het externe moment en geleverd worden door o.a. de m. rectus
femoris
b. Kleiner zijn dan het externe moment en geleverd worden door o.a. de m.
rectus femoris
c. Groter zijn dan het externe moment en geleverd worden door o.a. de m.
gluteus maximus
d. Kleiner zijn dan het externe moment en geleverd worden door o.a. de m.
gluteus maximus
41. Zie de figuur hiernaast. De kracht van spier A is gelijk aan die van
spier B. Welk van de onderstaande uitspraken met betrekking tot
de momenten van deze spieren t.o.v. gewricht ‘G’ is juist?
1. Het moment geleverd door spier A is groter dan dat van spier
B.
2. De richting van de momenten geleverd door spier A en B
zijn tegengesteld aan elkaar.
a. Uitspraak 1 is juist en 2 is onjuist
b. Uitspraak 1 is onjuist en 2 is juist
c. Uitspraak 1 is juist en 2 is juist
d. Uitspraak 1 is onjuist en 2 is onjuist
B
A
G
42. Bi-articulaire spieren hebben o.a. als eigenschap mechanische energie te kunnen
overbrengen van het ene gewricht op het andere gewricht. Welke van onderstaande
voorbeelden demonstreert deze functie?
a. Een extensie in de knie leidt bij isometrische activiteit van de m. soleus tot een
plantair flexie van de enkel
b. Een flexie in de knie leidt bij isometrische activiteit van de m. soleus tot een
plantair flexie van de enkel
c. Een extensie van de knie leidt bij isometrische activiteit van de m.
gastrocnemius tot een plantair flexie van de enkel
d. Een flexie van de knie leidt bij isometrische activiteit van de m. gastrocnemius
tot een plantair flexie van de enkel.
Anatomie en Fysiologie van het Bewegen: onderdeel A
8
Naam:
Studentnummer:
43. Energie (ATP) kan op verschillende wijzen worden vrijgemaakt. Welke van onderstaande
processen levert de grootste hoeveelheid ATP per liter verbruikte zuurstof?
a.
b.
c.
d.
Directe phosphorylering van creatine fosfaat
Glycolyse van glucose
Oxidatieve phosphorylering van glucose
Oxidatieve phosphorylering van vetzuren
44. Welke van onderstaande factoren vormt een belangrijke bijdrage aan de toename van het
hart-minuutvolume tijdens inspanning?
a. Een toename in het eind-systolisch volume door een toename in de
contractiliteit van het hart
b. Een afname in het eind-systolisch volume door een afname in de contractiliteit
van het hart
c. Een toename in het eind-diastolisch volume door een toename in de veneuze
terugstroom.
d. Een afname in het eind-diastolisch volume door een afname in de veneuze
terugstroom.
45. De bloeddruk is niet overal hetzelfde in ons vaatstelsel. Waar is de gemiddelde bloeddruk
het hoogst en waar is het verschil tussen systolische en diastolische bloeddruk het grootst?
a. De gemiddelde bloeddruk is het hoogst in de arteriolen en het verschil tussen
systolische en diastolische bloeddruk is het grootst in de aorta
b. De gemiddelde bloeddruk is het hoogst in de aorta en het verschil tussen
systolische en diastolische bloeddruk is het grootst in de aorta
c. De gemiddelde bloeddruk is het hoogst in de arteriolen en het verschil tussen
systolische en diastolische bloeddruk is het grootst in de arteriolen
d. De gemiddelde bloeddruk is het hoogst in de aorta en het verschil tussen
systolische en diastolische bloeddruk is het grootst in de arteriolen
46. Wanneer we na een tijdje in de sauna te hebben gezeten in een bad met ijskoud water
springen zal, onder invloed van de toegenomen sympatische activiteit, de bloeddruk
a.
b.
c.
d.
Stijgen door een vasoconstrictie in de huid
Stijgen door een vasodiliatatie in de huid
Dalen door een vasoconstrictie in de huid
Dalen door een vasodilatatie in de huid
47. Stel je gaat naar de dokter om je bloeddruk op te laten meten. De dokter meet de volgende
waarden: 120/80 mmHg. Welke van de onderstaande mechanische fasen van de hartcyclus
correspondeert hoogste druk die gemeten wordt (in dit geval dus 120 mmHg)?
a.
b.
c.
d.
de atriale systole
de ventriculaire systole
de atriale diastole
de ventriculaire diastole
48. Welke van onderstaande spieren zal de grootste bijdrage leveren aan een krachtige
expiratie?
a.
b.
c.
d.
mm. scaleni
mm. intercostales
het diafragma
mm. rectus abdominis
Anatomie en Fysiologie van het Bewegen: onderdeel A
9
Naam:
Studentnummer:
49. Wanneer je op grote hoogte verblijft zal de zuurstof saturatie van het bloed verminderd
zijn, vooral omdat
a.
b.
c.
d.
de partiele zuurstof druk is afgenomen
het percentage zuurstof is verminderd
de temperatuur lager is
alle genoemde antwoorden zijn juist
50. Tijdens een pneumothorax is de long ingeklapt waardoor er nog nauwelijks ventilatie via
deze long kan plaatsvinden. Waardoor wordt dit fenomeen met name veroorzaakt?
a. de interpleurale druk is lager dan de alveolaire druk
b. de interpleurale druk is hoger dan de alveolaire druk
c. de atmosferische druk is lager dan de alveolaire druk
d. de atmosferische druk is hoger dan de alveolaire druk
Anatomie en Fysiologie van het Bewegen: onderdeel A
10
Download