INTERNE BELGISCHE POLITIEK De Liberalen 1. De “Liberale Partij” : Doctrinairen versus progressisten De Belgische revolutie was de resultante van een samenwerking tussen de katholieken en de liberalen. Deze samenwerking zou nog enige jaren na de revolutie duren, dit kwam voornamelijk door de onzekere internationale positie van België. Binnen de liberale kringen was er echter heel wat dissidentie aanwezig. Enerzijds was er een groep van antiklerikale liberalen die Willem I steunden in zijn deconfessionaliserend beleid. Deze groep personen was ook qua economie heel erg afhankelijk van de Noordelijke provincies. Anderzijds was er ook in Wallonië een groep liberalen die omwille van economische of sentimentele redenen liever een aansluiting bij Frankrijk zouden willen. Ten slotte was er ook nog een groep democraten die ontgoocheld waren in de revolutie op economisch en sociaal vlak. De eerste 2 groepen zouden vanaf 1839 samensmelten en een gemeenschappelijk strijdprogramma vinden in het antiklerikalisme. Rond de periode van 1839, toen het voortbestaan van de Belgische staat verzekerd was, kwamen de politieke geschillen tussen katholieken en liberalen opnieuw aan de oppervlakte. Zo was er in 1838 een bisschoppelijke veroordeling ten opzichte van de vrijmetselarij wat tot gevolg had dat heel wat katholieken de loges verlieten. Dit leidde ertoe dat de vrijmetselarij een belangrijke steunpilaar was voor het liberalisme. De meest bekende associatie was L’alliance die door de Brusselse loges als propagandaorgaan werd opgericht en die aan de basis lag van het eerste liberale congres. In 1846 besloot L’Alliance om een congres samen te roepen om een hechtere eenheid van de liberalen in Belgie te verzekeren. Dit bleek echter niet zo eenvoudig te zijn omdat de meningen sterk uiteenliepen m.b.t. het partijprogramma. Enerzijds waren er de Doctrinairen, die de economische macht in handen hadden en zich tegen elke vorm van sociale verandering verzetten. Ze ontweken de confrontatie met de kerk omdat zij het belang van de katholieken inzake de sociale controle over de lagere klassen inzagen. Anderzijds waren er de progressisten die op sociaal vlak bij de lagere bourgeosie en middenklasse aansloten. Zij waren meer voor een concretere programma-invulling en bonden wel de strijd aan met de kerk en katholieken. Uiteindelijk werd er onder impuls van Orban een consensus over een minimaal programma bereikt, met centraal thema de onafhankelijkheid van de openbare macht. Het werd duidelijk dat de doctrinairen weigerachtig stonden t.o.v. een concretere invulling van het programma. Ondanks herhaaldelijke pogingen van de progressisten kwam het niet tot de organisatie van een nieuw congres. De liberale verenigingen, die onder controle van de doctrinairen stonden waren er tegen uit vrees voor interne meningsverschillen. Na de zware verkiezingsnederlaag van 1870 werd er toch een poging ondernomen, maar men kwam niet verder dan de afschaffing van het kiescijns. De doctrinairen en progressisten vonden elkaar terug in de regering Orban / Van humbeeck, die onder druk van de progressisten een sterk antiklerikaal beleid voerden. Het “hoogtepunt” van dit beleid was de schooloorlog die voor de liberalen een desastreuse afloop kende. Ze leden een zware verkiezingsnederlaag in 1884 en verdwenen voor 30 jaar in de oppositie. De afstand tussen de doctrinairen en progressisten werd steeds groter. In 1887 probeerden de progressisten een eigen autonome partij op te richten maar deze is nooit echt van de grond gekomen. De breuk in het liberale kamp werd definitief toen de progressisten met de socialisten coalities afsloten. Dit was niet zo onlogisch aangezien er tussen beide leiders een intense samenwerking plaatsvond. De socialisten konden de steun van de progressisten gebruiken bij de uitbreiding van hun parlementaire macht en de progressisten konden de arbeiders gebruiken in hun strijd tegen de doctrinairen. De doctrinairen zouden een verpletterende verkiezingsnederlaag lijden en het kwam al gauw tot een verzoening met progressisten en ze aanvaardden hun partijprogramma. Deze verzoening was deels ook te verklaren door het feit dat de socialisten steeds meer weigerachtig kwamen te staan t.o.v. de progressisten door hun antiklerikale stellingnames die een hinderpaal vormden voor de doorbraak van het socialisme op het platteland. 2. De liberale zuil als alternatief voor de liberale minderheidsgroepen Enkel lezen, komt geen vraag uit voor het examen! 3. Het uitblijven van een echte partijorganisatie, 1846-1961 Naar aanleiding van het eerste liberale congres in 1846 werden er overal liberale verenigingen opgericht. Het uitblijven van nationale bestuursorganen bleef echter een grote handicap. De doctrinairen hadden zich tegen het oprichten hiervan verzet. In 1875 ondernam men een poging met de oprichting van de Fédération des Associations Libérales. Deze bleek echter al gauw ondoeltreffend en brokkelde geleidelijk af, nochtans was de organisatie op lagere echelons wel doeltreffend. Na de verzoening van progressisten en doctrinairen vanaf 1900 probeerde men de partij een betere structuur en organisatie te geven. In 1913 werd de Landsraad der Liberale Partij opgericht. Men wou een tegengewicht vormen voor de katholieken op het platteland, de sociale acties bevorderen en als informatiekanaal voor alle liberale associaties fungeren. Het uitbreken van WO I had echter als gevolg dat geen van deze plannen uitkwamen. De landsraad kwam pas samen in 1919. ze werd in theorie de hoogste partij-instantie, verantwoordelijk voor het bepalen van de doctrine. Ze kwam maar 1x per jaar samen en de bevoegdheid lag eigenlijk bij de Bestendig Comiteit. Deze laatste werd tal van keren nog hervormd. In 1945 werd het Bureau opgericht waarin alle ministers en voorzitters van parlementfracties zetelden. Men wou het Bureau meer bevoegdheden toekennen maar dit mislukte. De plaatselijke inplanting van de liberale partij bleef tot aan de oprichting van de PVV/PLP zeer zwak. 4. De electorale positie van de liberalen. De liberalen scoorden electoraal het hoogst in 1848. Vanaf toen is het steeds maar achteruit gegaan en in 1892 hadden ze nog slechts volksvertegenwoordigers in een tiental arrondissementen. De invoering van het Algemeen Meervoudig Stemrecht in 1893, gekoppeld aan het meerderheidsstelsel en de interne dissidentie tussen doctrinairen en progressisten waren de oorzaak voor de zware electorale nederlaag van 1894. De katholieken waren de grootste winnaars. Bij de verkiezingen van 1904 gingen de liberalen opnieuw vooruit. De verzoening tussen progressisten en doctrinairen lag hiervan aan de basis. De progressisten hadden immers bij vorige verkiezingen een succesvol kartel gevormd met socialisten wat de liberalen heel wat zetels had gekost. Vanaf 1910 kwam het tot een toenadering tussen socialisten en liberalen. Men wilde hiermee de hegemonie van de katholieken doorbreken. De verkiezingen waren echter een tegenvaller voor de liberalen, zij bleven op gelijke zetels steken, terwijl de liberalen en katholieken er fors op vooruit gingen. De hegemonie werd niet doorbroken. De invoering van het Algemeen Enkelvoudig Stemrecht veroorzaakte een grote politieke verschuiving. De katholieken en liberalen waren de grote verliezers, terwijl de Socialisten sterk vooruitgingen. De liberalen werden nu slechts de derde grootste partij. Vooral in Vlaanderen gingen de liberalen sterk achteruit, in Wallonie bleef het beperkt.De verklaring voor de nederlaag moet intern gezocht worden. De liberalen konden geen duidelijk verkiezingsprogramma voorleggen aan de kiezer. Het uitblijven van een verdere uitbouw van een liberale zuil zou de voornaamste oorzaak blijven voor de electorale zwakheid van de partij. 5. Na de Tweede Wereldoorlog De liberale partij kwam, net zoals alle andere partijen, ontredderd uit de oorlog. Bovendien waren ook nog enkele vooraanstaande politici overleden. Na de oorlog pleitten de liberalen, onder impuls van de dentank van Maurice Lippens, voor een sterk grondwettelijke controle van de koninklijke macht. Liberale verzetskringen ijverden voor een nieuwe politieke maatschappij waarbij de invloed van de partijen zouden worden verminderd en plaats zou worden gemaakt voor een elitair parlementair stelsel in handen van de elites uit de maatschappij.Ook zij waren voorstander van beknotting van de koninklijke macht. Het was opvallend dat deze doelstellingen nooit werden verder uitgewerkt. De liberalen hadden, in vergelijking met andere partijen, een weinig doordacht beleid uitgestippeld voor na de oorlog, dit omdat men gedacht had dat na de totalitaire regimes er nu een liberaal elan zou komen, een zware politieke misrekening, met als gevolg een electoraal verlies voor de liberalen. 6. De koningskwestie (vooral het standpunt van de liberalen is belangrijk) Aanvankelijk was de partij erg terughoudend, al snel bleek dat de liberalen echter verdeeld reageerden. Waalse en Brusselse liberalen waren felle tegenstanders van de terugkeer terwijl de Vlaamse liberalen grotendeels pro waren. De partij opteerde voor een politiek van l’effacement. Hierbij werd de koning gevraagd om zich over het behoud van de monarchie en de nationale eenheid te bekommeren. Deze gematigde houding van de liberalen resulteerde in een zware nederlaag in 1946. De liberalen bleven echter naar een consensus streven. Bij de verkiezingen in 1949 wonnen de liberalen, dit was hoofdzakelijk te wijten aan het feit dat de liberalen zich nu voor een problematiek konden inzetten die vooral de middenstand aanbelangde (fiscale druk) en ook aan het feit dat er een algemene zetelverhoging was. De christen-democratische regering, die na deze verkiezingen aan de macht kwam, stemde een wet die de terugkeer van de koning van een volksreferendum afhankelijk maakte. Bij de vervroegde verkiezingen in 1950 die volledig in teken van de koningskwestie stond, werden de liberalen nogmaals afgestraft voor hun lauwe houding in de opositie tegen Leopold III. Een andere reden voor dit verlies was dat ze hun belofte van fiscale drukvermindering niet hadden kunnen waarmaken. Onder druk van onlusten in Wallonie (met enkele doden) trad Leopold III af in 1950. 7. De schoolstrijd (1954-1958) en de levensbeschouwelijke pacificatie (Wat is impact schoolstrijd voor liberalen?) In de periode 1950-1954 beschikte de CVP/PSC over een absolute meerderheid. De PSC werkte een aantal wetsontwerpen uit die in de subsidiering van het vrij onderwijs voorzagen. Daarnaast wou men “gemengde commissies” oprichten die inspraak zouden krijgen in o.a. de oprichting en het leerplan van de rijksscholen. Tegen deze plannen onstond onmiddellijk een antiklerikaal front van liberalen en socialisten. De Liberalen bevestigden hun steun aan het rijksonderwijs en verwierpen de subsidiering van de vrije scholen. Bij de verkiezingen van 1954, die de schoolkwestie als inzet hadden, verloor de CRP haar absolute meerderheid. De klemtoon van de nieuwe rood-blauwe regering coalitie onder leiding van Van Acker lag op het antiklerikaal programma. Dit hield onder andere de beperking in van de subsidies aan katholieke scholen. Hiertegen werd vrijwel onmiddellijk gereageerd door het episcopaat en de katholieke zuil. De schooloorlog zou vier jaar duren. De verkiezingsoverwinning in 1958 van de katholieken dwong de traditionele partijen tot het sluiten van een compromis inzake het onderwijsbeleid, dit mondde uit in het schoolpact, wat ondermeer gelijke subsidiering voor beide netten inhield. De liberalen hielden zich strikt aan dit pact, men veranderde zelfs zijn standpunt ten opzichte van het rijksonderwijs, daar heel wat kinderen van hun leden naar vrij onderwijs gingen. Ook vond men dat het rijksonderwijs meer en meer door socialisten werd gedomineerd. In de partij zijn 2 stromingen aanwezig. In de eerste plaats zijn er de kritische verdedigers van het rijksonderwijs. Ondanks de hierboven vermelde kritiek zien zij in het rijksonderwijs de enige mogelijkheid om het katholieke machtsmonopolie inzake onderwijs te doorbreken. Ten tweede zijn er de radicale liberalen die het rijksonderwijs als een zoveelste bewijs zien van de macht van de staat en ook hier prive-initiatief opteren. Het schoolpacht vormde het eindpunt van de klassieke breuklijn tussen de klerikalen en antiklerikalen. 8. Een noodzaak tot herorientering (p. 25) In 1958 nam partijvoorzitter Roger Motz het initiatief tot partijhervorming. Bij begon met de hervorming van de partijstructuren. Hij werkte ook aan een ideologische heropbloei van de partij. Dit resulteerde in het ideologisch congres in 1959 waar men zich ondermeer uitsprak over een levensbeschouwelijke tolerantie. De regering Eyskens werd met een aantal ernstige problemen geconfronteerd. Men had de aftakeling van de Waalse industrieen en de moeilijkheden in Kongo die tot de onafhankelijkheid zouden leiden. De regering wilde de eenheidswet invoeren die en duidelijke liberale stempel droeg. Hier waren de socialisten echter fel tegen gekant en dit zou resulteren in de grote winterstaking van 1960 die langzaam aan naar een Waalse staking evolueerde en die meer en meer aan het federalisme zou worden gekoppeld. De vrees voor het uiteenspatten van Belgie verhoogde de eenheid binnen de partij en deed de noodzaak inzien om de partij te doen groeien.De liberale affiche bij de verkiezingen van 1961 gaf de nieuwe strategie al aan. De katholieke kiezers werden opgeroepen om voor de liberalen te stemmen. “In eer en geweten, ook U kunt liberaal stemmen.” Bij de verkiezingen van 1961 zouden de liberalen een status-quo behalen, en voor vijf jaar naar de oppositie verdwijnen. 9. De oprichting van de PVV/PLP in 1961 De partij werd door de oprichting van de PVV/PLP grondig vernieuwd. Voor het eerst kon men van een werkelijke politieke partij spreken. Het feit dat de liberalen vanaf 1961 weer in de oppositie zaten, verhoogde druk om de ideologische en structurele hervormingen zo snel mogelijk te realiseren. In mei 1961 werd Motz als partijvoorzitter door Omer Vanaudenhove, een industrieel uit Diest, vervangen. Vanaudenhove maakte onmiddellijk zijn ambitie duidelijk om van de Liberale Partij een centrumpartij te maken. Het ideologisch platform sloot zeer nauw aan bij de door Motz ontwikkelde ideeën. Vanaudenhove beklemde hierbij 2 punten. In de eerste plaats de opening naar andersdenkenden en ten tweede de uitbouw van een conservatieve beweging die voldoende tegengewicht voor de vakbonden en andere drukkingsgroepen moest vormen. Bij Vanaudenhove stond eveneens het behoud van de nationale eenheid centraal. Hij zou gedurende zijn voorzitterschap blind blijven voor de communautaire problemen en ze ook in zijn eigen partij bestrijden. Het negeren van deze tegenstellingen zal de partij eind jaren zestig zuur opbreken. Niet alleen waren er electorale consequenties maar de spanningen waren ook in die mate toegenomen dat de partij uit elkaar zou spatten. Vanaudenhove zou ook de macht van de tot dan toe autonomie associaties en regionale federaties afbouwen ten voordele van het nationale bestuurscomité. De voorzitter stond onder andere in voor de aanduiding van de leden van dit bestuurscomité. 