ontwikkeling van het kind

advertisement
Hoofdstuk 1: Inleiding
De volgende vragen staan centraal bij het bestuderen van de ontwikkeling van kinderen en
adolescenten:
- Welke veranderingen vinden er plaats gedurende de ontwikkeling?
- Welke factoren beïnvloeden deze veranderingen?
- Welke individuele verschillen zijn er in groei en ontwikkeling van het kind of de adolescent en
welke factoren zijn hiervoor verantwoordelijk?
Praktische redenen om de ontwikkeling van kinderen en adolescenten te bestuderen:
 Kennis van de normale ontwikkeling en van factoren die de ontwikkeling beïnvloeden kan
toegepast worden in de opvoeding en in het onderwijs.
 Kennis van de normale ontwikkeling is nodig om kinderen te identificeren die sterk afwijken
van de norm
 Kennis van ontwikkelingsprocessen is van belang om het ontstaan en het beloop van
abnormaal functioneren te begrijpen.
1.1 Principes en definitie:
Het ontwikkelingsproces wordt gekenmerkt door 3 basisprincipes:
1. Ontwikkeling is een proces dat in een vaste volgorde verloopt en onder normale
omstandigheden onomkeerbaar is.
2. Ontwikkeling is cumulatief (opeenvolgend)
3. Ontwikkeling gaat altijd in de richting van grotere complexiteit, het proces dat bestaat uit
differentiatie en integratie, deze leiden steeds weer tot reorganisatie op hoger niveau.
Definitie van ontwikkeling; ontwikkeling bestaat uit onomkeerbare veranderingen in de tijd die in
een vaste volgorde, cumulatief en in de richting van een grotere complexiteit verlopen.
De bestudering van de ontwikkeling wordt bemoeilijkt door een 5-tal zaken:
1. Ontwikkeling kan zowel in kwantitatieve als in kwalitatieve zin verlopen
2. De invloed van aanleg of omgeving
3. Het verschil tussen eigenschappen die mensen met elkaar gemeen hebben en eigenschappen
die uniek zijn.
4. De individuele ontwikkeling wordt gekenmerkt door zowel stabiliteit als verandering
5. Dichotomie tussen biologische en psychologische oorzaken van gedrag.
1.2 Geschiedenis van de belangstelling voor de kinderontwikkeling:
Charles Darwins evolutietheorie is van grote invloed geweest op het ontstaan van de
wetenschappelijke interesse in de kinderontwikkeling. Deze theorie heeft niet direct te maken met
de ontwikkeling van kinderen maar benadrukt wel het belang van ontwikkeling als proces.
Fylogenese = evolutionaire veranderingen
Ontogenese = ontwikkeling van het kind
Darwins werk luidde het begin in van de bestudering van de kinderontwikkeling op een
systematische wetenschappelijke manier. Erasmus benadrukte het belang van een liefdevolle
omgang met kind. Kinderen moeten opgevoed worden tot humane wezens, verdraagzaam, ridderlijk
en hoffelijk met groot gevoel voor verantwoordelijkheid. Hij legde grote nadruk op onderwijs en
taalontwikkeling. 2 filosofen die het denken over de kinderontwikkeling sterk hebben beïnvloed zijn
John Locke en jean-Jaque Rousseau. Locke stelde dat de ontwikkeling van het kind hoofdzakelijk
bepaald wordt door de opvoeding en dat alle kennis voortkomt uit ervaringen. Rousseau was van
mening dat het kind van nature goed is en dat de neiging zich in positieve zin te ontwikkelen juist
door volwassenen kan worden verstoord.
1.3 Kinderontwikkeling als onderwerp van wetenschappelijk onderzoek:
Het exacte beginpunt van de wetenschappelijke bestudering van de ontwikkeling van het kind is
moeilijk aan te geven. Preyer was de eerste die een strakke methodologie hanteerde bij het
observeren van kinderen. hij onderzocht de ontwikkeling van onder andere de motoriek, zintuigen en
de taal. Alfred Binet en Theodore Simon zijn beroemd geworden door de geconstrueerde
intelligentietest. De bedoeling was om kinderen met een ontwikkelingsachterstand te kunnen
herkennen. De Amerikaan Stanley hall onderzocht grote groepen kinderen en adolescenten door
gebruik van de vragenlijstmethode. De Amerikaan Arnold Gesell is bekend om het zeer gedetailleerd
in kaart brengen van de lichamelijke ontwikkeling van kinderen. Jean Piaget bedacht de cognitieve
ontwikkelingstheorie (wordt later op ingegaan). Vygotsky is bekend op het gebied van
taalontwikkeling.
1.4 Belangstelling voor de afwijkende ontwikkeling:
In het verleden sprak men over zwakzinnigheid om kinderen met een algemene
ontwikkelingsachterstand te omschrijven. De franse arts Jean Itard was de eerste die een
systematische beschrijving gaf van een poging tot behandeling van een waarschijnlijk verwaarloosde
jongen met een algemene ontwikkelingsachterstand. In het verleden werd er geen aandacht besteed
aan mensen met een verstandelijke handicap. Zij werden verwaarloosd en opgesloten in gestichten.
In de 19e eeuw werden er scholen voor kinderen met een verstandelijke handicap opgericht.
Hoofdstuk 2: Ontwikkelingstheorieën.
2.1 Inleiding.
De complexiteit van de menselijke ontwikkeling blijkt uit het feit dat er geen theorie is die op een
geldige manier alle ontwikkelingsfenomenen verklaart. Biologische factoren spelen uiteraard een
belangrijke rol in de ontwikkeling en komen ook in de volgende hoofdstukken ruim aan bos, maar
biologische theorieën worden hier niet besproken.
2.2 Piagets theorie over de cognitieve ontwikkeling.
De cognitieve ontwikkeling heeft te maken met de ontwikkeling van het denken, de taal en andere
functies, zoals aandacht en geheugen. Ieder jong kind doet ontdekkingen door actief met de
omgeving om te gaan. Door voorwerpen te pakken, in de mond te stoppen, te bekijken, heen en
weer te rammelen of tegen elkaar te slaan doet het jonge kind nieuwe kennis op. Kennis is dus niet
het passief opslaan van informatie maar het resultaat van een interactief proces. Jean Piaget was de
eerste die een veelomvattende theorie over de cognitieve ontwikkeling ontwikkelde. Hij was vooral
geïnteresseerd in de normatieve ontwikkeling en bestudeerde de ontwikkeling van het denken van
normale kinderen. volgens Piaget doorloopt ieder kind stapsgewijs en in vaste volgorde de stage van
de cognitieve ontwikkeling.
2.2.1 Organisatie en adaptatie.
Piaget veronderstelde dat het handen van baby`s gebaseerd is op onderliggende cognitieve
structuren die hij schema`s noemde. Schema`s zijn strategieën waarmee het kind de buitenwereld
exploreert. In de eerste levensmaanden zijn deze schema`s uitsluiten sensomotorisch. Later ontstaan
ook denkschema`s. Een centraal principe in de theorie van Piaget is dat van adapteren. Dit is een
proces waarmee kinderen verandering in gedrag of denken om effectiever te kunnen functioneren.
Adapteren is een eigenschap van alle biologische organismen. Adapteren bestaan uit 2
complementaire processen; assimilatie en accommodatie. Assimilatie is het proces waarmee
bestaande vaardigheden of kennis worden gebruikt in nieuwe
situaties. Accommodatie is het proces van aanpassing van bestaande vaardigheden of kennis om met
een nieuwe situatie om te kunnen gaan. Door een continu proces van assimilatie en accommodatie
ontwikkelt het kind vanuit een aantal aangeboren reflexen een steeds groter aantal vaardigheden,
dat is veel situatie toegepast kan worden. Ook het denken ontwikkeld zich op deze manier.
De drijvende kracht achter de cognitieve ontwikkeling noemde Piaget equilibratie. Dit is een
zelfregulerend proces dat zorgt voor steeds betere adaptatie. Als het gedrag van het kind in
overeenstemming is met de eisen die de omgeving aan het kind stelt, is er evenwicht (equilibrium).
2.2.2 Cognitieve ontwikkelingsstadia.
Piaget beschreef diverse stadia van cognitieve ontwikkeling. De volgorde van deze stadia ligt vast, de
snelheid waarmee de stadia doorlopen wordt varieert per individu en cultuur.
De cognitieve ontwikkelingsstadia:
1. De sensomotorische periode (0 – 2 jaar): in deze periode ligt de nadruk van het cognitief
functioneren op de motorische reactie op sensorische input. Door interactie met de omgeving
worden vroege schema`s geadapteerd aan nieuwe en meer complexe situaties.
a. Reflexen (0 – 1 maand): aangeboren reflexen zoals het zuigreflex.
b. Primaire circulaire reacties (1 – 4 maanden): in dit stadium gaat het kind gedrag vertonen dat een
interessant of plezierig effect heeft en dat herhaalt gaat worden.
c. Secundaire circulaire reacties (4 – 8 maanden): in dit stadium ervaren baby`s wat de effecten zijn
van hun handen op de omgeving buiten hun eigen lichaam.
d. Coördinatie van secundaire schema`s (8 – 12 maanden): in dit stadium komt gedrag
naar voren dat niet in eerste instantie op toeval berust en daarna herhaald wordt
zoals in de vorige stadia. Het kind is in staat doelgerichte aaneenschakelingen van
gedrag te laten zien. Het kind kan iets doen om iets anders te bereiken.
e. Tertiaire circulaire reacties (12 – 18 maanden): in dit stadium laat het kind het niet bij de simpele
herhaling van gedrag dat interessante consequenties heeft. Het kind begint te experimenteren en
zelf variaties aan te brengen in het omgaan met voorwerpen.
f. Het eerste denken (18 – 24 maanden): in deze fase kan het kind voor het eerst een probleem in
gedachten oplossen in plaats van het zoeken van oplossingen door lichamelijk handelen. Deze fase
markeert het einde van de sensomotorische periode en vormt de overgang naar het symbolisch
denken.
2. De preoperationele periode (2 -7 jaar): het ontbreken van logische denkstrategieën of operaties is
het hoofdkenmerk van de preoperationele periode. Deze bevat de volgende
kenmerken:
a. Egocentrisme: het denken van het kind centreert zich rond de eigen persoon. Het kind is nog niet
in staat zich in het perspectief van de ander te verplaatsen.
b. Animisme: de neiging om aan niet levende dingen leven toe te kennen.
c. Artificialisme: de neiging om te geloven dat alle dingen door mensen zijn gemaakt.
d. Realisme: de neiging psychische fenomenen zoals gedachten of dromen als fysische
fenomenen te zien .
3. De concreet- operationele periode (7 – 11 jaar): de mogelijkheid ontstaat om consistent
logisch en systematisch te denken kenmerken hiervan zijn;
a. Begrip van rangorde
b. Conservatie van aantal
c. Conservatie van volume en aantal
4. De formeel- operationele periode (11 jaar en ouder): in deze periode komt het abstractlogische denken tot ontwikkeling.
2.2.3 Objectpermanentie.
Objectpermanentie is het begrip dat voorwerpen aanwezig blijven ook al zijn ze uit het zich
verdwenen. Baby`s in de eerste 2 sensomotorische stadia kijken geïnteresseerd naar een voorwerp,
volgen het en zullen er naar grijpen. Als het bedekt wordt verliezen ze hun interesse. Vanaf ongeveer
4 maanden zullen ze naar het voorwerp grijpen als het gedeeltelijk bedekt is maar niet als het geheel
bedekt is. Vanaf stadium 4, zullen baby`s een voorwerp kunnen vinden dat geheel bedekt wordt
terwijl ze kijken. Pas in het laatste stadium heeft het kind het vermogen ontwikkeld zicht te kunnen
voorstellen dat voorwerpen van plaats kunnen veranderen ook al is dat niet waargenomen.
Voorwerpen worden nu mentaal gerepresenteerd.
2.2.4 Kritiek op Piaget.
Andere onderzoekers toonden aan dat kinderen sommige vaardigheden vroeger bezaten dan Piaget
veronderstelde. Ook de stapsgewijze ontwikkeling van de ene fase naar de andere bleek niet zo
keurig te verlopen als verondersteld. Kinderen kunnen met de ene vaardigheid in een ander stadium
zitten als met een andere vaardigheid. Piaget ging ervan uit dat aangeboren eigenschappen alleen
een rol speelden in de vorm van reflexen en lichamelijke rijping. Andere onderzoekers geven aan dat
kinderen veel meer aangeboren vermogens hebben om de omringende wereld te begrijpen.
