Relatie Gebouw - omgeving

advertisement
Site en bouwproces
1.1 Relatie Gebouw - Omgeving
Relatie Gebouw - omgeving
Code
1.1
Korte omschrijving evaluatiecriterium
Beperken van de impact op de omgeving van het gebouw en de
bijhorende buitenaanleg.
1. Doel & afbakening thema
De duurzaamheid van een gebouw evalueren gebeurt in de eerste plaats op basis van
de gebouwkarakteristieken zelf: het ontwerp, de toegepaste bouwtechnische
oplossingen en de processen die hiermee gepaard gaan. Men moet dit gebouw echter
ook in zijn context plaatsen; het gebouw bevindt zich immers op een welbepaalde site, in
een reële omgeving. Binnen de context van duurzaam bouwen is het bijgevolg ook
belangrijk om te evalueren hoe men in de oplossingen voor het gebouw rekening heeft
gehouden met deze externe factoren.
Binnen dit thema worden aspecten geëvalueerd die rechtstreeks verband houden met
het gebouw en zijn site, en de directe omgeving ervan. Het betreft dus steeds een
evaluatie op gebouwniveau. Dit geldt ook voor gebouwen met meerdere
wooneenheden, waarbij dus niet geëvalueerd wordt voor een specifieke wooneenheid.
De evaluatie van dit thema is ook geen evaluatie op stedenbouwkundig niveau.
Bepaalde aspecten in verband met de locatie van het gebouw in de stedenbouwkundige
omgeving worden geëvalueerd binnen het thema “Mobiliteit”. Een ander
locatiegebonden aspect (nabijheid van voorzieningen) wordt geëvalueerd onder het
hoofdstuk “Gebruikskwaliteit”. Waterbeheer op de site (buffering en infiltratie) is
opgenomen in het thema “Water”.
2. Indicator(en)
Binnen het thema “Relatie gebouw-omgeving” worden twee subthema’s gedefinieerd:
• Impact op de directe omgeving
• Efficiënt en ecologisch gebruik van de site
“Het referentiekader voor Duurzame Woningen beoogt een integrale evaluatiemethode voor duurzame
woningen. De huidige evaluatiemethode, die het resultaat is van een collectief onderzoeksproject, wordt
ter beschikking gesteld, maar zal nog verfijnd worden op basis van verder onderzoek, studiewerk en
maatschappelijke consultatie. Het hernemen of het vertalen, zelf gedeeltelijk, van dit Referentiekader voor
Duurzame Woningen is enkel toegelaten mits toestemming van de verantwoordelijke uitgever”.
Site en bouwproces
1.1 Relatie Gebouw - Omgeving
Impact op de directe omgeving
Verschillende aspecten moeten beschouwd worden wanneer men de impact van een
gebouw op zijn directe omgeving wil nagaan:
• Zoninval voor naburige eigendommen: bij nieuwbouw en renovatie moet worden
nagegaan of het gebouw de zoninval tot naburige eigendom blokkeert. Enerzijds
omwille van de daglichttoetreding in het gebouw (gevels met ramen), anderzijds voor het
mogelijk blokkeren van de zoninval op zonnepanelen (dak)
• Lichtvervuiling: hierbij zijn twee aspecten van belang, enerzijds het beperken van
opwaartse lichtstraling en anderzijds het beperken van verlichtingssterkte op
nabijgelegen eigendommen.
• Vermindering van privacy voor bestaande gebouwen: dit kan worden nagegaan door,
met behulp van de bouwplannen en omgevingsplannen, zichtlijnen te trekken van het
geëvalueerde gebouw naar omliggende gebouwen, rekening houdend met bestaande of
geplande hindernissen (bomen, hagen, afsluitingen, …)
• Wind effecten: hierbij moeten, indien relevant, zogeffecten, verhoogde winddruk op
omliggende gebouwen, windhinder en windgevaar worden beschouwd.
• Hitte-eilanden: men moet vermijden dat de omgeving lokaal te veel opwarmt door het
voorzien van lichtgekleurde en weinig weerkaatsende materialen en vegetatie.
Efficiënt en ecologisch gebruik van de site
Voor de evaluatie van het gebruik van de site worden verschillende deelaspecten
beschouwd:
• Verhouding bruikbare oppervlakte tov grondoppervlakte
• Invulling van de resterende buitenoppervlakte rondom het gebouw
• Gebruik van terrein met lage ecologische waarde
• Gebruik van eerder bebouwde gebieden
• Gebruik van gesaneerde vervuilde gebieden
• Beschermen en/of verbeteren van de ecologische waarde van het terrein
3. Evaluatiemethode
Impact op de directe omgeving
Zoninval voor naburige eigendommen:
Het blokkeren van de zoninval voor naburige eigendommen reduceert het visueel comfort
van de gebruikers van deze gebouwen. Bovendien kan dit leiden tot grotere problemen
indien zonnepanelen beschaduwd worden, aangezien dit de efficiëntie van de systemen op
zonne-energie van deze naburige gebouwen kan verminderen.
Referentiekader
Duurzame Woning
2
Site en bouwproces
1.1 Relatie Gebouw - Omgeving
De evaluatie van dit aspect is daarom gebaseerd op het beschaduwen van voordien
onbeschaduwde daken en het percentage van voorheen onbeschaduwde geveloppervlakte
(van de gevels met ramen) die nu beschaduwd worden door het te evalueren gebouw of
nieuwe (geplande) hindernissen voor de zoninval (vb. omheiningen, beplanting).
De evaluatie gebeurt door de schaduw van het gebouw en andere barrières te tekenen, op
basis van de zoninval met de zon in het zuiden en gebruik makend van de gemiddelde
zonnehoek in België voor 21 maart (zie onderstaande figuur)
Als gemiddelde voor België maken we gebruik van de zonnehoek op de zonnemiddag van
het weerstation in Ukkel (50°48’ noorderbreedte). Deze bedraagt dan 39°15’.
De score voor dit aspect wordt als volgt toegekend
•
Indien het dakoppervlak (of een gedeelte ervan) van de naburige gebouwen
beschaduwd wordt, worden 0 punten toegekend, ongeacht het percentage van
beschaduwde geveloppervlakte (omwille van het blokkeren van bestaande of mogelijke
toekomstige zonnepanelen).
OF
•
1 punt wordt toegekend wanneer tussen 20 en 50% van voorheen onbeschaduwde
geveloppervlakte van de gevels met ramen door het te evalueren gebouw beschaduwd
wordt.
OF
•
2 punten worden toegekend wanneer minder dan 20% van voorheen onbeschaduwde
geveloppervlakte van de gevels met ramen door het te evalueren gebouw wordt
beschaduwd.
Referentiekader
Duurzame Woning
3
Site en bouwproces
1.1 Relatie Gebouw - Omgeving
Wanneer naburige (semi-)publieke groene buitenruimte (vb. stadspark, gemeenschappelijke
tuin van appartementsgebouw, ...), die voordien onbeschaduwd was, beschaduwd wordt,
wordt evenwel slechts maximaal 1 punt toegekend (omwille van het kwaliteitsverlies van de
groene buitenruimte).
Lichtvervuiling
Lichtvervuiling is een aspect dat nauw verwant is met de locatie van het gebouw. Als het
gebouw in een omgeving met weinig lichtbronnen gelegen is, zullen de eisen strenger zijn
dan voor gebieden met reeds hoge lichtintensiteitsniveaus. Daarom worden, in het kader
van lichtvervuiling, de volgende types van gebieden gedefinieerd:
Gebied
klasse
Type van
Type gebied verlichting in
gebied
E1
Natuurgebied
E2
Landelijk
gebied
E3
E4
Voorbeelden
Donker – (quasi)
geen kunstlicht
Natuurgebied
Lage intensiteit van
kunstlicht
Landelijke industriële en
residentiële gebieden
Middelmatige
Verstedelijkt
intensiteit van
gebied
kunstlicht
Verstedelijkte industriële en
residentiële gebieden
Stadscentrum met een mix van
Hoge intensiteit van
Stadscentrum
residentiële en commerciële
kunstlicht
functies
Twee deelaspecten worden geëvalueerd voor dit onderwerp, nl. beperken van hemelgloed
en beperken van de lichtintensiteit op naburige eigendommen.
Referentiekader
Duurzame Woning
4
Site en bouwproces
1.1 Relatie Gebouw - Omgeving
•
Beperken van hemelgloed
Dit wordt bepaald door het berekenen van de UFF (upward light flux fraction) van
buitenlichten.
UFF = Opwaarts licht / Totaal licht van de lichtarmatuur
Met: opwaarts licht = lichtstroom (in lumen) tussen 90 en 180° vanaf nadir (laagste punt
van de lichtbron)
180°
Opwaarts licht
Lichtarmatuur
90°
1 punt wordt toegekend als de buitenverlichting van het gebouw aan volgende eis
voldoet:
•
Gebied
klasse
UFF(%)
E1
0
E2
0-5
E3
0 - 15
E4
0 - 25
Beperken van licht op naburige eigendommen
Dit wordt geëvalueerd door de verlichtingssterkte (in lux) te meten in het verticale vlak
van de perceelsgrens ter hoogte van het midden van de naburige gevel. De meting kan
gebeuren door middel van een luxmeter.
1 punt wordt toegekend als de verlichtingssterkte - veroorzaakt door zowel de
buitenverlichting van het gebouw als andere reeds aanwezige verlichting
Referentiekader
Duurzame Woning
5
Site en bouwproces
1.1 Relatie Gebouw - Omgeving
(straatverlichting, verlichting van andere gebouwen) - lager is dan de waarde in
onderstaande tabel:
Verlichtingsparameter
Gebied klasse
Voorwaarde
Verlichtingssterkte in Voor 23u00 en na 6u00
het vertikale vlak
(Ey)
Tussen 23u00 en 6u00
E1
E2
E3
E4
2 lux
5 lux
10 lux 25 lux
0* lux
1 lux
2 lux
5 lux
* Nota: Voor publieke verlichting worden waarden tot 1 lux aanvaard
Vermindering van privacy voor bestaande gebouwen
Dit aspect wordt geëvalueerd op basis van plannen van het gebouw en omgevingsplannen.
Met behulp van de plannen moeten zichtlijnen getekend worden, vanaf het gelijkvloers
vanuit de vensters, op 1.60 m hoogte, en vanaf de bovenste verdieping van het gebouw
vanuit de vensters, op 1.60 m hoogte, naar de naburige bestaande gebouwen, rekening
houdend met bestaande en geplande hindernissen (vb. omheining, beplanting) voor een
zichtafstand van maximaal 10 m. De zichtlijnen moeten getrokken worden binnen een hoek
van 140 graden horizontaal en binnen een hoek van 80 graden verticaal (het menselijke
gezichtsveld) – zie onderstaande figuur:
70°
•
70°
2 punten worden toegekend wanneer er geen directe zichtlijnen zijn vanaf het gebouw
tot de vensters van bestaande gebouwen
Referentiekader
Duurzame Woning
6
Site en bouwproces
1.1 Relatie Gebouw - Omgeving
Windeffecten
Dit aspect moet enkel beschouwd worden wanneer aan één van de volgende voorwaarden
is voldaan:
•
•
•
De hoogte van het nieuwe gebouw is meer dan 25m
De hoogte van het nieuwe gebouw bedraagt meer dan twee maal de gemiddelde hoogte
van de omliggende gebouwen. Hierbij moeten alle gebouwen binnen een straal van
twee maal de lengte van het gebouw (grootste afmeting) beschouwd worden.
De hoogte van het nieuwe gebouw bedraagt meer dan 4 maal de lengte van het gebouw
(grootste afmeting).
1 punt wordt toegekend wanneer een windstudie werd uitgevoerd die ten minste volgende
aspecten beschouwt:
•
•
•
Zogeffect
Verhoogde winddruk op omliggende gebouwen
Windhinder en windgevaar in de onmiddelijke omgeving van het gebouw
EN
1 punt wordt toegekend wanneer door middel van deze windstudie kan worden aangetoond
dat
• Het aantal windhinderdagen kleiner is dan 35
• Het aantal uren gevaar per jaar kleiner is dan 90
OF
• De nodige maatregelen (vb. voorziening van windbarrières zoals
landschapselementen, beplanting, …) werden genomen door ingrepen in het
ontwerp, zodat aan de bovenstaande eisen voor windhinder en gevaaruren is
voldaan.
Definities:
windhinderdagen: het aantal uren per jaar dat een uurgemiddelde windsnelheid van 5 m/s
op 1m75 hoogte wordt overschreden, gedeeld door 24.
gevaaruren: het aantal uren per jaar dat een uurgemiddelde windsnelheid van 15 m/s op
1m75 hoogte wordt overschreden.
Wanneer dit aspect niet van toepassing is, worden per default 2 punten toegekend.
Referentiekader
Duurzame Woning
7
Site en bouwproces
1.1 Relatie Gebouw - Omgeving
Hitte-eilanden – stedelijke opwarming
Hitte-eilanden kunnen ontstaan doordat er overdag meer absorptie van warmte gebeurt dan
dat er afgestaan wordt gedurende de nacht. Dakopwarming kan men op dezelfde manier
beschouwen, maar dan op schaal van het individuele gebouw.
Het vermijden van dergelijke opwarming gebeurt door het voorzien van voldoende
begroeiing op het terrein, het vermijden van grote verharde donkere oppervlakten (vb.
parking) en het vermijden van een naakt dakoppervlak.
•
1 punt wordt toegekend wanneer minstens 50% van het dakoppervlak bedekt wordt met
een groendak, een waterpartij of kiezels
OF
1 punt wordt toegekend wanneer minstens 75% van het dakoppervlak bedekt wordt met
een materiaal met een energetische reflectiefactor groter of gelijk aan 30%
EN
•
1 punt wordt toegekend wanneer voor minstens 50% van alle terreinverhardingen
voldaan is aan elke mogelijke combinatie van:
o Overschaduwing door vegetatie - Voor de beschaduwing moet gewerkt worden met
de zonnehoek op de zonnemiddag van 21 juni voor het weerstation van Ukkel
(62°38’). Voor nieuwe beplanting moet gewerkt worden met 5 jaar groei.
o Gebruik van lichtgekleurde materialen met een energetische reflectiefactor groter of
gelijk aan 30%.
De energetische reflectiefactor kan gemeten worden door middel van een spectrofotometer
of kan aangetoond worden door middel van productdocumentatie of informatie uit de
literatuur. Voorbeelden van materialen die in aanmerking komen zijn wit beton, grastegels,
...
Efficiënt en ecologisch gebruik van de site
Verhouding netto bruikbare oppervlakte – grondoppervlakte
Hiervoor wordt de verhouding berekend van de som van alle binnenoppervlakten van het
gebouw ten opzichte van de totale grondoppervlakte die ingenomen wordt door het gebouw:
E = Anetto / Atot.grond
Enkel de binnenoppervlakte met hoogte ≥ 1.5m mag meegerekend worden in Anetto.
•
1 punt wordt toegekend als voldaan wordt aan volgende eis:
o Voor eengezinswoningen: E > 2
o Voor appartementsgebouwen: E > 3
OF
• 2 punten worden toegekend als voldaan wordt aan volgende eis:
Referentiekader
Duurzame Woning
8
Site en bouwproces
1.1 Relatie Gebouw - Omgeving
o
o
Voor eengezinswoningen: E ≥ 2.5
Voor appartementsgebouwen: E ≥ 4
Invulling van de resterende buitenruimte
Om de invulling van de beschikbare buitenruimte te evalueren wordt gebruik gemaakt de
principes van de Biotoop-oppervlaktefactor (BAF – Biotope Area Factor). Bedoeling van dit
aspect is niet om de biodiversiteit op de site te beoordelen, maar wel om de manier van
invulling van de beschikbare buitenruimte te beoordelen. Daarom worden niet alle aspecten
van de BAF hier meegerekend (vb. groene gevels) en wordt enkel gekeken naar de
resterende buitenruimte op het terrein.