10.De succesformule van Vanaudenhove (Schets verruimingsoperatie) Met de oprichting van een Nationaal centrum voor Zelfstandigen en Kaders werden er hoofdzakelijk kaderleden en zelfstandigen aangetrokken. De arbeider en lage bedienden werden evenwel buiten beschouwing gelaten, wat samen met de verrechtsing van de partij leidde tot een vertroebelde houding met de liberale vakbond. De nieuwe partij behaalde bij de parlementsverkiezingen van 1965 een grote electorale overwinning. Ondanks de zware nederlaag van de 2 regeringspartijen werd de rooms-rode coalitie toch voortgezet. De partij had de overgang naar een centrumpartij goed verwerkt, en had heel wat oud CVP/PSC leden kunnen aantrekken.De liberalen konden ook profiteren van de malaise bij de 2 andere grote partijen die kampten met interne dissidentie en communautaire spanningen. 11. De contestatie tegen de partijvoorzitter Vanaudenhove neemt toe (Vanoudenhoven blind voor communitaire spanning) De travaillistisch coalitie, die vooral onder communautaire spanning stond, hield het niet lang vol. In 1966 kwamen de liberalen opnieuw in de regering. Deze regering probeerde de communautaire vraagstukken voor een aantal jaren te bevriezen via de zgn. commissie Meyers. Na 2 jaar viel de regering echter over de kwestie Leuven-Vlaams. Bij de verkiezingen van 1968 realiseerden de communautaire partijen hun grote doorbraak. De PVV ging licht achteruit en werd in Vlaanderen van zijn derde stek gestoten door de VU. Ondanks het feit dat de campagne van de PVV sterk unitair was gericht, was er toch enige interne communautaire spanning. De visie van de liberale partij sloot niet langer aan bij de visie van de jongere kiezer. Als gevolg van de ontgoochelende resultaten werd de interne oppositie tegen partijvoorzitter Vanaudenhove steeds groter. Zijn machtspositie werd nog verder afgezwakt toen hij om gezondheidsredenen gedurende vier maanden van zijn voorzitterschap moest afzien. Vanaudenhove zou zijn ontslag aankondigen in 1969. 12. Communautaire spanningen in de partij (communautaire spanning neemt toe) Ondanks de pogingen van Vanaudenhoven om de unitaire structuur van de partij te behouden, wist ook de PLP/PVV niet aan de communautaire twist te ontsnappen. Aan de opsplitsing waren een aantal typische facetten verbonden. Aan Vlaamse zijde kon er gedurende lange periode gewoon geen communautair probleem zijn aangezien de Vlaamse liberale mandatarissen Franstalig waren.Vlaamsgezinde liberalen moesten vanuit culturele en politieke drukkingsgroepen reageren. Zo was er het LVV, wiens taak erin bestond de positie van de Vlaamsgezinde liberalen te verdedigen. Het LVV verzette zich ook vanaf de oprichting van de PVV/PLP tegen de strakke unitaire (en rechtse) koers die Vanaudenhove volgde. Op een congres in 1962 bereikte het LVV een akkoord over een decentralisatie naar de provincies toe, en een aparte regeling voor Brussel. 2 Andere spanningsvelden waren er rond de steun van aantal Vlaamse liberalen aan de taalwetten van Gilson, en de grondwettelijke afbaking rond het 2-talig gebied BrusselHoofdstad. Om uit de communautaire impasse te komen, organiseerde de partijleiding in 1966 een nationaal congres in Luik. Dit zou een aantal zware toegevingen van de Vlaamse liberalen inhouden. Het compromis van Luik kon de spanningen niet wegnemen. Op een congres in Knokke in 1967 werd de erkenning van het LVV, ELW en de liberale sociale organisaties door Vanaudenhove ongedaan gemaakt. Vanaudenhove eiste en kreeg volmachten om de communautaire politiek van de partijen te mogen bepalen. Het LVV zou een radicalere koers gaan varen en verwierp het congres van Luik. Ook aan Waalse kant zou men de MLW opnieuw gaan oprichten om zo te trachten hun eigen belangen te bewerkstelligen. In de Brusselse federatie, het bolwerk van de liberalen, waren er aanvankelijk geen communautaire spanningen.De eerste spanningen daar ontstonden naar aanleiding van de talentelling van 1960. Er zou een expansie van de Franstalige Brusselaars naar de randgebieden toe komen. Deze plannen werden echter snel door de Vlamingen gecounterd. 13. de opsplitsing van de partij (de 3 fasen van opsplitsing) De eerste fase van opsplitsing was het uiteenvallen van de Brusselse federatie. Dit was de katalysator van de opsplitsing daar de federatie al jarenlang de sterkste liberale federatie van het land was. De moeilijkheden daar ontstonden rond plannen om de belangen van Brussel te verdedigen. Onder druk van het FDF zouden de Franstaligen in de federatie ijveren voor expansie van franstalige gebieden in Brussel. Als reactie hierop zouden de gematigden onder leiding van Van Offelen zich organiseren in het Handvest van de Eendracht. Deze groep opteerde voor een evenwaardige vertegenwoordiging van Vlamingen in de Brussel De aanhang bij beide strekkingen bleek even groot te zijn bij stemming. De positie van de gematigden werd echter ondermijnd toen enkele prominente politici besloten de partij te verlaten en de Blauwe Leeuwen op te richten. Hierdoor hadden de Vlaamse liberalen binnen de Brusselse federatie nog maar weinig vertegenwoordiging meer en eisten ze ondermeer speciale stemvoorwaarden bij communautaire aangelegenheden. De tweede fase is de breuk van de Brusselse liberalen met de nationale PVV/PLP leiding. Deze ontstond naar aanleiding van de medewerking van de partij aan nationale grondwetsherzieningen. Deze medewerking was noodzakelijk aangezien de regering niet over de vereiste 2/3 meerderheid beschikt. Met betrekking tot de stemming van de cultuurautonomie en het statuut van Brussel werden de liberalen opnieuw opgezocht. Over de cultuurautonomie bleek er duidelijke overeenstemming te bestaan, maar over het statuut van Brussel stonden beide taalgroepen vlak tegenover elkaar. Vanwege deze interne dissidentie zouden de Brusselse liberalen beslissen van op te stappen en een eigen partij te vormen. (in kartel met het FDF) De derde en laatste fase was de opsplitsing van de partij in 2 afzonderlijke taalgroepen. Deze opsplitsing sloot aan bij de ideeën van Vanderpoorten, die vroeger al voor de splitsing van de partij ijverde. De Vlaamse en Waalse liberalen besloten, na het opstappen van de Brusselse liberalen, om in de toekomst afzonderlijk te beraadslagen. In 1970 werd aan Waalse zijde een permanent overlegorgaan van de Waalse federaties opgericht. Dit zette Grootjans ertoe om De Clerq en Vanderpoorten te polsen over de oprichting van een eigen Vlaamse partij. In de Brusselse federatie werd de situatie nu compleet onoverzichtelijk. Men had De Blauwe Leeuwen, de gematigde Franstaligen, de PLP de la Région Bruxelloise en de PLI van Mundeleer die afgescheurd was van de PLP. In mei 1971 werd de “herstructureringsvergadering” van de Vlaamse vleugel van de PVV opgericht en werd een voorlopig bureau onder leiding van De Clerq verkozen. De Waalse PLP volgde dit voorbeeld De PVV zou vooral ijveren voor culturele autonomie en het cultuurpact, terwijl de PLP zich zou inzetten voor de ontwikkeling van de Waalse economie. Een jaar later werden beide partijen officieel opgericht. Descamps bleef nationaal voorzitter. Dit was echter een functie zonder betekenis. 14. De oprichting van de PVV De Vlaamse PVV werd opgericht in 1971 met De Clerq als voorlopig voorzitter.Onder deze leiding zou men een duidelijke nieuwe profilering doorvoeren. In eerste plaats wilde men de communautaire partijen de wind uit de zeilen halen en afrekenen met de scheldnaam die de PVV van de Volksunie had gekregen. Ook op ethisch vlak zou men een aantal duidelijke standpunten innemen. Zo nam de partij het voortouw in de legalisering van abortus. Zeer belangrijk was de introductie van Grootjans van de nieuwe term ‘open society’ met de klemtoon op een duidelijk geaccentueerd humanisme. 15. Aanhoudende problemen in de Brusselse federatie (problematiek Brusselse federatie kennen) In 1971 keerde de PLP de la région Bruxelloise officieel terug naar de hoofdzetel van de partij. De relatie met de zusterpartijen bleef echter slecht. Vooral de Vlaamse PVV ergerde zich aan de houding van de Franstalige Brusselaars inzake de positie van de hoofdstad. Ook de Waalse PLP reageerde wrevelig. De Waalse en Vlaamse liberalen traden toe tot de regering zonder de Brusselaars. In 1973 escaleerde het conflict toen de Waalse PLP er mee dreigde om de drie Brusselse PLPers uit de Kamerfractie te zetten. De Brusselse liberalen reageerden hierop door een stembusakkoord met het FDF te sluiten. 16. Van PLP naar MR (Antwoord formuleren schetsen PLP naar MR in grote lijnen) In tegenstelling tot de Brusselse liberalen slaagden de Waalse liberalen er zeer snel in een nieuwe en stevige structuur uit te bouwen. In 1972 werd de PLPW opgericht. Op het stichtingscongres werd de klemtoon gelegd op een eigen beleid met nadruk op een voor Wallonie positieve regeling van het communautaire vraagstuk. De nieuwe profilering verliep langs Vlaamse zijde heel wat trager 17. Verhofstadt en het radicaal liberalisme De PVV-jongeren speelden onder het voorzitterschap van Guy Verhofstadt een belangrijke rol op het ideologisch congres van Kortrijk. Op dit congres stelden zij hun “Radicaal Manifest voor een Nieuw Liberalisme” voor dat de basis voor het radicaal liberalisme zou vormen. De regeringsdeelname van de liberalen aan de regering Martens III werd slechts erg moeizaam door de PVV-jongeren aanvaard. De PVV-jongeren wilden de toetreding immers koppelen aan een strenge fiscale en budgettaire sanering die op geregelde evaluatiecongressen moest worden geëvalueerd. Deze besparingen waren moeilijk voor de regering daar zij met enkele dure dossiers te kampen had. Het gevolg was dat de buitenlandse schuld spectaculair steeg. De PVV-campagne voor de parlementsverkiezingen van 8 november 1981 stond in het teken van “Niet U maar de staat leeft boven zijn stand; minder staat – meer vrijheid – minder belastingen – meer welvaart”. Het programma sloeg aan en de PVV haalde een historische overwinning. Willy De Clercq werd in de regering Martens V vice-premier en minister van Financiën. Deze functies waren echter onverenigbaar met die van partijvoorzitter. De Clercq werd ad interim door de andere “éminence grise” Frans Grootjans opgevolgd. Deze laatste ging op zoek naar een nieuwe voorzitter en zou Verhofstadt naar voor dragen. Er kwam enkel oppositie van Herman De Croo maar deze beschikte niet over een meerderheid in de partij. Op het partijcongres van 1982 werd Verhofstadt tot partijvoorzitter gekozen terwijl Patrick Dewael secretaris-generaal werd. Verhofstadt was hiermee de jongste partijvoorzitter in de Belgische geschiedenis. Onder invloed van de liberalen werd er een harde deflatoire politiek gevoerd met een devaluatie, looninleveringen en saneringen in de sociale sector. De coalitie werd voor dit onpopulair beleid electoraal afgestraft. De CVP verloor een stuk van haar zetels bij de volgende Europese verkiezingen wat leidde tot spanningen binnen de coalitie die nog groter werden naar aanleiding van het Heizeldrama. De verkiezingen van oktober 1985 waren een afstraffing voor de PVV. Terwijl de coalitiepartner tegen alle verwachtingen in een grote overwinning behaalde, viel de PVV terug. Verhofstadt behaalde wel een persoonlijke zege want hij behaalde bijna 38000 voorkeurstemmen in Gent-Eeklo. Volgens Verhofstadt, die de touwtjes naar zich toetrok, had de regering een te weinig liberaal beleid gevoerd. Hij slaagde er in om de liberale verkiezingsnederlaag aan de onderhandelingstafel in een overwinning om te buigen. De nieuwe regering (Martens VI), waarin hij vice-premier en minister van begroting werd, zou werk maken van de sanering van de overheidsfinancien. Aanvankelijk boekte de regering belangrijke resultaten. De beginselvastheid van Verhofstadt had evenwel voor gevolg dat het ongenoegen over Verhofstadt in de christelijke arbeidersbeweging en dus in de ACW-vleugel van de CVP en PSC toenam. In 1987 viel de regering Martens VI ogenschijnlijk over de zaak Voeren. Bij de verkiezingen van 1987 behaalde Verhofstadt een persoonlijke triomf. De PVV won drie Kamerzetels en Verhofstadt behaalde meer voorkeursstemmen dan Martens. De CVP verloor 6 kamerzetels. Tussen Verhofstadt en Neyts kwam het al vrij snel tot spanningen rond het voorzitterschap. Verhofstadt had het duidelijk moeilijk met zijn terugval tot Kamerlid. In 1989 werd Neyts door Verhofstadt opgevolgd als voorzitter. In januari 1991 publiceerde Verhofstadt het “Burgermanifest”. In dit manifest wees hij duidelijk op de kloof tussen burger en politiek. Verhofstadt stelde dat ondanks de ineenstorting van het socialisme en de overwinning van de democratie er in ons land niet meer maar minder burgers aan het politieke leven deelnemen. Hoofdschuldigen volgens Verhofstadt zijn de drukkingsgroepen en de zuilen. Volgens Verhofstadt kon die negatieve trend evenwel worden omgebogen als er een Burgerbeweging tot stand zou komen met 1 gemeenschappelijk kenmerk nl. “dat ze burger zijn. 18. Van PVV naar VLD Tijdens de parlementsverkiezingen van 1991 vond er in Belgie, en zeker in Vlaanderen, een politieke aardverschuiving plaats. De grote overwinnaars waren het Vlaams Blok en ROSSEM, de partij van Jean-Pierre Van Rossem. Op 30 november van dat jaar werd Verhofstadt tot formateur benoemd. Verhofstadt streefde naar een Rood-Blauwe coalitie. Aanvankelijk leek Verhofstadt hierin te zullen slagen, maar dit bleek al vrij snel een illusie. In december ’91 besliste het SP bureau, onder impuls van Louis Tobback dat er geen coalitie tussen liberalen en socialisten tot stand zou komen. Op 19 december maakte Verhofstadt voor de eerste keer een allusie op zijn plannen voor politieke vernieuwing. Begin 1992 kwamen de gebeurtenissen in een stroomversnelling terecht. Bij de parlementsverkiezingen van 1995 ging de VLD er weliswaar op vooruit, maar slaagde er niet in om de rooms-rode meerderheid te breken. Op 7 juni 1997 werd Verhofstadt tot partijvoorzitter gekozen. Bij de verkiezingen van 13 juni 1999 werd de VLD de grootste politieke formatie van het land. Vlaanderen profiteerde van de neergang van de regeringspartijen CVP en SP. Ook de andere oppositiepartijen gingen met de winst