2.3 De socioculturele theorie van Vygotsky.
De Russische psycholoog Vygotsky veronderstelde dat de cognitieve ontwikkeling plaatsvindt in een
sociale context. Het kind kan door interactie met volwassenen profiteren van de kennis die deze
volwassenen hebben. Vygotsky legde de nadruk op de begeleidende rol van de volwassenen.
2.4 De informatieverwerkingstheorie.
Deze theorie beschouwt informatieverwerkingsprocessen bij de mens als min of meer analoog aan
de werking van een computer. Informatie vanuit de omgeving door de zintuigen waargenomen komt
in sensorische registers binnen, waar grote hoeveelheden informatie zeer korte tijd kunnen worden
vastgehouden. Vanuit dit geheugen gaat informatie naar het kortetermijngeheugen waarin
informatie ook weer korte tijd wordt vastgehouden. Aandachtsprocessen zorgen ervoor dat
informatie uit de sensorische registers wordt geselecteerd om opgenomen te worden in het
werkgeheugen. Een deel hiervan wordt vervolgens opgeslagen in het langetermijngeheugen. Deze
heeft een enorme opnamecapaciteit en kan informatie lang vasthouden.
Het vermogen informatie te herkennen is bij jonge kinderen duidelijk zichtbaar is een spel als
memorie. Jonge kinderen zijn beter in het onthouden van visueel-ruimtelijke informatie (plaatjes) als
verbale informatie. De ontwikkeling van informatieverwerking wordt gezien als een geleidelijk
proces. De met de leeftijd toenemende efficiëntie van de informatieverwerking is het gevolg van het
met de leeftijd verbeteren van de aandacht, het geheugen en het denken.
2.5 De psychoanalytische theorie van Freud.
In deze theorie staan invloeden van onbewuste processen centraal. Freud hield zich vooral bezig met
de normatieve ontwikkeling en de afwijkende individuele ontwikkeling.
De psyche van de pasgeborene bestaat nog voornamelijk uit een bron van aangeboren driften.
In de eerste jaren ontwikkelt het ego zich, met als voornaamste taak sociaal aanvaardbare en veilige
manieren te vinden om met de driften om te gaan.
In eerste instantie is angst voor straf de reden waarom jonge kinderen zich leren beheersen; later
worden de verboden en geboden van de ouders geinitialiseerd en ontwikkeld zich het geweten of
superego.
Volgens de psychoanalytische theorie zijn conflicten nodig om de ontwikkeling te stimuleren.
Genetisch gezichtspunt; de visie dat vroegere conflicten bepalend zijn voor de latere persoonlijkheid.
2.5.1 Stadia in de persoonlijkheidsontwikkeling volgens Freud.
Volgens Freud ontwikkelt de persoonlijkheid zich in 5 opeenvolgende stadia. Dit zijn de stadia in de
psychoseksuele ontwikkeling. In de theorie van Freud gaat het om het individuen streven naar
bevrediging van driftmatige wensen. Hij onderscheidde de volgende 5 fasen in de driftontwikkeling:
1. De orale fase (0 tot 1,5 jaar): het zuigen is de belangrijkste bron van lust.
2. De anale fase (1,5 tot 2,5/3 jaar): sensaties verbonden aan de ontlasting. Wordt ookwel de
koppigheidsfase genoemd vanwege het vastberaden gedrag van peuters.
3. De fallische fase (3 tot 6/7 jaar): kind krijgt belangstelling voor het genitaal, ontdekt het
geslachtsverschil.
4. De latentiefase (7 tot 11 jaar): driftimpulsen worden minder, er komt meer energie vrij voor
leren en sociale contacten buiten het gezin om.
5. De genitale fase (vanaf 11 jaar): heropleving van genitale seksuele driftimpulsen.
Het goed doorlopen van de diverse stadia van de driftontwikkeling is afhankelijk van de hoeveelheid
bevrediging of frustratie die het kind heeft beleeft in elk stadium.
2.5.2 Afweermechanismen.
Door het gebruik van afweermechanismen houdt het ego conflicten uit het bewustzijn. Een van deze
afweermechanismen is het projecteren: niet ik heb deze boze gevoelens maar de ander heeft kwade
bedoelingen.
2.5.3 Het oedipuscomplex.
De fallische fase staat in het teken van het oedipuscomplex: het ontwikkeling van
verliefdheidgevoelens die gericht zijn op de ouder van het andere geslacht. Hierdoor krijgt het kind
met een conflict te maken.
Kinderen houden van beide ouders, maar komen in conflict omdat zij voor de ouder van wie zij
houden ook boosaardige gevoelens koesteren. Dit heet ambivalentie.
2.5.4 Kritiek op Freud.
Freud heeft zijn denkbeelden tijdens zijn lange arbeidzame leven regelmatig herzien. Zijn invloed op
de hedendaagse psychologie is minder groot dan zijn invloed op de hedendaagse psychiatrie en
psychotherapie.
2.6 Separatie-individuatie en de theorie van Margaret Mahler.
De separatie0inidviduatiefase loopt van 5 tot 36 maanden en wordt gekenmerkt door differentiatie
tussen moeder en kind, en wordt afgesloten met het bereiken van wat Mahler objectconstantie
noemde. Hiermee wordt bedoeld dat het kind in staat is een innerlijk beeld van de ander vast te
houden ook al is die ander (kortdurend) afwezig.
2.7 Erik Erikson en de psychosociale ontwikkeling.
De psychoanalyticus Erik Erikson verrichtte observaties in verschillende culturen en ontwikkelde een
theorie over de ontwikkeling van de interacties tussen het kind en zijn sociale omgeving. Dit is de
psychosociale ontwikkeling. Erikson beschreef deze aan de hand van 5 stadia:
1. Basaal vertrouwen versus basaal wantrouwen
2. Autonomie versus schaamte en twijfel
3. Initiatief versus schuldgevoel
4. Vlijt versus minderwaardigheid
5. Identiteit versus rolverwarring
2.8 De leertheorie.
Het verwerven van nieuwe vaardigheden kan gezien worden als het resultaat van biologische rijping
en leren. Leren is het veranderen van een respons als gevolg van opgedane ervaring.
In de leertheorie; ook wel behaviorisme, staat de relatie tussen een externe prikkel of stimulus en de
respons centraal.
De volgende 4 mechanismen zijn van belang bij het aanleren van gedrag:
1. Ongeconditioneerde erfelijke reflexen: op een bepaalde prikkel, bij ieder individu eenzelfde
reactie volgt zonder enige oefening of ervaring.
2. Habituatie: de eerste tekenen bij de baby dat informatie uit de omgeving wordt
vastgehouden.
3. Associatief leren: kinderen leren dat bepaalde gebeurtenissen gelijktijdig kunnen optreden.
4. A. Klassieke conditienering: Russische fysioloog Ivan Pavlov, gaf zijn hond eten en merkte dat
deze al kwijlde voordat hij begon met eten. Hij liet het geven van eten samengaan met een
neutrale stimulus, het geluid van een stemvork. Na een tijdje kwijlde de hond al bij het horen
van de stemvork, er was een nieuw respons aangeleerd. Het kwijlen bij het horen van de
stemvork is de ongeconditioneerde respons. Het stemvorkgeluid is de geconditioneerde
stimulus. Als er geen stemvorkgeluid is zal de hond gaan kwijlen bij het voedsel, dit is de
ongeconditioneerde respons. Klassieke conditionering speelt een rol bij het leren van gedrag
bij kinderen, er kan via deze theorie geen nieuw gedrag aangeleerd worden, het is alleen
mogelijk om bestaand gedrag in een nieuwe situatie toe te passen.
B. Operante conditionering: is een vorm van leren waarbij bepaald gedrag beïnvloed wordt
door de consequenties. Hierbij gaat het om de conditionering van wikkelkeurig gedrag,
hierdoor kan nieuw gedrag aangeleerd worden. Consequenties die de kans vergroten dat
bepaalde gedrag optreedt worden bekrachtigers of reinforcement genoemd. Negatieve
consequenties zoals straf zorgen ervoor dat het gedrag afneemt.
Ook kan er uitdoving of extinctie plaatsvinden. Als bepaald ongewenst gedrag van een kind
gevolgd wordt door veel aandacht, kan dit ook als een bekrachtiger werken. Als er geen
aandacht geschonken wordt neemt het gedrag af, dat is extinctie. Belonen is een positieve
bekrachtiger, als bepaald ongewenst gedrag gevolgd wordt door het opheffen van een
negatieve consequentie is het een negatieve bekrachtigers (moeder zegt je moet naar bed,
kind begint te schreeuwen, moeder trekt eis in.)
C. Observationeel leren: ook wel sociale leertheorie, gaat over het leren van gedrag in een
sociale context, het observeren en imiteren van het gedrag van anderen. Dit wordt mondeling
genoemd. Bandura beschreef 4 componenten van observationeel leren:
 Aandachtsprocessen: bepalen datgene wat geobserveerd wordt.
 Geheugenprocessen: bepalen datgene wat onthouden wordt van het
 geobserveerde.
 Motorische reproductieprocessen: zetten de mentale beelden om in gedrag.
Motivationele processen: bepalen welk gedrag uitgevoerd zal worden.
Hoofdstuk 3 invloeden op de ontwikkeling.
3.1 Inleiding.
Kinderen zijn geen passieve ontvangers van hun sociale en fysische omgeving, maar zijn er door
actieve beïnvloeding bij betrokken.
3.2 Genetische invloeden en omgevingsinvloeden.
Bronfenbrenner en Morris rangschikten de invloeden op de ontwikkeling aan de hand van een model
dat bestaat uit 4 componenten:
1. Biologische invloeden bestaande uit genetische invloeden en vroege biologische invloeden
zoals voeding, infecties of blootstelling aan schadelijke stoffen in de baarmoeder.
2. De directe omgeving, zoals het gezin, crèche, school, leeftijdsgenoten en de buurt
3. Sociale en economische factoren, zoals soort onderwijs, kwaliteit van gezondheidszorg,
aanwezigheid van sportvoorzieningen en economische omstandigheden
4. Culturele context zoals de maatschappelijke houding en waarden ten opzichte van opvoeding
en gedrag van kinderen.
Het van de ouders meegekregen genenpakket, ookwel genotype, is de blauwdruk voor de
ontwikkeling. Hierin zijn evolutionair bepaalde eigenschappen vastgelegd, en ook individuele
verschillen van lichamelijke en psychologische kenmerken.
Omgevingsinvloeden kunnen bevorderend zijn, beschermend zijn of een risico vormen. Vanaf de
conceptie zal het kind gevormd worden door genetische invloeden en omgevingsinvloeden. De
observeerbare kenmerken van een individu worden fenotype genoemd.
De ontwikkeling van het kind is schematisch weer te geven door 3 componenten die in de tijd
verbonden zijn en elkaar beïnvloeden; het genotype, de omgeving en het fenotype. Deze worden
weergeven in een transactioneel model:
Dit schema laat zien dat de eigenschappen van een kind op elk moment in de tijd het product zijn van
complexe interacties tussen het fenotype (F), de omgeving (O) en het genotype (G). het genotype kan
niet veranderen, maar wel de expressie van genen in de tijd.
3.2.1 Genetische invloeden.
Kennis van genetische invloeden op gedrag kan aanknopingspunten bieden om gedrags- of
leerproblemen te voorspellen en uiteindelijk betere preventie- en behandelingsmethoden te
ontwikkelen.
3.2.2 Onderzoek naar genetische invloeden en omgevingsinvloeden.
Om de invloed van genen op complexe eigenschappen te bepalen hebben gedragsgenetici drie
klassieke onderzoeksvormen uitgevoerd: familieonderzoek, tweelingonderzoek en
adoptieonderzoek. Concordantie zijn de eigenschappen die niet gedeeld worden, en dus niet in de
genen liggen.
3.2.3 Genlokatie.
Tot nu toe werd de invloed van genen en omgeving op gedrag op een indirecte en abstracte manier
aangetoond. De opkomst van de moleculaire genetica heeft het mogelijk gemaakt dat specifieke
genen die verband houden met sommige ziekten konden worden geïdentificeerd. Er is nog niet veel
succes geboekt bij het zoeken naar genen die betrokken zijn bij psychische eigenschappen en
psychiatrische stoornissen.