De voor RefDuWo gemodificeerde BAF wordt berekend als de verhouding tussen de
ecologisch nuttige oppervlakte en de beschikbare buitenruimte (totale perceelsoppervlakte
verminderd met de grondoppervlakte van het gebouw):
BAFmod RefDuWo = Aecologisch nuttig / (Atot.perceel – Agrond gebouw)
Voor het berekenen van de ecologisch nuttige oppervlakte wordt gebruik gemaakt van
wegingsfactoren voor de verschillende types buitenruimte:
Aecologisch nuttig = Σ W i x Ai
Waarbij:
Wi = wegingsfactor voor bepaald type buitenruimte
Ai = oppervlakte van bepaald type buitenruimte
Type oppervlak
Wegingsfactor
Beschrijving
Oppervlak is ondoorlatend voor zowel lucht als
water
Ondoorlatend
oppervlak
0.0
Geen plantengroei
Vb. beton, asfalt, lagen met ondoorlatende
ondergrond
Oppervlakte is water- en luchtdoorlatend
Gedeeltelijk
ondoorlatend
oppervlak
0.3
Geen plantengroei
Vb. klinkers, mozaïektegels, tegels met
onderlaag van zand of grind
Oppervlak is water- en luchtdoorlatend
Semi-open
oppervlak
Infiltratie mogelijk
0.5
Plantengroei aanwezig
Vb. grind bedekt met gras, grasdallen, …
Referentiekader
Duurzame Woning
9
Site en bouwproces
1.1 Relatie Gebouw - Omgeving
Oppervlak met
plantengroei
op dunne
substraatlaag
0.5
Oppervlak met plantengroei op ondergrondse
constructies of platte daken met minder dan 80
cm substraatlaag
Oppervlak met
plantengroei
op dikke
substraatlaag
0.7
Oppervlak met (intensieve) plantengroei, niet in
volle grond maar met een substraatlaag van
meer dan 80 cm.
Oppervlak met
plantengroei
op volle grond
1.0
Plantengroei op volle grond, beschikbaar voor
flora en fauna
Bron: “A green city center - BAF - Biotope area factor”
• 1 punt wordt toegekend als de BAFmod RefDuWo ≥ 0.60
OF
• 2 punten worden toegekend als de BAFmod RefDuWo ≥ 0.70
Gebruik van terrein met lage ecologische waarde
Bij het bouwen van een woning moet zo veel mogelijk vermeden worden om te bouwen in
ecologisch waardevolle gebieden. Men moet dus in de eerste plaats de ecologische waarde
van de site evalueren. Dit gebeurt door rekening te houden met het bodemgebruik op het
terrein en de biologische waarde van het terrein. Op basis van de combinatie van deze
aspecten kan de intrinsieke ecologische waarde van het gebied bepaald worden.
Bodemgebruik
Voor Vlaanderen en Brussel kan het bodemgebruik op het terrein worden nagegaan door
middel van GIS Vlaanderen via http://geo-vlaanderen.agiv.be/geovlaanderen/bodemgebruik/. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen 20 types van
bodemgebruik:
1. Kernstadbebouwing
2. Andere bebouwing
3. Industrie- en handelsinfrastructuur
4. Andere infrastructuur
5. Haveninfrastructuur
6. Luchthaveninfrastructuur
7. Groen urbane zone
8. Akkerbouw
9. Weiland
10. Alluviaal weiland
11. Boomgaard
12. Loofbos
13. Naaldbos
Referentiekader
Duurzame Woning
10
Site en bouwproces
1.1 Relatie Gebouw - Omgeving
14. Gemengd bos
15. Heide
16. Strand en duin
17. Slikke en schorre
18. Autosnelweg
19. Gewestweg
20. Water
Voor Wallonië kan gebruik gemaakt worden van een gelijkaardige website, nl.
http://cartopro3.wallonie.be/COSW/viewer.htm. Voor Wallonië wordt een onderscheid
gemaakt tussen volgende types van bodemgebruik:
1. Ilots urbains
2. Espaces d’activité économique, de service et d’équipement communautaire
3. Friches, ruines, bâtiments abandonnés
4. Autres terrains artificialisés
5. Réseaux routiers et ferroviaires et espaces associés
6. Zones portuaires
7. Aéroports et aérodromes
8. Extraction de matériaux (mines)
9. Décharges
10. Espaces verts urbains
11. Equipements sportifs et de loisirs de plein air
12. Vergers productifs
13. Prairies
14. Friches agricoles
15. Forêts de feuillus
16. Forêts de conifères
17. Forêts melangées
18. Milieux à végétation arbustive et/ou herbacée
19. Marais intérieurs
20. Tourbières
21. Cours, voies et plans d’eau
Biologische waarde
Voor Vlaanderen en Brussel kan de biologische waarde van het terrein bepaald worden aan
de hand van de biologische waarderingskaarten die beschikbaar zijn via http://geovlaanderen.agiv.be/geo-vlaanderen/bwk/. Deze kaarten inventariseren het grondgebruik, de
plantengroei en evenutele kleine landschapselementen. Hieraan wordt voor elk gebied een
waardeoordeel gekoppeld, dat gebaseerd is op de criteria zeldzaamheid, biologische
kwaliteit, kwetsbaarheid en vervangbaarheid. De mogelijke beoordelingen zijn:
• Biologisch zeer waardevol (donkergroen)
• Biologisch waardevol (lichtgroen)
• Biologisch minder waardevol (wit)
• Faunistisch belangrijke gebieden (rode arcering)
•
Wanneer het bouwterrein zich bevindt in een gebied met biologische waardering als
“faunistisch belangrijke gebied”, worden 0 punten toegekend, ongeacht het
bodemgebruik op het terrein.
Referentiekader
Duurzame Woning
11
Site en bouwproces
1.1 Relatie Gebouw - Omgeving
•
•
1 punt wordt toegekend als het bouwterrein zich bevindt in een gebied met
bodemgebruik van type 1 tot en met type 4
OF
1 punt wordt toegekend als het bouwterrein zich bevindt in een gebied met biologische
waardering “biologisch minder waardevol”.
Gebruik van eerder bebouwde gebieden
Om het gebruik van onontgonnen gebieden voor nieuwbouw woningprojecten te beperken
wordt het hergebruiken van eerder bebouwde gebieden aangemoedigd.
Hiervoor moet nagegaan worden of de nieuw bebouwde oppervlakte (grondinname van
gebouw plus verharde oppervlakken) in zijn geheel of voor een gedeelte gebouwd worden
op reeds vroeger bebouwde zones. Hiervoor wordt rekening gehouden met alle bebouwing
voor industriële, commerciële of residentiële toepassingen gedurende de voorbije 50 jaar.
•
1 punt wordt toegekend indien de nieuw gebouwde oppervlakte gerealiseerd wordt op
een terrein dat gelegen is binnen een reeds vroeger bebouwde zone.
EN
• 1 punt wordt toegekend indien de nieuw bebouwde oppervlakte voor minstens 50%
gerealiseerd wordt op de eerder bebouwde oppervlakte.
Gebruik van gesaneerde vervuilde gebieden
Het doel is om een positieve stimulans te geven om vervuilde gebieden, die anders niet
zouden gesaneerd en hergebruikt worden opnieuw, op een nuttige manier te gebruiken. Om
als vervuild gebied gedefinieerd te worden, dient een bodemonderzoek de vervuiling met
saneringsplicht te bevestigen, en de mogelijkheden als sanering voor het bestemmingstype
“woonzone”, conform de regionale wetgeving.
•
1 punt wordt toegekend wanneer het terrein voor het project als “vervuild” werd
bestempeld en wanneer aangetoond kan worden dat sanering van het terrein zal worden
/ werd uitgevoerd voorafgaand aan de start van de bouwwerkzaamheden.
Behouden en/of verbeteren van de ecologische waarde van het terrein
Behouden van bestaande elementen met ecologische waarde
Alle bestaande elementen met ecologische waarde op het bouwterrein moeten zo veel
mogelijk behouden worden.
o Bomen met een stamdikte van meer dan 1m diameter, of bomen met een
aanzienlijke ecologische waarde, moeten in elk geval behouden worden.
o Waterlopen of watergebieden moeten behouden worden in de staat waarin ze
zich bevonden voor de start van de bouwwerkzaamheden. Met andere woorden,
waterlopen mogen niet overkapt of verlegd worden en watergebieden mogen niet
gedempt worden.
•
1 punt wordt toegekend als aan bovenstaande eisen wordt voldaan.
Verbeteren van de ecologische waarde van het terrein
Hierbij is het van belang om aan te tonen dat de nodige inspanningen geleverd werden om
de ecologische waarde van het terrein te bewaren en zo mogelijk te verbeteren. Dit gebeurt
door het aanstellen (door de bouwheer of het bouwteam) van een gekwalificeerde ecologist
Referentiekader
Duurzame Woning
12
Site en bouwproces
1.1 Relatie Gebouw - Omgeving
voor deskundig advies. Er dient een rapport opgesteld te worden over de bescherming en
verbetering van de ecologische waarde van de site, met praktische aanbevelingen. Dit
rapport moet gebaseerd zijn op een bezoek aan en inspectie van het terrein voorafgaand
aan de bouwwerkzaamheden en de voorbereidingen op het terrein. Bovendien moet na het
afronden van de bouwwerkzaamheden worden aangetoond dat de aanbevelingen van de
ecologist effectief geïmplementeerd werden.
•
1 punt wordt toegekend als aan bovenstaande eisen is voldaan.
Aandachtspunt : woondichtheid
Een bijkomend aandachtspunt bij het efficiënt gebruik van de site is de grondinneming op
het terrein en de woondichtheid in het algemeen. Aangezien het hier niet gaat om een
evaluatie op stedenbouwkundig niveau wordt er geen evaluatie gemaakt van de
woondichtheid in termen van aantal woningen per hectare.
Een mogelijkheid om woondichtheid toch op een andere manier mee te nemen zou kunnen
zijn om de grondinneming door het gebouw op het terrein te beschouwen. Dit zou echter
kunnen leiden tot dubbelzinnige resultaten, zoals kan geïllustreerd worden aan de hand van
een paar eenvoudige voorbeelden:
• Klein terrein – veel ingenomen oppervlakte  grote grondinneming = positief?
• Groot terrein – weinig ingenomen oppervlakte  kleine grondinneming = negatief?
• Wat met groot terrein + grote villa  grote grondinneming = positief/negatief?
Het is dus niet mogelijk op een eenduidige manier een positief of negatief oordeel te
verbinden aan de grootte van de grondinnemingsfactor. Daarom wordt het niet
meegenomen in de evaluatie van het gebruik van de site, maar is het vanzelfsprekend wel
een aandachtspunt bij ontwerp.
4. Vereiste informatie voor evaluatie
Voor sommige indicatoren kan de evaluatie plaatsvinden tijdens de ontwerpfase, voor
andere indicatoren moet gewacht worden tot na de afwerking van het gebouw en de
buitenaanleg.
Benodigde informatie voor elk van de indicatoren:
• Zoninval voor naburige eigendommen
o Schaduwprojectietekeningen van het gebouw (en andere geplande barrières)
op de naburige eigendommen en de omgeving voor een zonnehoek van
39°15’
• Lichtvervuiling
o benodigde informatie voor elke lichtarmatuur:
 lichtstroom per armatuur (lumen)
 UFF – bepaald aan de hand van de CIE flux code waarde
(gedefinieerd in CIE publicatie n°52 (1982) en identiek aan de
recentere CEN flux code (EN 13032-2:A-2004): de opwaartse flux is
gelijk aan (100 - .N4), waarbij .N4 staat voor het vierde getal uit de
fluxcode
 CIE flux code is een productgegeven door de leverancier aan te
Referentiekader
Duurzame Woning
13
Site en bouwproces
1.1 Relatie Gebouw - Omgeving
•
•
•
•
•
•
•
•
•
leveren - nog niet courant terug te vinden in catalogi, maar kan wel
gemakkelijk gevonden worden met behulp van gratis software (vb.
DIALux)
o Verlichtingssterkte gemeten in het verticale vlak van de perceelsgrens ter
hoogte van het midden van de naburige gevel
Vermindering van privacy
o Zichtlijnen getekend op basis van plannen van het gebouw en
omgevingsplannen
Windeffecten
o Windstudie, met vermelding van de verschillende windeffecten en eventuele
genomen maatregelen om de windeffecten te minimaliseren
Hitte-eilanden
o Plannen, voorschriften en bestekken in ontwerpfase en/of controle na
ingebruikname (voor dak en buitenaanleg, zowel beplanting als
terreinverhardingen)
o Energetische reflectiefactor van terreinverhardingen, aangetoond door meting
of productinformatie
Verhouding netto bruikbare oppervlakte – grondoppervlakte
o Berekening op basis van plannen
Invulling van resterende buitenruimte
o Plannen en bestekken van de buitenaanleg rondom het gebouw en/of
controle na uitvoering
Gebruik van terrein met lage ecologische waarde
o Bepaling van ruimtegebruik en/of biologische waarde door middel van GIS
Vlaanderen of Portail Cartographique de la Région wallonne
Gebruik van eerder bebouwde gebieden
o Plannen van oude situtatie en nieuwe situatie, waarbij overlap wordt
aangeduid
Gebruik van gesandeerde vervuilde gebieden
o Expertenevaluatie van terrein waarin terrein wordt aangeduid als “vervuild”
o Aantonen van (plannen voor) sanering van het terrein
Behouden en/of verbeteren van ecologische waarde van het terrein
o Voorschriften voor bescherming van waardevolle elementen
o Controle van bescherming tijdens de uitvoering van de werken
o Rapport van gekwalificeerde ecologist, inclusief aanbevelingen voor
verbetering
o Controle van uitgevoerde maatregelen op basis van rapport van ecologist
5. Prestatieniveaus en score
In totaal zijn er maximaal 20 punten te verdienen, waarvan 10 binnen het thema “Impact op
de directe omgeving” en 10 binnen het thema “Efficiënt en ecologisch gebruik van de site”.
Voor het vastleggen van de prestatieniveaus wordt niet gewerkt met wegingsfactoren, maar
met te behalen punten voor elk van de thema’s en met een minimaal te behalen totaalscore.
De niveaus worden als volgt vastgelegd:
Referentiekader
Duurzame Woning
14
Site en bouwproces
1.1 Relatie Gebouw - Omgeving
Score
Criteria
A
B
C
D
0
•
•
•
•
•
•
•
•
•
15 punten in totaal
Minimum 6 punten voor elk van de thema’s
13 punten in totaal
Minimum 5 punten voor elk van de thema’s
11 punten in totaal
Minimum 4 punten voor elk van de thema’s
8 punten in totaal
Minimum 3 punten voor elk van de thema’s
Minder dan 8 punten
6. Aanknopingspunten andere thema’s
Bepaalde aspecten in verband met de locatie van het gebouw in de stedenbouwkundige
omgeving worden geëvalueerd binnen het thema “Mobiliteit”. Een ander locatiegebonden
aspect (nabijheid van voorzieningen) wordt geëvalueerd onder het hoofdstuk
“Gebruikskwaliteit”. Waterbeheer op de site is opgenomen in het thema “Water”.