lopen. Op alle niveaus gingen in juni 1999 inleidende gesprekken voor regeringsvorming van start. Vlaams formateur Verhofstadt en federaal informateur Michel leidden de gesprekken. Anderhalf jaar na te zijn verkozen tot VLD-voorzitter, werd Karel De Gucht in april 2001 door de VLD-militanten opnieuw tot partijvoorzitter gekozen. Bij de parlementsverkiezingen van 18 mei 2003 behoorden de liberalen eveneens tot het winnende kamp. Bij de verkiezingen voor het Vlaams parlement in 2004 werd het kartel CD&V-NV-A echter de grootste formatie en leverde met Yves Leterme de nieuwe ministerpresident. De Christen-Democraten 1. Van Katholieke partij naar CVP (Ontstaansgeschiedenis plus 2 hervormingen) De Katholieke partij had qua structuur weinig om het lijf. Er was geen nationale, statutaire geregelde partijorganisatie. Die zou er pas komen in 1936 met het Blok der Katholieken. Er is geen stichtingsakte of jaar, toch word er door velen naar het jaar 1884 verwezen. Vanaf de jaren 1980 kon de liberale burgerstaat de volksmassa niet langer negeren. In deze periode was er dan ook een proliferatie van katholieke sociale of “volksgezinde” initiatieven. De katholieken hoopten op die manier de socialisten te verslaan. Tot aan WO I bleef het plaatselijk initiatief overheersend. Niettemin werden al vlug nationale organisaties opgericht om de sociale actie te stroomlijnen. In 1906 werd de Landsbond der Christelijke Mutualiteiten opgericht. In 1921 groepeerde het Verbond van Katholieke Verenigingen en Kringen, de Boerenbond, de Landsbond van de Middenstad en het ACW. Dit betekende zeker niet de creatie van een eenheidspartij. In de praktijk creëerde de Katholieke Unie niets meer dan een centraal comité voor de verbrokkelde katholieke krachten. Bovendien enkel op nationaal niveau. De Katholieke Unie bleef een papieren constructie. In 2 opeenvolgende hervormingen onderging de katholieke partij een grondige transformatie. De eerste hervorming moet gesitueerd worden na de zware verkiezingsnederlaag van mei 1936 en te midden van de agitatie van het blok REX-VNV. Er waren 3 discussiepunten. Ten eerste was er de discussie rond het unitair karakter van de partij, waarbij “unitair” gewoon synoniem was voor “boven de standsorganisaties verheven”. De link met de ACW en de boerenbond moest kleiner. Ten tweede liet zich, vooral aan Vlaamse zijde, de hang naar een meet autonoom partijleven voelen. Ten slotte werden ook vraagtekens geplaatst bij het confessioneel karakter van de partij. De Katholieke Unie werd vervangen door het Blok der Katholieken met 2 vleugels, nl. de Katholieke Vlaamse Volkspartij en de Parti Catholique Social. Het Blok der Katholieken steunde voor het eerst op een politiek programma en het personalisme. Ook in zijn structuur vertoonde het Blok meer eenheid aangezien voor het eerst een echte partijorganisatie werd gecreëerd en de rol van de standen werd teruggedrongen. De hervormingen van 1944-1945, die aan de basis lag van het ontstaan van de CVP, lag in het verlengde van de eerste hervorming. De CVP stelde zich op als volkspartij die alle standen achter een programma van algemeen belang wilde scharen. Op papier werd trouwens elke organieke band met de standen opgeheven. Zij plaatste zich bovendien op een niet-confessioneel standpunt en opende haar deuren voor allen die de personalistische, maar christelijke waarden van de westerse beschaving steunden. De verschillen met de oude katholieke partij: het individuele lidmaatschap in plaats van de standenvertegenwoordiging, het niet-confessioneel karakter waarmee kardinaal Van Roey had ingestemd en de openheid naar de hele bevolking. De nieuwe partijorganisatie stuitte vooral in de arbeidersbeweging, en met name binnen de Waalse vleugel, op heel wat verzet. De LNTC (Ligue Nationale du Travail Chrétien) vreesde immers een drievoudige minorisering nl. Binnen de partij, die in Wallonie nog steeds door de conservatieve burgerij werd beheerst, binnen de christelijke arbeidersbeweging zelf, door de machtige en meer behoudsgezinde Vlaamse vleugel, en in Wallonië door de socialistische arbeidersbeweging. 2. De koningskwestie (houding Christen-Democraten t.o.v. de koningskwestie, ze waren absoluut voor terugkeer) De parlementsverkiezingen van 1946, de eerste waaraan de pas opgerichte CVP-PSC deelnam, toonden duidelijk aan dat een absolute meerderheid tot de reële mogelijkheden behoorde. De grote winnaars waren de CVP-PSC. Het succes was ongetwijfeld grotendeels te danken aan haar nieuwe centrumopstelling, maar eveneens aan haar ondubbelzinnige Leopoldistische houding. De CVP-PSC vormde mee de rooms-rode regering Paul-Henri Spaak II. (1947-1949) Bij de parlementsverkiezingen van 1949 stelde de CVP-PSC alles in het werk om de absolute meerderheid te behalen. Zo verwachtte de partij voordeel te kunnen halen uit het pas ingevoerde stemrecht voor vrouwen. In dezelfde optiek kaderde de al genoemde “verruimingsoperatie” naar de Vlaams-nationalisten toe. Hiermee hoopte de CVP-PSC een nieuwe Vlaams-nationale partijvorming, die de Katholieke Partij voor de oorlog heel wat stemmen had gekost, de pas af te snijden. De volksraadpleging over de terugkeer van Leopold III werd in maart 1950 gehouden. De uitslag wees aan dat een meerderheid van de Belgen voorstander was van de terugkeer van de koning. Naar aanleiding van dodelijke rellen besloot de koning, na een onderhoud met de regering, zijn koninklijke prerogatieven over te dragen op zijn minderjarige zoon Boudewijn. Het nieuws van de beslissing over de uitgestelde troonsafstand veroorzaakte een schol in Vlaanderen en zadelde de CVP/PSC op met een grote kater. De partij had, ondanks haar absolute meerderheid, de eenduidige opdracht van de partij en haar kiezers om Leopold III opnieuw op de troon te brengen, niet uitgevoerd. De afloop van de koningskwestie was voor de partij dan ook een traumatische ervaring waarvan de gevolgen, ook op electoraal vlak, zich zouden laten voelen. 3. De schoolstrijd (Ondanks falen koningskwestie toch absolute meerderheid, misbruiken deze om enkele voordelen te bewerkstelligen met betrekking tot het onderwijs) Onder de homogene CVP-PSC regeringen Pholien en Van houtte werden door minister van Openbaar Onderwijs Pierre Harmel maatregelen doorgevoerd die de ontwikkelingsmogelijkheden van het vrij onderwijs moesten bevorderen. Bij de verkiezingen van april 1954 was de campagne van de socialisten en de liberalen vooral tegen de onderwijspolitiek van Pierre Harmel gericht. De CVP/PSC verloor haar volstrekte meerderheid. De grote overwinnaars waren de socialisten. Een rood-blauwe regering, waaarbij de klemtoon op een gemeenschappelijk antiklerikaal programma lag, kwam onder leiding van A. Van Acker tot stand. Kort de betekenis van het schoolpact De betekenis van de schoolpact voor de CVP/PSC manifesteerde zich op 2 gebieden. De Christendemocraten gaan zich sociaal en economisch profileren. De regering Eyskens kwam op de proppen met het sleutelplan (werkloosheid verlagen, werk in eigen streek), de expansiewetten en de eenheidswet. Ten tweede kwamen ook communautaire problemen voor de dag. Martens ontwierp EXPO ’58. De CVP wou autonomie maar de PSC bleef unitaristisch. DE Waalse arbeidersbewegingen waren echter wel federalistisch. Bij de verkiezingen van 1961 leed men verlies en vond men een nieuwe coalitiepartner in de socialisten. 4. De sociaal-economische dimensie en de communautaire tweespalt. Zoals al aangehaald, traden na het afsluiten van het schoolpact de sociaal-economische en de communautaire problematiek op de voorgrond. Bij de verkiezingen van 1958 lanceerde de CVP/PSC een “sleutelplan” om de werkloosheid te verlagen en aan de eisen van het Vlaamse ACW voor “werk in eigen streek” tegemoet te komen. De rooms-blauwe regering Eyskens-Lilar richtte dan alle aandacht op de economische relance en het oplossen van de structurele economische problemen. Onder impuls van Gaston Eyskens werd een Bureau voor Economische Programmatie opgericht dat een expansieplan voor de Belgische economie moest opstellen. Daarnaast werden in 1959 2 expansiewetten uitgevaardigd met het oog op het stimuleren van particuliere investeringen vooral in de achtergebleven gebieden of de zogenaamde ontwikkelingsgebieden. Hoewel de wetten in gelijkwaardige voordelen voorzagen voor het hele land bleken ze vooral in het voordeel van Vlaanderen uit te vallen. Vanzelfsprekend lokte dit in Wallonië heel wat kritiek uit. Bovendien werd de regering Eyskens met een toenemend begrotingstekort geconfronteerd. In 1960 diende regering bij het parlement een saneringsplan in. Het betrof de zogenaamde “eenheidswet”. Deze wet lokte een stakingsbeweging uit die vooral in Wallonië een massaal karakter kreeg. De CVP/PSC werd in die jaren met de communautaire problematiek geconfronteerd. Vooral in de CVP trad een nieuwe generatie naar voor die nauw met de Vlaamse Beweging verbonden was. Wilfried Martens was voorzitter van Expo 58. Dit was een Vlaams jeugdcomité dat zich afzette tegen de miskenning van de Nederlandse taal op de Wereldtentoonstelling van 1958. De CVP drong aan op het doorvoeren van culturele autonomie voor de 2 taalgemeenschappen. Bij de PSC overheerste de unitaristische strekking. Niettemin vond de federalistische gedachte wel ingang bij de Waalse arbeidersbeweging. Het parlement werd in februari 1960 ontbonden, en bij de vervroegde parlementsverkiezingen ging de CVP-PSC gevoelig achteruit. In 1961 kwam de regering Lefèvre-Spaak tot stand. Lefèvre volgde Eyskens op als premier. Lefèvre had zijn voorkeur voor een coalitie met de socialisten laten blijken. Bovendien had het schoolpact een zekere toenadering tussen de socialisten en de meer progressieve christendemocraten in de hand gewerkt. Ten slotte kwam het na de Eenheidswet ook op vakbondsvlak tot enig overleg. De groeiende Vlaams-Waalse tegenstellingen en de opgang van de federalisten zetten er de coalitie Lefèvre-Spaak toe aan om de taalproblemen op regeringsvlak aan te pakken. Door de Brusselse minister van Binnenlandse Zaken Gilson werden drie wetten uitgevaardigd die het taalgrensprobleem en het probleem Brussel moesten oplossen. De eerste wet bekrachtigde de afschaffing van de talentelling. Bovendien werd door deze wet Komen en Moeskroen bij henegouwen aangehecht terwijl de gemeenten van de Voerstreek naar Limburg werden overgeheveld. Deze wet lokte scherpe kritiek uit aan Franstalige zijde. De tweede wet op de taalregeling in de Brusselse agglomeratie zette nog meer kwaad bloed bij de Walen en Franstalige Brusselaars. Door de wet werd het arrondissement Brussel opgedeeld in het tweetalig arrondissement Brussel-Hoofdstad, dat tot negentien gemeenten beperkt werd, en in een ééntalig Nederlandstalig arrondissement Halle-Vilvoorde. Zes Nederlandstalige gemeenten met een belangrijke Franstalige kern werden aangehecht bij het tweetalig gebied Brussel. (Drogenbos, Kraainem, Linkebeek, St. Genesius Rode, Wemmel en Wezembeek-Oppem.) Verder werd in die tweede wet ook vastgelegd dat alle openbare diensten uitsluitend tweetalig personeel in dienst mochten nemen en dat in een tijdsbestek van tien jaar de taalpariteit op het niveau van de leidinggevende functies moest worden gerealiseerd. De derde wet was op het taalgebruik in lager en middelbaar onderwijs (niet belangrijk) De taalwetten-Gilson zorgden eveneens voor verdeeldheid in de CVP/PSC. In de PSC botsten de wetten vooral in Brussel op kritiek. Paul Vanden Boeynants (PSC), die een overtuigd unitarist was, probeerde de invloed van de communautaire problematiek in de partij af te remmen en pleitte voor een verzoening tussen Vlamingen, Brusselaars en Walen. Naast de communautaire problemen in de partij had Vanden Boeynants ook af te rekenen met een groeiende onenigheid tussen de linker- en de rechtervleugel van de partij. De conservatieve rechterzijde die vooral door de gewelddadige stakingen tegen de Eenheidswet werd opgeschrikt, nam aanstoot aan het progressistisch sociaal-economisch beleid dat onder de travaillistische regering Lefèvre-Spaak werd gevoerd. Hierbij werd vooral de grote invloed van de vakbonden gehekeld. Bij de verkiezingen van mei 1965 ondervond de CVP/PSC de rechtstreekse weerslag van haar sociaal-economische politiek en van de fel betwiste taalwetgeving. Haar stemmenpercentage daalde. Dit groot verlies was grotendeels te wijten aan het succes van de liberale partij. In Vlaanderen had de CVP echter ook af te rekenen met de grote succes van de Volksunie. De toekenning van meer autonomie aan beide vleugels leidde tot een steeds groter wordende kloof tussen de CVP en de PSC. De aanwezigheid van de tweetalige universiteit in Vlaanderen had al onder de regering Lefèvre-Spaak kritiek bij de Volksunie en de Vlaamse drukkingsgroepen uitgelokt. De problematiek kwam evenwel volop op de voorgrond onder het rooms-blauwe kabinet Paul Vanden Boeynants-Willy de Clerq. De kwestie “Leuven-Vlaams” zou uiteindelijk leiden tot de val van de regering Vanden Boeynants. Het probleem-Leuven werkte ook als ontbindende factor voor de CVP-PSC. In februari 1968 kondigde de voorzitter van de Waalse PSC-vleugel, Albert Parisis, aan dat de PSC afzonderlijk naar de vervroegde verkiezingen ging. Hij bestempelde dit als “Le distancement.” Terwijl de CVP aandrong op de overheveling van Leuven-Frans naar Wallonie en het beperken van de tweetalige Brusselse agglomeratie tot de negentien gemeenten, pleitte de PSC voor het behoud van Leuven-Frans, voor de uitbreiding van de tweetalige Brusselse agglomeratie en voor de terugkeer van Voeren naar de provincie Luik. In Brussel ontstond een specifieke situatie. Vanden Boeynants wilde een lijst aanvoeren waarop afwisselend Franstalige en Nederlandstalige christen-democraten voorkwamen. Dit werd echter door de Brusselse PSC-afdeling verworpen. De PSC-afdeling wilde met een eigen lijst opkomen met VDB als lijsttrekker. Deze ging hier echter niet op in en kwam met een nationale VDB lijst. Daarnaast kwam de Franstalige PSC op met een eigen lijst die door Persoons aangevoerd werd. De vervroegde verkiezingen van maart 1968, die volledig in het teken van de Vlaams-Waalse tegenstellingen stonden, waren een groot succes voor de federalistische partijen. De CVP/PSC leed de grootste verliezen. Na de verkiezingen werd de federale structuur van de CVP en PSC definitief vastgelegd in mei 1969. Er werd beslist dat beide partijen autonoom zouden optreden met een eigen programma voor alle aangelegenheden van de eigen gemeenschap. Voor het algemene landsbeleid bleven ze echter samenwerken. In Brussel bleef VDB aan zijn unitaristische standpunten vasthouden. Bij de nationale verkiezingen van 1971 kwam VDB opnieuw op met een tweetalige lijst. Toen echter bleek dat het verdere verlies van de CVP en PSC vooral te wijten was aan de Brusselse agglomeratie, waar 50000 stemmen naar het FDF gingen, werd besloten om in de toekomst ook in Brussel met 2 aparte lijsten op te komen. Intussen was een nieuwe toenadering tussen beide partijen gegroeid. De CVP besefte immers dat ze slechts met de steun van de PSC de sterkste partij in Vlaanderen kon blijven terwijl de PSC alleen met de steun van de CVP nog aan regeringsdeelname kon denken. Met uitzondering van de communautaire spanningen bleven de CVP en de PSC immers dezelfde standpunten vertolken. De samenwerking van de CVP en de PSC werd, onder impuls van de 2 nieuwe partijvoorzitters Martens en Nothomb definitief vastgelegd. In 1967 stelde Martens een Autonomiemanifest op waarin hij pleitte voor een verregaande zelfstandigheid voor Vlaanderen en Wallonie op het vlak van de cultuur en onderwijs voor. In een tweede manifest, het Gemeenschapsmanifest, stelde hij de oprichting voor van een nieuw schooltype. Het betrof de “Gemeenschapsschool” met als belangrijk kenmerk het levensbeschouwelijk pluralisme. Een Derde manifest, met als titel “De rol van de CVP in de vernieuwing van het Belgische politiek leven” bevatte een pleidooi voor de hervorming van de CVP van een confessionele centrumpartij tot een radicaal vooruitstrevende partij op pluralistische basis. Martens reageerde, samen met Norbert De Baetselier en Coppieter, ook positief op de oproep tot progressieve frontvorming van de socialistische partijvoorzitter Leo Collard. 