3.2.4 Gen- omgevingsinteracties en –correlaties.
Genen kunnen een directe invloed hebben op eigenschappen als de bloedgroep. We zijn echter niet
veel eigenschappen die door een enkel paar genen worden bepaald. complexe eigenschappen als
gedrag of intelligentie zijn net monogeen maar door vele genen, vaak op verschillende
chromosomen, beïnvloed worden. Dit heet polygene factoren.
Gen omgevingsinteractie is als een genetische eigenschap opgevat wordt als risicofactor die alleen in
interactie met de omgeving tot uiting zal komen. Door gen- omgevingsinteracties zijn er grote
individuele verschillen in de reactie van kinderen op gelijke omgevingsinvloeden.
Gen omgevingscorrelaties zijn genetische invloeden die een omgeving vormen die tot een bepaalde
levensgebeurtenis leidt.
3.2.5 Andere biologische invloeden.
Niet alle biologische aspecten die van invloed zijn op de ontwikkeling hebben betrekking op de
genetische aanleg. Ook omgevingsinvloeden kunnen biologisch van aard zijn. Biologische
omgevingsinvloeden spelen vooral voor en rond de geboorte een belangrijke rol:
 Prenatale invloeden zoals infecties in de baarmoeder, middelengebruik door
de moeder en ondervoeding
 Invloeden rond de geboorte; vroeggeboorte, geboortecomplicaties
(zuurstofgebrek)
 Na de geboorte; traumatisch gebeuren, ondervoeding, infecties
De ernst van de latere gevolgen van vroeg in het leven optredende biologische omgevingsinvloeden
is afhankelijk van psychosociale omgevingsinvloeden zoals de opvoedingskwaliteiten van de ouders.
3.2.6 Maturatie en de kritieke periode.
Biologische rijping, of maturatie, heeft te maken met de ontplooiing van eigenschappen voor zover
zich dit autonoom volgens een genetisch plan voltrekt.
Voor de meeste functies is er een kritieke periode waarbinnen stimulering moet plaatsvinden, omdat
deze functies zich anders niet goed zullen ontwikkelen. Een kritieke periode is een beperkte
tijdsspanne waarbinnen een zich ontwikkelend organisme vatbaar is voor invloeden die specifieke en
permanente veranderingen tot gevolg hebben. Onvoldoende stimulering kan tot gevolg hebben dat
een bepaalde functie niet goed tot ontwikkeling komt.
3.3 De directe omgeving.
De directe omgeving van het kind bestaat uit het gezin, de creche, peuterspeelzaal of school,
vriendjes en vriendinnetjes en de buurt.
3.3.1 Het gezin.
Het gezin is een complex van subsystemen, namelijk de relaties tussen ouders, tussen ouder en kind
en tussen kinderen onderling. De subsystemen hangen met elkaar samen.
Psychiatrische stoornissen van ouders vormen een groot risico voor een gezonde ontwikkeling van
het kind. Het risico is opgebouwd uit zowel genetische als omgevingsfactoren. Broertjes en zusjes
beïnvloeden elkaar onder andere bij het aanleren van sociale vaardigheden.
3.3.2 Kinderopvang en school.
Goede kinderopvang lijkt een positief effect te hebben op de ontwikkeling van kinderen die ouder
zijn dan een jaar.
De school is er niet alleen voor het opdoen van kennis. Kinderen leren er ook omgaan met anderen,
taken maken en zelfstandig organiseren en ze leren er het belang van presteren.
3.3.3 Vriendjes en vriendinnetjes.
Het belang van contacten met leeftijdsgenoten neemt toe naarmate de leeftijd toeneemt.
Leeftijdgenoten hebben een grote invloed op uiterlijk, voorkeur en bezigheden. Het omgaan met
leeftijdsgenoten is van belang voor het leren van sociale vaardigheden.
3.3.4 De buurt.
De buurt waarin kinderen opgroeien beïnvloed hun functioneren.
3.4 Sociale en economische factoren.
Sociale economische status (SES) is de onderverdeling van mensen in groepen gebaseerd op
inkomen, opleiding en beroepsniveau. De SES van een gezin is geassocieerd met een aantal voor de
ontwikkeling van kinderen belangrijke factoren zoals opvoedingsstijl, woonomstandigheden of
mogelijkheden om vaardigheden te leren.
3.5 De culturele context.
Culturele invloeden komen tot uiting in de door een cultuur of subcultuur gedeelde normen,
attitudes, waarden en gedragsregels. Socialisering is het door de volwassenen in een bepaalde
cultuur overdragen van de culturele normen, attitudes, waarden en gedragsregels.
3.6 Stressvolle levensgebeurtenissen.
Stressvolle levensgebeurtenissen zijn omgevingsinvloeden die een vrij acuut karakter hebben en de
ontwikkeling van kinderen kunnen bedreigen.
Voorbeelden hiervan zijn:
 verlies van een ouder, of iemand anders waaraan het kind gehecht was.
 Verlies van een gekoesterd beeld of idee (ernstige teleurstelling)
 Fysiek gevaar
 Getuige van een trauma
 Psychologische uitdaging.
Stressvolle levensgebeurtenissen kunnen zowel een negatieve invloed hebben en het kind gevoelig
maken voor een volgende stressor, als een positieve invloed, waardoor het kind gehard wordt en
beter in staat is volgende stressoren te weerstaan.
Hoofdstuk 3 invloeden op de ontwikkeling.
3.1 Inleiding.
Kinderen zijn geen passieve ontvangers van hun sociale en fysische omgeving, maar zijn er door
actieve beïnvloeding bij betrokken.
3.2 Genetische invloeden en omgevingsinvloeden.
Bronfenbrenner en Morris rangschikten de invloeden op de ontwikkeling aan de hand van een model
dat bestaat uit 4 componenten:
1. Biologische invloeden bestaande uit genetische invloeden en vroege biologische invloeden
zoals voeding, infecties of blootstelling aan schadelijke stoffen in de baarmoeder.
2. De directe omgeving, zoals het gezin, crèche, school, leeftijdsgenoten en de buurt
3. Sociale en economische factoren, zoals soort onderwijs, kwaliteit van gezondheidszorg,
aanwezigheid van sportvoorzieningen en economische omstandigheden
4. Culturele context zoals de maatschappelijke houding en waarden ten opzichte van opvoeding
en gedrag van kinderen.
Het van de ouders meegekregen genenpakket, ook wel genotype, is de blauwdruk voor de
ontwikkeling. Hierin zijn evolutionair bepaalde eigenschappen vastgelegd, en ook individuele
verschillen van lichamelijke en psychologische kenmerken.
Omgevingsinvloeden kunnen bevorderend zijn, beschermend zijn of een risico vormen. Vanaf de
conceptie zal het kind gevormd worden door genetische invloeden en omgevingsinvloeden. De
observeerbare kenmerken van een individu worden fenotype genoemd.
De ontwikkeling van het kind is schematisch weer te geven door 3 componenten die in de tijd
verbonden zijn en elkaar beïnvloeden; het genotype, de omgeving en het fenotype. Deze worden
weergeven in een transactioneel model:
Dit schema laat zien dat de eigenschappen van een kind op elk moment in de tijd het product zijn van
complexe interacties tussen het fenotype (F), de omgeving (O) en het genotype (G). het genotype kan
niet veranderen, maar wel de expressie van genen in de tijd.
3.2.1 Genetische invloeden.
Kennis van genetische invloeden op gedrag kan aanknopingspunten bieden om gedrags- of
leerproblemen te voorspellen en uiteindelijk betere preventie- en behandelingsmethoden te
ontwikkelen.
3.2.2 Onderzoek naar genetische invloeden en omgevingsinvloeden.
Om de invloed van genen op complexe eigenschappen te bepalen hebben gedragsgenetici drie
klassieke onderzoeksvormen uitgevoerd: familieonderzoek, tweelingonderzoek en
adoptieonderzoek.
Concordantie zijn de eigenschappen die niet gedeeld worden, en dus niet in de genen liggen.
3.2.3 Genlokatie.
Tot nu toe werd de invloed van genen en omgeving op gedrag op een indirecte en abstracte manier
aangetoond. De opkomst van de moleculaire genetica heeft het mogelijk gemaakt dat specifieke
genen die verband houden met sommige ziekten konden worden geïdentificeerd. Er is nog niet veel
succes geboekt bij het zoeken naar genen die betrokken zijn bij psychische eigenschappen en
psychiatrische stoornissen.
3.2.4 Gen- omgevingsinteracties en –correlaties.
Genen kunnen een directe invloed hebben op eigenschappen als de bloedgroep. We zijn echter niet
veel eigenschappen die door een enkel paar genen worden bepaald. complexe eigenschappen als
gedrag of intelligentie zijn net monogeen maar door vele genen, vaak op verschillende
chromosomen, beïnvloed worden. Dit heet polygene factoren.
Gen omgevingsinteractie is als een genetische eigenschap opgevat wordt als risicofactor die alleen in
interactie met de omgeving tot uiting zal komen. Door gen- omgevingsinteracties zijn er grote
individuele verschillen in de reactie van kinderen op gelijke omgevingsinvloeden.
Gen omgevingscorrelaties zijn genetische invloeden die een omgeving vormen die tot een bepaalde
levensgebeurtenis leidt.
3.2.5 Andere biologische invloeden.
Niet alle biologische aspecten die van invloed zijn op de ontwikkeling hebben betrekking op de
genetische aanleg. Ook omgevingsinvloeden kunnen biologisch van aard zijn. Biologische
omgevingsinvloeden spelen vooral voor en rond de geboorte een belangrijke rol:
Prenatale invloeden zoals infecties in de baarmoeder, middelengebruik door
de moeder en ondervoeding Invloeden rond de geboorte; vroeggeboorte, geboortecomplicaties
(zuurstofgebrek). Na de geboorte; traumatisch gebeuren, ondervoeding, infecties
De ernst van de latere gevolgen van vroeg in het leven optredende biologische omgevingsinvloeden
is afhankelijk van psychosociale omgevingsinvloeden zoals de opvoedingskwaliteiten van de ouders.
3.2.6 Maturatie en de kritieke periode.
Biologische rijping, of maturatie, heeft te maken met de ontplooiing van eigenschappen voor zover
zich dit autonoom volgens een genetisch plan voltrekt.
Voor de meeste functies is er een kritieke periode waarbinnen stimulering moet plaatsvinden, omdat
deze functies zich anders niet goed zullen ontwikkelen. Een kritieke periode is een beperkte
tijdsspanne waarbinnen een zich ontwikkelend organisme vatbaar is voor invloeden die specifieke en
permanente veranderingen tot gevolg hebben. Onvoldoende stimulering kan tot gevolg hebben dat
een bepaalde functie niet goed tot ontwikkeling komt.
3.3 De directe omgeving.
De directe omgeving van het kind bestaat uit het gezin, de crèche, peuterspeelzaal of school,
vriendjes en vriendinnetjes en de buurt.
3.3.1 Het gezin.
Het gezin is een complex van subsystemen, namelijk de relaties tussen ouders, tussen ouder en kind
en tussen kinderen onderling. De subsystemen hangen met elkaar samen.
Psychiatrische stoornissen van ouders vormen een groot risico voor een gezonde ontwikkeling van
het kind. Het risico is opgebouwd uit zowel genetische als omgevingsfactoren. Broertjes en zusjes
beïnvloeden elkaar onder andere bij het aanleren van sociale vaardigheden.
3.3.2 Kinderopvang en school.
Goede kinderopvang lijkt een positief effect te hebben op de ontwikkeling van kinderen die ouder
zijn dan een jaar.
De school is er niet alleen voor het opdoen van kennis. Kinderen leren er ook omgaan met anderen,
taken maken en zelfstandig organiseren en ze leren er het belang van presteren.
3.3.3 Vriendjes en vriendinnetjes.
Het belang van contacten met leeftijdsgenoten neemt toe naarmate de leeftijd toeneemt.
Leeftijdgenoten hebben een grote invloed op uiterlijk, voorkeur en bezigheden. Het omgaan met
leeftijdsgenoten is van belang voor het leren van sociale vaardigheden.
3.3.4 De buurt.
De buurt waarin kinderen opgroeien beïnvloed hun functioneren.