7. Achtergrondinformatie en referenties
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
LEnSE – Methodology Development towards a Label for Environmental, Social and
Economic Buildings – http://www.LEnSEbuildings.com
A. Deneyer, “Mechanische zon”, WTCB-Dossiers – Katern nr. 3 – 4e trimester 2005
CIE - Commission Internationale de l'Eclairage (International Commission on
Illumination) : CIE 150:2003 “Guide on the limitation of the effects of obtrusive light from
outdoor lighting installations”
A green city center - BAF - Biotope area factor, website
http://141.15.4.17/umwelt/landschaftsplanung/bff/index_en.shtml
Praktische handleiding voor de bouw en renovatie van kleine gebouwen – Praktische
aanbeveling TER05 “Zorgen voor een zo groot mogelijke ecologische productiviteit” –
Leefmilieu Brussel – Infofiches Eco-Bouwen – oktober 2008
Code for Sustainable Homes – Technical Guide, Department for Communities and Local
Government, maart 2007
BREEAM Offices 2008 Assessor Manual, BRE Environmental & Sustainability Standard,
BES 5055: ISSUE 2.0, BRE Global, augustus 2008
Leed for Homes Rating System, USGBC, januari 2008
Service level agreements voor PPS-projecten – Inhaalbeweging
jeugdverblijfsinfrastructuur via alternatieve financiering, evr-Architecten, februari 2008
Neufert – Architects’ Data – third edition, E. and P. Neufert, 2000
NBN EN 1838: Lighting applications – Emergency lighting, 1999
Referentiekader
Duurzame Woning
15
Site en bouwproces
1.1 Relatie Gebouw - Omgeving
•
•
•
•
EN 1991-1-4:2004-NL - Eurocode 1: Belasting op constructies - Deel 1-4 : Algemene
belastingen: Windbelastingen, CEN, 2005
Windhinder ten gevolge van hoogbouw: nieuwe criteria? – L. de Nijs, B. van den Berg –
Bouwfysisca, vol 10, p. 20-24, 1999
GIS Vlaanderen - http://geo-vlaanderen.agiv.be/geo-vlaanderen/bodemgebruik/ en
http://geo-vlaanderen.agiv.be/geo-vlaanderen/bwk/
Portail Cartographique de la Région wallonne http://cartopro3.wallonie.be/COSW/viewer.htm
Overzicht thema’s
Site & bouwproces
Comfort & gezondheid
Beheer
Sociale waarde
Referentiekader
Duurzame Woning
Titel Thema
Relatie gebouw-omgeving
Bouwplaats
Materiaalgebruik
Flexibiliteit
Hygrothermisch Comfort
Akoestisch Comfort
Visueel Comfort
Gezondheid
Energie
Water
Onderhoud
Afvalbeheer gebruiksfase
Toegankelijkheid
Inbraakveiligheid
Mobiliteit
Gebruikskwaliteit
Code
1.1
1.2
1.3
1.4
2.1
2.2
2.3
2.4
3.1
3.2
3.3
3.4
4.1
4.2
4.3
4.4
16
Site en bouwproces
1.2 Bouwplaats
BOUWPLAATS
Code
1.2
Korte omschrijving evaluatiecriterium
De hinder van de werf voor omgeving, milieu en omwonenden wordt
beperkt. Afval van de werf wordt vermeden en/of gevaloriseerd.
1. Doel & afbakening thema
Activiteiten die op een bouwwerf plaatsvinden, kunnen verschillende vormen van hinder
veroorzaken: geluidsoverlast, stof, verkeershinder, … maar ook impact op het milieu ten
gevolge van lekken en gebruik van schadelijke stoffen, waterverontreiniging en –gebruik,
energieconsumptie, …
Daarnaast produceert een bouwwerf ook onvermijdelijk afval. Dit afval is enerzijds een
verbruik van grondstoffen, anderzijds moet dit afval verwijderd worden, wat ook een
milieu-impact genereert.
Een duurzame werf streeft ernaar de hinder en impact naar omgeving en milieu toe te
vermijden (preventie) en te beperken (beheer).
Het thema ‘Veiligheid en Gezondheid van de werknemer’ wordt binnen dit kader niet
opgenomen.
2. Indicatoren
Het thema ‘Bouwplaats’ wordt opgesplitst in twee delen
Indicator 1 – Milieurisicobeheersing
De nodige inspanningen dienen te worden geleverd om hinder en impact op het
milieu van de werfactiviteiten te vermijden en/of in te perken.
“Het referentiekader voor Duurzame Woningen beoogt een integrale evaluatiemethode voor duurzame
woningen. De huidige evaluatiemethode, die het resultaat is van een collectief onderzoeksproject, wordt
ter beschikking gesteld, maar zal nog verfijnd worden op basis van verder onderzoek, studiewerk en
maatschappelijke consultatie. Het hernemen of het vertalen, zelf gedeeltelijk, van dit Referentiekader voor
Duurzame Woningen is enkel toegelaten mits toestemming van de verantwoordelijke uitgever”.
Site en bouwproces
1.2 Bouwplaats
Indicator 2 – Afvalbeheer en -preventie
Tevens dient zoveel mogelijk afval te worden vermeden en het afval dat ontstaat
tijdens het bouwproces moet goed worden beheerd (met het oog op valorisatie)
3. Evaluatiemethode
Het bouwen van een woning of een woningencomplex is een proces, waarbij
verschillende fasen worden doorlopen en verschillende instanties in tussenkomen om tot
een zeker resultaat te komen.
In de evaluatie van het thema Bouwplaats wordt vooreerst het gevolgde traject
geëvalueerd: van bij doelstellingen van de bouwheer over de bestekteksten en de
werfvoorbereiding tot uitvoering van de werkzaamheden en oplevering wordt nagegaan
of de verschillende betrokken actoren (bouwheer, architect, verschillende aannemers)
de aandacht voor milieu en afval binnen hun werkzaamheden en planning hebben
geïntegreerd en hun verantwoordelijkheid hebben opgenomen. Dit is een
‘procesgerichte’ evaluatie gericht op de goede onderbouwing van de aandacht voor het
milieu en de omgeving doorheen de verschillende stappen van het bouwen.
Daarnaast wordt de manier van uitvoeren van de werken beoordeeld. Er wordt
afgetoetst of het vooropgestelde ambitieniveau inzake het toepassen van goede en
beste praktijk-maatregelen wordt behaald en dit aan de hand van de ingezette middelen
of de geleverde inspanningen. De uitvoering volgens goede/beste praktijk is in
hoofdzaak de rol van de betrokken aannemer(s).
De beoordeling gebeurt op niveau van de werf, waarop verschillende wooneenheden
(woningen of appartementen) kunnen worden gebouwd.
De uiteindelijke score voor dit thema geldt dan ook voor elke wooneenheid op de
bebouwde site.
Referentiekader
Duurzame Woning
18
Site en bouwproces
1.2 Bouwplaats
Overzicht Betrokken partijen en te ondernemen acties [geïnspireerd op WRAP *]
Evaluatie Indicator 1 – Milieurisicobeheersing
1.1 Proces
Een goede werfuitvoering begint bij het engagement van de bouwheer. Dit engagement
vertaalt zich in het programma van eisen. Vervolgens onderneemt de architect een
aantal stappen die leiden tot bestekteksten en een overeenkomst met de aannemer of
aannemers waarin het na te streven ambitieniveau (goede/beste praktijk) wordt
vastgelegd.
De evaluatie bestaat erin na te gaan of de verschillende actoren hun
verantwoordelijkheid hebben opgenomen doorheen de fasen voorafgaand aan de
werfuitvoering.
De bouwheer
Het Programma Van Eisen bevat duidelijke bepalingen over een milieuvriendelijke werf,
waarbij impact van de werken naar milieu en mens (omgeving) worden beperkt. De
*
Achieving good practice – Waste Minimisation and Management, Guidance for construction
clients, design teams and contractors, WRAP (Waste & Resources Action Programme), UK
Referentiekader
Duurzame Woning
19
Site en bouwproces
1.2 Bouwplaats
bouwheer dient ook het ambitieniveau (goede praktijk, beste praktijk, …) voorop te
stellen waaraan de inschrijvende aannemers dienen te voldoen in hun praktijk, alsook
toe te zien op de taken van de architect.
Architect
Op basis van het ontwerp van het gebouw moet de architect een eerste, oriënterende
milieurisicoanalyse uitvoeren. Deze eerste analyse is bedoeld om reeds in de
ontwerpfase een aantal risico’s op milieu-impact of hinder te voorzien en eventueel te
vermijden, door aanpassingen van het ontwerp.
Thema’s die bij deze eerste analyse aan bod dienen te komen, zijn:
o Wetgeving: milieu en vergunningen
o Hinder voor de omgeving: geluid, verkeer, opslag, …
o Emissies naar lucht en water
o Gebruik en verontreiniging van bodem (incl. grondbalans)
o Ecologie van de site: Behoud van bomen en planten, tegengaan van
verdichting van de ondergrond
o Uitvoeringstechnieken:
 Stabiliteit en trillingen
 Gebruik van schadelijke/gevaarlijke producten
Deze analyse moet toelaten om vervolgens in de bestekteksten eisen voor uitvoering
betreffende de genoemde thema’s op te nemen. Het bestek moet de inschrijvende
aannemer(s) ook opleggen een milieurisicoanalyse voor de aannemingsactiviteiten uit te
voeren en beheersmaatregelen voor te stellen.
Indien er nevenaannemers naast elkaar op de werf actief zullen zijn (hetzij gelijktijdig,
hetzij achtereenvolgens) dient de bouwheer of de architect ook de coördinatie van de
uitvoering van de milieuvriendelijke werf op zich te nemen.
Dit houdt in dat hij/zij de acties van de verschillende aannemers inzake milieuzorg op
elkaar afstemt zodat ze samen een voldoend hoog niveau van performantie bereiken.
Betrokken aannemer(s)
Voor aanvang van de werken wordt de oriënterende milieurisicoanalyse van de architect
aangevuld en beheersmaatregelen worden voorgesteld. Aanvullend op de reeds
genoemde elementen (wetgeving, behoud van ecologische waarde,
uitvoeringstechnieken) toont de aannemer bij aanvang van de werken aan hoe hij
voldoet aan de gestelde eisen inzake goede of beste praktijk die door de bouwheer
worden opgelegd.
Deze vereiste geldt voor alle aannemers actief op de werf. De hoofdaannemer is tevens
verantwoordelijk voor de implementatie van de milieuzorg bij eventuele
onderaannemers.
Opmerking: Het doorlopen van een checklist in de werfplanningsfase, het voorzien van
preventieve en reducerende maatregelen en het opvolgen van de goede werking van de
genomen maatregelen en ondernomen acties door de aannemer kunnen worden
Referentiekader
Duurzame Woning
20
Site en bouwproces
1.2 Bouwplaats
geïntegreerd in een milieuzorgsysteem (bv. ISO 14001, uitbreiding op het VCA-systeem,
…) op bedrijfsniveau.
Score - Proces
Het doorlopen van bovenstaande stappen en het voorleggen van de ondersteunende
documenten (bestek, programma van eisen, risicoanalyse, …) is verplicht om een score
toegekend te krijgen voor het thema Bouwplaats.
1.2 Goede en beste praktijk op de bouwplaats
De werken kunnen worden uitgevoerd volgens goede of beste praktijk. Door bepaalde
maatregelen voor/tijdens/na de uitvoering te nemen kan de aannemer de impact van de
werf op mens en milieu beperken. De werfuitvoering is de verantwoordelijkheid van de
aannemer(s) actief op de werf.
Afhankelijk van het behaalde ambitieniveau kunnen punten behaald worden bij de
evaluatie van de indicator Milieurisicobeheersing. Alle betrokken hoofd- of
nevenaannemers moeten aantonen dat ze voldoen aan het ambitieniveau voor de voor
hen relevante † activiteiten. In het geval van een relatie hoofdaannemer-onderaannemer,
dient de hoofdaannemer aan te tonen dat alle onderaannemers aan hetzelfde niveau
voldoen en dus een zelfde graad van best practice maatregelen implementeren.
Een aantal activiteiten (bv. inlichtingen naar de buurt, schoon houden van de
werfomgeving, …) dienen uitgevoerd te worden op werfniveau. Dit betekent in de praktijk
dat de bouwheer, de architect of de hoofdaannemer een coördinerende rol speelt.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen grote en kleine werven. Voor kleinere werven
zijn bepaalde maatregelen immers moeilijker te implementeren. Er is sprake van een
‘kleine werf’ indien de totale bebouwde oppervlakte kleiner is dan 500 m² ( ‡). Voor het
bepalen van de totale oppervlakte wordt de oppervlakte van alle niveaus en van de
bijhorende constructies (terrassen, veranda’s, garage, tuinhuisjes,…) samengeteld.
De evaluatie van goede/beste praktijk gebeurt op basis van documenten (foto’s,
werfdagboek, voorbeelddocumenten, facturen, milieuzorgsysteem, milieucharter voor
werven, …) die de aannemer(s) voorlegt ter onderbouwing.
1.2.1
†
‡
Kleine werf
Het is mogelijk dat aannemers voor kleinere werken bepaalde maatregelen niet hoeven te
nemen en dan ook automatisch hieraan voldoen.
De meeste individuele woningen voldoen aan het criterium voor een ‘kleine werf’. Het
onderscheid is gebaseerd op de wet op tijdelijke en mobiele bouwplaatsen: koninklijk besluit
van 19 januari 2005 tot wijziging van het koninklijk besluit van 25 januari 2001 betreffende de
tijdelijke of mobiele bouwplaatsen.
Referentiekader
Duurzame Woning
21
Site en bouwproces
1.2 Bouwplaats
Goede praktijk
− Er is voldaan aan alle relevante wetgeving:
o Vergunningen voor installaties, lozen van water, bronbemalingen…
o Algemene (VLAREM) en specifieke bepalingen inzake geluid
(milieuvergunning, gemeentelijke eisen, …)
− Op werkdagen (maandag-zaterdag) mag op de werf enkel lawaai worden
geproduceerd tussen 7u en 19u, tenzij in uitzonderlijke gevallen §. Dit betekent
niet dat er buiten dit uurschema niet mag gewerkt worden, maar het
decibelniveau wordt beperkt. Indien men werkt op andere dagen, worden de
omwonenden ingelicht.
− De werf is afgesloten en dus niet toegankelijk voor buitenstaanders.
− De werknemers worden bewust gemaakt van de gevaren van werken met
schadelijke stoffen voor mens en milieu. Dit gebeurt via toolbox-meetings,
posters, …
Beste praktijk
Aanvullend aan de uitvoeringsmodaliteiten voor goede praktijk kunnen volgende
maatregelen worden geïmplementeerd voor bijkomende punten in de evaluatie.
−
−
−
−
−
−
1.2.2
Er is een verantwoordelijke op de werf aangeduid voor de milieurisicobeheersing
die de goede uitvoering van de maatregelen opvolgt.
De werfomgeving (toegangswegen en perceelsgrenzen) wordt schoongehouden
(vegen straat, afsproeien banden, … in functie van de omstandigheden).
Luidruchtige werkzaamheden worden zo goed mogelijk ingepland om nachtrust
niet te verstoren. De buurt wordt ingelicht over extra hinderlijke werkzaamheden.
Indien de afstand van de buurgevel (van een woning, een kantoor, een
ziekenhuis, …) kleiner is dan 50m worden vaste bronnen geluidsarm gekozen of
worden ze ingekapseld of uitgeschakeld.
Gevaarlijke stoffen worden opgeslagen op een ondoorlatende bodem.
Gevaarlijke vloeistoffen stoffen dienen boven een opvangbekken te staan.
Er zijn absorptiemiddelen voor morsen/lekken aanwezig op de werf.
De stofproducerende processen worden beheerst (via afzuiging, nat werken, …)
of uitgeschakeld (keuze alternatieve bewerking).