5. De CVP als autonome partij (Schets evolutie van christen democraten in de jaren ’70) De CVP werd in de jaren zeventig door 2 figuren beheerst. In de eerste plaats door Wilfried Martens die in het voorjaar van 1972 partijvoorzitter werd en daarna premier in 1979. Ten tweede door Leo Tindemans, die ook premier was en later partijvoorzitter werd. De CVP-verkiezingscampagne van 1974 stond volledig in het teken van Tindemans (“Met deze man wordt het anders”). Deze campagne moet echter wel geplaatst worden tegen de achtergrond van de “scandalitis” die rond de vorige regering hing. De winst die de christen-democraten boekten bij de verkiezingen van 1974 was zeker voor een deel het gevolg van het zogenaamde Tindemans-effect. De voornaamste problemen waarmee de CVP in die periode geconfronteerd werd, waren de gewestvorming en de economische crisis. Het probleem rond de gewestvorming vloeide voort uit de grondwetsherziening van 1970. De CVP was geen monolitisch blok. De unitaristische strekking binnen de partij bleef veel aanhangers tellen. Bovendien moest de CVP, als regeringspartij, geregeld met Franstalige partijen compromissen sluiten. Na de verkiezingen van 1977 bleek Tindemans’ voorkeur opnieuw naar een driepartijenregering te gaan. De formatieonderhandelingen tussen de christen-democraten, de socialisten, de volksunie en het FDF resulteerden in een globaal communautair akkoord, het zogenaamde Egmontpact, dat in mei 1977 werd ondertekend. Dit pact werd langs Vlaamse zijde op felle kritiek onthaald. Het waren vooral de socialisten die dwarslagen in de regering Tindemans, wat ertoe leidde dat deze het ontslag van zijn regering had aangeboden aan de koning. De verkiezingen van 1978 droegen duidelijk de sporen van de mislukking van het Egmontpact. Vrijwel alle partijen uitten felle kritiek op Tindemans die door zijn ontslag het Egmontpact had gekelderd. Ondertussen bleek dat Tindemans op de steun van een belangrijke aanhang in de partij kon blijven rekenen. Men vreesde immers dat zijn te verwachten electoraal succes bij de Europese verkiezingen van 1979 de regering in haar voortbestaan zou kunnen bedreigen. Tindemans behaalde bijna 1 miljoen voorkeurstemmen. Dit is meer dan 60pct van de gehele partij. Onder het voorzitterschap van Tindemans nam de CVP een vrij kritische houding aan tegenover de regeringspolitiek. Men vreesde dat, onder druk van de Franstalige partijen, Brussel als volwaardig gewest zou maken. Pas tijdens de derde regering Martens werd de grondwetsherziening een feit, voor Brussel kwam evenwel geen oplossing uit de bus. De ACW-vleugel zag de oplossing van de sociaal-economische crisis veeleer in socialiserende zin, terwijl de vertegenwoordiging van de middengroepen voor het instandhouden van de vrije marktmechanismen opteerde. In 1981 ziet de rooms-rode coalitie Eyskens het daglicht. De grote uitdaging waarmee de regering Eyskens te maken kreeg en die haar val veroorzaakte, was de Waalse staalnijverheid. Dit was een probleem dat eigenlijk op het Europese niveau moest worden aangepakt. De PS-ministers kondigden aan dat ze de vergaderingen van de regering niet meer bijwoonden zolang de financiering van de Waalse staalnijverheid niet was geregeld. Dit betekende meteen het einde van de regering Eyskens. 6. De evolutie van de CVP vanaf 1981 (lesnota’s) In de periode 1979-1981 had België dus vijf regeringen gekend. Dit liet zijn sporen na bij de CVP. De verkiezingen van 1981 leverden voor de christen-democratie in Vlaanderen en in het Franstalige landsgedeelte de grootste nederlaag uit haar naoorlogse geschiedenis op. Uit de analyse van de verkiezingen bleek dat de CVP veel minder succes kende bij de jongere kiezers terwijl de socialisten en de nieuwe milieupartij AGALEV in deze leeftijdscategorie veel meer succes boekten. Ook verloor de CVP in de hogere sociale klassen veel stemmen aan de PVV, die de tweede partij van Vlaanderen werd, en aan de Volksunie. Ook bij de Europese verkiezingen van 1984 ging ze achteruit in vergelijking met die van 1979. Het radicale herstelbeleid, de coalitiewissel, de terugkeer van Martens en het begraven van de ruzies aan de partijtop waren de belangrijkste gevolgen van de verkiezingsnederlaag. Men wou binnen de doctrine een eind maken aan de interne dissidentie. Bob Gijs kwam met de vaststelling dat de geloofwaardigheid van het regeringsbeleid primordiaal was en geloofwaardig, dat de CVP niet doordrong tot de nieuwe maatschappelijke groepen die nochtans grote affiniteit met de christelijke zuil hadden en dat de partijstandpunten opnieuw uitgediept moesten worden opdat de CVP meer zou zijn dan louter een machtspartij. Ze zou uiteindelijk resulteren in het ideologisch congres van Oostende. Hoewel na de catastrofale verkiezingsresultaten van 1981 zowel bij de PSC als bij een aantal CVP-ers aan een oppositiekuur gedacht werd, kwam eind 1981 al de regering Martens V tot stand. Het was een coalitie van christen-democraten en liberalen. Tindemans werd minister van Buitenlandse Betrekkingen en Frank Swaelen werd tot nieuwe partijvoorzitter gekozen. Ondanks het feit dat in de nieuwe rooms-blauwe regering Martens V belangrijke communautaire spanningen (de discussie rond het Waalse staal en de benoeming van Happart tot burgemeester van Voeren) aanwezig bleven, werd door de twee coalitiepartners, zij het soms met veel moeite, absolute voorrang aan het herstelbeleid gegeven. In het doen aanvaarden door de christelijke arbeidersbeweging van het strenge matigingsbeleid dat door deze regering met behulp van volmachtenwetten werd gevoerd, speelde ACV-leider Jef Houthuys een doorslaggevende rol. In een interview dat hij in 1991, kort voor zijn overlijden, aan publicist en gewezen Standaard-journalist Hugo De Ridder toestond, onthulde Houthuys hoe hij zelf betrokken was bij het ontwerpen van het matigingsen inleveringsbeleid van de regering Martens V. Op uitnodiging van Fons Verplaetse, toenmalig kabinetschef van de eerste minister en gouverneur van de Nationale Bank, kwamen op diens buitenverblijf in het Waalse poupehan, kort na de devaluatie van 1982, Verplaetse, Martens, Houthuys en Detremmerie, voorzitter van het BAC samen. Minister van sociale zaken en ACW-er Dehaene was op deze bijeenkomsten niet aanwezig. Volgens Houthuys was de reden hiervoor dat Dehaene als minister het beleid nog steeds moest uitvoeren en men hem niet wilde compromitteren. Een ander belangrijk probleem waarmee de CVP in deze regering geconfronteerd werd, was de zogenaamde kruisrakettenkwestie. 2 dagen voor de betoging tegen de kruisraketten kon premier Martens van de regering een beslissing tot plaatsing afdwingen. Hoewel deze beslissing bij de partijbasis voor groot ongenoegen zorgde, bleek ze op de verkiezingsuitslag van 1985 geen repercussies te hebben. Tegen de opiniepeilingen in kwam de regering zelfs lichtjes versterkt uit de verkiezingen van 1985. De christen-democraten en ook de liberalen hadden hun verkiezingscampagne volledig afgestemd op het voortzetten van het herstelbeleid van Martens, ze kozen dus voor een duidelijk sociaal-economisch programma. De volgende regering Martens VI was opnieuw een coalitie van christen-democraten en liberalen en beoogde het voortzetten van het neo-liberaal herstelbeleid. Ondanks het beklemtonen van de beginselvastheid van de partij kon de CVP dit beeld naar de kiezers toe moeilijk waarmaken. De werkzaamheden van de regering Martens VI werden immers ernstig door de Happart-kwestie verstoord. Deze kwestie was de onmiddelijke aanleiding van de val van de regering Martens VI in 1987. De eigenlijke oorzaak was echter volgens heel wat politieke commentatoren de toenemende onvrede van de christelijke arbeidersbewegingen, vooral in Wallonië, met her herstelbeleid en de steeds grotere moeilijkheden die de ACW- en de ACV-leiding ondervond om de militanten dit beleid te doen aanvaarden. Deze onvrede bereikte een hoogtepunt naar aanleiding van de herhaaldelijke aanvallen van de liberale vice-premier Verhofstadt tegen de ziekenfondsen. Deze interpretatie, volgens dewelke de kwestie-Happart slechts een voorwendsel was om de regering te laten vallen, werd later door de gewezen ACV-voorzitter Jef Houthuys in het al vermelde interview met Hugo De Ridder bevestigd. De verkiezingen van 1987 stonden in Vlaanderen volledig in het teken van het sociaaleconomisch herstelbeleid terwijl ze in Wallonië veel meer communautair gekleurd waren. In Vlaanderen verloor de CVP zijn zetels aan de PVV, Agalev en het Vlaams Blok. In Wallonië was de PS de grote overwinnaar. De PRL en de PSC verloren elk 1 zetel. Het feit dat Vlaanderen en Wallonië voor het eerst verschillend hadden gestemd en dat er een groot wantrouwen heerste tussen de christen-democraten en de socialisten maakte er de formatieonderhandelingen niet gemakkelijker op. Zowel de CVP als de PVV drongen op het voortzetten van de coalitie aan. Er was immers de belofte tussen beiden om de coalitie voort te zetten indien mogelijk. Daartegenover stond echter dat zowel de PSC als de PRL erop wezen dat de PS als grote overwinnaar van de verkiezingen van 1987 als coalitiepartner niet kon genegeerd worden. Ook in de CVP werd, vooral vanuit het ACW, op een samengaan met de socialisten aangedrongen. Na de vorming van de regering Martens VIII, waarin ook de Volksunie werd opgenomen, was de aandacht van de partij gericht op het aanstellen van een nieuwe partijvoorzitter die het partijprofiel moest bijschaven. Er waren verschillende kandidaten, wat wees op een gebrek aan eenheid binnen de partij. Uiteindelijk werd onder impuls van Dehaene een consensuskandidaat naar voren geschoven, nl. Van Rompuy. In 1989 werd de CVP met de problematiek rond de zwangerschapsonderbreking geconfronteerd. In 1990 maakte koning Boudewijn aan premier Martens bekend dat hij het wetsvoorstel niet zou bekrachtigen. Uiteindelijk bleef door een juridisch dubieuze maar politiek handige spitsvondigheid de schade minimaal. De problemen voor de CVP waren echter nog niet van de baan. Het kabinet raakte in een aantal onwaarschijnlijke pannes en ruzies over het buitenlands beleid terecht. De rekening werd bij de verkiezingen van 1991 gepresenteerd. De CVP verloor in Vlaanderen stemmen. Onder druk van de liberale oppositie, die zich in 1992 van PVV tot VLD omvormde, begon ook de CVP aan een proces van inhoudelijke vernieuwing. In 1993 werd Johan Van Hecke door het algemeen partijbestuur tot nieuwe CVP-voorzitter aangeduid. Dehaene groeide ondertussen uit tot de onbetwiste autoriteit in de CVP en in de wetstraat. In 1996 bleek op het partijbureau dat Van Hecke door alle arrondissementen werd voorgedragen om zichzelf als partijvoorzitter op te volgen. De CVP-voorzitter nam echter om persoonlijke redenen ontslag. Het roer werd overgenomen door ondervoorzitter Marc Van Peel. De verkiezingen van 1999 zorgden voor een politieke aardverschuiving. De rooms-rode coalitie moest fors inleveren terwijl de liberalen de grootste formatie van het land werden. De dioxinecrisis was er 1 teveel geworden voor de CVP. De uitspraak van CVP-voorzitter Van Peel over de roodgroene betutteling was wellicht de grootste boemerang van de verkiezingen van 1999. De partij moest nu kiezen tussen oppositie of regeringsdeelname, ze kozen voor het eerste. In 2001 maakte De Clerck, die in 1999 tot voorzitter werd gekozen, de vernieuwe partijnaam CD&V bekend. De Clerck stond voor een loodzware opdracht die hij o.a als volgt zag: de partij organiseren, de christen-democraten op lange termijn vorm geven en een oppositiestijl uitbouwen. Vooral dit laatste was niet makkelijk doordat de partij voor het eerst sinds ’58 in de oppositie zat. De verkiezingsuitslag van 2003 voor de CD&V was catastrofaal. De partij, die vier jaar oppositie achter de rug had, slaagde er niet in om van deze kuur te profiteren. De Clerck stapte op als partijvoorzitter en werd door Yves Leterme opgevolgd. In november 2003 lanceerde Leterme de campagne voor de Vlaamse en Europese verkiezingen. Een meevaller in de campagne was ongetwijfeld dat er een kartel kon gesloten worden met de N-VA. Ondanks het feit dat het electoraal resultaat enigszins ontgoochelde, kwam de partij, althans op Vlaams niveau, opnieuw in de regering. De CD&V was terug van weg geweest en leverde met Leterme de nieuwe minister-president. Ook aan PSC-zijde veranderde er de laatste jaren heel wat. In 2001 keurde het PSC-congres in Luik het ‘Chartre de l’humanisme démocratique’ goed, een manifest voor de vernieuwing van de partij. Met het ‘democratisch humanisme’ wilde de PSC de klassieke linksrechtstegenstelling overstijgen en een ‘vierde weg’ behandelen, naast het liberalisme, het socialisme en het ecologisme. Halfweg 2002 werd de PSC in Brussel ten grave gedragen. Ze werd opgevolgd door de CDH, die het christelijke vervangde door het humanisme. Milquet zou zich kandidaat stellen voor het voorzitterschap en zou dit ook krijgen toegewezen. De Socialisten 1. Het ontstaan van de Belgische Werkliedenpartij (Grote lijnen van het ontstaan BWP) Na het verdwijnen van de Belgische afdeling van de Eerste Internationale in 1974, die als bedoeling had alle arbeiders-organisaties samen te brengen, bleven er in België nog slechts enkele kleine groepjes over. Na enkele mislukte pogingen tot reorganisatie beslisten de Vlamingen en de Brusselaars respectievelijk een Vlaams Socialistiche Partij en een Parti Socialiste Brabançon op te richten. Na aansluiting van een aantal Waalse kernen werd in april 1879 een Belgisch Socialistische partij opgericht. Zij had echter weinig impact, in Wallonië bleef men immers erg kritisch ten opzichte van de unificatiepogingen. In april 1885 werd op initiatief van de syndicaten, coöperatieven, mutualiteiten en de bestaande BSP de Belgische Werkliedenpartij opgericht. Er werd een eisenplatform opgesteld waarbij de invoering van het algemeen stemrecht centraal stond. Over het algemeen was dit eisenplatform heel pragmatisch, men wou immers niet te hard van stapel lopen. Uit angst dat de pas ontstane BWP zou verdwijnen, kantte de partij zich tegen de stakingen van 1886-1887. De Waalse dissidenten groepeerden zich echter onmiddellijk. Deze beweging zou echter van korte duur zijn, dit was hoofdzakelijk te wijten aan de mislukte lokale stakingen in 1887. Na enkele jaren kwam de BWP onder zware druk van de militanten te staan. Zij eisten hardere acties in de strijd voor de invoering van het Algemeen Stemrecht. De partij stond aanvankelijk weigerachtig tegenover een algemene staking omdat die een bedreiging voor het voortbestaan van de partij en andere zuilorganisaties kon vormen. 