3.4 Sociale en economische factoren.
Sociale economische status (SES) is de onderverdeling van mensen in groepen gebaseerd op
inkomen, opleiding en beroepsniveau. De SES van een gezin is geassocieerd met een aantal voor de
ontwikkeling van kinderen belangrijke factoren zoals opvoedingsstijl, woonomstandigheden of
mogelijkheden om vaardigheden te leren.
3.5 De culturele context.
Culturele invloeden komen tot uiting in de door een cultuur of subcultuur gedeelde normen,
attitudes, waarden en gedragsregels. Socialisering is het door de volwassenen in een bepaalde
cultuur overdragen van de culturele normen, attitudes, waarden en gedragsregels.
3.6 Stressvolle levensgebeurtenissen.
Stressvolle levensgebeurtenissen zijn omgevingsinvloeden die een vrij acuut karakter hebben en de
ontwikkeling van kinderen kunnen bedreigen.
Voorbeelden hiervan zijn:
 verlies van een ouder, of iemand anders waaraan het kind gehecht was.
 Verlies van een gekoesterd beeld of idee (ernstige teleurstelling)
 Fysiek gevaar
 Getuige van een trauma
 Psychologische uitdaging.
Stressvolle levensgebeurtenissen kunnen zowel een negatieve invloed hebben en het kind gevoelig
maken voor een volgende stressor, als een positieve invloed, waardoor het kind gehard wordt en
beter in staat is volgende stressoren te weerstaan.
Hoofdstuk 6 Eerste levensjaar.
6.1 Inleiding.
De mens onderscheid zich van dieren door zijn in de evolutie meegekregen grotere, maar langzamer
rijpende hersenen. Hierdoor is de mensenbaby veel langer dan pasgeboren dieren, afhankelijk van
zijn ouders. De mensenbaby is toegerust met een aantal aangeboren adaptieve vaardigheden. Basale
perceptuele functies, motorische reflexen en een groot vermogen om te leren zijn de
basisvaardigheden waarmee pasgeboren baby`s zich actief aanpassen aan de omgeving.
De eerste aanpassingen voor het leven buiten de baarmoeder hebben met primaire fysiologische
functies te maken, zoals ademhalen, lichaamstemperatuur en voeding.
Pasgeborenen kunnen al samengestelde gedragspatronen laten zien, zoals het hoofd draaien naar
een geluidsbron.
De ontwikkeling van de hersenen na de geboorte, met name de verbindingen tussen zenuwcellen en
de specialisatie functies, vindt plaats in interactie met de omgeving.
6.2 Biologisch ontwikkeling
6.2.1 De organisatie van het gedrag van de baby: ‘states’.
Een belangrijk aspect bij het beoordelen van het gedrag van baby`s is de mate waarin zijn alert en
waakzaam, dan wel slaperig zijn.
Het niveau van activering van de hersenen (arousal) vertoont bij de mens een cyclisch patroon. Bij
volwassenen is dat het slaap-waakritme, bij zuigelingen zijn dit de states. De Groningse
ontwikkelingsneuroloog Prechtl beschreef de volgende 5 states:
1. Diepe of regelmatige slaap: ogen gesloten, regelmatige ademhaling, geen bewegingen.
2. Actieve of onregelmatige slaap: ogen gesloten, onregelmatige ademhaling, kleine
spiertrekkingen, geen grove bewegingen.
3. Alerte inactiviteit: ogen open, geen grove bewegingen.
4. Alerte activiteit: ogen open, bewegingen, onregelmatige ademhaling.
5. Huilen: ogen gedeeltelijk of geheel gesloten, heftige bewegingen, huilt.
Deze states komen met zekere regelmaat een aantal malen per dag voor. De hersenen zijn
verantwoordelijk voor de interne regulering van deze states.
De grootste ontvankelijkheid voor visuele, auditieve en tactiele prikkels is uiteraard aanwezig tijdens
de alerte fase van de baby.
6.2.2 Slapen.
Pasgeborenen slapen de eerste weken ongeveer driekwart van de tijd. Er zijn 2 soorten slaap te
onderscheiden:
1. Actieve slaap of remslaap: gekenmerkt door frequente kortdurende spiertrekkingen,
onregelmatige ademhaling en hartslag, snelle oogbewegingen.
2. Regelmatige of non-remslaap: gekenmerkt door het ontbreken van snelle oogbewegingen,
bewegingen van ledematen en rustige regelmatige ademhaling en hartslag.
Pasgeboren vallen na een korte overgangsperiode als snel in een remslaap die ongeveer 15 tot 20
minuten duurt. Daarna de fase van regelmatige slaap die ook ongeveer 15 tot 20 minuten duurt.
Deze patronen wisselen elkaar af gedurende 3 tot 4 uur, waarna de baby wakker wordt.
De slaap-waakcyclus van pasgeborenen houdt zich niet aan dag of nacht en is gelijkelijk verdeeld
over 24 uur.
6.2.3 Huilen.
Pasgeborenden huilen minder dan 10 procent van de tijd. Het huilen neemt wel toe in de eerste
weken. Er is een onderscheid te maken tussen flink doorhuilen en jengelen of protesteren.
Huilen is een teken van onlust of overmatige opwinding. Huilen heeft een overlevingsfunctie en volgt
op honger, pijn, kou of overpikkeling.
Er worden 3 soorten huilen onderscheiden:
1. Huilen van pijn: te herkennen aan een plotselinge hoge kreet gevolgd door hard huilen.
2. Huilen van honger: begint met een beetje jengelen dat steeds luider wordt en langer
aanhoudt.
3. Huilen van schrik: begint vrij plotseling en is luider dan huilen van honger.
De meeste baby`s zijn goed te kalmeren of zijn in staat zichzelf te kalmeren.
6.2.4 Reflexen.
Pasgeborenen bezitten reflexen die in de loop van de ontwikkeling verdwijnen. Dit vindt plaats door
rijping van de hersenen, met name door de controle die de hersenschors over de primitievere
hersenstamfuncties gaat uitoefenen. De belangrijkste reflexen zijn:
 Moro-reflex: kan opgewekt worden door het hoofd van de pasgeborene
plotseling enkele centimeters te laten zakken, terwijl men het kind in
rugligging op de handen draagt. Er ontstaat dan een soort schrikreactie, die
bestaat uit het spreiden en strekken van armen en vingers, gevolgd door het
buigen en naar voren zwaaien van de armen. Dit reflex verdwijnt geleidelijk
na de 3e levensmaand.
 Asymmetrische tonische nekreflex: deze reflex bestaat uit het strekken van
de arm aan de kant waar het hoofd van de pasgeborene gedraaid wordt en
uit het gelijktijdig buigen van de andere arm.
 De grijpreflex: is in de eerste 2 a 3 maanden opwekbaar door de pink in de
handjes van het kind te duwen, waarop de handjes stevig gesloten worden.
Na 2 a 3 maanden maar het plaats voor meer actief en gericht grijpen.
 Optrekken aan de handen: wanneer de pasgeborene aan de handen wordt
opgetrokken, buigt het kind de armen.
 De rooting reflex en zuigreflex: wanneer de wang van de pasgeborene wordt
aangeraakt met de vinger zal het kind het hoofd naar de vinger toedraaien,
de mond openen en de lippen om de vinger sluiten (rooting-reflex)
vervolgens gaat het kind op de vinger of de speen zuigen waarbij ook kauw
en slikbewegingen worden gemaakt (zuigreflex).
 Tactiele opzetreflex en loopreflex: wanneer het kind vastgehouden wordt in
verticale positie en de voetruggen tegen de tafelrand gestreken worden,
zullen de beentjes opgetrokken en op de tafel gezet worden. Baby`s die
verticaal gehouden worden zullen loopbewegingen gaan maken. Dit reflex
verdwijnt na 3 maaneden om enkele maanden later weer terug te keren
maar dan als willekeurige loopbewegingen.
6.3 Motorische ontwikkeling.
De lichamelijke ontwikkeling in het eerste levensjaar van het kind is indrukwekkend; het
lichaamsgewicht verdrievoudigd. De motorische functies worden toenemend gedifferentieerd. De
ontwikkeling verloop in cafelocaudale (kopstaart) en proximodistale (vanuit het centrum naar buiten)
richting. Ook bij de motorische ontwikkeling geldt dat de vaardigheden het resultaat zijn van min of
meer autonome rijping enerzijds en ervaring anderzijds. De belangrijkste motorische functies die in
het eerste levensjaar ontwikkelen zijn; het volgen met de ogen van bewegende beelden, het optillen
van het hoofd en borst vanuit buikligging, zitten, zich optrekken, staan en lopen.
6.4 Zintuiglijke ontwikkeling.
De 6 zintuiglijke functies horen, zien, ruiken, proeven, voelen en proprioceptie (stand van
lichaamsdelen) maken een ontwikkeling door die in feite al voor de geboorte begint.
6.4.1 Horen.
Baby`s van enkele dagen oud kunnen de richting van een geluidsbron lokaliseren. Zij hebben een
duidelijke voorkeur voor interessante geluiden, met name de menselijke stem. Dit gebeurt via
oriëntatiereactie, het hoofd bewegen naar het geluid of het asymmetrisch bewegen van de mond.
In de loop van het eerste levensjaar leren baby`s geluiden te onderscheiden.
6.4.2 Zien.
Het vermogen van baby`s om te zien is beperkt. Deze beperking komt door een nog onvoldoende
ontwikkeld netvlies en door onvoldoende ontwikkeling van verbindingen tussne het netvlies en de
hersenen. Pasgeborene kunnen het beste zien op een afstand van ongeveer 25 centimeter.
6.4.3 Ruiken en proeven.
Baby`s hebben een voorkeur voor zoete vloeistoffen en prefereren dit zelfs boven moedermelk.
Baby`s hechten ook meer waarde aan geuren die ze herkennen, zoals de moedergeur.
6.4.4 Tast.
De tastzin bij pasgeborenen is goed ontwikkeld. Dit heeft waarschijnlijk een biologische functie, want
een goede tastzin is nodig voor overlevingsreflexen zoals de zuig en hoestreflex. Ook wordt de tastzin
meer dan andere zintuigen gebruikt om voorwerpen af te tasten met de mond of met de handen.
6.4.5 Perceptie.
Ze zintuigen krijgen informatie uit de omgeving, vervolgens zal het kind deze informatie
interpreteren. Een voor de menselijke ontwikkeling belangrijke vorm van perceptie is de perceptie
van gezichten. Pasgeborenen vertonen een voorkeur voor bewegende gezichten. Zij scannen
gezichten door vooral te letten op de contrastrijke contouren van het hoofd.
6.5 Cognitieve ontwikkeling.
In de vroege cognitieve ontwikkeling gaan waarnemen en motoriek nog hand in hand gevolgd door
het eerste denken.
6.5.1 Taalontwikkeling: algemene aspecten.
Pasgeborenen hebben een aangeboren voorkeur voor geluiden die worden voortgebracht door een
menselijke stem. In aanwezigheid van taal in de omgeving zullen kinderen snel hun moedertaal leren.
Taal is het vermogen om complexe symbolen die een bepaalde betekenis hebben binnen een sociale
context te begrijpen en te produceren.
Communicatie door taal is een eigenschap die mensen van andere diersoorten onderscheidt. Spraak
(productie van betekenisvolle klanken) is een van de uitingsvormen van taal. Daarnaast is er de
geschreven taal, gebarentaal en innerlijke taal.
Taal is een middel om kennis op te doen, gevoelens te uiten, sociale banden te benoemen,
gedachten te ordenen en abstract te redeneren.
Vroege opsporing en behandeling aan een achterstand in de taal- en spraakontwikkeling is van
preventief belang. Deze zijn vaan geassocieerd met gedragsproblemen en emotionele problemen.
6.5.2 Taalontwikkeling in het eerste jaar.
De eerste periode in de taalontwikkeling wordt prelinguaal vocaliseren genoemd. In de eerste
levensweken kunnen baby`s alleen door te huilen met geluid communiceren. Na ongeveer 6 weken
beginnen baby`s met het maken van de eerste geluidjes.
Na ongeveer 4 maanden gaan baby`s brabbelen, dit is vocaliseren met bewegen van keel en lippen
waardoor lettergrepen gevormd worden. Vanaf de 6e maand gaan de geluiden steeds meer op spraak
lijken. Baby`s beginnen met het produceren van reeksen van steeds herhaalde lettergrepen. Vanaf de
8e maand krijgt het brabbelen in toenemende mate een sociaal karakter en gaat het kind meer
spraak imiteren. Ook wel de periode van sociaal brabbelen. Tussen de 10 en 12 maanden is de
overgangsfase van brabbelen naar echte spraak.