Grote werf
Goede praktijk
− Er is voldaan aan alle relevante wetgeving:
o Vergunningen voor installaties, lozen van water, bronbemalingen…
§
Uitzonderlijke gevallen zijn bv. luide werken die langer dan 1 werkdag duren (storten +
afwerken betonvloer), dringende werken, …
Referentiekader
Duurzame Woning
22
Site en bouwproces
1.2 Bouwplaats
Algemene en specifieke bepalingen inzake geluid (milieuvergunning,
gemeentelijke eisen, …)
Er wordt op de werf enkel lawaai gemaakt tussen 7u en 19u, tenzij in
uitzonderlijke gevallen **. Dit betekent niet dat er buiten deze periode niet mag
gewerkt worden, maar het decibelniveau wordt beperkt. Indien men werkt in het
weekend, licht men de omwonenden hiervan in.
De werf is afgesloten en dus niet toegankelijk voor buitenstaanders.
Er wordt op de werf een lijst bijgehouden met de gevaarlijke stoffen die worden
gebruikt.
De werknemers worden bewust gemaakt van de gevaren van werken met
schadelijke stoffen voor mens en milieu. Dit gebeurt via toolbox-meetings,
posters, …
Voorafgaand aan de start van de werken worden de omwonenden ingelicht over
de duur en de aard van de werken. Dit kan via informatieborden, flyers, …
o
−
−
−
−
−
Beste praktijk
Aanvullend aan de goede praktijk kunnen volgende maatregelen worden
geïmplementeerd voor bijkomende punten in de evaluatie.
−
−
−
−
−
−
−
−
−
**
Er is een verantwoordelijke op de werf aangeduid voor de milieurisicobeheersing
die de goede uitvoering van de maatregelen opvolgt.
De werfomgeving (toegangswegen en perceelsgrenzen) wordt schoongehouden
(vegen straat, afsproeien banden, … in functie van de omstandigheden).
Luidruchtige werkzaamheden worden zo goed mogelijk ingepland om nachtrust
niet te verstoren. De buurt wordt ingelicht over extra hinderlijke werkzaamheden.
Indien de afstand van een vaste geluidsbron tot de dichtste buurgevel (woning,
kantoor, ziekenhuis, …) kleiner is dan 50m, zijn deze bronnen geluidsarm of
worden ze ingekapseld of uitgeschakeld (bv. overschakelen op elektriciteitsnet,
uitschakelen ’s nachts).
De stofproducerende processen worden beheerst (via afzuiging, nat werken, …)
of uitgeschakeld (keuze alternatieve bewerking).
Er is een telefoonnummer voor klachten beschikbaar. Klachten worden
geregistreerd en opgevolgd.
Gevaarlijke stoffen worden opgeslagen op een ondoorlatende bodem.
Schadelijke vloeibare stoffen dienen boven een opvangbekken te staan.
Er zijn absorptiemiddelen voor morsen/lekken aanwezig op de werf.
De aannemer levert aantoonbare inspanningen om:
o Schadelijke producten te vervangen door minder- of niet-schadelijke
producten (vb. ontkistingsolie, verf op waterbasis, …)
o Milieuvriendelijke uitvoeringstechnieken en materialen te gebruiken
(gecertificeerd hout (FSC, PEFC) voor bekistingen, hergebruik van
houten bekisting, droge reinigingstechnieken voor materieel, …)
Uitzonderlijke gevallen zijn bv. luide werken die langer dan 1 werkdag duren (storten +
afwerken betonvloer), dringende werken, …
Referentiekader
Duurzame Woning
23
Site en bouwproces
1.2 Bouwplaats
−
−
−
1.2.3
De aannemer levert aantoonbare inspanningen om water en/of energie te
besparen op de werf (opmerking: in bijlage worden een aantal mogelijke
aandachtspunten opgesomd)
Er wordt een werforganisatie- en inrichtingsplan opgesteld dat maatregelen
beschrijft om de verkeershinder, innemen van publieke ruimte en
parkeerplaatsen, organisatie van leveringen en materiaalopslag … te
minimaliseren naar de omgeving toe.
De milieu-impact van de werf wordt opgevolgd en gemeten (‘dagboek’) en er
wordt een eindverslag opgemaakt. In feite kadert dit in de filosofie van een
zorgsysteem, waarin de systematiek Plan, Do, Check, Act wordt opgenomen. De
aannemer evalueert de geleverde inspanningen en trekt er lessen uit.
Evaluatie
Indien de nodige bewijslast kan worden aangeleverd (zie ‘4. Informatie vereist voor
evaluatie’), worden als volgt punten toegekend:
− Goede praktijk:
o Indien aan alle vereisten voldaan is: 2 punten
− Beste praktijk (bijkomend aan goede praktijk)
o ≥ 1/3 van de maatregelen positief geëvalueerd: 2 punten
o ≥ 2/3 van de vereisten vervuld: 4 punten
o Alle vereisten vervuld: 6 punten
In totaal zijn dus maximaal 8 punten te verdienen voor het subthema
Milieurisicobeheersing.
Evaluatie Indicator 2 – Afvalbeheer en –preventie
Zowel in de ontwerpfase als bij de werfvoorbereiding en de uitvoering van de werken
kunnen maatregelen worden geïmplementeerd om het ontstaan van afval op de werf te
vermijden en het ontstane afval te valoriseren. Naar analogie met het subthema
‘milieurisicobeheersing’ wordt de evaluatie uitgevoerd op procesniveau (verplicht) en op
de performantie van de geïmplementeerde maatregelen door de aannemer(s) inzake
goede of beste praktijk.
2.1
Proces
De verschillende actoren hebben, net als bij de milieurisicobeheersing, een rol te spelen
in het afvalbeheer- en preventieproces. Er wordt geëvalueerd of elk van de actoren zijn
verantwoordelijkheid heeft opgenomen.
Bouwheer
Het Programma Van Eisen bevat duidelijke bepalingen omtrent een ‘afval-efficiënt
ontwerp’ en de na te streven afvalpreventie- en beheerspolitiek op de werf. De
Referentiekader
Duurzame Woning
24
Site en bouwproces
1.2 Bouwplaats
bouwheer dient ook het ambitieniveau (goede praktijk, beste praktijk, …) voorop te
stellen waarnaar inschrijvende aannemers dienen te streven.
Architect
Ontstaan van afval kan reeds worden vermeden in de ontwerpfase door bepaalde
ontwerpkeuzes. De architect dient dan ook zijn rol hierin te spelen, door een
‘Ontwerpnota – preventie van afval’ op te stellen. Hierin dient hij/zij te beschrijven
welke maatregelen hij/zij genomen heeft om rekening te houden met afvalproductie in de
bouwfase.
Deze nota dient ontwerpkeuzes te motiveren in het licht van ††:
- Lay-out en vorm van het gebouw: geen overbodige elementen, vermijden dat
bepaalde zaken moeten worden uitgebroken, weggesneden, … bij het bouwen
zelf
- Afstemmen van maatvoering op beschikbare handelsmaten
- Eenvoudige detaillering
- Mogelijkheden voor prefabricage van structuur- en afwerkingselementen
- Flexibiliteit en demonteerbaarheid opgenomen in het ontwerp: dit wordt binnen
het Referentiekader op een aparte plaats geëvalueerd
De architect dient ook een aantal principes en vereisten inzake afvalbeheer en –
preventie op te nemen in het bestek voor de uitvoeringsfase. Op die manier kan de
inschrijvende aannemer hiermee rekening houden bij zijn prijsopgave.
Aannemer(s)
De aannemer dient voor de voor hem relevante werken een Plan Afvalbeheer en –
preventie uit te werken voor aanvang van de werken. Dit plan beschrijft de uitvoering
van de werken vanuit afvaloogpunt. Aspecten die aan bod dienen te komen zijn:
logistiek (aan- en afvoer en opslag van materialen en afvalfracties), werfinrichting (plaats
containers, big bags, … ophalingsfrequentie), opleiding personeel, inschatting van de
vrijkomende afvalfracties (types), manier van sorteren en afvoeren afval, monitoring,
doelstellingen, rapportering. De manier waarop deze elementen in praktijk worden
ingevuld, volgens goede/beste praktijk zal de score voor het onderdeel afvalbeheer en –
preventie bepalen (zie verder).
Indien meerdere aannemer(s) op de werf aanwezig zullen zijn, dienen afspraken
onderling te worden gemaakt, in coördinatie met de leidende architect. De
ambitieniveaus, opgelegd door de bouwheer, dienen bij de verschillende aannemers op
elkaar te worden afgestemd.
††
Gebaseerd op MARCO (www.marco-construction.be), Milieuhandleiding voor de algemene
bouwaannemer op de werf, PRESTI; Praktische gids voor de duurzame bouw en renovatie
van kleine gebouwen, Brussel Leefmilieu en documenten uit het Verenigd Koninkrijk : WRAP,
Waste Resource Action Programme, www.wrap.org.uk, oa. ‘Achieving Good Practice - Waste
Minimization and Management’,
Referentiekader
Duurzame Woning
25
Site en bouwproces
1.2 Bouwplaats
SCORE
Het doorlopen van bovenstaande stappen en het voorleggen van de ondersteunende
documenten (bestek, programma van eisen, ontwerpnota, afvalbeheersplan, …) is
verplicht om een score toegekend te krijgen voor het thema Bouwplaats.
2.2 Uitvoering der werken
De werken kunnen worden uitgevoerd volgens goede en beste praktijk. Deze uitvoering
is de verantwoordelijkheid van de aannemer(s) actief op de werf. Afhankelijk van het
ambitieniveau kunnen bijkomende punten worden behaald in de evaluatie. Alle
betrokken aannemers dienen aan te tonen te voldoen aan het ambitieniveau voor de
voor hen relevante activiteiten.
Het is duidelijk dat een aantal activiteiten gecoördineerd kunnen/moeten worden door de
bouwheer, de architect of de hoofdaannemer zodat niet iedere aannemer voor zich
dezelfde stappen moet ondernemen.
Ook hier wordt een onderscheid gemaakt tussen grote en kleine werven. Er is sprake
van een ‘kleine werf’ indien de totale bebouwde oppervlakte (alle verdiepen, inclusief
garages en veranda’s) kleiner is dan 500 m² ( ‡‡).
De evaluatie van goede/beste praktijk gebeurt op basis van documenten (foto’s,
werfdagboek, voorbeelddocumenten, facturen, milieuzorgsysteem, milieucharter voor
werven, …) die de aannemer(s) voorlegt ter onderbouwing.
2.2.1
Kleine werven
Goede praktijk
-
-
‡‡
De bewijzen van legale afvoer worden aan de bouwheer overgemaakt. Dit houdt
in dat alle afvoerbons en facturen voor gevaarlijk afval en de rest van het afval
(minimale scheiding) bijgehouden worden. Voor beide stromen is opslagplaats op
de werf voorzien of de aannemer slaat de stoffen op op het depot of de
bedrijfszetel voorafgaand aan afvoer.
Er zijn afspraken gemaakt met onderaannemers/nevenaannemers in verband
met meenemen eigen afval of bijdrage aan het gebruik van de
afvalverwerkingsfaciliteiten van de hoofdaannemer.
De meeste individuele woningen voldoen aan het criterium voor een ‘kleine werf’
Referentiekader
Duurzame Woning
26
Site en bouwproces
1.2 Bouwplaats
Beste praktijk
Bijkomend aan de goede praktijk wordt onderstaande maatregelen geïmplementeerd.
-
-
2.2.2
Er is op de werf een Verantwoordelijke afvalbeheer aangesteld die toeziet op de
principes van afvalpreventie en het goed sorteren van het vrijkomend afval.
Afval wordt aan de bron gesorteerd. Er is een aparte container/big bag/… voor:
verpakkingen, gevaarlijk afval, inert afval, recycleerbaar afval (hout, metaal, …)
en restafval. De containers zijn duidelijk gelabeld wat betreft toegelaten inhoud.
Het personeel is opgeleid en kan bewust omgaan met afval via toolbox-meetings,
affiches, …
Er worden aantoonbare inspanning geleverd om aan afvalpreventie te doen. Een
overzicht van aandachtspunten hierbij wordt in bijlage gegeven.
De hoeveelheden en types geproduceerd afval worden op maandelijkse basis
bijgehouden.
De aannemer hanteert een systeem waarin doelstellingen omtrent afvalproductie
en –preventie worden geformuleerd.
Grote werven
Goede praktijk
-
-
-
De bewijzen van legale afvoer worden ter beschikking gesteld aan de bouwheer.
Er wordt op zijn minst gescheiden in de fracties gevaarlijk, inert-steenachtig en
rest.
Er zijn afspraken gemaakt met onderaannemers/nevenaannemers in verband
met meenemen eigen afval of bijdrage aan het gebruik van de afvalfaciliteiten
van de hoofdaannemer.
Het personeel is opgeleid en kan bewust omgaan met afval via toolbox-meetings,
affiches, …
Er is een werfinrichtingsplan met aandacht voor opslag van materialen, plaatsen
van containers, …
Beste praktijk
Bijkomend aan de goede praktijk kunnen volgende maatregelen worden
geïmplementeerd om de score te verhogen.
-
Er is op de werf een Verantwoordelijke afvalbeheer aangesteld die toeziet op de
principes van afvalpreventie en het goed sorteren van het vrijkomend afval.
Afval op de bouwplaats wordt gescheiden in gevaarlijk, inert, hout, plastic, gips,
metaal, niet-recycleerbaar, … in functie van de werfomstandigheden.
Er worden aantoonbare inspanning geleverd om aan afvalpreventie te doen. Een
overzicht van aandachtspunten wordt in bijlage gegeven.
De hoeveelheden en types geproduceerd afval worden op maandelijkse basis
bijgehouden.
Referentiekader
Duurzame Woning
27
Site en bouwproces
1.2 Bouwplaats
-
De aannemer hanteert een systeem waarin doelstellingen omtrent afvalproductie
en –preventie worden geformuleerd.
Er kan bijkomend worden aangetoond dat 70% (in massa) van het afval op de
werf effectief wordt gerecycleerd.
2.2.3 Evaluatie
Indien de nodige bewijslast kan worden aangeleverd (zie ‘4. Informatie vereist voor
evaluatie’), worden als volgt punten toegekend:
− Goede praktijk:
o Indien aan alle vereisten voldaan is: 2 punten
− Beste praktijk (bijkomend aan goede praktijk)
o ≥ 1/3 van de maatregelen positief geëvalueerd: 2 punten
o ≥ 2/3 van de maatregelen positief geëvalueerd: 4 punten
o Alle maatregelen positief geëvalueerd: 6 punten
Er kunnen dus maximaal 8 punten worden behaald voor het subthema ‘Afvalbeheer en
preventie’.