2. Het Charter van Quaregnon: de ideologische lijn. (waarom wou de socialistische partij zich aanvankelijk niet ideologisch profileren, en doet het dit met het Charter uiteindelijk dan toch?) De BWP had zich, uit vrees om een aantal organisaties en individuen af te stoten, bij haar oprichting voor een duidelijke ideologische profilering behoed. Het feit dat men het woord “socialisme” in de benaming wegliet, was slechts een kleine emanatie van deze ideologische onduidelijkheid. Bovendien poogde de leiding de invulling van deze onduidelijkheid zo lang mogelijk uit te stellen. Naar aanleiding van de eerste verkiezingen onder het stelsel van het algemeen meervoudig stemrecht en mede als gevolg van de scheuring bij de liberalen, zag de leiding zich echter genoodzaakt om een programma uit te werken: het Charter van Quaregnon. Het Charter was een mengeling van diverse ideologische stromingen en sterk pragmatisch gericht. 3. Pragmatisme wordt het leitmotif. De mislukking van de staking van 1902 was een keerpunt voor de partij. Voortaan wilde ze op een legitieme manier haar eisenplatform realiseren. In 1912 kwam er echter opnieuw sterke druk op de partij om een algemene staking te organiseren voor de invoering van het A.E.S.. De benoeming in 1914 van E. Vandervelde tot minister van staat leverde de BWP de langverwachte erkenning op. De weg naar volledige integratie lag open. 4. De BWP in de regering (Het verhaal kennen rond de beslissing tot regeringsparticipatie, evolutie van de BWP van klasse partij naar nationale partij) Bij het uitbreken van de oorlog bestond er niet alleen in de BWP maar ook in de Tweede Internationale onenigheid over de houding ten opzichte van de gebeurtenissen. Er waren twee opties: ofwel koos men voor de internationale arbeiderssolidariteit ,met alle repercussies voor het oorlogsverloop ofwel opteerde men voor een nationale solidariteit en samenwerking met andere klassen en dit ten koste van de andere socialistische partijen. Al vrij snel bleek dat men voor de tweede mogelijkheid koos. Hiermee sloot men aan bij de resoluties van het congres van 1913 waarin gesteld werd dat Marx’ stelling: “proletariërs aller landen verenigt U” compleet voorbijgestreefd was. Meteen was de overgang van een klassenpartij naar een nationale partij een feit. De toenmalige regering begreep het belang van de steun van de arbeiderspartij en besloot Emile Vandervelde, de sterke man binnen de partij maar tevens de voorzitter van de 2de Internationale, als minister van Staat in de regering op te nemen. Hiermee was de accaparatie van de BWP een feit en kwam in de BWP zelf een einde aan de kwestie van het ministerialisme. Het eisenplatform bestond hoofdzakelijk uit Algemeen enkelvoudig stemrecht, verwerven van stakingsrecht en vertegenwoordiging van de BWP in de wederopbouw van het land. Het was duidelijk dat de partij voor een verregaand pragmatisme koos. De partij bevestigde toen het belang van de sociale stabiliteit voor de wederopbouw maar koppelde daaraan de voorwaarde van een sterke regeringsdeelname. Dit verklaart grotendeels waarom de opposanten van deze politiek enkele jaren later de partij zouden verlaten en de Belgische Kommunistische Partij zouden oprichten. De eerste regering van nationale eenheid ging van start in 1918 en deze nationale coalities zouden tot 1921 standhouden Bij de parlementsverkiezingen van 1925 haalde de BWP, die met een zeer vaag programma naar de verkiezingen was getrokken, evenveel zetels als de katholieken. De katholiek-socialistische regering Poullet-Vandervelde kwam tot stand. De regering, die vanuit economisch oogpunt onder een ongunstig gesternte van start ging, had twee prioriteiten. In de eerste plaats de sanering van de openbare financiën door middel van hogere directe belastingen en ten tweede de stabilisatie van de Belgische frank. Ze botste echter op de tegenkanting van de Belgische, en de internationale financiële wereld. Meteen was het lot van deze regering bezegeld. Na deze mislukking was de partij erg terughoudend ten opzichte van verdere regeringsdeelname. Ze werd er echter toe gedwongen door de eigen economische organisaties die onder de slechte financiële situatie te leiden hadden. 5. Hendrik De Man en het Plan van de Arbeid. Het begin van het verhaal situeert zich rond 1930. Hendrik De Man was een hoogleraar die de Marxistische stellingen in vraag stelde, dit had ondermeer te maken met het opkomende nazisme. Hij ziet de sociale democratie ten onder gaan. Vandervelde, de sterke man binnen de BWP, kan De Man overtuigen terug naar België te komen. Men moet dit zien binnen de economische context van die periode, ondermeer met de crash van Wall Street. De socialisten zochten een oplossing bij De Man. Hij gaat hierop in en formuleert een socialistische oplossing: -Hij wou een einde maken aan het economisch immobilisme. -Hij wou een einde maken aan de ideologische stuurloosheid binnen de BWP. Dat wou hij doen aan de hand van planning en selectieve nationalisaties, hij komt naar voor met het “plan De Man” of het “Plan van de Arbeid”. Hij formuleert hierin zijn antwoord op het economisch probleem. De bedoeling van het plan is een economische en politieke omvorming van het land. Die bestaat uit: -De inrichting van een gemengde economie met, naast de privé-sector, een genationaliseerde sector -Meet openbare werken en genationaliseerde sectoren vlotter en goedkoper ter beschikking stellen (Grondstoffen, kolen en energie) Deze visie geeft de socialistische oplossing voor het economische probleem. Het was echter geen origineel plan want overal in Europa ging men een meer dirigistisch beleid voeren. De Man gaat met dit plan eigenlijk in tegen de koers die de socialistische partij tot dan toe vaarde. De (negatieve) gevolgen van het plan waren: -opheffing van de klassenstrijd -algemeen belang ipv arbeidersbelang -bredere volkspartij Na één jaar tijd werd het duidelijk dat de regering Van Zeeland het economisch tij had doen keren. De bevolking voelde dit echter niet onmiddellijk aan. Dit kwam goed tot uiting bij de parlementsverkiezingen van 1936. De verkiezingsuitslag was sterk gepolariseerd. De K.P. aan de linkerzijde en REX en het VNV aan de rechterzijde boekten een grote vooruitgang. Ondanks de achteruitgang van de BWP, werd ze toch de grootste partij doordat de katholieken nog feller achteruit gingen. Een tweede regering Van Zeeland kwam tot stand. De prioriteit van deze regering was het zoeken naar een oplossing voor de sociale onrust die in de haven van Antwerpen was begonnen en die zich over het hele land verspreidde. Op initiatief van de regering werd een Nationale Arbeidersconferentie bijeengeroepen. In de BWP ontstond er in die periode een controverse over de positie van België in de internationale verhoudingen. In de BWP lag de materie zeer gevoelig aangezien het opzeggen van het Belgisch-Frans militair akkoord samenviel met het aan de macht zijn van een linkse regering. Toch slaagde Spaak er in om de nieuwe neutraliteitspolitiek door de partij te laten aanvaarden. Dit had ondermeer tot gevolg dat België niet meer in het collectief veiligheidssysteem zat. De nieuwe politiek viel samen met het uitbreken van de Spaanse burgeroorlog tussen de wettelijk verkozen Volksfrontregering en het leger o.l.v. Franco. België zag zich wegens haar nieuw statuut genoodzaakt om tot een non-interventiepolitiek te beslissen.Dit leidde tot een scherpe botsing tussen Vandervelde en Spaak, terwijl Vandervelde en De Brouckère aanstuurden op actieve steun aan de Spaanse Republiek pleitten de “nationale socialisten” Spaak en De Man immers voor niet-inmenging. In de BWP leidde een andere gebeurtenis tot een grote crisis. Spaak wilde op het congres de goedkeuring om een gezant naar Franco te sturen. Hierdoor kwam hij in botsing met Vandervelde die zijn ontslag als partijvoorzitter aanbood. De Man werd de nieuwe partijvoorzitter. De macht van de klassieke partijen moest worden beperkt en de positie van de regering moest worden versterkt. De constitutionele monarchie, als behoeder van het algemene belang, moest als scheidsrechter optreden. 6. De socialisten tijdens de Tweede Wereldoorlog (Verhaal rond de ideeën uit London en België, eer radicalisering, later toch gematigd) Na de Belgische capitulatie was volgens De Man het voortbestaan van de partij een overbodige zaak geworden. Hij publiceerde een manifest waarin hij verklaarde de partij te ontbinden en waarin hij de militanten opriep om zich bij de Duitse overwinning neer te leggen. (ondermeer daardoor is het tegenwoordig “not done” over Hendrik De Man te spreken) Bij de inval hadden de verschillende socialistische organisaties geen voorzorgsmaatregelen tegen een mogelijke bezetting van het land genomen. De meeste leiders vluchtten aanvankelijk naar Frankrijk en keerden pas na maanden terug of gingen naar Londen. Een deel van de achtergebleven militanten meende dat Duitslang de oorlog gewonnen had en volgde aanvankelijk de oproep van De Man om bij de Unie van Hand- en Geestesarbeiders, die als onafhankelijke eenheidsvakcentrale mocht optreden, aan te sluiten. De Man riep hier eigenlijk op tot collaboratie met de Duitsers, wat het einde van zijn politieke carrière betekende. Vanaf de tweede helft van 1941 werd door een aantal vooraanstaande figuren met de reorganisatie van de partij begonnen. De Vlaamse Centrale der Illegale Partij werd opgericht. De werking in België gebeurde los van de initiatieven die door de socialisten in London werden uitgewerkt. Het was duidelijk dat na de oorlog een nieuwe generatie de leiding over de partij zou overnemen. In de nieuwe partij werden tevens heel wat scenario’s voor de politieke toekomst uitgewerkt. Er werd naar een travaillistisch akkoord tussen christen-democraten en socialisten gestreefd. Dit stuitte evenwel op het veto van de kerkelijke leiding. 7. De socialistische ideologie (Charter houdt stand tot 1974, congres v/d overwinning) Ondanks de formele herbevestiging van het Charter van Quaregnon werd voor een doctrine van ‘welvaartspolitiek’ in het kader van een gemengde economie geopteerd. Men meende dat men prioriteit moest geven aan sociale vooruitgang. Het ideologisch platform van het Congres van de Overwinning ?? 8. De partij leidt de wederopbouw bij de parlementsverkiezingen van 1949 behaalde de CVP bijna een volstrekte meerderheid in de Kamer. De BSP verdween voor vier jaar in de oppositie. 9. In de ban van de structuurhervormingen (Waalse socialisten eisen economische structuurhervorming, dit wordt gekoppeld aan eis tot federalisme, leg uit) De Waalse socialisten eisen structuurhervormingen. a) De Naoorlogse economische evolutie België kwam vrij ongehavend uit de oorlog waardoor de economie snel het vooroorlogse productiepeil bereikte. Het nieuw ingebracht kapitaal werd echter quasi uitsluitend voor de wederopbouw van de traditionele basissectoren gebruikt. Het overheidsoptreden inzake het economisch beleid werd tot het eind van de jaren tot een non-interventiepolitiek gekenmerkt. b) De structuurhervormingen en de congressen van 1954-1956 Voor het ABVV waren de hoofdoorzaken van de terugval van de Belgische economie in belangrijke mate aan de conservatieve investeringspolitiek van de grote Belgische financiële groepen toe te schrijven. Het programma van de structuurhervormingen is tijdens de overgangsperiode 1950-1954 geleidelijk aan gegroeid. Op het Congres van 1954 werd het programma van de structuurhervormingen voorgesteld In 1956 volgde een ideologische onderbouw voor het programma van de structuurhervormingen c) De houding van de socialistische partij Bij de verkiezingen van 1954 behaalden de socialisten een grote electorale overwinning. Er werd een rood-blauwe coalitie gevormd die een sterk antiklerikaal regeringsbeleid uitstippelde. Partijvoorzitter Max Buset meende dat de arbeiders massaal naar de BSP zouden overstappen wanneer ze er in zouden slagen de hegemonie van het katholiek onderwijs te doorbreken. De politieke strategie van de BSP stond in feite diametraal tegenover de opvattingen van de linkse syndicalisten. Voor de renardisten en de linkervleugel binnen het ABVV moest de breuk tussen de christelijke arbeiders en de CVP tot stand komen door hen een sociaal-economisch alternatief aan te bieden. Het resultaat van de schoolstrijd was teleurstellend voor de socialistische beweging, de christelijke zuil daarentegen kwam versterkt uit de strijd. Doordat de partij vanaf 1958 in de oppositie zat, kregen de eisen van de linkerzijde meer weerklank. Op het Buitengewoon Kongres van juli 1959 werden de voornaamste punten van het programma dan ook overgenomen. De Eenheidswet en de staking van 1960-1961 als katalysator. a) De Eenheidswet De expansiewetten van juli 1959 waren een antwoord op de stagnatie van de Belgische economie in de jaren vijftig. Ze anticipeerden echter eveneens op de economische “boom” in het volgende decennium. Naast de expansiewetten werd door het K.B. van 1959 een Bureau voor Economische Programmatie opgericht. Het bureau had de taak om voorstellen en prognoses met betrekking tot de sociaal-economische ontwikkeling op middellange termijn uit te werken. Op die manier wilde men beter op de