6.6 Emotionele en sociale ontwikkeling.
Pasgeboren baby`s bezitten aangeboren eigenschappen die de basis vormen voor de eerste sociale
interacties. Omdat baby`s het aangeboren vermogen hebben om te leren dat hun gedrag reacties
vanuit de omgeving kan ontlokken, ontstaat er een begin van tweerichtingsverkeer in sociale
interacties tussen kind en volwassene.
6.6.1 Wederkerigheid.
In de eerste levensweken zijn de subtiele beginselen van een wederkerige relatie tussen kind en
moeder of andere volwassenen al duidelijk herkenbaar. De rol van volwassenen is om aan te voelen
en te begrijpen wat de behoeften van het kind zijn (sensitiviteit) en hierop adequaat te reageren
(responsiviteit).
Het evenwicht waarmee kind en volwassene op elkaar ingespeeld raken in sociale wederkerige
interacties wordt reciprociteit genoemd. Zowel volwassene als kind zijn actieve partners in het leren
van het wederzijdse karakter van sociale interacties.
6.6.2 De glimlach.
Pasgeborene kunnen al glimlachen, maar dit is nog niet de sociale glimlach die ze later vertonen
maar een spontane beweging die ze vooral in de slaap laten zien. Na ongeveer 5 weken glimlachen
kinderen als reactie op diverse stimuli. Na 8 tot 10 weken kunnen vele stimuli een glimlach uitlokken.
6.6.3 Angst voor vreemden.
Baby`s van 7 a 10 maanden kunnen met angst, protest en huilen reageren op een vreemde. Rutter en
Garmezy noemen 6 belangrijke variabelen die van invloed zijn op de sterkte van de reactie van
baby`s op een vreemde:
1. De aan- of afwezigheid van moeder of andere verzorger
2. De mate van onbekendheid met de omgeving
3. Voorafgaande sociale ervaringen
4. De leeftijd van de vreemde
5. De abruptheid waarmee een vreemde de baby benadert
6. De mate van controle die de baby over de situatie heeft
6.6.4 Gehechtheid.
Het zich veilig voelen in nabijheid van de verzorger is een belangrijk kenmerk van wat een
gehechtheidrelatie wordt genoemd.
Gehechtheid is de duurzame affectieve band tussen het jonge kind en de primaire verzorger.
Hechtingsgedrag staat in dienst van de overleving.
Gehechtheid ontwikkeld zich in een vaste volgorde.
Het begin van gehechtheid wordt gekenmerkt door separatieangst en begroetingsreacties.
Gehechtheid ontstaat als een volwassene met regelmaat beschikbaar is voor een kind. De biologische
ingebouwde neiging om zich te hechten doet de rest.
Er zijn 4 hechtheidcategorieën:
1. Veilig gehecht: goede balans tussen exploreren en het zoeken van de nabijheid van moeder.
2. Angstig- vermijdend gehecht: laten moeder gemakkelijk los, exploreren de omgeving matig,
delen weinig plezier met moeder en reageren niet terughoudend op vreemde.
3. Angstig- afwerend gehecht: grote moeite los te laten van moeder en te gaan exploreren.
Reageren negatief op de vreemde. Minste of geringste frustratie doet zich terugkeren naar
moeder.
4. Gedesorganiseerd gehecht: zeer tegenstrijdig en moeilijk te duiden reacties, vertonen
angstig en verward gedrag.
6.6.5 Dagopvang van baby`s.
Er zijn vele factoren waarmee rekening gehouden moet worden om het effect van dagopvang van
baby`s te bepalen. Enkele zijn; de leeftijd van de baby, aantal uren dagopvang per week, de kwaliteit
van de dagopvang, de sensitiviteit en responsiviteit van de verzorgers, soort opvang, continuïteit van
verzorgers, kernmerken van het gezin, ouderlijk gedrag en ouderlijke persoonlijkheid,
gezinssamenstelling, gezinsfunctioneren en kenmerken van het kind zoals temperament.
6.6.6 Temperament.
Baby`s kunnen sterk verschillen in aangeboren gedragsstijl of temperament. Temperament verwijst
naar individuele gedragsstijlen, verondersteld wordt dat temperament biologische bepaald isen zich
op zeer jonge leeftijd manifesteert. Voorbeelden hiervan zijn:
 Het activiteitsniveau
 De regelmaar van biologische ritmen
 De grondstemming
 De neiging om op nieuwe ervaringen in te gaan of zich ervan terug te trekken
 Het vermogen zich aan te passen
 De intensiteit van reacties
 De hoogte van de prikkeldrempel om een reactie bij het kind uit te lokken
 De mate van afleidbaarheid
 De mate waarin het kind de aandacht bij een activiteit kan houden.
Er zijn 3 soorten temperamenten te onderscheidde:
1. Moeilijk temperament: onregelmatige biologische ritmen, trekken zich terug uit nieuwe
ervaringen, passen zich moeizaam aan en hebben een negatieve stemming die zich uit in
huilen en heftige reacties op frustraties.
2. Makkelijk temperament: regelmatige biologische ritmen, geïnteresseerd in nieuwe situaties,
positief gestemd.
3. Slow to warm up temperament: redelijk regelmatige biologische ritmen, reageren enigszins
negatief op nieuwe prikkels en passen zich na een tijdje aan.
6.7 Problemen kenmerkend voor het eerste levensjaar.
Er kunnen in het eerste levensjaar 2 grote groepen problemen worden onderscheiden:
1. Problemen die direct met de baby zelf te maken hebben: lichamelijke afwijkingen,
stoornissen van de zintuigen, verstandelijke handicap
2. Problemen gerelateerd aan de omgeving: tekorten in sensitiviteit en responsiviteit van
verzorgers, verwaarlozing, mishandeling
Hoofdstuk 7 Peutertijd.
7.1 Inleiding.
De peutertijd loopt van de 12 maanden tot ongeveer 2,5 jaar. Hierin staan de taalontwikkeling en
toename van motorische vaardigheden centraal.
7.2 Cognitieve ontwikkeling: De ontwikkeling van taal.
De fase van taalontwikkeling, die van 12 maanden tot 2,5 jaar loopt, wordt de vroeglinguale fase
genoemd.
7.2.1 De bouwstenen van taal.
Taal is opgebouwd uit 5 elementen:
 Fonologie: verwijst naar klanken en regels waarmee klanken gecombineerd
worden tot woorden.
 Semantiek: verwijst naar de betekenis van woorden en zinnen.
 Morfologie: verwijst naar betekenisvolle elementen waarmee woorden
gevormd worden.
 Syntax: verwijst naar grammaticale regels waarmee woorden tot zinnen
gecombineerd worden
 Pragmatiek: verwijst naar het gebruik van taal in een sociale context.
Er wordt bij taalontwikkeling en bij het beoordelen van problemen in de taalontwikkeling een
onderscheid gemaakt tussen taalbegrip en taalgebruik of expressie.
7.2.2 De vroeglinguale fase.
Deze fase bestaat uit het leren van woorden, het leren van grammatica regels en het leren van
zinnen. Het leren van woorden.
Vanaf de 12e maand zullen de meeste kinderen hun eerste woordjes produceren. Deze hebben
betrekking op bekende personen, lichaamsdelen, dieren, voorwerpen, beweging of pijn. Het woordje
nee is een van de eerste woordjes die een peuter leert gebruiken.
Het aantal woorden dat gebruikt wordt neemt snel toe.
Peuters maken in deze fase vaak kenmerkende fouten zoals:
Overextensie: gebruik van een woord in een te ruime betekenis (bal als ze
een sinaasappel zien omdat deze ook rond is).
Onderextensie: is het omgekeerde (bal alleen de eigen bal, andere ballen zijn
geen bal)
Het leren van grammaticale regels.
De eerste woorden die peuters leren zijn enkelvoudige morfemen (mama, bal, poes) die een
betekenis hebben. Vervolgens worden er grammaticaal morfemen toegevoegd. Dit zijn
taalelementen die op zichzelf weinig betekenis hebben, maar die de betekenis van woorden of
zinnen op een systematische manier kunnen veranderen. Overregularisatie is een veel gemaakte
fout, bijvoorbeeld ik heb geslaapt.
Het leren van zinnen. Tussen de 18 en 24 maanden beginnen peuters tweewoordzinnen te
gebruiken. Deze zinnen worden
aangeduid met telegramstijl.
7.2.3 Biologische en omgevingsfactoren.
Er wordt verondersteld dat er een gevoelige of kritieke periode is waarbinnen taal zich optimaal kan
ontwikkelen. Dit heeft mogelijk te maken met de verbindingen tussen hersencellen, die gelijktijdig de
sterke toename van de woordenschat in het 2e
jaar toenemen.
Behalve intacte hersenen is er ook een talige omgeving nodig die het kind blootstelt aan taal.
Door grammaticaal correcte maar eenvoudige spraak aan te bieden wordt de kans groter dat het
kind de volwassenen begrijpt. Kinderen nemen alleen taal over van de omgeving wanneer de
omgeving gevarieerde en verhaal informatieve volwassene-kindcommunicatie biedt.
7.2.4 De differentiatiefase: De taalontwikkeling na de peutertijd.
Na de peutertijd staat de taalontwikkeling vooral in het teken van vergroting en uitbreiding van reeds
ontwikkelde mogelijkheden.
De differentiatiefase bestaat uit een toename van de woordenschat, uitbreiding van begrippen,
vergroting van de zinslengte, toename van de grammaticaal complexiteit en introductie van
lidwoorden. In deze fase gaat het kind ook persoonlijke voornaamwoorden gebruiken.
7.3 Biologische ontwikkeling.
7.3.1 De ontwikkeling van de motoriek.
De twee belangrijkste mijlpalen van de motorische ontwikkeling zijn het loslopen en het traplopen.
7.3.2 De zindelijkheidsontwikkeling.
Het zindelijk worden wordt beïnvloed door de rijping van het zenuwstelsel en door aanleren. Meisjes
zijn over het algemeen eerder zindelijk als jongens. Het reflexmatig ledigen van de blaas bij baby`s
verandert geleidelijk in vrijwillig ledigen, vooral onder invloed van de rijping van het centrale
zenuwstelsel, waardoor het kind controle krijgt over de impuls om te plassen.
Op ongeveer de leeftijd van 4 of 5 jaar zullen de meeste kinderen kunnen plassen wanneer ze dat
willen en kunnen ze het plassen uitstellen op een sociaal geaccepteerde wijze.
7.4 emotionele en sociale ontwikkeling.
In de peutertijd worden kinderen zelfstandiger in het reguleren van hun gedrag en emoties.
7.4.1 Socialisering.
Vanuit de psychoanalytische visie worden jonge kinderen vooral beheerst door biologisch bepaalde
driften. Koppigheid, woedeaanvallen, heftige gevoelens van liefde en haat naar dezelfde persoon
(ambivalentie) en fysieke agressie naar anderen zijn hier voorbeelden van. Het kind zal moeten leren
hier op sociaal aanvaardbare wijze mee om te gaan. Volgens Freud leren kinderen de verboden
driftmatige impulsen om te buigen naar sociaal aanvaardbare doelen. dit is het sublimeren.
De klassieke leertheorie beschouwen socialisering als een proces dat door externe invloeden
plaatsvindt via straf en beloning.
Vanuit een evolutionair standpunt zijn kinderen van nature geneigd zich te voegen naar de eisen en
verwachtingen van de omgeving.
7.4.1 Autonomie.
De ontwikkeling van autonomie in de peutertijd houdt in dat kinderen niet meer exclusief de fysieke
nabijheid van moeder of andere verzorgers nodig hebben. Peuters leren dat contact met de
verzorger ook mogelijk is door te kijken, te lachen of te praten. Ook leren peuters dat moeder nog
ergens is ook al is zij uit zicht. In deze periode ontwikkelt zich ook de objectpermanentie.
Autonomie betekent ook dat kinderen ervaren dat zij dingen kunnen veroorzaken door eigen acties.
Het betekent dat kinderen zich competent voelen in een actieve rol waarin zij de baas zijn over hun
eigen persoon.