4. Vereiste informatie voor evaluatie
Fase*
Milieurisicobeheersing – Proces
Bouwheer : kopie van programma van eisen met bepaling werf-milieu-impact &
ambitieniveau
O
Architect: kopie van bestek met milieurisicobepalingen, kopie van oriënterende
milieu-risicoanalyse, indien relevant bewijs van communicatie & coördinatie tussen
verschillende aannemers
O
Hoofdaannemer : kopie van aangevulde milieurisicoanalyse. Documenten ter
staving van haalbaar ambitieniveau bij uitvoering van de werken (voor zover
beschikbaar voor uitvoering)
O
Bouwteam : verslagen vergaderingen, contracten
O
Milieurisicobeheersing – Goede praktijk
Wetgeving: kopie van vergunningen, vereisten geluid
Referentiekader
Duurzame Woning
O
28
Site en bouwproces
1.2 Bouwplaats
Geluid 7-19, weekend: ondertekende verklaring aannemers
O
Afgesloten werf: foto, werfinrichtingsplan, offerte
U
Bewustzijn schadelijke stoffen: doc. toolbox meeting, poster, flyer, …
O
Opslag gevaarlijke stoffen & absorptiemiddelen: foto, werfinrichting
U
Werfverantwoordelijke milieu: doc. aannemer werfvoorbereiding
U
Schoonhouden werfomgeving: offerte, foto’s, planning, facturen
U
Maatregelen stof: beschrijving stofproducerende processen & genomen
maatregelen
O/U
Luidruchtige werkzaamheden: kopie voorlichting, planning, …
U
Inlichten buurt: foto-informatiebord, kopie flyer, …
O
Klachtennummer – klachtenregister – opgevolgde klachten: kopie van register
Opstelling vaste bronnen – inkapseling/geluidsarm : foto, kopie
O/U/E
U
Aantoonbare inspanningen stoffen & technieken : onderbouwd dossier:
beleidsverklaring, milieucharter, voorstudies, …
O/U
Aantoonbare inspanningen energie- en waterbesparing: onderbouwd dossier:
beleidsverklaring, milieucharter, voorstudies, …
O/U
Eindevaluatie: kopie van eindverslag
U/E
Afvalpreventie en –beheer - Proces
Bouwheer : kopie van programma van eisen met bepaling afvalbeheer & preventie
+ ambitieniveau
O
Architect: Ontwerpnota afvalbeheer & preventie – bewijs communicatie/coördinatie
uitvoering afvalbeheer werf
O
Aannemer(s) : alle hoofdaannemers leggen plan afvalbeheer & preventie voor bij
aanvang van de werken
O
Afvalpreventie en –beheer – Goede praktijk
Bewijzen legale/doorgedreven/andere afvoer : kopie afvoerbons
Referentiekader
Duurzame Woning
U/E
29
Site en bouwproces
1.2 Bouwplaats
Afspraken onderaannemers : contracten
O/U
Verantwoordelijke op de werf: werforganisatienota
U
Sorteren aan de bron: foto’s, werforganistieplan
O/U/E
Opleiding/sensibilisatie personeel: kopie van informatiemateriaal
O/U
Inspanningen afvalpreventie: afvalpreventienota waarin aspecten opgesomd in
bijlage aan bod komen
O/U
Monitoring & targets: zorgsysteem aannemer: kopie inventaris & eindverslag
U/E
* O = Ontwerp / U = Uitvoering / E = Einde werken
5. Prestatieniveaus en score
Voor elk van de subthema’s zijn in totaal 8 punten te verdienen, in functie van de
geleverde inspanningen door de aannemer(s). In totaal zijn dus 16 punten te verdienen.
De procesvereisten worden beschouwd als noodzakelijk voldaan vooraleer een score
kan worden toegekend aan het thema Bouwplaats.
Goede praktijk – Milieurisicobeheersing & hinderbeperking
Goede praktijk – Afvalbeheer & preventie
Totaal
8
8
16
Beide subthema’s, Milieurisicobeheersing en Afvalbeheer en –preventie worden als
even belangrijk beschouwd. Om goed te scoren voor het Thema Bouwplaats wordt dan
ook voor beide thema’s een inspanning gevraagd. Indien niet aan de procesvereisten
kan worden voldaan, wordt een score 0 toegekend.
SCORE
A
B
C
D
0
Eis
≥ 6 op beide subthema’s
≥ 4 op beide subthema’s
≥ 2 op beide subthema’s
≥ 4 op 1 van de thema’s, 0 op het andere
Niet voldaan aan procesvereisten, niet voldaan aan
bovenstaande
Referentiekader
Duurzame Woning
30
Site en bouwproces
1.2 Bouwplaats
Overzicht mogelijke scores:
Score Milieu & Score Afval
A
B
C
D
0
Referentiekader
Duurzame Woning
8&8
16
8&6
14
6&8
14
6&6
12
8&4
12
4&8
12
4&6
10
6&4
10
4&4
8
2&8
10
8&2
10
2&6
8
6&2
8
2&4
6
4&2
6
2&2
4
8&0
8
0&8
8
6&0
6
0&6
6
4&0
4
0&4
4
2&0
2
0&2
2
0&0
0
31
Site en bouwproces
1.2 Bouwplaats
Opmerking
In de toekenning van scores is ervoor gekozen om inspanning voor zowel milieu als
afvalbeheer gezamenlijk te belonen. Concreet betekent dit dat het meer gewaardeerd
wordt indien voor beide subthema’s een inspanning wordt geleverd dan wanneer alle
aandacht naar 1 van de subthema’s gaat. Het is volgens bovenstaand scoresysteem
dus ook niet relevant om een score 8 te halen op een van de thema’s en zo het andere
te verwaarlozen. Dit kan op termijn wijzigen eens de ‘standaardpraktijk’ wordt
opgeschaald naar ‘beste praktijk’.
6. Aanknopingspunten andere thema’s
Dit thema heeft aanknopingspunten met de thema’s:
•
Materialen
Keuze voor gerecycleerde, recycleerbare, herbruikte, … materialen heeft
onrechtstreeks een positieve invloed op de afvalverwerking.
•
Flexibiliteit
Door een gebouwplan flexibel te ontwerpen, zijn in een later stadium makkelijk
aanpassingen mogelijk. Hierdoor daalt de hoeveelheid afval, stijgt de levensduur
en vermindert de hinder van de werfactiviteiten.
7. Achtergrondinformatie en referenties
Referenties
Guide MARCO www.marco-construction.be
PRESTI – Milieuhandleiding voor de algemene bouwaannemer op de werf
De praktische gids voor de duurzame bouw en de renovatie van kleine gebouwen,
Brussel Leefmilieu 2007-2008
BREEAM Offices 2008
Code for SUSTAINABLE HOMES, 2008
HQE – Maison individuelle, 2008
HQE – Logements, 2008
www.wrap.org.uk
Referentiekader
Duurzame Woning
32
Site en bouwproces
1.2 Bouwplaats
Bijlagen
Energie- en watergebruik van de werf
Aandachtspunten binnen een optimalisatie kunnen zijn:
- beter geïsoleerde werfketen
- timer op verlichting en/of verwarming van de werfketen
- energiezuinige verlichting van werfinstallaties en werf
- inzet en transport van personeel en materialen: lokaal-gebonden, openbaar
vervoer, optimalisatie transportafstanden
- monitoring verbruik transportmiddelen personeel (misbruik/verspilling tegengaan)
- inzet energiezuinig materieel en transportmiddelen (vervanging wagenpark in
laatste 2 jaar)
- monitoring energie- en waterverbruik van de werf
- opvangen regenwater/werfwater voor hergebruik
Preventie van afval op bouwwerven (voor de aannemer)
Bronnen: PRESTI-Handboek, Praktische Gids – Brussel Leefmilieu, Guide MARCO,
WRAP (www.wrap.org.uk), Checklist voor Aannemers – Bouwunie ism de Vlaamse
provincies.
Aankoop, voorraadbeheer, inrichting bouwplaats
− Aandacht voor stabiele opslag van materialen, buiten rijbanen, indien nodig
beschut tegen weersinvloeden en impact; veilige opslag en deksels op vloeibare
stoffen, verf & oplosmiddelen.
− Optimalisatie door Just-In-Time-leveringen, waardoor opslag (en risico op breuk
en diefstal) op de werf wordt vermeden
− Vervangen van gevaarlijke producten door minder schadelijke: zit al vervat in
deel milieurisicobeheersing, maar vermijdt ook ontstaan van gevaarlijk afval
− Afspraken met leveranciers over beperkingen verpakkingsmateriaal of terugname
verpakkingen
− Gebruik van retourpallets in plaats van wegwerppallets
− Gebruik van andere herbruikbare verpakkingen in overeenstemming met de
leverancier.
− Gebruik van geprefabriceerde elementen waar mogelijk: muren, trappen,
funderingsbalken, isolatiemateriaal, …
− Gedetailleerde berekening hoeveelheid materialen: beperk de marge op
overaankoop. Leer uit voorgaande projecten. Gebruik materialen die over zijn
voor volgende werven. Maak afspraken met leveranciers om niet-geopende
pakketten terug te nemen.
− Ophalen snijresten en ander bouwafval door leverancier: dakbedekking,
isolatiemateriaal, gipsplaten, …
Referentiekader
Duurzame Woning
33
Site en bouwproces
1.2 Bouwplaats
Uitvoering - Bouwproces
- Rechtstreeks hergebruik van bouwafval: vuil metselwerk, werkplatform restbeton,
…
- Droogmortelsilo’s
- Vooraf voorzien van leidingen en doorgangen
- Zagen/knippen van stenen in plaats van kappen. Onderzoek levering halve
stenen.
- Gebruik van systeembekistingen, hergebruik van houten bekistingen, …
- Bijhouden van snijresten voor gebruik op volgende werven; producten laten
zagen in fabrieksomstandigheden
Referentiekader
Duurzame Woning
34
Site en bouwproces
1.3 Materiaalgebruik
MATERIAALGEBRUIK
Code
1.3
Korte omschrijving evaluatiecriterium
Het gebruik van nieuwe materialen (grondstoffen) beperken en
opteren voor bouwmaterialen met een minimale impact op het milieu.
1. Doel & afbakening thema
In de context van duurzaam bouwen is materiaalgebruik een belangrijk onderdeel van
de beoordeling van gebouwen. De bouwsector is immers de grootste industriële sector
in Europa (zowel wat betreft omzet als tewerkstelling) en is verantwoordelijk voor een
groot deel van het gebruik van natuurlijke grondstoffen. Door steeds voor de meest
duurzame oplossing te kiezen bij het ontwerpen van gebouwen zou men bijgevolg de
milieu-impact van de bouwsector sterk kunnen verkleinen.
De huidige evaluatiemethode voor materiaalgebruik spitst zich vooral toe op de milieuimpact van materialen. Er mag echter niet vergeten worden dat “duurzame” materialen
niet alleen een minimale impact op milieu en gezondheid (zie thema “gezondheid”)
moeten hebben maar ook in zekere mate moeten voldoen aan moeilijk objectief te
evalueren economische en sociale criteria (bv. werkomstandigheden, ondersteuning van
lokale economie,...). Bovendien is het ook primordiaal dat de materialen de nodige
bouwfysische eigenschappen (bv. thermische prestatie, onderhoudsgemak,...) bezitten.
Het is immers nutteloos een bouwmateriaal te gebruiken dat geen schadelijke invloed
heeft op het milieu indien de duurzaamheid ervan in de tijd niet kan gewaarborgd
worden of indien het ontoereikende technische prestaties vertoont.
Om de milieu-impact van de gebruikte materialen te bepalen, zou in principe een LCA
(levenscyclusanalyse) nodig zijn van alle materialen, en een in de professionele
bouwpraktijk bestaand instrumentarium om deze LCA-informatie te verwerken op
gebouwniveau. Bij gebrek aan Belgische LCA data en een geïntegreerde
evaluatiemethode op gebouwniveau worden voorlopig een aantal relevante milieu
aspecten van materialen geëvalueerd en in beperkte mate een aantal maatregelen die
bijdragen tot het verminderen van de hoeveelheid nieuwe materialen (rationeel
materiaalgebruik) en dus ook onrechtstreeks tot het verminderen van de milieu-impact
van materiaalgebruik 8.
8
Merk hier op dat het vanuit het oogpunt van rationeel materiaalgebruik zeker voordelig is om
een deel van een bestaand gebouw te behouden. Aangezien de evaluatiemethode enkel van
toepassing is voor nieuwbouw, werd dit aspect echter buiten beschouwing gelaten.
“Het referentiekader voor Duurzame Woningen beoogt een integrale evaluatiemethode voor duurzame
woningen. De huidige evaluatiemethode, die het resultaat is van een collectief onderzoeksproject, wordt
ter beschikking gesteld, maar zal nog verfijnd worden op basis van verder onderzoek, studiewerk en
maatschappelijke consultatie. Het hernemen of het vertalen, zelf gedeeltelijk, van dit Referentiekader voor
Duurzame Woningen is enkel toegelaten mits toestemming van de verantwoordelijke uitgever”.
Site en bouwproces
1.3 Materiaalgebruik
1. Indicator(en)
Bij gebrek aan Belgische LCA-data en -instrumentarium dat toelaat om de
milieuevaluatie op gebouwniveau uit te voeren, wordt voorlopig nagegaan in welke mate
de gebruikte materialen voldoen aan onderstaande criteria.
1. Hergebruik
Bouwafval hergebruiken in zijn originele vorm, met een minimale verwerking, is één van
de meest milieuvriendelijke opties (na preventie, het vermijden van materiaalgebruik).
Het zorgt er immers voor dat minder nieuwe producten nodig zijn om een gebouw te
realiseren en bijgevolg voor een besparing op milieu-impact van productie en
grondstoffen. Hierbij is het wel van belang dat de materialen niet over te lange afstanden
moeten vervoerd worden, zodat de milieu-impact van het transport de milieuwinst op
productie en grondstoffen niet overschrijdt.
2. Recyclage
Het gebruik van gerecycleerde materialen zorgt ervoor dat materialen, die anders als
afval zouden worden beschouwd, opnieuw gevaloriseerd worden. Dankzij het
toepassen van gerecycleerde materialen als secundaire grondstof bij de productie van
nieuwe producten zijn er bovendien minder primaire grondstoffen nodig. Dit is een
belangrijke stap in het verminderen van de uitputting van de natuurlijke rijkdommen.
3. Milieuverklaring type I
Milieuverklaringen type I (milieulabels, zoals gedefinieerd in ISO 14021) zijn gebaseerd
op criteria vastgelegd door derden. De criteria slaan in principe op verschillende
milieuaspecten en milieu-impacten, en houden rekening met de volledige levenscyclus
van het product. Hun voordeel is dat ze duidelijk de goede milieuprestaties van een
bepaald product illustreren zonder verder veel details te geven. Het toepassen van
producten met een dergelijk milieulabel is dus een teken dat in het project gestreefd
wordt naar het reduceren van de milieu-impact van de gebruikte materialen.
4. Certificatie van duurzame ontginning/productie
Duurzame ontginning is van belang voor zowel hernieuwbare als niet-hernieuwbare
grondstoffen. Voor niet-hernieuwbare grondstoffen vertaalt dit zich in een goed beheer
van de ontginning, waarbij de natuurlijke omgeving zo min mogelijk wordt verstoord
(behoud van eco-systemen), waarbij lokale hinder en vervuiling beperkt worden en waar
de globale milieubelasting eveneens beperkt wordt. Voor hernieuwbare grondstoffen
komt hier nog bij dat men het ontginnen van de grondstoffen moet compenseren met het
Referentiekader
Duurzame Woning
36
Site en bouwproces
1.3 Materiaalgebruik
doordacht heraanplanten van de gewassen, tot op hetzelfde niveau en met behoud van
de kwaliteiten van de oorspronkelijke gewassen.
Voor hernieuwbare grondstoffen, hout in het bijzonder, bestaan er verschillende
initiatieven om de duurzame ontginning ervan aan te duiden. De begeleiding en
opvolging van de initiatieven, maar ook de onderbouwing van de criteria en de
opgelegde eisen verschillen echter aanzienlijk voor de bestaande certificatiesystemen.
Het bekendste en meest erkende systeem is ongetwijfeld dat van de Forest Stewardship
Council (FSC), een organisatie die zich niet alleen inzet voor ecologisch, maar ook
sociaal en economisch verantwoord bosbeheer.
Voor andere grondstoffen/producten is een EMS (Environmental Management System)
certificatie voor de ontginning en/of productie een manier om aan te tonen dat er in de
bedrijfsvoering structureel aandacht besteed wordt aan milieu, dat er voldaan wordt aan
de milieuwet- en regelgeving, dat de milieurisico’s beheerst worden, en dat de
organisatie permanent streeft naar een verbetering van zijn milieuprestatie.
5. Milieuverklaring type III
Het feit dat de producent gevalideerde LCA data beschikbaar stelt door middel van een
EPD (Environmental Product Declaration - milieuverklaringen type III volgens ISO 14025
en ISO 21930 ) is op zich geen bewijs dat het om een milieuvriendelijk product gaat.