algemene ontwikkeling kunnen inspelen. De Belgische ondernemingswereld reageerde niet bepaald enthousiast op de overheidsinmenging. Het bureau zag zijn rol dan ook beperkt. Het zou werken op basis van de richtlijnen van het Nationaal Comité voor Economische Expansie. Dit comité zou de algemene doelstellingen van de economische politiek vastleggen. De S.G.A. eiste de bijeenroeping van een sociaal-economische conferentie. Deze eis werd echter door zowel de regering als door het patronaat afgewezen. De sociale spanningen bleven vooral in Wallonië aanhouden. Onder druk hiervan werd in mei 1960 een akkoord voor sociale programmatie afgesloten. De regering Eyskens-Lilar kwam onder zware druk te staan vanwege de sociaal-economische spanningen. Begin november werd de “Eenheidswet voor economische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel” voorgesteld, dit hield ondermeer de vermindering van weddeschalen van de gemeentediensten in, de bestrijding van de misbuiken inzake ziekte en invaliditeit en staatssteun aan privé-investeringen. De eenheidswet was een compromis dat nodig was om de eenheid in de regering te behouden. b) De staking van 1960-1961 De socialistische beweging begon bijna onmiddellijk tegen de éénheidswet oppositie te voeren. Er werden twee verschillende moties neergelegd. De eerste motie, ingediend door Dore Smets, bepleitte de organisatie van een actiedag. Een tweede motie, ingediend door André Renard, stelde dat de enige mogelijke actie een algemene staking was. Later heeft men gesteld dat hier “de” breuk ontstond tussen de Waalse en Vlaamse syndicalisten. De Vlaamse afdelingen, met uitzondering van Gent, stemden voor de motie Smets terwijl de Waalse afdelingen, met uitzondering van Doornik, voor de motie Renard stemden. Brussel onthield zich. Enkele dagen later lag geheel Wallonië lam. Eén van de opmerkelijkste aspecten van deze stakingsbeweging was de ongelijke uitbreiding ervan tussen het Vlaamse en het Waalse landsgedeelte. Deze ongelijke regionale weerklank werd gedeeltelijk door de ABVV-leiding in de hand gewerkt. In Wallonië kwam de organisatie van de staking in handen van de renardistische vleugel. In Vlaanderen daarentegen was de respons zeer gering. Terwijl de staking in Vlaanderen snel afnam, nam ze in Wallonië steeds meer toe. Het accent van de staking werd steeds meer op de specifieke problemen gelegd. Men begon nu ook politieke structuurhervormingen te eisen die sterk neigden naar federalisme. De staking was voor de Waalse syndicalisten een verloren zaak maar toch had zij het federalisme op het voorplan gebracht. Voor hen was het duidelijk dat Wallonië in een unitair België gedoemd was om door een “conservatief” Vlaanderen te worden gedomineerd. De structuurhervormingen krijgen een federalistische dimensie Tijdens de laatste dagen van de staking hadden de bureaus van de BSP en ABVV een memorandum opgesteld dat als basis voor een nieuwe politieke alliantie met de CVP moest dienen. Dit memorandum maakte de weg vrij voor de rooms-rode coalitie Lefèvre-Spaak. Deze travaillistische regering opende de weg voor een quasi permanente deelname van de sociaaldemocratie aan de macht. De regering Lefèvre-Spaak lag aan de basis van de verdere uitbouw van een actievere overheidsinmenging in het economisch beleid. Voor het eerst kreeg de BSP de belangrijke ministerportefeuille van Economische Zaken. Spinoy zou de politiek van de regering Eyskens inzake de expansiewet verder uitbouwen. Van de door de BSP vooropgestelde structuurhervormingen werd er bijna niets gerealiseerd. Verschillende redenen kunnen hiervoor worden aangehaald. In de eerste plaats zag de CVP in dat de structurele zwakheden van de Belgische economie door een actiever overheidsoptreden moesten worden opgevangen. Een tweede reden moet binnen de socialistische beweging worden gesitueerd. Niet iedereen stond achter de structuurhervormingen. De rechterzijde zag ze louter als een instrument om de economische machtsverhoudingen te herschikken. Spinoy was duidelijk een exponent van deze rechtervleugel. Ten slotte was er de economische hoogconjunctuur die zich echter voornamelijk in Vlaanderen situeerde. Na de verkiezingsnederlaag van 1965, die het gevolg was van het negeren van het toenemende federalisme, werden de structuurhervormingen in de schaduw van het regionalisme geplaatst of er in ieder geval aan gekoppeld. Dit kwam duidelijk aan bod bij de akkoorden van Klemskerke-Verviers waar vlamingen en Walen het eens werden over het feit dat de economische planning ook regionaal moest worden uitgebouwd. Dit was vooral een Waalse eis. De akkoorden van Klemskerke-Verviers worden geconcretiseerd tijdens de regering EyskensMerlot/Cools. 10. Mouvement Populaire Wallon In april 1961 stichtte Renard de “Mouvement Populaire Wallon” (MPW). De beslissing was eigenlijk al vroeger genomen maar de aankondiging was tot na de parlementsverkiezingen van maart uitgesteld. Voor de MPW stonden het federalisme en de structuurhervormingen centraal. Om deze doelstellingen te bereiken werd er besloten om als drukkingsgroep te ageren. De MPW wilde voor alle politieke en levensbeschouwelijke strekkingen openstaan. Het was niettemin duidelijk dat de invloed vooral beperkt bleef tot de socialistische beweging. Bovendien was de impact het grootst in het Luikse en in enkele kernen van de Waalse industriële zones. De MPW is er echter nooit in geslaagd om een politieke meerderheid te behalen in Wallonië. 11. De Waalse federalisten organiseren zich rond de communautaire problemen Na de verkiezingen van maart 1961 werd een rooms-rode regering Lefèvre-Spaak gevormd. De regering werd echter met twee hete politieke hangijzers geconfronteerd. In de eerste plaats was er de herschikking van de taalgrens m.b.t. de Voerstreek. Een tweede heet politiek hangijzer waren de Brusselse randgemeenten. 12. De socialistische beweging verwerpt het federalisme Het was duidelijk dat de Waalse federalisten op een stevige achterban konden terugvallen. De beweging had echter ook beperkingen. Er was het overlijden van sterke figuur Renard. Dit had enorme repercussies op de impact van de MPW. Ten tweede waren er ook heel wat Walen unitaristen gebleven. 13. Het ontstaan van de federalistische “partijen” In februari 1965 werd in luik door de groep rond François Perin de “Parti Wallon des Travailleurs” opgericht. De groep rond Ernest Mandel stichtte “L’union de la Gauche Socialiste” In april 1965 werd door Perin en Moreau “l’Action commune Wallone” opgericht. Het was een propaganda-akkoord tussen het “Front Wallon”, het “Front Démocratique Wallon” en de “Parti Wallon des Travailleurs”. Al snel ontstonden er interne spanningen binnen het « Parti Wallon des travailleus ». Er vormden zich twee strekkingen: een federalistische en een radicaal linkse. De federalistische, die in de meerderheid was, streefde naar een fusie met de andere leden van de “Action Commune Wallonne”. Het fusiecongres had plaats in 1965 en de nieuwe partij kreeg de naam “Parti Wallon”. Voor de parlementsverkiezingen van 1968 werd de “Parti Wallon” tot het “Rassemblement Wallon” omgevormd. Er werd een stembusakkoord met het Front Démocratique des Francophones (FDF) afgesloten. 14. Het communautair aspect vindt ingang in de BSP Eénmaal in de oppositie zochten ze voorzichtig toenadering tot de MPW. De MPW legde de klemtoon op het doorvoeren van de regionalisering op sociaal-economisch vlak. Op het congres in Klemskerke legden ze de nadruk op de vorming van een geregionaliseerde staat, zonder echter aan de “nationale politieke eenheid” en “het gemeenschappelijk gebruik van de energiebronnen” te raken. Op het Congres van Verviers besloten de Waalse socialisten om voor een “verdere federalisering van de Belgische instituties” te ijveren. Ondertussen waren er in de Brusselse BSP-federatie problemen gerezen. Al voor de verkiezingen van 1965 had de socialistische federatie, onder druk van de electorale dreiging van het FDF, de Vlaamse kandidaten Fayat en Vermeylen achteruit geschoven. Ze bleven echter op een verkiesbare plaats. Bij de poll voor de parlementsverkiezingen van maart 1968 werden Gelders en Fayat, beiden uittredend volksvertegenwoordiger, respectievelijk op de negende en elfde plaats gerangschikt. Hun herverkiezing was hierdoor praktisch uitgesloten. Gelders en Fayat reageerden met de oprichting van een comité dat voor het indienen van een afzonderlijke Vlaams-socialistische lijst zou instaan. Ze kregen de naam: de “Rode Leeuwen”. De Rode Leeuwen werden een jaar later door de partijleiding officieel erkend als Vlaamse BSP-federatie van Brussel-Halle-Vilvoorde. Naar aanleiding van de vervroegde verkiezingen van maart 1968 werd echter opnieuw de klemtoon op de sociaal-economische problemen gelegd en werden de federalistische eisen onder druk van de Vlaamse vleugel opnieuw terzijde geschoven. Van federalisme kon geen sprake zijn.Toch pleitte de BSP voor een drieledige gewestvorming en een regionalisering van de economische beslissingsmacht. 15. de opsplitsing van de partij wordt onvermijdelijk In 1973 was Cools mede-partijvoorzitter van de BSP/PSB geworden. In het kader van de toenemende communautaire spanningen was het voorzitterschap al vanaf 1971 in een Waals en een Vlaams co-partijvoorzitterschap opgesplitst. Cools begon met een radicalisering van zijn partij in federalistische zin. Hij trachtte hiermee een aantal aanhangers van het R.W. te recupereren. Op de vooravond van de parlementsverkiezingen van 1974 werd er onder Waalse druk een akkoord BSP-ABVV over de gewestvorming afgesloten. De Vlaamse socialisten waren niet gelukkig met die opstelling maar de verkiezingen toonden aan dat die harde communautaire aanpak zeker aan Waalse zijde vruchten afwierp. De Opmars van de communautaire partijen was gestopt. Tijdens de oppositieperiode 1974-1977 ging alle aandacht naar de uitwerking van de gewestvorming. Claes zat duidelijk niet op dezelfde golflengte als Cools. Hij was enkel voorstander van het erkennen van de essentiële rechten van beide taalgemeenschappen. Het opsplitsen van de bevoegdheden inzake economische aangelegenheden vond hij schadelijk voor de economische belangen van het land. Bovendien waren er steeds meer moeilijkheden met de Brusselse socialisten, die onder leiding van Simonet naar een meer onafhankelijke koers tegenover het nationaal bestuur streefden. Op 13 oktober 1978 maakte Cools bekend dat een autonome Franstalige socialistische partij, de Parti Socialiste, haar oprichtingscongres zou organiseren. 16. De PS en de SP na de splitsing De Parti Socialiste De PS had het aanvankelijke vrij moeilijk om zich als nieuwe partij te profileren. Daarenboven bleef de PS onder voorzitterschap van André Cools aan de Franstalige hervorming vasthouden. Cools kwam in conflict met de vakbond. Dit had tot gevolgd dat de kloof tussen partij en vakbond nog groter werd en dat de positie van Cools als partijvoorzitter onmogelijk werd. Op de vooravond van het congres van februari 1981 maakte Cools bekend dat hij niet langer kandidaat voor het voorzitterschap was. De kandidaten waren toenmalig vice-premier Guy Spitaels, Glinne en Van der Biest. Spitaels won heel nipt ten nadele van Glinne. Spitaels wierp zich op als een pragmaticus die zijn aandacht concentreerde op actuele thema’s die uitgesproken Waals en socialistisch gekleurd werden. Spitaels startte onmiddellijk met een dubbele verruimingsbeweging. In de eerste plaats poogde hij een progressief front op sociaal-economisch vlak op te bouwen. Ten tweede streefde hij naar de oprichting van een Waals front. Terzelfder tijd poogde de PS de communautaire tegenstellingen uit te buiten. De kloof tussen de Waalse en Vlaamse socialisten die al erg groot was, vergrootte nog toen de niet-socialist José Happart bij de Europese verkiezingen van 1984 een verkiesbare plaats werd aangeboden. Ook in de eigen rangen gaf de verkiezing van Happart aanleiding tot grote moeilijkheden. Het probleem werd opgelost toen Happart besloot om tot de PS toe te treden. Mede als gevolg van de electorale successen slaagde Spitaels er in om elke oppositie in de PS ongedaan te maken. Tijdens de verkiezingen van 1991 zakte de PS onder de 40pct die men als benedengrens had vooropgesteld. Busquin volgde Spitaels op als voorzitter. Bij de verkiezingen van 1995 verloor PS. Bij de verkiezingen van 1999 ging de PS fors achteruit. In oktober 1999 werd Di Rupo tot nieuwe PS-voorzitter gekozen. De socialistische partij De splitsing van de partij werd door de Vlaamse federaties vrij ongunstig onthaald. De officiële stichting van de Socialistische Partij vond in maart 1980 plaats. Onder het voorzitterschap van Van Miert poogde men de partij een nieuw gelaat en een nieuwe ideologische lijn te geven. DE DOORBRAAKBEWEGING In 1969 lanceerde Collard het idee van de frontvorming tussen de socialistische en christelijke arbeidersbeweging. Onder het voorzitterschap van Van Miert werden enkele belangrijke verruimingsoperaties doorgevoerd. In de eerste plaats was er het doorbraak-manifest van 1979. Hierin stelde men dat de partij enkel kon groeien wanneer naar levensbeschouwelijke openheid gestreefd werd. In 1984 besliste de leiding om priester Jef Ulburghs de vierde plaats op de lijst voor de Europese verkiezingen te geven. In 1985 bestond er binnen het ACW onenigheid over de volgens sommigen te grote binding met de CVP. Kort daarop pleitte een groep ACW-militanten voor een kartelvorming met de SP. Het is zeer moeilijk een duidelijke evaluatie te maken van de gehele Doorbraak-beweging. Niettemin kan men stellen dat het electoraal succes vrij beperkt is gebleven en dat het ACW in sommige gevallen de kans werd aangeboden om met een aantal dissidenten binnen de beweging af te rekenen. VERNIEUWING Bij het begin van zijn ambtstermijn legde Van Miert de klemtoon op verjonging, vertrouwelijking, een eigen Vlaams gelaat en een opener werking van de partij. DE SP ONDER FRANK VANDENBROUCKE In 1999 werd Karel Van Miert als partijvoorzitter door Frank Vandebroucke opgevolgd. In 1994 volgde Vandenbroucke Willy Claes op als vice-premier en minister van Buitenlandse Zaken in de federale regering. Claes werd immers secretaris-generaal van de NAVO. Tot aan het congres van 1995 leidde Louis Tobback ad interim de partij. DE SP ONDER LOUIS TOBBACK Op 28 en 29 januari 1995 vond in Gent het SP-congres plaats waarop L. Tobback, die de enige kandidaat was, tot voorzitter werd verkozen. Verder riep Tobback zijn achterban op zich te scharen achter het initiatief van Coppieters, de gewezen VU-voorman, die een progressieve eenheid tussen SP, Agalev, Volksunie en de vakbeweging probeerde tot stand te brengen. Op 30 mei 1996 stelden