7.4.3 Zelf en de ander.
Peuters ervaren door conflicten met de omgeving dat anderen vaak andere intenties hebben.
Peuters kunnen hun eigen visuele beeld herkennen. Peuters gaan door een proces dat Mahler de
separatie-individuatiefase noemde. De ontwikkeling van de baby die een eenheid met de moeder
wordt tot een gesepareerd persoon met eigen wensen en behoefden werd door Mahler de
psychologische geboorte genoemd. In deze fase maken peuters zich psychologisch los van hun
moeder.
7.4.4 Relatie met anderen.
Peuters zijn nog beter toegerust om sociale interacties aan te gaan. Zij worden daarbij geholpen door
hun toenemende gebruik van taal. Kenmerkend hiervan is de neiging om voortdurend voorwerpen
en ervaringen met anderen te delen. In de tweede helft van het 2e
jaar gaan peuters met
leeftijdsgenoten spelen. Zij spelen dan nog naast elkaar en niet echt met elkaar. Pas na het 3e
jaar beginnen interacties tussen leeftijdsgenoten complexer en socialer te worden en begint het
echt met elkaar spelen vorm te krijgen.
7.4.5 Zelfcontrole en emoties.
Ongehoorzaamheid of het niet willen voldoen aan de eisen van de omgeving is het sterkst op
ongeveer 30 maanden. Na die tijd gaan kinderen het plezierig vinden om te doen wat ouders van hen
verwachten.
Al voor 30 maanden geven peuters blijk van een zeker besef iets te doen wat niet mag. Peuters gaan
er voor het eerst blijk van geven gevoelens van schaamte te hebben. Ook kunnen zij trots zijn
wanneer zij juist aan de eisen van de ouders voldoen.
Peuters laten een duidelijke ontwikkeling zien op het gebied van gedragsorganisatie bij sterke
emoties.
7.4.6 De rol van ouders.
Ouders van peuters moeten leveren tussen enerzijds hun kind stimuleren autonomie te verwerven
en anderzijds grenzen te stellen aan zijn of haar gedrag. Ouders moeten als het ware een terrein
creëren waarbinnen de peuter zich optimaal kan ontwikkelen.
Van belang is de algehele sfeer waarin ouders aanmoedigen en grenzen stellen. Vooral
voorspelbaarheid en consistentie in het gedrag van ouders hebben een positief effect op het kind.
Ouders die emotioneel beschikbaar zijn, hebben over het algemeen kinderen die beter luisteren,
competenter en vasthoudender zijn bij het oplossen van problemen en vrolijker zijn.
Competente ouders bieden steun en geven aanwijzingen als het kind erom vraagt en zijn hiermee
frustraties voor.
7.4.7 Het transactionele model.
De essentie van dit model is dat genetische factoren, het fenotype van het kind en de omgeving
elkaar wederzijds beïnvloeden en in de tijd cumulatieve effecten hebben. De kwaliteit van de
gehechtheidsrelatie van een peuter op een bepaald moment is het resultaat van de eerder ervaren
talloze interacties tussen verzorgers en kind in het eerste levensjaar.
De huidige manier van omgaan van ouders met hun peuter is van invloed op het kind en omgekeerd.
7.5 Problemen kenmerkend voor de peutertijd.
gedragingen, afwijkende motorische patronen. Afwijkend spelgedrag en afwijkende omgang
met voorwerpen. Kan in het eerste levensjaar ontdekt worden (bij zeer ernstig vaak) en
anders trekken ouders het liefst zo snel mogelijk aan de bel.
Problemen in de ouder-kindrelatie: onveilige gehechtheid en reactieve hechtingstoornis.
Kindermishandeling: lichamelijke mishandeling, psychische mishandeling, lichamelijke
verwaarlozing, psychische verwaarlozing en seksueel misbruik.
Hoofdstuk 8 Kleutertijd.
8.1 inleiding.
De kleutertijd loopt van ongeveer 2 ½ tot 5 jaar.
8.2 cognitieve ontwikkeling.
8.2.1 de preoperationele periode.
De cognitieve ontwikkeling komt overeen met de preoperationele periode van Piaget.
Het operationele kind is nog niet in staat om aspecten van een situatie op een logische manier met
elkaar in verband te brengen.
Syncretisme: delen van een situatie die met elkaar te maken hebben, worden tot een onduidelijke en
diffuus geheel verbonden.
Juxtapositie: kleuters beleven causale verbanden als onafhankelijk van elkaar.
Kleuter hebben nog de neiging om slechts een aspect van een fenomeen in een redenering te
betrekken, ook als andere onderdelen van belang zijn.
Ook hebben kleuters al het besef om te classificeren. Getalbegrip is een cognitieve functie die zich
tijdens de kleutertijd ontwikkelt.
8.2.2 geheugen.
De geheugenfuncties van kleuters is erg hoog door de toename van snelheid waarmee de verwerking
van informatie plaatsvindt, als gevolg van de rijping van de hersenen.
Het herkennen van visueel-ruimtelijke informatie wordt onthouden. Verbale informatie wordt
minder goed onthouden. Kleuters zijn minder goed in het reproduceren van informatie die in het
geheugen is opgeslagen. Kleuters zijn in staat om accurate informatie te geven als volwassenen op
een niet-suggestieve manier concrete en open vragen stellen en het kind op neutrale wijze enigszins
aanmoedigen.
8.2.3 aandacht.
Aandacht heeft niet alleen met het vermogen om zich te concentreren te maken maar ook met
strategieën waarmee kinderen hun aandacht richten en informatie verkrijgen.
8.2.4 Sociale cognitie.
Sociale cognitie is het vermogen om gevoelens, gedachten en intenties van anderen waar te namen
en te interpreteren. In de kleuterperiode ontwikkelt zich het begrip over hoe anderen denken en
voelen, en wat hun intenties en motieven zijn. Piaget hanteerde de term egocentrisme, waarmee
het onvermogen van jonge kinderen omschreef om zich in het gezichtspunt van de ander te
verplaatsen. Sociale cognitieve vaardigheden zijn nodig om zich in andere mensen te kunne
verplaatsen, onder andere om de intenties van anderen te kunnen inschatten. In de kleutertijd
ontwikkelt de theory of mind (ToM), dit is het inzicht dat anderen een binnenwereld hebben die
bestaat uit gedachten, kennis, wensen, intenties en herinneringen. Door dit soort kennis is het pas
mogelijk om het gedrag van anderen te begrijpen en te voorspellen.
8.3 emotionele ontwikkeling.
De kleutertijd staat in het teken van de toenemende complexiteit van relaties. Vooral de relaties met
leeftijdsgenoten gaan een belangrijke plaats innemen.
8.3.1 autonomie en zelfcontrole.
Het streven naar autonomie zet door in de kleutertijd maar nu met een veel groter arsenaal aan
mogelijkheden om initiatieven te nemen en om frustraties te verdragen. Erikson noemde initiatief
versus schuldgevoelens het centrale conflict in deze fase. Kleuters die gretig de wereld veroveren,
kunnen met hun initiatieven botsen met de eisen van de buitenwereld.
8.3.2 Zelfbeschrijving, zelfbeeld en genderidentiteit.
kleuters kunnen zichzelf enigszins zelf beschrijven. Ze doen dat in de uiterlijk waarneembare en
concrete vormen die kenmerkend zijn voor het preoperationeel denken.
Kleuters kunnen nog iet over zichzelf denken in meer abstracte termen. Toch zijn ze in staat een
beeld van zichzelf te geven, zelfrepresentatie; wordt als iets beleefd dat continu in de tijd is en komt
tot stand onder invloed van ervaringen met de omgeving.
Kleuters begrijpen dat zij een jongen of meisje zijn, echter op latere leeftijd begrijpen ze pas dat dit
onveranderlijk is. Het vertonen van seksetypisch gedrag begint al zeer jong. Dit toont zich vooral in
verschillen in voorkeur voor speelgoed en spelactiviteiten.
De omgeving begint als heel vroeg met zowel expliciet als impliciet bekrachtigen van seksetypisch
gedrag.
Genderidentiteit omvat de tevredenheid met en acceptatie van de sekse. Kohlberg onderscheidde 3
stadia in de ontwikkeling van de kennis van een kind over het eigen geslacht en de implicaties ervan
in het dagelijks leven.
1. Kerngeslachtsidentiteit: vanaf 3 jaar duidelijk besef bij het kind een jonge of meisje te zijn.
2. Geslachtsstabiliteit: 4 tot 5 jaar beseffen dat een jongen een jongen blijft en later een man
zal worden en dat meisjes later vrouwen worden en moeders. Uiterlijke veranderingen
brengen kleuters nog aan het twijfelen over het geslacht.
3. Geslachtsconstantheid: 6 a 7 jaar besef verankerd dat een jongen altijd een jongen zal blijven
ook al vinden er uiterlijke veranderingen plaats.
8.3.3 De ontwikkeling van spel.
Alle gezonde kinderen spelen, kinderen die dit niet doen zijn meestal ernstig in hun ontwikkeling
gestoord. Kenmerkend voor spel is dat er niet direct een doel mee bereikt hoeft te worden. In spel
kunnen kinderen hun eigen regels volgen.
Spel is voor kleuters een belangrijk middel om met conflicten en angsten te leren omgaan en ze te
overwinnen. Ook worden sociale rollen geoefend.
Erikson legde de nadruk op het plezier in de actieve beheersing die het spel oproept.
Volgens Piaget is de ontwikkeling een proces van assimilatie en accommodatie. Spel wordt beschouw
als acties waarin assimilatie overheerst. Piaget deelde de spelontwikkeling in 3 fase in die
samenvallen met de indeling van de cognitieve fasen:
1. Oefenspel of spelen met dingen (sensomotorische periode) van ½ jaar tot 4 jaar
2. Symbolisch spel (preoperationele periode) 4 tot 6 jaar
3. Spel volgens regels (concreet-operationele periode) vanaf 7e
jaar
8.3.4 de emotionele ontwikkeling.
In de kleutertijd worden aanzienlijke vorderingen in de emotionele ontwikkeling gemaakt. Kleuters
kunnen hun emotionele reacties beter sturen en hun gedrag georganiseerd houden. Zij zullen minder
snel woede aanvallen krijgen. Kleuters kunnen hulp inroepen van volwassenen en hun gedrag
aanpassen aan de situatie.
Kleuters zijn in staat complexe gevoelens zoals jaloezie, trots of schaamte te benoemen en te
begrijpen. Zij zijn steeds beter in staat de eisen en verboden van de omgeving te internaliseren.
8.3.5 de ontwikkeling van angst.
Angst is een onplezierig gevoel van beklemming of spanning dat zich duidelijk onderscheidt van
andere onplezierige gevoelens door de typische motorische en andere lichamelijke verschijnselen.
Het is een biologisch bepaalde reactie op de gewaarwording van gevaar en heeft een nuttige functie
om in de meest ruime zin het organisme te beschermen tegen overprikkeling. De controle van het
individu over de eigen angst neemt gedurende de ontwikkeling toe. Rutter en Garmezy
onderscheidden 4 soorten angst:
1. Angst voor geluiden, voor vallen en voor vreemde voorwerpen en personen. Nemen na het
2e jaar af.
2. Angst voor dieren en voor donker. Bereiken ongeveer rond het 3 tot 5e
jaar een hoogtepunt.
3. Angst voor natuurverschijnselen, angst voor het ontmoeten van onbekende personen
4. Pathologische angst.
Er is een bepaald niveau van prikkeling nodig om goed te kunnen functioneren, maar als er om wat
voor reden dan ook overprikkeling dreigt, ontstaat er angst. Behalve door gevoel wordt angst ook
gekenmerkt door lichamelijke verschijnselen. Motorische verschijnselen van angst zijn
hyperactiviteit, trillen en beven en overgevoeligheid voor prikkels. Fysiologische verschijnselen zijn
versneld ademhalen, verhoogde hartslag, zweten en andere huidreacties. Deze reacties manifesteren
zich vooral bij acute angst en zetten het fight or flight respons in werking.