Een dergelijk LCA oefening geeft de producent echter wel inzicht in de milieu-impact van
zijn productie of de levenscyclus van het bouwproduct. Bovendien laat een ruime
beschikbaarheid van EPD’s toe om een wetenschappelijk gedragen vergelijking tussen
verschillende bouwoplossingen te maken.
6. Broeikaseffect
De stoffen CH4, N2O, SF6, HFK's, PFK's hebben een hoge GWP-index (Global Warming
Potential-index ***) en dragen bijgevolg in belangrijke mate bij tot het broeikaseffect.
Materialen/producten (vnl. koelvloeistoffen, glas en isolatiematerialen) die in hun
productie gebruik maken van gassen met een zeer hoge GWP-index moeten zoveel
mogelijk vermeden worden.
7. Aandachtspunten
Volgende elementen zijn ook belangrijke aandachtspunten voor duurzaam
materiaalgebruik, maar kunnen bij gebrek aan objectieve criteria echter niet opgenomen
worden in de huidige evaluatiemethode:
Maatvoering en modulariteit: het gebruik van courante handelsmaten en/of
standaardmaten in het ontwerp en het gebruik van geprefabriceerde producten
***
Global warming potential (GWP): eenheid dat weergeeft hoeveel een gegeven hoeveelheid
(massa) van een bepaald broeikasgas, over een bepaalde periode (gewoonlijk 100 jaar) gaat
bijdragen tot het broeikaseffect, in vergelijking met eenzelfde hoeveelheid CO2.
Referentiekader
Duurzame Woning
37
Site en bouwproces
1.3 Materiaalgebruik
-
-
-
-
-
vergemakkelijkt de uitvoering, resulteert in minder bouwafval en verhoogt tevens de
kans op toekomstig hergebruik van producten.
Aangepaste dimensionering: de draagstructuur en de bouwelementen in het
algemeen zodanig dimensioneren dat zij aan alle vereisten (stabiliteit,
brandveiligheid,…) voldoen zonder overmatig materiaalgebruik dat eigenlijk geen
specifieke functie heeft.
Kwaliteit, duurzamaheid en geschiktheid voor toepassing: materialen kiezen die
geschikt zijn voor de beoogde toepassing en levensduur. Bij materialen met een
langere levensduur kan de milieu-impact gespreid worden over een groter aantal
jaren.
Transport en de hiermee gepaard gaande emissies leveren een belangrijke
bijdrage aan de totale milieu-impact van materialen. Het gebruik van lokaal
geproduceerde materialen heeft bijgevolg een positieve invloed op de totale
milieubelasting van de materialen.
Herbruikbaarheid, recycleerbaarheid, biologisch afbreekbaarheid van
materialen heeft een positieve invloed op afvalverwerking en grondstoffenverbruik.
Belangrijk hierbij is dat de stoffen ook gemakkelijk te scheiden zijn. De
herbruikbaarheid of recycleerbaarheid wordt beoordeeld op basis van aantoonbare
praktijk (zoals gedefinieerd in ISO 14021), m.a.w. enkel materialen waarvoor
verzamelpunten en recyclage installaties beschikbaar zijn en die effectief
gecollecteerd en gerecycleerd worden mogen als recycleerbaar beschouwd worden.
Scheidbaarheid van materialen: gemakkelijk scheidbare materialen kunnen
gemakkelijker vervangen worden, wat vooral van belang is wanneer materialen met
verschillende levensduur met elkaar gecombineerd zijn. Bovendien kunnen
scheidbare materialen ook eenvoudiger gesorteerd worden voor recyclage of
hergebruik op het einde van de levensduur. Aandachtspunten zijn o.a. het vermijden
van composietmaterialen, gespoten materialen, schuim ten voordele van kitarme
detaillering en het gebruik van mechanische verbindingen (voor materialen met
verschillende levensduur of die behoren tot een andere afvalfractie).
2. Evaluatiemethode
Algemeen
Voor elke indicator kunnen een aantal punten behaald worden in functie van de mate
waarin aan deze indicator voldaan wordt. Op basis van het totaal aantal verworven
punten (som van alle indicatoren) wordt dan een globale score toegekend (zie § 5).
Systeemgrenzen
Tenzij anders vermeld moeten minstens de materialen (incl. afwerkingsmaterialen en behandelingen (bv. verven, lijmen, vernis,…)) vervat in volgende elementen beschouwd
worden in de evaluatie.
- Funderingen
Referentiekader
Duurzame Woning
38
Site en bouwproces
1.3 Materiaalgebruik
Buitenwanden
Binnenwanden
Skeletstructuur
Buitenschrijnwerk
Daken
Vloeren/plafonds
Binnenschrijnwerk
Trappen en leuningen
- Varia (verharde buitenaanleg, schoorsteen, inbouwkasten, balkons,
zonnewering,…)
-
Voor elk element moeten de belangrijke samenstellende delen (materialen en
producten) worden meegenomen maar kleine (deel-) elementen zoals nagels,
schroeven, deurklinken,… mogen verwaarloosd worden. In geval van traditionele
spouwconstructie, worden voor het element buitenwand dus bijvoorbeeld ten minste de
gevelbekleding, isolatie, dragende snelbouwsteen, gipslaag, verf beschouwd, maar
mogen spouwhaken verwaarloosd worden.
Installaties (o.a. verwarmingsketel, elektrische installaties en toestellen (bv. fornuis,
koelkast, verlichting), …) worden in principe niet in acht genomen binnen deze
evaluatie, maar kunnen per criteria naar keuze wel opgenomen worden. Dezelfde regel
geldt ook voor kleinere onderdelen die in principe niet moeten meegenomen worden. Zo
kan het op vlak van rationeel materiaalgebruik bijvoorbeeld voordelig zijn om ook
bepaalde elementen die niet verplicht deel uit maken van de evaluatie toch in acht te
nemen indien hiervoor materialen worden hergebruikt (bv. lift, radiatoren, sanitair,…) of
materialen met een hoog recyclagehalte worden toegepast.
Indien bij meergezinswoningen een evaluatie op wooneenheid vereist is, worden de
materialen van de gemeenschappelijke bouwelementen (bv. trappenhalen, bergruimtes,
…) en van de gebouwschil (dak, buitenwanden, grondvloer,…) toegewezen aan de
verschillende wooneenheden in prorata van hun oppervlakte t.o.v. de totale
woonoppervlakte. Voor rijwoningen wordt maar de helft van de gemene muur
toegeschreven aan de geëvalueerde woning.
Percentages op basis van kost
Doorgaans worden per indicator een aantal punten toegekend op basis van het
percentage van de materialen die aan de beschouwde criteria voldoet. Dit percentage
wordt gemakkelijkheidhalve uitgedrukt op basis van materiaalkost (kost van de
materialen die binnen de systeemgrenzen vallen), daar deze informatie reeds
beschikbaar is in de meestaat (wat niet het geval is voor gewichten of volumes). Men
heeft de keuze om de materiaalkost inclusief of exclusief plaatsing te beschouwen, maar
deze keuze moet wel consistent toegepast worden (voor de hele evaluatie en al de
materialen). Kosten voor grondwerken (bv. uitgravingen voor funderingen),
bouwplaatsvoorzieningen, ontwerpkosten,…worden uiteraard niet meegerekend.
Referentiekader
Duurzame Woning
39
Site en bouwproces
1.3 Materiaalgebruik
1. Hergebruik
Een score wordt toegekend op basis van het percentage materialen (op basis van kost)
dat afkomstig is van hergebruik (H). Hergebruikte materialen mogen meegerekend
worden aan de kostprijs van een equivalent nieuw geproduceerd materiaal (welke
vervangen wordt door het hergebruikte materiaal).
H =kost van de hergebruikte materialen/totale materiaalkost
Score (ptn)
H<30%
20/30 x H (%)
H≥30%
20
2. Recyclage
Een score wordt toegekend op basis van het aandeel van de gerecycleerde fractie in de
niet-hergebruikte materialen (% op basis van kost) (R). De kost van de gerecycleerde
fractie wordt bepaald op basis van het gewichtspercentage aan gerecycleerd
materiaal †††:
Voorbeeld: er wordt voor 1000 € aan betonblokken gekocht welke 25% gerecycleerd
materiaal bevatten (vliegas en puingranulaten) en voor 500 € gevelstenen die 30%
gerecycleerd materiaal bevatten, dan is de kost van de gerecycleerde fractie gelijk aan
(0.25x1000+0.3x500)= 400€ en R=400/1500=27%
R=kost van gerecycleerde fractie/totale materiaalkost, excl. Hergebruik
Score (ptn)
R<65%
R≥65%
20/65x R (%)
20
3. Milieuverklaring type I
Een score wordt toegekend op basis van het aandeel (% op basis van kost) van de niethergebruikte materialen die voldoen aan een milieuverklaring type I (volgens ISO14020)
welke rekening houdt met de volledige levenscyclus van het product en voorwerp
uitmaakt van een onafhankelijke controle. Voor de toekenning van een score wordt
rekening gehouden met de Europese Ecolabel (EU Flower), de Duitse ‘Blaue Engel’, de
‘Nordic Swan’, het ‘Nature Plus label’ en alle milieulabels die lid zijn van het Global
Ecolabelling Network (GEN - http://www.globalecolabelling.net/).
†††
Hierbij wordt verwezen naar de principes van “recycled content”, zoals die gedefinieerd
worden in ISO 14021 - Environmental labels and declarations - Self-declared environmental
claims (Type II environmental labeling): enkel pre- en postconsumptie
Referentiekader
Duurzame Woning
40
Site en bouwproces
1.3 Materiaalgebruik
M=kost van producten met een milieulabel type I/ totale materiaalkost, excl. hergebruik
Score (ptn)
M< 50%
M ≥ 50%
20/50 x M (%)
20
4. Certificatie voor duurzame ontginning
Een score wordt toegekend op basis van het aandeel (% op basis van kost) van de niet
hergebruikte materialen die voldoen aan volgende criteria:
− hout dat voldoet aan de criteria voor duurzaam geëxploiteerd hout zoals gedefinieerd
in de omzendbrief P&O/DO/2, Aankoopbeleid van de federale overheid ter
bevordering van het gebruik van duurzaam geëxploiteerd hout ‡‡‡.
− materialen met een gecertificeerde milieubeheersysteem (ISO 14001 of EMAS).
Bovendien worden een aantal extra punten toegekend op basis van het aandeel
houtproducten (incl. plaatmaterialen zoals MDF, OSB, houtvezelisolatieplaten,…) die
beantwoorden aan de criteria voor duurzaam geëxploiteerd hout. Dit om aan te
moedigen dat, ongeacht het aandeel houtproducten in de totale materiaalkost, bij de
aankoop van houtproducten systematisch gekozen wordt voor duurzaam geëxploiteerd
hout.
Let op: om een score te kunnen halen voor deze indicator (certificatie voor duurzame
ontginning) moet alle hout op zijn minst van legale afkomst zijn, m.a.w. het voldoet aan
de wetten en normen die gelden in zijn land van herkomst (incl. internationale wetten) en
de houtsoort staat niet opgelijst als bedreigd op één van de CITES §§§ bijlagen voor
bedreigde soorten (zie http://www.cites.org/eng/app/index.shtml).
D=kost van de materialen met een EMS certificatie of certificatie voor duurzaam
bosbeheer/totale materiaalkost, excl. hergebruik.
h=kost van alle houtproducten die voldoen aan de criteria voor duurzaam geëxploiteerd
hout/kost van alle houtproducten, excl. hergebruik
‡‡‡
§§§
Volgende boscertificeringssystemen worden geacht aan deze criteria te voldoen:
— de FSC-certificering;
— de PEFC België – certificering;
— de PEFC-certificering van andere landen voor zover het hout afkomstig is van een land
waar aan het criterium van een sterk ontwikkelde sociale dialoog is voldaan en waar de
rechten van de inheemse volkeren worden gerespecteerd.
Convention on International Trade in Endangered Species of wild fauna and flora
Referentiekader
Duurzame Woning
41
Site en bouwproces
1.3 Materiaalgebruik
Score (ptn)
Score (ptn)
D<80%
D ≥80%
15/80 x D (%)
15
h< 100%
h =100%
5/100 x h (%)
5
Uitsluitingscriterium: 100% van het hout moet van legale afkomst zijn, anders wordt
automatische een score 0 toegekend voor het aspect Duurzame Ontginning (voor D en
h).
5. Milieuverklaring type III
Een score wordt toegekend op basis van het aandeel niet-hergebruikte materialen
waarvoor gevalideerde LCA-data (Environmental Product Declaration milieuverklaringen type III volgens ISO 14025 en ISO 21930 ) beschikbaar is.
E=kost van materialen met een EPD/totale materiaalkost excl. hergebruik
Score (ptn)
E< 80%
E ≥ 80%
15/80 x E (%)
15
6. Broeikaseffect
5 punten worden toegekend indien in het bouwproject GEEN materialen worden
gebruikt die in hun compositie, noch productieproces gebruik maken van volgende
stoffen met een hoge GWP-index: CH4, N2O, SF6, HFK's, PFK's.
Hierbij worden voornamelijk volgende producten gecontroleerd:
• Glas (SF6 wordt bijvoorbeeld bij de productie van akoestisch isolerend glas gebruikt)
• Warmtegeleidende vloeistoffen of koelstoffen (HFK’s worden bv. vaak gebruikt ter
vervanging van CFK’s), bv. voor warmtepomp en koelinstallaties.
• Isolatiematerialen (vnl. soorten die schuimvormers gebruiken bij de productie of
plaatsing). Kijk hier ten minste naar de isolatie van volgende elementen: dak, binnen
en buitenwanden (incl. schrijnwerk, lateien, en alle akoestische isolatie), vloeren,
fundering, warm water tank, leidingen.
Referentiekader
Duurzame Woning
42
Site en bouwproces
1.3 Materiaalgebruik
4. Vereiste informatie voor evaluatie
De evaluatie beschouwt de materialen die effectief voor het project gebruikt worden en
kan in principe dus enkel bij de oplevering gebeuren. Om tot een goed resultaat te
komen, is het echter van groot belang dat duurzaam materiaalgebruik van bij het begin
van het project beschouwd wordt. Bijgevolg kan van bij het ontwerp toch al een zeker
beeld gekregen worden van de prestatie op vlak van duurzaam materiaalgebruik.
Hieronder wordt een lijst gegeven van de informatie die algemeen en meer specifiek per
indicator vereist is voor de evaluatie. Hierbij werd een onderscheid gemaakt tussen de
informatie die van bij het ontwerp of pas na oplevering beschikbaar is.
Ontwerp:
− Bestekteksten met vermelding van:
o de beoogde prestatie (per indicator)
o EN/OF vermelding van welke elementen/materialen aan specifieke indicatoren
moeten voldoen (bv. gebruik van puingranulaten voor hydraulische gebonden
mengsels met sterkteklasse tot C12/15, min. 50% van dakpannen afkomstig
van hergebruik, 100% van het hout moet duurzaam ontgonnen zijn,…)
o dat hout van illegale afkomst niet aanvaard wordt
o welke informatie zal moeten voorgelegd worden voor de evaluatie (o.a.
certificatiedocumenten)
− Plannen
− Meetstaat
− Kostenstaat
Oplevering:
Om de evaluatie te vergemakkelijken: lijst (in tabelvorm) van
− alle materialen die deel uitmaken van de evaluatie (zie punt 3. evaluatiemethode:
algemene methodologie),
− met per materiaal vermelding van kost en aanduiding voor welke indicatoren het in
aanmerking komt
− indien toepasselijk vermelding van type certificaten, label, recyclage inhoud,…
Bewijsstukken:
− Dossier as-built
− Reële kostenstaat (facturen)
− Hergebruik: Factuur of leveringsbon van hergebruikte materialen met vermelding van
hoeveelheden of bewijs dat de materialen ter plaatse hergebruikt werden (bv.
plannen van afgebroken gebouw met aanduiding van de materialen die hergebruikt
worden in het nieuwe gebouw).