de voorzitter van het Vlaams Parlement Norbert De Batselier en voormalig VU-kopstuk Coppieters hun “Sienjaal” voor. De bedoeling was om een gesprek op gang te brengen tussen de SP, Agalev, de Volksunie, de socialistische vakbond en de christelijke arbeidersbeweging. Tobback werd als partijvoorzitter door Erdman vervangen. Tobback werd immers, na het ontslag van Minister van Binnenlandse Zaken Johan Vande Lanotte als gevolg van de ontsnapping van Dutroux, opnieuw Minister van Binnenlandse Zaken. In september 1998 nam Tobback nam Tobback op zijn beurt ontslag als gevolg van het overlijden van Sémira Adamu tijdens haar repatriering. Op 10 oktober 1998 werd in Gent Erdman met 98pct van de stemmen tot voorzitter herkozen. DE SP ONDER FRED ERDMAN Bij de “moeder van alle verkiezingen” van 13 juni 1999 verloor de SP fors. Erdman werd als partijvoozitter opgevolgd door Patrick Janssens. DE SOCIALISTEN ONDER PATRICK JANSSENS In 2001 werd de partij herdoopt tot SP.A. In 2002 stelden SP.A voorzitter janssens, en waarnemend Spirit-voorzitter Els Van Weert een ‘platformtekst’ voor. DE SOCIALISTEN ONDER STEVE STEVAERT Bij de parlementsverkiezingen van mei 2003 schudde de SP.A, dankzij het kartel met SPIRIT, haar negatieve uitstraling van zich af. Het Kartel werd immers de tweede partij van Vlaanderen. Bij de regionale en Europese verkiezingen van juni 2004 won men in vergelijking met 1999. DE VOLKSUNIE 1. De aanloop tot de oprichting van de Volksunie (4 factoren die het Vlaams nationalisme deden opwakkeren: dynamitering ijzertoren, talentelling, anti-Vlaams karakter van repressie, verworvenheden teruggeschroefd) (4 factoren gunstige voedingsbodem voor Vlaams nationalisme in 1954: Koningskwestie, repressie, taalwetten, trage publicatie talentelling) Het feit dat een weliswaar kleine minderheid Vlaamsgezinden had geoordeeld dat enkel samenwerking met de bezetter het inwilligen van de Vlaamse eisen zou mogelijk maken, werd door een deel van het Belgisch (Franstalig) establishment dankbaar aangegrepen om elke vorm van Vlaamsgezindheid gelijk te stellen met landverraad. Onmiddellijk na de Duitse inval engageerde het VNV zich volop in de Duitse collaboratie. Na WO II werden heel wat vooroorlogse Vlaamse verworvenheden teruggeschroefd. Ondanks dit alles wat het Vlaams-nationalisme evenwel niet dood. De dynamitering van de Ijzertoren en de talentelling waren de gebeurtenissen die een heropflakkering van het Vlaams bewustzijn met zich meebrachten en die aan de basis lagen van een eerste hergroepering van de krachten aan Vlaamse zijde. Vooral de talentelling van 1947 was een belangrijk kristallisatiepunt. Deze tienjaarlijkse telling werd door de wet op het taalgebruik in bestuurszaken ongewild een politiek wapen. In deze wet werd immers o.m. bepaald dat taalgrensgemeenten van taalstatuut konden veranderen wanneer uit de resultaten van de talentelling bleek dat de taalverhoudingen veranderd waren. Bij de eerste naoorlogse talentelling werd op sommige plaatsen grof gefraudeerd in het nadeel van de Nederlandstaligen. Deze gebeurtenissen, samen met het toenemende ongenoegen over het uitgesproken antiVlaams karakter van de repressie en het vrijwel teniet doen van de vooroorlogse Vlaamse verworvenheden, brachten geleidelijk aan de Vlaamse beweging opnieuw op gang. Het was vooral de pas opgerichte CVP die een heropleving van het Vlaams-nationalisme, dat zich vooral in de katholieke landelijke milieus had ontwikkeld, probeerde tegen te werken. Met het verdwijnen van het VNV van het politieke toneel was er immers een grote concurrent verdwenen. Het was trouwens duidelijk dat de CVP streefde naar de “recuperatie” van de oud-VNV-kiezers. Bij de parlementsverkiezingen van 1949 stelde de CVP immers haar lijsten open voor een aantal, wegens hun oorlogsverleden gecompromitteerde, Vlaamsgezinden. Het begon stilaan te dagen of de tijd al of niet rijp was voor een nieuwe Vlaams-nationale partij. Volgens Frans van der Elst waren er verschillende visies: “Sommigen waren van oordeel dat het nog te vroeg was om in het strijdperk te treden. Anderen waren de mening toegedaan dat men niet langer kon wachten. Met het oog op de parlementsverkiezingen van 1949 werd dan uiteindelijk de Vlaamse Concentratie opgericht. Er werd veel aandacht besteed aan de opsomming van een reeks maatregelen tot tempering van de repressie. Aanvankelijk was de Vlaamse concentratie in de eerste plaats dus een repressiepartij. Bij de verkiezingen van 1949 werd geen enkele zetel behaald. De nederlaag van de CVP in de Koningskwestie was eens te meer een zware teleurstelling voor vele Katholieke flaminganten. Ook de aarzelende houding van de homogene CVPregeringen na 1950 inzake de repressie, de gebrekkige toepassing van de taalwetten en de uiteindelijke publicatie van de resultaten van de beruchte talentelling uit 1947 door BSPminister Piet Vermeylen vormden een gunstige voedingsbodem voor een nieuw politiek Vlaams nationalisme. 2.De evolutie van de Volksunie 1954-1961: Het ontstaan tot de eerste politieke doorbraak. (2 rode lijnen waar Volksunie voor ijverde: Amnestie & Federalisme) Met het oog op de parlementsverkiezingen van 1954 werd door de al vermelde Vlaamsnationalisten een initiatief genomen die leidde tot de oprichting van de Christelijke Vlaamse Volksunie. Centraal element in hun manifest was het federalisme en amnestie. De Volksunie ontstond in een voor haar bijzonder ongunstig politiek klimaat. In de eerste plaats werd de periode 1954-1958 door de Koningskwestie beheerst. Ten tweede steunde de Volksunie, zeker in de beginperiode, op slachtoffers van de repressie. De partij had trouwens van amnestie en het ongedaan maken van de gevolgen van repressie 1 één van haar belangrijkste programmapunten gemaakt. Zo zou zij bij een deel van de bevolking nog lange tijd doorgaan als de “partij van de zwarten”. Verder zag de CVP de Volksunie als een bedreiging voor de katholieke eenheid en haar eigen positie. De Volksunie werd dan ook verweten een partij van scheurmakers te zijn. Tot aan de parlementsverkiezingen van 1958 bleef de Volksunie dan ook vrij onopgemerkt. Na 1958 waren toch een aantal tekenen van opleving merkbaar. In de eerste plaats was er de intensieve parlementaire activiteit van Van der Elst. Ten tweede slaagde de Volksunie er in om de partij organisatorisch verder uit te bouwen. Diverse plaatselijke afdelingen op gemeentelijk vlak ontstonden. Ten derde kwamen door het einde van de schoolstrijd de Vlaams-Waalse tegenstellingen opnieuw op het voorplan. 3. Van zweeppartij naar oppositiepartij 1961-1970 ( 2 verhalen: electorale opgang VU en strijd tussen links en rechts binnen VU) De politieke context waarin de parlementsverkiezingen van 1961 plaatsvonden, was voor de Volksunie heel wat gunstiger dan in 1958. De CVP leed een zwaar verlies terwijl de Volksunie de grote overwinnaar was. De doorbraak van de Volksunie kwam er vooral in de grote steden terwijl het vooroorlogse VNV een eerder landelijk karakter had. Ook zou de Volksunie, vooral ten aanzien van de CVP, als pressiepartij fungeren. Voortaan waren de Vlaamse CVP-parlementsleden, wegens electorale redenen, verplicht om meer radicaal-Vlaamse standpunten in te nemen. De regering Lefèvre-Spaak, die na de verkiezingen tot stand kwam, kreeg af te rekenen met de sociaal-economische problematiek en vooral met de communautaire tegenstellingen. In uitvoering van haar regeringsprogramma werd door de regering de taalgrens vastgelegd en de grenzen van de Brusselse agglomeratie afgebakend. Aanvankelijk was de Volksunie een weliswaar niet-confessionele maar toch uitgesproken christelijke en rechtse anti-communistische partij. In het begin van de jaren zestig zou ze, niet zonder zware interne spanningen, naar een levensbeschouwelijk pluralisme en een centrumlinkse opstelling op sociaal-economisch vlak evolueren. Dit kwam voor het eerst duidelijk tot uiting op het partijcongres van Mechelen in 1963. De herprofilering van de Volksunie op sociaal-economisch gebied stootte op het wantrouwen van diegenen in de partij die hierin een bedreiging zagen van haar zuiver Vlaams-nationaal karakter en die voor de invloed van marxistische denkbeelden vreesden. Het bestaan echter van een rechter- en linkervleugel in de Volksunie was evenwel al voor en vooral tijdens het partijcongres van Mechelen merkbaar. Tekenend was de breuk met de Vlaamse Militanten Orde, die was opgericht om naar eigen zeggen de bijeenkomsten van flaminganten tgen het geweld van groepen verzetslui te beschermen. Na de oprichting van de Volksunie had de V.M.O. zich als nevenorganisatie in de nieuwe partij ingeschakeld. Stilaan begon ze evenwel eigenmachtig en soms gewelddadig op te treden waardoor de Volksunie politiek in verlegenheid werd gebracht. Als gevolg hiervan groeide in de partij, vooral bij de “linkervleugel”, het verzet tegen deze organisatie. In 1963 bereikte partijvoorzitter Van der Elst een akkoord met de V.M.O. waardoor deze niet langer een nevenorganisatie van de Volksunie bleef. Deze overeenkomst werd door de traditioneel Vlaams-nationalistische vleugel allesbehalve op gejuich onthaald. De sluimerende ideologische tegenstellingen in de partij leidden bij de verkiezingen van 1965 tot een open conflict. De polemiek draaide rond de figuur van Daniel Deconinck, die door zijn onafhankelijk en soms eigengereid optreden al herhaaldelijk met Van der Elst en algemeen secretaris Jorissen in aanvaring was gekomen. Naar aanleiding van de onenigheid tussen de Volksunie en een groep Brusselse progressieven nl. de Vlaamse Democraten over de verdeling van de plaatsen op een gemeenschappelijke lijst in Brussel koos Deconinck de zijde van de Vlaamse Democraten. Het verzet tegen het initiatief van Deconinck kwam vooral van een groep rond Karel Dillen. Ondanks dit conflict nam de Volksunie in vrij gunstige omstandigheden aan de verkiezingen deel. Tijdens de voorbije legislatuur hadden de communautaire spanningen een groot deel van het politieke leven beheerst. De verkiezingen van mei 1965 werden in grote mate door de Vlaams-Waalse problematiek bepaald. De Volksunie kon uitpakken met haar federalistisch programma als definitieve oplossing. Daarnaast ondernam de Volksunie op grote schaal een verruimingsoperatie waarbij de lijsten voor nieuwe kandidaten werden opengesteld. De belangrijkste hiervan waren Hugo Schiltz, Maurits Coppieters en Vic Anciaux. Verder was de Volksunie nu stevig organisatorisch uitgebouwd. De belangrijkste overwinnaar van zowel de gemeenteraadsverkiezingen van 1964 als van de parlementsverkiezingen van 1965 was evenwel de vernieuwe liberale partij van Vanaudenhove. Als gevolg van de zware verkiezingsnederlaag van de regeringspartijen bood de regering Lefèvre-Spaak haar ontslag aan. Na twee maanden onderhandelen kwam echter opnieuw een CVP-BSP coalitie tot stand onder leiding van Pierre Harmel en Spinoy. Deze regering hield het echter slechts 6 maanden vol waarop Vanden Boeynants de rooms-blauwe regering Vanden Boeynants-De Clerq vormde. Ondanks haar poging om de communautaire problematiek voor twee jaar te “bevriezen”, kwam zij ten val naar aanleiding van de strijd rond de splitsing van de Leuvense Universiteit waaarrond de Vlaams-Waalse tegenstellingen zich op dat ogenblik hadden gekristalliseerd. Het conflict rond de Vlaamse Democraten en de hiermee samenhangende problematiek van de programmatische verbreding bracht de interne tegenstellingen in de partij duidelijk aan het licht. Aan de ene kant was er de traditionele rechtervleugel die wilde dat de Volksunie haar zuiver Vlaams-radicale pressiefunctie bewaarde. Aan de andere kant ontwikkelde zich een meer progressieve vleugel die van de Volksunie een volwaardige politieke partij wilde maken. Daarbij moest er steeds overwogen worden of het voor de Volksunie de moeite loonde om aan het politieke machtsspel deel te nemen. Op het congres van 1967 werd het levensbeschouwelijk pluralisme van de partij voor het eerst uitdrukkelijk bevestigd en werd de centrum-linkse opstelling op sociaal-economisch gebied opnieuw beklemtoond. Met deze evolutie zijn o.m. de namen van Schiltz en Coppieters verbonden. Hiertegen rees, zoals al werd opgemerkt, verzet van de rechtervleugel in de partij. De bredere maatschappelijke en “linkse” opstelling van de partij was voor daar dan ook zoveel als verraad aan wat zij beschouwde als de grondbeginselen van de Vlaams beweging. Door in te spelen op de nieuwe maatschappelijke thema’s die de toenmalige contestatiebeweging aan de orde stelden, slaagde de partij er in de tweede helft van de jaren zestig vrij goed in om zich als een jong en dynamisch alternatief voor de verstarde traditionele partijen op te werpen. De regering Vanden Boeynants-De Clercq was in 1968 over de Leuvense kwestie gevallen. De verkiezingsstrijd stond hoofdzakelijk in het teken van de communautaire tegenstellingen waarbij het probleem Brussel, meer dan de Leuvense kwestie, het voornaamste strijdpunt was. Het waren dan ook de communautaire partijen die de beste resultaten behaalden. Daarentegen waren de grote traditionele partijen eens te meer de grote verliezers. De Volksunie werd de derde partij in Vlaanderen. Ze had een verruimingsstrategie toegepast. Een aantal belangrijke kandidaten waren Frans Baert en Lode Claes. Dankzij haar versterkte positie in het parlement werd aan de Volksunie de kans geboden om zich als een volwaardige oppositiepartij te affirmeren De nieuwe rooms-rode regering Eyskens-Merlot/Cools beschikte niet over de vereiste tweederde meerderheid in het parlement die nodig was om de grondwetsherziening door te voeren. Zij was dan ook verplicht om de oppositiepartijen bij haar overleg te betrekken. De zgn. “Werkgroep der 28” of de “Werkgroep Eyskens” werd geinstalleerd. De onthouding van de Volksunie betekende dat de regering in de Kamer niet meer over de vereiste tweederde meerderheid beschikte om de grondwetswijziging door te voeren. Hiervoor werd de Volksunie fel bekritiseerd door de Vlaamse fracties van de andere partijen. In 1970 vonden de gemeenteraadsverkiezingen plaats. De partij hoopte op een grote doorbraak, maar bleef enigszins onder haar eigen verwachtingen. Bovendien was er het verbod van CVP-voorzitter Vandekerckhove om met de Volksunie coalities te vormen. 