8.3.6 De ontwikkeling van agressie.
Agressief gedrag is het gedrag dat bedoeld is om een ander schade toe te brengen. Agressief gedrag
dat bedoeld is om een bepaald doel te bereiken wordt instrumentele agressie genoemd. Dit soort
gedrag neemt toe met de leeftijd en vertoont een piek bij ongeveer 4 jaar. Kleuters worden zich
meer bewust van hun eigen afhandelen en de gevolgen ervan. Naast instrumentele agressie ontstaat
nu ook vijandige agressie. Dit heeft tot doel de andere schade te berokkenen ook al is er geen sprake
van de wens een doel te bereiken. Fysieke agressie neemt na het 4e jaar af, omdat kinderen leren
dat ze anders om kunnen gaan met agressie zoals onderhandelen. Genetische factoren vormen een
belangrijke oorzaak van verschillen in agressie bij kinderen. het is echter niet geheel duidelijk
waarom. Naast genetische invloeden zijn omgevingsinvloeden en met name het gezinsklimaat op
jonge leeftijd van belang bij het ontstaan en de ontwikkeling van agressie.
8.3.7 Prosociaal gedrag.
Prosociaal gedrag bestaat uit altruïsme en empathie.
Altruïsme: onbaatzuchtig gedrag dat bedoeld is om de ander te helpen.
Empathie: het vermogen om emotionele reacties bij anderen te herkennen en de neiging daarop met
soortgelijke gevoelens te reageren.
Om besef te hebben van goedgerichte agressie en prosociaal gedrag moeten kinderen begrijpen dat
zijn onafhankelijke personen zijn die hun eigen handelen veroorzaken. Ook moeten zij beseffen dat
hun gedrag bij de ander bepaalde gevoelens kan bewerkstelligen die niet dezelfde hoeven zijn als die
van henzelf. In de loop van de kleutertijd en op de schoolleeftijd komt prosociaal gedrag steeds meer
voor. De kans dat kleuters prosociaal gedrag vertonen is groter wanneer ouders een empathische
responsieve relatie met het kind hebben en er van veilige gehechtheid sprake is.
8.4 Problemen kenmerkend voor de kleuterleeftijd.
De belangrijkste gedragsproblemen of emotionele problemen bij kinderen waarvoor ouders met
name in de kleuterleeftijd hulp zoeken:
- Achterstand in de taal en spraakontwikkeling
- Slaapstoornissen
- Broekplassen en broekpoepen
- Angststoornissen
- Agressief gedrag en oppositionele gedragsstoornis
- Aandacht en concentratiestoornissen.
Hoofdstuk 9 Schoolleeftijd.
9.1 inleiding.
De periode van de schoolleeftijd loopt ongeveer van 6 tot 12 jaar.
9.2 Cognitieve ontwikkeling.
9.2.1 De concreet-operationele periode.
Rond het 7e
jaar ontstaat een vorm van denken die het mogelijk maakt logisch te redeneren, het
concreet- operationeel denken. Dit uit zich onder andere in het beheersen van de principes van
conservatie van getal, gewicht en volume.
Door denkoperaties kunnen kinderen hun interne representaties mentaal bewerken. Een belangrijk
principe hierbij is dat van de reversibiliteit. In gedachten kan het concreet-operationele kind ene
handeling weer terugbrengen tot de oorspronkelijke toestand.
De meeste ontwikkelingspsychologen beschouwen de schoolleeftijd als een langrijke overgangsfase
in de manier waarop kinderen denken.
Op de schoolleeftijd ontstaat het vermogen voorwerpen in te delen op basis van meerdere dimensies
tegelijk.
Er zijn ook beperkingen aan het denken. Deze is nog sterk op het concrete hier-en-nu gericht.
Abstract denken wordt pas mogelijk tijdens de adolescentie. Omdat kinderen tussen de 6 en 12 jaar
een grote hoeveelheid specifieke informatie missen is hun manier van redeneren vaak nog
incompleet.
9.2.2 geheugen en kennis.
De geheugenfunctie is belangrijk voor het leren. De geheugencapaciteit, met name die van het
kortetermijngeheugen of werkgeheugen, neemt gedurende de ontwikkeling toe. Ook is er een
toename van informatie die is opgeslagen in het langetermijngeheugen. Dit kan beschouwd worden
als kennis die een individu heeft.
Piaget maakte onderscheid tussen 2:
1. Geheugen in engere zin: heeft te maken met het zich herinneren van specifieke informatie
die eerder is waargenomen
2. Geheugen in algemene zin: het vasthouden van alle verworvenheden van iemands cognitieve
ontwikkeling.
Tijdens het ouder worden wordt minder acht geslagen op irrelevante informatie.
In het belang van een goede geheugenfunctie ontwikkelen kinderen geheugenstrategieën om
informatie beter op te slaan in het langetermijngeheugen en deze informatie er ook weer uit op te
roepen. Kinderen ontwikkelen in de schoolperiode een eigenschap die metacognitie wordt genoemd.
Dit is het vermogen om effectief cognitieve strategieën te selecteren en toe te passen. Dit heeft te
maken met het zich bewust zijn van eigen denkprocessen.
9.2.3 aandacht.
Kinderen op de schoolleeftijd zijn toenemend in staat om hun aandacht te richten op een bepaalde
activiteit en om tegelijkertijd niet-relevante prikkels te negeren (selectieve aandacht). Kinderen
tussen de 6 en 12 jaar verwerven een steeds grotere controle over hun aandachtsfunctie en zijn in
staat om bewust te kiezen waar zij hun aandacht op richten.
9.3 de school en het leren.
9.3.1 leren.
Het verwerven van nieuwe vaardigheden en kennis kan gezien worden als het resultaat van rijping en
leren. Leren duidt op het vermogen om te profiteren van nieuwe ervaringen. Om te kunnen leren zijn
er mogelijkheden en beperkingen die biologisch bepaald zijn en is er een omgeving nodig die
mogelijkheden tot nieuwe ervaringen aanbiedt.
Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal9.3.2 algemene
leervoorwaarden.
1. de ontwikkeling van de cognitieve functies moet voldoende gevorderd zijn. Vooral een goede
taalontwikkeling omdat de meeste instructies en regulering van gedrag via de taal verlopen.
2. De emotionele ontwikkeling moet zo ver gevorderd zijn dat het kind voldoende gevoel van
eigenwaarde, zelfvertrouwen en autonomie bezit.
3. De sociale ontwikkeling moet al zo ver gevorderd zijn dat het kind de hele dag zonder ouders
kan.
9.3.3 de school.
De kwaliteit van scholen is een belangrijke succesfactor. Behalve de kwaliteit van de school spelen
contacten met goed functionerende leeftijdgenoten die een goede schoolmotivatie hebben een rol,
evenals een goede thuissituatie.
9.3.4 intelligentie en intelligentietests.
Om verschillen in cognitieve vermogen tussen kinderen vast te stellen kan gebruik gemaakt worden
van het begrip intelligentie. Voor Piaget stond intelligentie gelijk aan het vermogen te adapteren. Hij
benaderde dit adaptatieproces vanuit een kwalitatief gezichtspunt; naarmate het kind ouder wordt
treden er kwalitatieve verschillen op in denkstructuren.
Bij intelligentietests gaat het om het bepalen van kwantitatieve verschillen, namelijk om de rangorde
van de prestaties van een individu op een test ten opzichte van die van leeftijdsgenoten.
Intelligentietests zijn opgebouwd uit een aantal onderdelen, deze worden afgenomen bij kinderen
van verschillende leeftijden uit de algemene bevolking. De resultaten van elk kind leveren een
kwantitatieve score op.
Intelligentiequotiënt (IQ): is de verhouding tussen de mentale leeftijd en de chronologische leeftijd,
vermenigvuldigd met 100.
Binet beschouwde intelligentie als een algemeen cognitief vermogen dat uitgedrukt kan worden in
een maat, het IQ.
Genetische invloeden zijn voor een groot deel verantwoordelijk voor de verschillen in IQ tussen
individuen.
9.3.5 Nieuwere inzichten.
Gardner beschrijft meerdere vormen van intelligentie, onder andere muzikale intelligentie,
ruimtelijke intelligentie, logisch- mathematische intelligentie, lichamelijke intelligentie en intra en
interpersoonlijk intelligentie.
9.3.6 Stabiliteit van IQ.
Scores op een IQ-test op een bepaalde leeftijd hebben een redelijk voorspellende waarde voor de
scores op een IQ-test die enkele jaren later wordt afgenomen. De sterkte van deze relatie is echter
afhankelijk van de leeftijd waarop wordt getest, de lengte van het tijdsinterval tussen de tests en de
soort tests die gebruikt worden.
9.4 emotionele en sociale ontwikkeling.
Latentieperiode: volgens Freud is er in de schoolperiode een afname in intensiteit van uiterlijk
waarneembare driftmatige aspecten van de relatie van het kind met zijn ouders.
Kinderen in deze fase krijgen meer greep op hun emoties en hebben een groeiend begrip van de
betekenis van complexe emoties.
9.4.1 Zelfbeschrijving en zelfbeeld.
In de schooltijd zullen kinderen zich niet meer uitsluitend in uiterlijk waarneembare en concrete
termen beschrijven, er gaan meer psychologische kenmerken meespelen. Op deze leeftijd krijgen
kinderen ook meer het besef dat ieder mens een eigen binnenwereld heeft
met eigen gedachten en gevoelens.
9.4.2 executieve functies.
Executieve functies: functies die te maken hebben met zelfregulatie.
Bij goed georganiseerd gedrag moeten kinderen in staat zijn te plannen en niet-relevante impulsen
kunnen onderdrukken.
9.4.3 Morele ontwikkeling.
Piaget maakte gebruik van morele dilemma`s die hij kinderen voorlegde. Op basis van deze
antwoorden maakte hij een indeling in verschillende stadia van morele ontwikkeling. Deze lopen
parallel aan de cognitieve ontwikkeling.
De morele ontwikkeling is gekoppeld aan de afname van egocentrisme.
Volgens Kohlberg verloopt de morele ontwikkeling wetmatig in een zekere volgorde en is er sprake
van een aangeboren gevoel van rechtvaardigheid.
De 3 stadia volgens Kohlberg:
1. Preconventioneel stadium: datgene wat het kind goed of slecht vind is gebaseerd op de
directe gevolgen van straf of beloning.
2. Conventioneel stadium: het kind beseft dat datgene wat beantwoord aan de groepsnorm
goed is, ongeacht de inhoud van deze norm.
3. Postconventioneel stadium: de eigen verantwoordelijkheid voor het naleven van algemene
menselijke waarden.
9.5 het gezin.
9.5.1 manier van opvoeden.
4 opvoedingspatronen:
1. Het autoritaire patroon: gekenmerkt door de eis van de ouders dat hun kinderen zich aan
vaste regels houden, gehoorzaam zijn en respect hebben voor autoriteit. Wederzijdse
communicatie tussen ouders en kind wordt niet gestimuleerd of afgekeurd.
2. Het toegeeflijke (permissieve) patroon: gekenmerkt door een grote tolerantie van de ouders
voor ongeremd gedrag van het kind.
3. Het verwaarlozende patroon: gekenmerkt door ontbreken aan interesse voor het kind en het
wegvallen van essentiële ouderlijke functies zoals steun, grenzen, doelen, raad en advies.
4. Het structurerend- reciproke patroon: gekenmerkt door de verwachting dat kinderen gehoor
geven aan ouderlijke eisen. Volgens Baumrind bestaande uit de volgende elementen:
a. Van kind word verwacht dat het zich groot gedraagt, passend bij de leeftijd.
b. Gevraagd om duidelijke naleving van regels en normen.
c. Zelfstandigheid wordt aangemoedigd.
d. Open communicatie tussen ouders en kind
e. Erkenning van rechten van ouders en kind.
9.5.2 agressie bevorderende gezinnen.
Ouders in agressie bevorderende gezinnen reageren inconsequent op het agressieve gedrag van hun
kinderen, vaak zelf met agressief gedrag.
Het tabel van negatieve bekrachtiging:
9.5.3 Broertjes en Zusjes.
Broertjes en zusjes hebben hechte, intieme en intense relaties met elkaar. Deze relatie is meestal
ambivalent gekleurd. Kinderen leren voor zichzelf opkomen, conflicten op te lossen en omgaan met
boosheid.
9.5.4 Huwelijksconflicten en echtscheiding.
Door conflicten en ruzies tussen ouders worden kinderen blootgesteld aan vijandigheid, boosheid,
ruzies en verbitterdheid. Onderzoek toont aan dat ouderlijke ruzies en conflicten geassocieerd zijn
met problemen van kinderen en adolescenten zoals emotionele problemen, oppositioneel gedrag,
agressie en andere problemen in sociaal functioneren.