− Recyclage: productinformatie (verklaring van de producent) met samenstelling,
oorsprong van grondstoffen of recyclagegehalte berekend conform de principes van
“recycled content”, zoals die gedefinieerd worden in ISO 14021 - Environmental
Referentiekader
Duurzame Woning
43
Site en bouwproces
1.3 Materiaalgebruik
−
−
−
−
labels and declarations - Self-declared environmental claims (Type II environmental
labeling):Milieuverklaringen type I: productinformatie
EMS certificatie (ISO 14001 of EMAS): kopie van geldige certificaten of brief van de
producent met vermelding van certificatie-instelling, begin en vervaldatum van het
certificaat, nummer van het certificaat.
Houtproducten (niet hergebruikt):
o Bewijs van duurzame ontginning: certificaat van een boscertificeringsysteem dat
minimum voldoet aan de Omzendbrief P&O/DO/2 betreffende het aankoopbeleid
van de federale overheid ter bevordering van het gebruik van duurzaam
geëxploiteerd hout
o Bewijs van legaliteit ****:
 certificatie van legale afkomst door een onafhankelijke derde partij: FSC CW
(Controlled Wood), TFF (Tropical Forest Foundation), TFT (Tropical Forest
Trust), Certisource, Global Forestry services, SGS (Société Général de
Surveillance) Russia, SGS TLTV (Centraal Africa), Smartwood VLO
(verification of legal origin) en VLC (verification of legal compliance),
Keurhout Legaal, MTCC (Malaysian Timber Certification Association), SFI
(Sustainable Forestry Initiative)
 voor hout uit landen die een VPA (Voluntary Partnership Agreement) met de
EU afgesloten hebben, wordt een FLEGT (Forest Law Enforcement on
Governance and Trade) †††† licentie ook als bewijs van legaliteit aanvaard.
Milieuverklaring type III: EPD ter beschikking stellen
Broeikaseffect: productinformatie of bevestiging van producenten dat de materialen
CH4, N2O, SF6, HFK's, PFK’s in de compositie noch productie voorkomen (vnl. van
belang voor isolatiematerialen, glas, koelmiddelen).
5. Prestatieniveaus en score
Scores subthema’s
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de maximum haalbare scores per indicator
en de prestatie waarmee deze overeenstemmen (% van materialen die aan de indicator
voldoen).
****
Legaal hout is gewonnen en verhandeld in overeenstemming met de wetten en normen die gelden in
zijn land van herkomst (incl. internationale wetten), m.a.w. het hout is geoogst met de nodige vergunningen
en binnen de grenzen van de kapconcessie, juiste belastingen en leges worden betaald, de houtsoort staat
niet opgelijst als bedreigd op één van de CITES**** bijlagen voor bedreigde soorten.
††††
http://ec.europa.eu/environment/forests/flegt.htm
Referentiekader
Duurzame Woning
44
Site en bouwproces
1.3 Materiaalgebruik
Indicator
1.
2.
3.
4.
Hergebruik (H)
Recyclage (R)
Milieuverklaring type I (M)
Duurzame ontginning/productie (D, h)
5. Milieuverklaring type III (E)
6. Broeikaseffect (B)
Totaal haalbare score
Prestatie
Max.
score
voor
max. (ptn)
score
20
H≥30%
20
R≥65%
20
M≥50%
15
D≥80%
5
h=100%
15
E≥80%
100%
5
100
T
Score Thema
De eindscore voor het thema materiaalgebruik wordt volgens onderstaande tabel
toegekend op basis van het totaal aantal verworven punten (T) voor de verschillende
indicatoren en de mate waarin voor de houtproducten systematisch geopteerd wordt
voor hout van duurzame ontginning (h).
Score
A
Criteria
45 ≤ T en h ≥ 90%
B
35 ≤ T < 45 en h ≥ 70% OF T ≥ 45 maar h < 90%
C
25 ≤ T < 35 en h ≥ 50% OF T ≥ 35 maar h < 70%
D
15 ≤ T < 25 OF T ≥ 25 maar h < 50%
0
T < 15
6. Aanknopingspunten andere thema’s
Materiaalgebruik heeft een invloed op:
-
Werfbeheer – afval, hoeveelheden, verwerkingsmogelijkheden, hinder
Onderhoud – nodige processen, frequenties
Akoestiek – akoestische eigenschappen van materialen
Energie – isolatie van de gebouwschil, thermische massa
Gezondheid – emissies van afwerkingsmaterialen
Aanpasbaarheid - constructiemethode
Referentiekader
Duurzame Woning
45
Site en bouwproces
1.3 Materiaalgebruik
7. Achtergrondinformatie en referenties
• Addendum n°1 – Intégration de la démarche HQE® dans les Règles de certification
et le Référentiel technique de la marque NF Maison Individuelle, rev01, 31 mars
2008
• Meetlat Duurzaam Bouwen Limburg, 2006
• LEED® for homes - rating system, januari 2008
• ISO 14020 Environmental labels and declarations. General principles. Genève, ISO,
september 2000.
• ISO 14021 Environmental labels and declarations-- Self-declared environmental
claims (Type II environmental labelling), September 1999
• ISO 14025 Environmental labels and declarations - Type III environmental
declarations - Principles and procedures – International Organization for
Standardization, Genève, 2006.
• ISO 21930 Environmental declaration of building products – International
Organization for Standardization, Genève, 2006.
• FSC houtleveranciers in België: http://fsc.wwf.be/
• Gids met PEFC-hout, -leveranciers en –producten, http://www.pefc.be
• MAT02-Ruwbouw: rationele en spaarzame technieken en bouwmaterialen kiezen,
rekening houdend met hun milieubalans, BIM, december 2007.
• MAT00-Materialen in bouw en renovatie, algemene problematiek, BIM, februari 2007
• Van Dessel J., Keuzecriteria voor duurzame bouwmaterialen, WTCB contact nr. 13,
maart 2007, p.5
• Putzeys K., Milieurelevante productinformatie: stand van zaken in België en Europa,
WTCB dossier nr. 1/2007, Katern nr.3, 8p.
• Reclaimed building products guide – A guide to procuring reclaimed building
products and materials for use in construction projects, WRAP,
www.wrap.org.uk/construction
• Environmental impact of higher recycled content in construction projects, WRAP,
www.wrap.org.uk/construction
• Choosing construction products - Guide to the recycled content of mainstream
construction products, GB version 4.1, June 2008, WRAP.
• Duurzaam gecertificeerd hout, Een gids voor federale overheidsdiensten, Federale
Overheidsdienst Volksgezondheid, veiligheid van de voedselketen en leefmilieu,
http://www.guidedesachatsdurables.be/bs_mb/gids_duurzaam_hout.pdf
• The Central point of Expertise for Timber procurement (CPET):
http://www.proforest.net/cpet
• Omzendbrief P&O/DD/2 van 18 november 2005 betreffende het aankoopbeleid van
de federale overheid ter bevordering van het gebruik van duurzaam geëxploiteerd
hout, FOD leefmilieu, http://www.gidsvoorduurzameaankopen.be
• Van Benthem M, Illegaal hout, stand van zaken, Probos, Bosberichten nr. 2, 2008,
4p.
Referentiekader
Duurzame Woning
46
Site en bouwproces
1.4 Flexibiliteit
Flexibiliteit
Code
1.4
Korte omschrijving evaluatiecriterium
Evaluatie van de functionele en volumetrische flexibiliteit van de
woning
1. Doel & afbakening thema
De analyse van de flexibiliteit van een woning wordt binnen dit thema beperkt tot twee
aspecten. Enerzijds wordt de functionele flexibiliteit beschouwd, met name de
mogelijkheid voor aanpassingen van de functie binnen hetzelfde volume. Anderzijds
wordt de volumetrische flexibiliteit beschouwd, met name de mogelijkheid voor
aanpassingen aan het bestaande volume.
Binnen dit thema flexibiliteit wordt het aspect aanpasbaarheid in functie van een
toegankelijke woning niet beschouwd. Aanpasbaarheid wordt behandeld binnen het
thema toegankelijkheid, in de context van veranderende noden van de bewoners. Een
voorbeeld van dergelijke aanpasbaarheid is het omvormen van een bureau op het
gelijkvloers tot slaapkamer omwille van de verminderde mobiliteit van de bewoners.
2. Indicator(en)
Binnen het thema flexibiliteit worden 2 indicatoren beschouwd:
• Functionele flexibiliteit
• Volumetrische flexibiliteit
Indicator 1: Functionele flexibiliteit
Voor de indicator functionele flexibiliteit worden de mogelijkheden voor aanpassingen
binnen hetzelfde volume geëvalueerd. Hierbij worden de mogelijke functiewijzigingen
binnen de woning beschouwd.
“Het referentiekader voor Duurzame Woningen beoogt een integrale evaluatiemethode voor duurzame
woningen. De huidige evaluatiemethode, die het resultaat is van een collectief onderzoeksproject, wordt
ter beschikking gesteld, maar zal nog verfijnd worden op basis van verder onderzoek, studiewerk en
maatschappelijke consultatie. Het hernemen of het vertalen, zelf gedeeltelijk, van dit Referentiekader voor
Duurzame Woningen is enkel toegelaten mits toestemming van de verantwoordelijke uitgever”.
Site en bouwproces
1.4 Flexibiliteit
Indicator 2: Volumetrische flexibiliteit
Voor de indicator volumetrische flexibiliteit worden de mogelijkheden voor aanpassingen
aan het bestaande volume geëvalueerd. Hierbij worden zowel horizontale als verticale
uitbreidbaarheid beschouwd.
3. Evaluatiemethode
Functionele flexibiliteit
Functionele flexibiliteit omvat de mogelijkheden voor aanpassingen aan de functie
binnenin het bestaande volume van de woning. Hierbij wordt de mogelijke
herbestemming van de woning of van bepaalde ruimtes binnen de woning beschouwd.
De beoordeling gebeurt voor de vier volgende scenario’s:
• Zolderruimte wordt heringericht als slaapkamer(s)
• Een gedeelte van de woning kan omgevormd worden tot thuiskantoor / vrij
beroep
• De woning kan omgevormd worden tot kangoeroewoning
• De woning kan opgedeeld worden in twee volledig gescheiden
wooneenheden
De beoordeling van de functionele flexibiliteit is gebaseerd op een motivatie door de
architect die de mogelijkheden voor aanpassing aantoont. Deze motivatie moet op zijn
minst volgende elementen behelzen:
• Structuur
• Technieken
• Indeling
• Gebouwschil
Aandachtspunten:
• Structuur:
o structurele opdeling in verschillende structureel onafhankelijke entiteiten
is aanwezig (of alleszins mogelijk)
o skeletstructuur laat vrije invulling toe, wat functiewijziging vergemakkelijkt
o gevel die deel uitmaakt van de dragende structuur is moeilijker te
veranderen
• Technieken:
o water en elektriciteitsleidingen op de juiste plaatsen aanwezig
o opsplitsing van netwerk mogelijk – tellers, zekeringenkast, …
Referentiekader
Duurzame Woning
48
Site en bouwproces
1.4 Flexibiliteit
verluchtingssysteem moet gescheiden zijn of kunnen worden –
mogelijkheden voor luchttoevoer en -afvoer
Indeling:
o planindeling laat de functiewijziging toe – bijvoorbeeld scheiding van
circulatie, aparte toegang en toilet voor klanten
o noodzakelijke vloeroppervlakte om verschillende functies te kunnen
vervullen. Hierbij moet men rekening houden met de specifieke
regelgeving terzake:
 Decreet van 15 juli 1997 houdende de Vlaamse Wooncode
 Decreet van 4 februari 1997 houdende de kwaliteits- en
veiligheidsnormen voor kamers en studentenkamers
 Besluit van de Vlaamse Regering van 6 oktober 1998, betreffende
de kwaliteitsbewaking, het recht van voorkoop en het sociaal
beheersrecht op woningen
Bezettingsnormen in uitvoering van bovenstaande decreten en besluit
voor woningen en kamers geven volgende minimale oppervlakten, deze
waarden zijn opgenomen in het Technisch Verslag ter beoordeling van de
bewoonbaarheid van woningen of kamers:
o
•
bewoners
kamer
woning
1 persoon
12 m²
18 m²
2 personen
18 m²
27 m²
3 personen
35 m²
40 m²
4 personen
45 m²
50 m²
5 personen
50 m²
60 m²
6 personen
60 m²
70 m²
7 personen
65 m²
79 m²
8 personen
75 m²
87 m²
9 personen
80 m²
96 m²
10 personen
90 m²
104 m²
Het betreft hier de meting van de netto-vloeroppervlakte
gemeten in de zone met een plafondhoogte van minstens
220 cm. Bijkomend wordt bij hellende plafonds de nettovloeroppervlakte meegerekend met een vrije hoogte groter
dan 180 cm.
Met volgende lokalen wordt geen rekening gehouden:
• lokalen met een netto-vloeroppervlakte die kleiner is
dan 4 m²
• lokalen die nergens een plafondhoogte van 220 cm
hebben
•
Gebouwschil:
o verlichting – leefruimte, slaapkamer en keuken hebben natuurlijk daglicht
nodig, voor sommige andere ruimtes is dit niet essentieel (vb. toilet,
bergruimte). Volgens het decreet van 4/2/1997 houdende de kwaliteitsReferentiekader
Duurzame Woning
49
Site en bouwproces
1.4 Flexibiliteit
o
o
en veiligheidsnormen voor kamers en studentenkamers, moet iedere
kamer voorzien zijn van een venster met een minimum oppervlakte van
1m², dat zorgt voor de nodige verlichting en verluchting, hoogte onderkant
raam maximum 1,20 meter boven de vloer.
brandweerstand (zie KB van 7/7/1994: ‘Koninklijk Besluit tot vaststelling
van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan
nieuwe gebouwen moeten voldoen’ en herzieningen in KB van
19/12/1997 en KB van 4/4/2003)
akoestische prestaties (zie NBN S01-400-1, Akoestische criteria voor
woongebouwen, 2008)
Voor elk van de scenario’s die door een voldoende motivatie als realistische optie kan
voorgesteld worden, wordt 1 punt toegekend. In totaal zijn voor deze indicator dus
maximaal 4 punten te verdienen.
Volumetrische flexibiliteit
De volumetrische flexibiliteit is vanzelfsprekend sterk afhankelijk van de
stedenbouwkundige situatie, waarbij vaak beperkingen worden opgelegd wat betreft
bouwhoogte en/of bouwdiepte. Voor de evaluatie van dit thema wordt er van uitgegaan
dat de aanpassingen mogelijk zijn binnen de geldende stedenbouwkundige
voorschriften.
Voor de beoordeling volumetrische flexibiliteit wordt er een onderscheid gemaakt tussen
horizontale uitbreidbaarheid enerzijds en verticale uitbreidbaarheid anderzijds:
• Horizontale uitbreidbaarheid: een uitbreiding van het volume met ten minste
12m² (= minimale oppervlakte van een kamer volgens decreet 4/2/1997) is
mogelijk op het gelijkvloers of de eerste verdieping.
• Verticale uitbreidbaarheid: bovenop de bestaande woning kan een bijkomende
oppervlakte van ten minste een derde van de onderliggende verdieping worden
gebouwd.