4. Van oppositiepartij tot regeringspartij. Bij de verkiezingen van 1971 boekte de partij opnieuw winst, maar toch veel minder spectaculair dan in 1968. Achteraf zou blijken dat hiermee een plafond werd bereikt. Het werd duidelijk dat de Volksunie verplicht zou worden haar strategie nader te bepalen ten aanzien van de vraag of, en onder welke voorwaarden, de partij bereid zou zijn regeringsverantwoordelijkheid op te nemen. Dit leidde tot zware spanningen bij de partijtop. De eerste tekenen van stagnatie die zich bij de parlementsverkiezingen van 1971 aftekenden, hadden als gevolg dat sommigen in de partij zich afvroegen of de Volksunie zich niet meer naar die kiezers moest richten die van een partij verwachten dat zij de bereidheid manifesteert om aan het beleid deel te nemen. Dit standpunt werd vooral door Claes en Schiltz vertolkt, weliswaar vanuit een verschillende invalshoek. Claes deed dit vanuit een rechtse en neoliberale invalshoek terwijl Schiltz eerder aanleunde bij de linkervleugel. De nieuwe strategie van de partij werd voor het eerst expliciet verwoord op de interprovinciale kaderdagen in 1972, met als thema “Van oppositie naar alternatief”. De participationistische tendens in de partij werd definitief bevestigd op het partijcongres in Oostende. Het partijcongres in Oostende werd volledig door Schiltz beheerst. Enkele maanden later zou de Volksunie, naar aanleiding van de vorming van de regering Tindemans I, voor het eerst daadwerkelijk bij de regeringsonderhandelingen worden betrokken. In de verkiezingscampagnes ging nog veel aandacht uit naar de gewestvorming maar de beginnende economische crisis kwam al duidelijk op het voorplan. Dit was ongetwijfeld één van de oorzaken van het verlies van de communautaire partijen In de Volksunie werden vanzelfsprekend vragen gesteld naar het waarom van deze eerste electorale achteruitgang sinds de oprichting van de partij. Volgens de rechterzijde van de partij lag de oorzaak bij de “regeringsgeilheid” van de partij en het systematisch verdoezelen van het Vlaams-nationaal gedachtengoed. Anderzijds werd door de linkervleugel dat veel topfiguren en mandatarissen te weinig inzet betoonden bij het propageren en het verdedigen van het multidimensioneel karakter van het Volksunieporgamma en dat er vooral een gebrek aan eenheid was binnen de partijtop. Aanvankelijk had Tindemans de bedoeling om opnieuw een driepartijenkabinet te vormen. Dit bleek evenwel niet mogelijk te zijn. Tindemans onderhandelde dan alleen met de BSP/PSB verder omdat slechts een rooms-rode coalitie over een meerderheid in het parlement kon beschikken. Daarop richtte Tindemans zich tot de PVV om ofwel een rooms-blauwe minderheidsregering te vormen ofwel om met de communautaire partijen een meerderheidsregering te vormen. Op dit laatste werd vooral door PVV-voorzitter Grootjans aangedrongen. Grootjans had trouwens kort voordien verkennende gesprekken met Schiltz en enkele leden van het VU-partijbestuur gehad om na te gaan of de partij bereid was aan een regeringsvorming mee te werken. Dit bleek zo te zijn. De onderhandelingen sprongen echter af op het probleem Brussel.Tindemans was in 1974 voor het parlement verschenen met een rooms-blauw minderheidskabinet dat echter het vertrouwen kreeg aangezien de communautaire partijen zich onthielden. Dit gebeurde op voorwaarde dat de besprekingen zouden worden voortgezet met het oog op een eventuele uitbreiding van het kabinet tot een meerderheidsregering. Er zou een beperkte verruiming tot stand komen met het RW. Deze hele episode zorgde in de Volksunie voor heel wat heibel. In 1975 moest binnen de Volksunie een nieuwe partijvoorzitter worden gekozen. Drie kandidaten boden zich aan. Schiltz werd na drie stemronden verkozen. De verkiezing van Schiltz vormde voor de meeste waarnemers de bevestiging van zijn leidende rol in de partij en van de evolutie van de Volksunie van een zweeppartij naar een beleidspartij. 5. Het Egmontpact Bij de parlementsverkiezingen van 1977 behaalde de Volksunie een status quo. Leo Tindemans zou de nieuwe formateur worden. Tindemans nodigde, met tegenzin, de communautaire partijen uit om over regeringsvorming te onderhandelen. Deze onderhandelingen vonden plaats in het Egmontpaleis in Brussel. De betrokken partijen hadden er zich toe verbonden om de te vormen coalitie twee legislaturen op de been te houden, waarbij de tweede legislatuur grondwetgevend zou zijn. Kort na de onderhandelingen kwam heftig verzet op gang tegen het zogenaamde Egmontpact. Dit had gevolgen voor de verhoudingen binnen de Volksunie zelf. Dissidenties lieten niet lang op zich wachten. Lode Claes startte met een nieuwe partij, nl. de Vlaamse Volkspartij (VVP). Kort daarop richtte oud-Volksunielid Karel Dillen de Vlaams-Nationale Partij op (VNP) De VVP van Claes was vooral een Brusselse aangelegenheid, terwijl de VNP van Dillen zich zowel tegen het Egmontpact als tegen elke regeringsdeelname van de Volksunie keerde en vooral de traditioneel Vlaams-nationale rechterzijde van de partij probeerde aan te trekken. Een nieuwe regering was inmiddels tot stand gekomen in 1977. Halfweg juni 1978 ontstond een eerste regeringscrisis. In oktober van dat jaar kwam ze tot val. Voor de Volksunie waren er met de nakende verkiezingen heel wat redenen tot ongerustheid. Ongetwijfeld zou een gedeelte van de VU-kiezers, voor wie de partij een principiele, rechtlijnige koers had moeten blijven volgen zonder de toegevingen en compromissen die eigen zijn aan elke regeringsdeelname, de Volksunie teleurgesteld de rug toekeren. Daarenboven liet de interne cohesie van de partij heel wat te wensen over. In de eerste plaats kwam dit verzet van diegenen die elk “participationisme” bleven afwijzen maar er toch voor opteerden de Volksunie niet te verlaten. 6. Na Egmont Bij de verkiezingen van 1978 leed de Volksunie een zware nederlaag. Die neergaande electorale trend van de Volksunie werd door de Europese verkiezingen van 1979 bevestigd. Schiltz legde de schuld hiervoor vooral bij de hetze tegen de Volksunie die volgens hem door een deel van de pers was gecreëerd. Wanneer zich begin 1979 de vraag opdrong op de Volksunie, indien zij daartoe zou worden uitgenodigd, opnieuw bereid zou zijn beleidsverantwoordelijkheid te dragen, kwam hiertegen in de partijraad sterk verzet van diegenen, met aan het hoofd Jorissen, die altijd al tegenstanders van regeringsdeelname waren geweest. Het Egmontavontuur en de nasleep ervan lagen rechtstreeks aan de basis van het vroegtijdig ontslag van Schiltz als partijvoorzitter. De partijraad had 2 ondervoorzitters verkozen, namelijk Jef Maton en Jaak Gabriëls. Vic Anciaux haalde het van de enige tegenkandidaat; de voormalige voorzitter van de Volksunie-jongeren Johan Sauwens. Het ontslag van Schiltz kreeg in de pers heel wat aandacht en gaf aanleiding tot talrijke speculaties over de toekomstige koers van de Volksunie. Schiltz gaf in zijn manifest nogmaals zijn visie op de Volksunie als volwaardige beleidspartij. Daarentegen zag ondervoorzitter Gabriëls “herbronning” als “radicalisme, compromisloosheid en non-conformisme” en als de terugkeer naar de al te zeer vergeten “praktijk van de Vlaamse strijd”. Dit was voor een aantal politieke waarnemers een reden om te besluiten dat de Volksunie inderdaad op het punt stond haar vroegere rol van radicaalVlaamse zweeppartij weer op te nemen. Vic Anciaux slaagde er vrij vlot in om de Egmontepisode definitief af te sluiten en de gelederen in de partij, tenminste naar buiten uit, te sluiten. Bij de vervroegde parlementsverkiezingen van 1981 zag de Volksunie haar vernieuwd vertrouwen bevestigd. Het kabinet Eyskens was gestruikeld over de zogenaamde “staking” van de PS-ministers, deze bereikten geen akkoord met de banken over de financiering van het Waalse staal. Voor de volksunie viel de verkiezingsuitslag gunstig uit. Daarnaast viel ook de intrede van de “groene” partijen in het parlement te noteren. Ter rechterzijde van de Volksunie behaalde het Vlaams Blok van Karel Dillen 1 zetel. In 1981 kwam de roomsblauwe regering Martens V tot stand. Als nationale oppositiepartij ging de Volksunie ondertussen verder met de actualisering van haar programma. De Volksunie poogde haar eigen sociaal-economisch profiel te verscherpen. Ze stelde haar alternatieve oplossing ter bestrijding van de economische crisis voor. Men opteerde voor een markteconomie met sociale correcties door overheidsingrijpen. Deze “derde weg” van een eigen Vlaams economisch beleid, waarbij het economisch herstelbeleid aan een verdere staatshervorming wordt gekoppeld, werd door de Volksunie tegenover het socialistische “klassenstrijdmodel” en het ultra-liberaal en neo-unitair herstelbeleid van de rooms-blauwe regeringscoalitie geplaatst. Verder had de partij heftige kritiek op het regeringsbeleid tot de Voer en verzette zich tegen de geplande installatie van Amerikaanse kruisraketten. Deze pogingen tot verdere profilering van de partij zouden, volgens Schiltz, moeten leiden tot de evolutie van de Volksunie naar een pluralistische, links-liberale formatie. Dit was volgens hem de enige mogelijkheid om als partij in een zelfstandig Vlaanderen te kunnen blijven voortbestaan. Net zoals bij de programmatische partijvernieuwing in de jaren zestig kan echter eens te meer de vraag worden gesteld in welke mate deze vernieuwingen weerspiegelden wat er aan de basis van de partij en bij het VU-kiezerskorps leefde. Begin 1985 zag het er naar uit dat de regering Martens V haar volle vier jaar zou uitdoen. Het Heizeldrama en de spanningen binnen de regering die er het gevolg van waren, leidden echter tot vervroegde verkiezingen. Hoofdthema van de verkiezingscampagnes was het economisch beleid van de uittredende regering en de eventuele voortzetting ervan. De communautaire problemen en de rakettenkwestie kwamen nauwelijks aan bod. De partij had het niet gemakkelijk om zich met haar “derde weg” tegen de ondubbelzinnige standpunten van de andere grote Vlaamse partijen te profileren. Voor de Volksunie betekenden de verkiezingen een ernstige nederlaag. In de partij ging men op zoek naar de oorzaken van de electorale nederlaag. Volgens de partij was de hoofdoorzaak het feit dat de verkiezingen op een keuze voor of tegen het herstelbeleid waren uitgelopen. Bovendien was de partij er onvoldoende in geslaagd om de samenhang tussen de sociaal-economische problematiek en de Vlaamse autonomie aan de kiezers duidelijk te maken. Ook stelden de traditionele partijen zich nu ook meer “Vlaams” op. Onmiddellijk na de verkiezingen werd er ook werk gemaakt van de door velen noodzakelijk geachte verjonging van de partij. In 1986 kondigde Vic Anciaux in een bijzondere vergadering van de partijraad aan dat hij als partijvoorzitter ontslag zou nemen. Het debat tussen links en rechts, enerzijds Jaak Gabriels en de linkse Vandemeulebroucke, flakkerde weer op. Bij de verkiezingen voor een nieuwe voorzitter waren Gabriels en Vandemeulebroucke de enige kandidaten. Slechts bij de derde stembeurt kreeg Gabriels de vereiste stemmen achter zijn naam. Jef Maton en Vandemeulebroucke bleven ondervoorzitters. Hoofdstuk 7: De volksunie onder het partijvoorzitterschap van J. Gabriëls Na zijn verkiezingen zette Gabriëls de verjonging van de partij verder en startte met een campagne voor een politiek “met propere handen”. Onder leiding van Gabriëls wierp de Volksunie zich eveneens op als groot verdedigster van de Kempense Steenkoolmijnen. De verjonging van de Volksunie werd ook bij de samenstelling van de kandidatenlijsten voortgezet. Er werden een aantal verruimingskandidaten aangetrokken. Zoals ondermeer Herman Lauwers en Frieda Brepoels. Het resultaat van de volgende verkiezingen was enigszins teleurstellend voor de Volksunie. Dehaene werd als formateur aangesteld, en in 1988 ging het kabinet Martens VIII van start. De volksunie was op de uitnodiging van Dehaene ingegaan maar had aan de informateur een vijfpuntenprogramma overhandigd. Op 30 april bereikten de onderhandelaars van de vijf partijen een akkoord. Jef Valkeniers werd staatssecretaris voor het Brussels Gewest. Onmiddellijk na de toetreding tot de regering kreeg de Volksunie met een aantal interne moeilijkheden te kampen. In de eerste plaats was er het ongenoegen van het Brusselse arrondissementsbestuur over de benoeming van de niet-Brusselaar Valkeniers tot staatssecretaris van het Brussels Gewest. De voorkeur van het arrondissementsbestuur ging uit naar Vic Anciaux. Ten tweede kwam de partij, net zoals in de Egmont-periode, opnieuw onder druk te staan van de Vlaamse strijd- en cultuurverenigingen wegens haar aandeel in de nieuwe staatshervorming. Zij verweten de Volksunie dat zij door haar regeringsdeelname de Vlaamsnationale eisen verraadde. Bovendien hadden sommige Vlaams-nationalisten het moeilijk met het feit dat de Vlaams-nationalistische ministers ook Belgische ministers waren. De kritiek werd nog aangewakkerd toen Hugo Schiltz bij een officieel bezoek aan Groningen “Leve Belgie” uitriep. Deze interne moeilijkheden samen met de slechte resultaten van de partij op de gemeenteraadsverkiezingen van 1988 en de Europese verkiezingen van 1989 deden de interne spanningen nog toenemen. Verder kreeg de inmiddels tot partijvoorzitter herkozen Gabriëls heel wat tegenwind van de kopstukken uit de “progressieve” vleugel van de partij. Maurits Coppieters zou ontslag nemen uit de partij. Na de zware verkiezingsnederlaag van de partij bij de Europese verkiezingen was het partijbestuur van oordeel dat de kiezer de maatschappelijke waarde van de Volksunie in vraag had gesteld. Bovendien gaf het partijbestuur toe dat het VU-programma onvoldoende bekend is en dat het onvoldoende uitgedragen wordt. De doelstelling van die project, dat vooral betrekking had op de interne partijwerking, was drieledig: De herwaardering en motivering van de kiezer, van het VU-lid en van het kaderlid en mandataris. Tijdens een congres in 1990 debatteerde men over het profiel van de partij. Ofwel werd de Volksunie een links-liberale formatie ofwel kon de partij het nationalistische thema wat radicaler bespelen om uiteindelijk naar Vlaamse onafhankelijkheid te streven. Uit de congresresoluties blijkt dat de Volksunie naar een links-liberale formatie evolueert. Met dit congres wilde de Volksunie aantonen dat de partij in het bijzonder en het volksnationalisme in het algemeen ook na de staatshervorming een belangrijke politieke rol kon spelen. Men wilde duidelijk aantonen dat de maatschappijvisie van de Volksunie veel ruimer was dan het realiseren van de staatshervorming. Uit een onderzoek was gebleken dat de Vlamingen de Volksunie vereenzelvigden met Vlaams, democratie en vrijheid. Gabriels nam dan ook het initiatief om de naam van de partij uit te breiden met “Vlaamse Vrije Demokraten”. Uiteindelijk zou dit moeten uitmonden in het zgn. “Toekomstplan voor Vlaanderen” dat een vertaling moest worden van het congres in Leuven. Het moest op de volgende zes aspecten gebaseerd zijn: federalisme, welvaart en welzijn, leefbare wereld, vrede, verdraagzaamheid en onafhankelijkheid.