Echtscheiding wordt meestal gevold door aanpassingsproblemen, gedragsproblemen en soms
emotionele problemen.
9.6 vriendjes en vriendinnetjes.
Echte vriendschappen, waarin loyaliteit en wederzijdse steun een rol spelen. Ontstaan pas op de
schoolleeftijd. Vriendschappen spelen een belangrijke rol in de ontwikkeling en kunnen compenseren
voor eventueel minder gunstige gezinsomstandigheden.
De mate van acceptatie van kinderen door hun leeftijdsgenoten is geassocieerd met hoe zij later als
adolescenten en zelfs volwassene functioneren.
9.7 problemen kenmerkend voor de schoolleeftijd.
In deze periode komen taal- en spraakproblemen, problemen met lezen en andere leerproblemen
aan het licht.
Hoofdstuk 10 Adolescentie.
10.1 inleiding.
De adolescentie is de ontwikkelingsfase die begint met de pubertijd en eindigt met de
volwassenheid. De adolescentie wordt gekenmerkt door een groeiende zelfstandigheid. Het is niet
hetzelfde als de pubertijd, die de rijping van de seksuele functies centraal heeft staan. Bij meisjes is
dit tussen de 9 en 13 jaar en bij de jongens tussen de 10 en 14 jaar.
In de adolescentie staat het volgende centraal:
1. Lichamelijke veranderingen: groeispurt, rijping geslachtsorganen, verschijnen van secundaire
geslachtskenmerken (schaamhaar e.d.)
2. Cognitieve veranderingen: ontwikkeling abstract-logisch denken.
3. Sociale veranderingen: losmakingproces van ouders, verwerven van eigen identiteit en
aangaan seksuele relaties.
De periode van de adolescentie wordt onderverdeeld in 3 fasen:
1. De vroege adolescentie: begin pubertijd – 13 jaar. Belangrijkste lichamelijke veranderingen,
veranderingen in relatie ouders en leeftijdsgenoten.
2. De middenadolescentie: 14 tot 16 jaar. Toenemende onafhankelijkheid, experimenteren
diverse keuzemogelijkheden (school, beroep etc.)
3. De late adolescentie: 17 jaar – volwassenheid. Periode van begin van aangaan verplichtingen.
10.2 biologische ontwikkeling.
10.2.1 lichamelijke veranderingen.
In de 2e
helft van de schoolleeftijd is er een toename van de productie van gonadotrope hormonen
door de hypofyse. Hierdoor worden de gonaden (geslachtsklieren; testes en ovaria) aangezet tot
hormoonproductie. Wanneer de concentratie geslachtshormonen boven een bepaalde grens komen,
treden er lichamelijke veranderingen op.
Veranderingen bij jongens: Veranderingen bij meisjes:
Groei van de testes (9-14 jaar) Borstontwikkeling (8 – 13 jaar)
Verandering vorm en kleur van de scrotumhuid Groei van schaamhaar
Groei van de penis De menstruatie (menarche ong. 13 jaar)
Groei van prostaatklier en zaadblaasjes Groeispurt (12 jaar)
Groeispurt
Eerste ejaculatie (12 – 14 jaar)
10.2.2 de ontwikkeling van seksueel gedrag.
Op jonge leeftijd (11 tot 13 jaar) is het overgrote deel van de adolescenten al in fantasie met seks
bezig. Op 16/17 jarige leeftijd masturbeert bijna 80% van de jongen en 45% van de meisjes.
Net voor het 18e
jaar bleek 50% van de Nederlandse adolescenten geslachtsgemeenschap te hebben
gehad. De gemiddelde leeftijd van de eerste keer was 15 jaar.
De volgorde waarin seksuele gedragingen optreden is voor beiden seksen gelijk.
10.2.3 homoseksualiteit.
Het zich erotisch aangetrokken voelen tot personen van hetzelfde geslacht wordt beschouwd als een
vrij algemeen voorkomend fenomeen in de adolescentie. Adolescenten die een homoseksuele
voorkeur behouden hebben een verhoogd risico op problemen als sociale isolering, depressie of
suïcide.
10.2.4 psychologische aspecten van de menstruatie.
De eerste menstruatie kan beschouwd worden als symbool van seksuele volwassenheid en het
vermogen om zelf kinderen te krijgen. Menstruatie wordt vaak gezien als een hygiënische crisis en als
een verschijnsel dat verbonden is met lichamelijk ongemak en emotionele prikkelbaarheid.
Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je StudiemateriaalVaak hangt er rond
de menstruatie een waas van schaamte, onreinheid en onaangename gevoelens.
10.2.5 verschillen in aanvang van puberteit en in snelheid van lichamelijke ontwikkeling.
Er zijn grote individuele verschillen in de leeftijd waarop de pubertijd begint en in de snelheid
waarmee de lichamelijke veranderingen in de puberteit optreden. Dit heeft effecten op het
psychologisch functioneren. Vroege rijping is vaak geassocieerd met grotere spierkracht en atletische
kwaliteiten. Jongens met een vroege rijping hebben een positiever lichaamsbeeld en zien zichzelf als
aantrekkelijker dan jongens die minder ver in de ontwikkeling zijn.
Vroege rijping bij meisjes heeft vaak tot gevolg dat deze een negatief zelfbeeld hebben, meer
conflicten met ouders hebben, meer probleemgedrag vertonen eerder een vaste relatie aangaan en
hun opleiding afbreken.
10.3 Cognitieve ontwikkeling.
In de adolescentie ontwikkelt zich het vermogen om abstracte begrippen te gebruiken.
Volgens Piaget doet de formeel-operationele periode haar intrede bij ongeveer het 11e
jaar.
Adolescenten zijn volgens hem in staat hypothetisch-deductief te denken. Dat betekend dat zij
hypothetische oplossingen voor een probleem kunnen bedenken en die vervolgens systematisch
kunnen toetsen door deductie.
Adolescenten zijn inventief en origineel in hun denken waarin het mogelijke over de realiteit
domineert.
In deze periode vindt een aantal structurele en functionele veranderingen plaats in de hersenen. Het
aantal synapsen neemt af, de myelinisatie van zenuwvezels wordt in de adolescentie afgerond en er
treeft toenemende specialisatie op van hersenfuncties in de linker- of rechterhemisfeer. Deze
veranderingen gaan ten koste van de plasticiteit van de hersenen.
10.3.2 sociale cognitie en morele ontwikkeling.
In de adolescentie treedt een nieuw soort egocentrisme op. De toegenomen vermogen om abstract
te denken, om het eigen denken aan kritische overwegingen te onderwerpen, om filosofische
onderwerpen en wereldproblemen te beschouwen maken ook dat de adolescent de indruk heeft dat
de eigen gevoelens en gedachten uniek zijn.
Ook heeft de adolescent het gevoel in het centrum te staan van ieder aandacht.
De meeste adolescenten (en volwassenen) bevinden zich in het door Kohlberg genoemde
conventionele stadium. Het geweten in het conventionele stadium werkt volgens geïnternaliseerde
morele standaards die door concrete ervaringen zijn opgebouwd.
De angst voor eventuele afkeuring door anderen en later in de ontwikkeling de vrees dat de eer
aangetast wordt zijn de drijvende kracht achter het morele oordeel.
10.4 emotionele en sociale ontwikkeling.
10.4.1 het zelfbeeld.
Door de cognitieve ontwikkeling, het toenemende vermogen tot introspectie en de veranderende
betekenis die relaties krijgen verandert het zelfbeeld in de adolescentie. Adolescenten beschrijven
zich in gedifferentieerde termen. Hierin spelen situationele factoren mee, en ook unieke kenmerken
en relaties. Zij kunnen zichzelf beschrijven als een coherent geheel dat is opgebouwd uit delen ook al
bestaan deze delen uit tegenstrijdigheden.
10.4.2 De identiteitsontwikkeling.
Identiteitsvorming heeft te maken met keuzes voor opleiding en beroep, met het uitzoeken welke
morele en religieuze waarden van belang zijn etc. hoe sterker de identiteit des te meer iemand zich
bewust is van de eigen sterke en zwakke kanten.
Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je StudiemateriaalDe toegenomen
cognitieve mogelijkheden, de grotere zelfstandigheid en de relaties met anderen
bieden een veelheid aan mogelijkheden voor de adolescent om te experimenteren met verschillende
rollen of identificaties met het nemen van beslissingen.
Erikson beschouwde de adolescentie dan ook als een moratorium, de periode waarin de adolescent
kan experimenteren voordat deze verantwoordelijkheden en zorgen van het volwassen leven op zic
moet nemen. Verwerving van een solide identiteit vindt zelden plaats voor het einde van de
adolescentie of het begin van de volwassenheid.
Foreclosure: de voortijdige afsluiting van de identiteitsontwikkeling.
Identity confusion: teruggetrokken, improductief en initiatiefloos ronddolen, in plaats van gezond
exploreren en experimenteren.
Negatieve identiteit: keuzes waarvan men weet dat ze de omgeving diep zal treffen.
10.4.3 de relaties met leeftijdgenoten.
In de adolescentie ontwikkelt zich het vermogen tot wederzijds begrip. Er ontstaat behoefte om
innerlijke gevoelens en ervaringen met leeftijdgenoten te delen. De behoefte aan vriendschap en
intimiteit komt tot uiting in het elkaar deelgenoot maken van gevoelens en de wens gevoelens en
persoonlijke kenmerken te doorgronden. Hierdoor gaan adolescenten vriendschappen aan waarin
trouw en loyaliteit een grote rol spelen.
De ontwikkeling van groepsvorming in de adolescentie volgt een vrij vaste volgorde. In de vroege
adolescentie ontstaan groepen van hetzelfde geslacht. Vervolgens ontstaan er interacties tussen
groepen daarna ontstaan er groepen van gemengd geslacht. Het belang van de groep wordt minder
tegen het einde van de adolescentie, wanneer verliefdheden en romantische relaties hun intrede
doen. Vanaf het einde van de basisschool worden jongeren seksueel steeds actiever. De meeste
adolescenten vinden het vanzelfsprekend dat zijn ervaring opdoen met seksualiteit en relaties.
Leeftijdgenoten hebben een grote invloed op elkaar. Adolescenten brengen veel meer tijd met elkaar
dan met hun ouders door. De neiging van jonge adolescenten om zich sterk te conformeren aan
leeftijdgenoten heeft een belangrijke functie, zij kunnen zich door identificatie met de groep afzijdig
houden van de volwassenen en creëren daarmee ruimte om te experimenteren met relaties met
leeftijdgenoten.
10.4.4 De relatie met de ouders.
De adolescentie is de fase waarin het kind een grotere zelfstandigheid verwerft. Door de
toenemende lichamelijke, cognitieve en sociale vaardigheden van het kind in de adolescentiefase
wordt de unilaterale ouderlijke autoriteit waarmee de ouder min of meer dicteert wat de grenzen en
regels zijn, niet meer getolereerd. Het kunnen redeneren maakt dat ze de inconsistenties in de
redeneringen van de ouders herkennen en ook de imperfecties in hun gedrag. Conflicten en
ouderlijke stress nemen toe vanaf ongeveer het 12e jaar, bereiken een piek op hun 14 a 15e jaar en
nemen daarna weer af. Ouder-kindconflicten zijn in deze fase normaal en zijn geen teken van een
disfunctionerend gezin. Deze conflicten worden onder andere door 2 factoren bepaald:
1. Ouders hebben niet door dat hun kind al in staat is mee te beslissen
2. De moeilijkheden die ouders zelf ondervinden naarmate ze ouder worden
Ouders moeten grenzen blijven stellen maar zullen dit niet op autoritaire, eenzijdig eisende manier
doen maar door te overleggen en commentaar te geven.
10.5 problemen kenmerkend voor de adolescentie.
In de adolescentie ontstaan voor het eerst psychiatrische ziektebeelden die op jongere leeftijd niet of
nauwelijks voorkomen. Schizofrenie, stemmingsstoornissen en ernstige psychiatrische stoornissen
waarvan de eerste symptomen in de late adolescentie kunnen optreden.
Veel adolescenten gaan experimenteren met roken en gebruik van alcohol of drugs. Ook neemt de
kans op een depressie toe. Anorexia nervosa is een typische adolescentenziekte. Deze wordt ook wel
puberteitsmagerzucht genoemd.
Download