De beoordeling van de volumetrische flexibiliteit is gebaseerd op een motivatie door de
architect die de mogelijkheden voor aanpassing aantoont. Deze motivatie moet op zijn
minst volgende elementen behelzen:
• Structuur
• Technieken
• Indeling
Aandachtspunten:
•
Structuur:
o Vooral van belang voor verticale uitbreiding – draagstructuur (inclusief
funderingen) moet voldoende zijn om bijkomende verdieping(en) te
Referentiekader
Duurzame Woning
50
Site en bouwproces
1.4 Flexibiliteit
•
•
kunnen ondersteunen, of voorzieningen moeten genomen zijn om
bijkomende structuur te kunnen plaatsen
o Uitbreiding in lichte constructie vermindert de extra belasting op de
bestaande structuur
Technieken:
o Dimensionering en wachtleidingen voor water en/of elektriciteit moeten
voorzien zijn om voorzieningen in de uitbreiding te kunnen garanderen
Indeling:
o Circulatie naar de toegevoegde ruimtes moet eenvoudig realiseerbaar zijn
– bijvoorbeeld bijkomende vaste trap in bestaande traphal, bestaand
raam wordt toegang tot nieuw bijgevoegde ruimte, …
o Verlichting en verluchting van de bestaande delen van de woning mag
niet in het gedrang komen – bijvoorbeeld bijbouwen van een hobbyruimte
aan de woonkamer mag de natuurlijke daglichtinval in de woonkamer niet
verminderen
Voor zowel horizontale als verticale uitbreidbaarheid kan telkens 1 punt worden
toegekend, op voorwaarde dat een voldoende motivatie dit als een realistische optie
aantoont. In totaal zijn voor deze indicator dus maximaal 2 punten te verdienen.
4. Vereiste informatie voor evaluatie
4.1 Ontwerp
Motivatie van architect op basis van plannen, bestekken en technische documentatie
van de woning en ontwerptekeningen van de situatie na de functiewijziging.
5. Prestatieniveaus en score
Voor de indicator functionele flexibiliteit zijn maximaal 4 punten te verdienen; voor de
indicator volumetrische flexibiliteit maximaal 2 punten. In totaal zijn er dus maximaal 6
punten te verdienen. Om goed te scoren voor het thema Flexibiliteit wordt er voor beide
indicatoren een inspanning gevraagd.
Score
A
B
C
D
0
Criteria
≥ 4 punten waarvan minstens 1 punt voor volumetrische flexibiliteit
3 punten waarvan minstens 1 punt voor volumetrische flexibiliteit
≥ 2 punten
1 punt
0 punten
Referentiekader
Duurzame Woning
51
Site en bouwproces
1.4 Flexibiliteit
Overzicht mogelijke scores:
Prestatieniveau
A
B
C
D
0
Score per indicator
2&2
3&1
3&2
4&1
4&2
2&1
1&2
1&1
0&2
2&0
3&0
4&0
0&1
1&0
0&0
totaalscore
4
4
5
5
6
3
3
2
2
2
3
4
1
1
0
6. Aanknopingspunten andere thema’s
Er is een sterke link met het subthema ‘aanpasbaarheid’ binnen het thema
Toegankelijkheid. Dat thema behandelt de aanpasbaarheid van de woning aan de
veranderende noden van de bewoner en behandelt hoofdzakelijk de mogelijke
aanpassingen binnenin een woning (vb. garage wordt slaapkamer en badkamer). Deze
aspecten worden daarom verder niet behandeld in het thema Flexibiliteit.
7. Achtergrondinformatie en referenties
•
•
•
•
•
Decreet van 15 juli 1997 houdende de Vlaamse Wooncode
Decreet van 4 februari 1997 houdende de kwaliteits- en veiligheidsnormen voor
kamers en studentenkamers
Besluit van de Vlaamse Regering van 6 oktober 1998, betreffende de
kwaliteitsbewaking, het recht van voorkoop en het sociaal beheersrecht op woningen
KB van 7/7/1994: ‘Koninklijk Besluit tot vaststelling van de basisnormen voor de
preventie van brand en ontploffing waaraan nieuwe gebouwen moeten voldoen’ (en
herzieningen in KB van 19/12/1997 en KB van 4/4/2003)
NBN S01-400-1, Akoestische criteria voor woongebouwen, 2008
Referentiekader
Duurzame Woning
52
Comfort & gezondheid
2.1 Hygrothermisch Comfort
HYGROTHERMISCH COMFORT
Code
2.1
Korte omschrijving evaluatiecriterium
Het niveau van (hygro)thermisch comfort van de bewoner wordt
bepaald door de identificatie van de eventuele problemen in verband
met het thermisch comfort
1. Doel & afbakening thema
Thermisch comfort is één van de basisparameters die de tevredenheid van de bewoner
van een woning zal bepalen. Hoewel iedereen een vrij goed idee heeft van wat
thermisch comfort inhoudt, vereist de relevante objectivering, kwantificering en evaluatie
ervan methodologische voorzorgen.
Er wordt aangenomen dat de ventilatieomstandigheden voldoen aan de reglementen
van kracht.
2. Indicator(en)
Voor de analyse van het thema "hygrothermisch comfort” worden de volgende
indicatoren weerhouden:
Indicator 1: Wintercomfort
1.1. Vereiste vermogen voor ruimteverwarming
1.2. Individuele regeling van de temperatuur per kamer
1.3. Koude oppervlakken
1.4. Voorverwarming van de geventileerde lucht
Indicator 2: Zomercomfort
2.1. Oververhitting
De motivering voor de keuze van de indicatoren is beschreven in de bijlage.
“Het referentiekader voor Duurzame Woningen beoogt een integrale evaluatiemethode voor duurzame
woningen. De huidige evaluatiemethode, die het resultaat is van een collectief onderzoeksproject, wordt
ter beschikking gesteld, maar zal nog verfijnd worden op basis van verder onderzoek, studiewerk en
maatschappelijke consultatie. Het hernemen of het vertalen, zelf gedeeltelijk, van dit Referentiekader voor
Duurzame Woningen is enkel toegelaten mits toestemming van de verantwoordelijke uitgever”.
Comfort & gezondheid
2.1 Hygrothermisch Comfort
3. Evaluatiemethode
De indicatoren signaleren de risico’s op een gebrek aan comfort door de voorziene
systemen te beschrijven, ze kwantificeren geen prestaties: er zal geen dynamische
simulatie a priori noch een meting in situ van de prestaties a posteriori plaatsvinden.
Elke indicator moet dus worden aanzien als mee in rekening brengen van een systeem
dat potentieel voor comfort of een gebrek aan comfort kan zorgen.
De evaluatie gebeurt op woningniveau. In een appartementsgebouw wordt elk
appartement dus afzonderlijk geëvalueerd. Het is inderdaad mogelijk dat gelijkaardige
appartementen een verschillende evaluatie krijgen naargelang hun oriëntatie, hun
ventilatiesysteem, ....
Evaluatie indicator 1: wintercomfort
Het gebrek aan thermisch comfort in de winter kan zich in een ruimte laten gevoelen,
onder meer omdat:
1. het vermogen van het verwarmingssysteem onvoldoende is;
2. er geen temperatuursregeling is;
3. er koude (wand)oppervlakken zijn;
4. koude lucht de bewoners bereikt.
Deze vier situaties geven aanleiding tot 4 verschillende subindicatoren.
De indicatoren zijn gebaseerd op een analyse per kamer. De kamers waarvan sprake
zijn deze die bewoond en verwarmd zijn.
Met bewoonde ruimte wordt bedoeld een ruimte waar de bewoners langdurig verblijven
(circulatieruimten zijn uitgesloten evenals wintertuinen die ’s winters weinig of niet zijn
bewoond).
1.1. Verhouding tussen het ontbrekende vermogen en het vereiste vermogen
Het vereiste vermogen voor ruimteverwarming wordt per ruimte bepaald in
overeenstemming met de voorschriften van NBN B 62-003 en NBN EN 12831.
De ruimten waar het geïnstalleerde vermogen lager is dan het vereiste vermogen
worden geïdentificeerd en de ontbrekende vermogens voor deze verschillende ruimten
worden samengeteld.
De indicator wordt verkregen door de som van de ontbrekende vermogens te delen door
het vereiste totaalvermogen (berekend in overeenstemming met NBN B 62-003).
Opmerkingen:
Het verwarmingssysteem kan gecentraliseerd (verwarmingsketel, ...) of
gedecentraliseerd zijn (convector, kachel, ...).
Referentiekader
Duurzame Woning
54
Comfort & gezondheid
2.1 Hygrothermisch Comfort
De warmtedistributie kan geschieden door middel van water, lucht, enz. Het middel om
warmte te produceren, kan een verwarmingsketel, warmtepomp, elektrische weerstand,
enz. zijn.
Een pelletkachel in een andere ruimte waarvan de warmte in voldoende mate wordt
overgedragen via de ventilatie om aan de warmteverliezen overeenkomstig NBN B 62003 te voldoen, wordt beschouwd als een verwarmingssysteem in de beschouwde
ruimte. Het vermogen in de ruimte wordt berekend volgens het binnenkomende
luchtdebiet dat bij conventie wordt verondersteld 3°C warmer te zijn dan de
insteltemperatuur.
1.2. Verhouding van de ruimten met individuele regeling
Met individuele regeling wordt elk middel bedoeld om een insteltemperatuur automatisch
constant te houden:
− een thermostatische kraan;
− een kamerthermostaat;
− een kamersonde.
De verhouding wordt verkregen door de vloeroppervlakte van de verwarmde en
bewoonde ruimten met een individuele regeling te vergelijken met de totale oppervlakte
van de verwarmde en bewoonde ruimten.
1.3. Verhouding tussen koude buitenwanden en de totale oppervlakte van wanden
in contact met de buitenlucht
Enkel de wanden van de buitenschaal in contact met een verwarmde en bewoonde
ruimte worden in aanmerking genomen. De wanden kunnen verticaal, horizontaal of
hellend zijn.
Met koude oppervlakte wordt bedoeld elk wandelement waarvan U > 1 W/m²K. Voor een
venster worden het raamkozijn en het glas afzonderlijk in rekening gebracht.
De berekening van de U-waarde geschiedt overeenkomstig NBN B 62-002:2008.
De verhouding wordt verkregen door de totale oppervlakte van de koude oppervlakken
te vergelijken met de totale oppervlakte van de buitenschaal in contact met verwarmde
en bewoonde ruimten.
1.4. Hoeveelheid voorverwarming van de geventileerde lucht
Het toegevoerde voorverwarmde luchtvolume dat in de verwarmde en bewoonde
ruimten wordt geïnjecteerd, wordt vergeleken met het totaalvolume aan toe te voeren
ventilatielucht.
Er is sprake van voorverwarming van de lucht indien:
− de inlaatopening zodanig is geplaatst dat de verse lucht wordt gemengd met de
warme lucht van een warmteafgiftesysteem;
Referentiekader
Duurzame Woning
55
Comfort & gezondheid
2.1 Hygrothermisch Comfort
−
−
of als een warmterecuperatiesysteem is voorzien (rendement > 85%
overeenkomstig EN NBN 3008);
of als een in de ventilatie geïntegreerd (voor)verwarmingssysteem is
geïnstalleerd.
De evaluatie geschiedt op basis van de ventilatieberekeningen. In een bestaand of
nieuw opgetrokken gebouw controleert de auditor enkel de aanwezigheid van de
installaties die voor de ventilatie instaan, hun debiet wordt niet gemeten.
Evaluatie indicator 2: zomercomfort
2.1. Oververhitting
Het gebrek aan thermisch comfort in de zomer kan zich in een ruimte doen gevoelen
omdat er sprake is van oververhitting.
Een methode om de kans op oververhitting in een residentieel gebouw in te schatten, is
beschreven in de reglementen betreffende de eisen op het vlak van de energieprestaties
en het binnenklimaat van gebouwen (EPB).
Het risico van een gebrek aan thermisch comfort wordt geëvalueerd volgens de
conventionele waarschijnlijkheid dat een actieve koeling is geïnstalleerd (pcool)
zoals gedefinieerd in het EPB-reglement.
Opmerking: actieve koeling
De installatie van actieve koeling in woningen wordt in de evaluatiemethode niet
beschouwd als een middel om het comfort te verhogen. Ook al kan die in feite
doeltreffend zijn, dit zou tegen de definitie van duurzame ontwikkeling ingaan.
Ter herinnering, alvorens de installatie van een actief koelingssysteem te overwegen,
moet eerst worden geprobeerd om alle passieve koelingstechnieken te benutten. Zo
kunnen er zonweringen worden geïnstalleerd (uitsprongen, stores, zonnetenten, ...) vóór
en rondom de vensters of glas dat de toevoer van zonnewarmte beperkt. De vensters
kunnen ook op een verstandige manier worden gedimensioneerd en georiënteerd. Een
intensieve ventilatie (natuurlijke of mechanische) ‘s nachts kan ook helpen. De correct
gebruikte massa van het gebouw zelf maakt het mogelijk om koelte op te slaan. Het
beheren van de interne winsten zoals de warmte geproduceerd door de verlichting of
andere toestellen is nog een andere bruikbare strategie om het gebruik van
"airconditioning" te voorkomen.
Eigenlijk zou het in correct ontworpen woningen bijna altijd mogelijk moeten zijn om van
actieve koeling af te zien.
Referentiekader
Duurzame Woning
56
Comfort & gezondheid
2.1 Hygrothermisch Comfort
Schaal
De evaluatiemethode is gebaseerd op de volgende schaal:
A
4
B
3
C
2
D
1
0
Geen score
<0
U vindt de details van de prestatieniveaus in de onderstaande tabel.
Referentiekader
Duurzame Woning
57
Comfort & gezondheid
2.1 Hygrothermisch Comfort
4. Vereiste informatie voor de evaluatie
4.1 Ontwerpfase
Voor een nieuw gebouw worden de gegevens verzameld en de berekeningen uitgevoerd
door de ontwerpers op basis van de ontwerpplannen, het lastenboek (en de EPBberekening voor de parameter pcool).
4.2 Uitvoerings- en opleveringsfase
Omdat het een beschrijvende methode betreft, worden de indicatoren in situ nagegaan.
5. Prestatieniveaus en score
Beperkingen en uitsluitingen
Er is sprake van een beperking van de totaalscore voor het thema: de globale evaluatie
mag niet hoger liggen dan deze van de verhouding tussen het ontbrekende vermogen
en het vereiste vermogen.
Er is sprake van een globale uitsluiting voor het thema indien de kans op oververhitting >
1.
Weging
De weging wordt uitgevoerd op basis van:
Weging
1
WINTERCOMFORT
Koude door installatie
Verhouding tussen het
ontbrekende vermogen
en het vereiste
vermogen
Verhouding van de
ruimten met individuele
regeling
10%
Koude door muren
Verhouding van de
koude oppervlakten
20%
Koude door ventilatie
Hoeveelheid
voorverwarming van de
geventileerde lucht
20%
Koude door installatie
Referentiekader
Duurzame Woning
20%
58
Comfort & gezondheid
2.1 Hygrothermisch Comfort
2
ZOMERCOMFORT
Beperking van oververhitting
Conventionele
waarschijnlijkheid dat
actieve koeling is
geïnstalleerd
30%
TOTAALSCORE
100%
Totaalscore
De totaalscore is gebaseerd op de volgende schaal:
A
4
B
3
C
2
D
1
0
Geen score
<0
6. Aanknopingspunten andere thema’s
Het thema “Hygrothermisch comfort” is nauw verbonden met de volgende thema’s:
2.3 Visueel comfort
2.4 Gezondheid
3.1 Energie
7. Achtergrondinformatie en referenties
NBN B 62-003: warmteverliesberekening van gebouwen.
NBN EN 12831: verwarmingssystemen in gebouwen - Methode voor de berekening van
de ontwerpwarmtebelasting (vervangt voor een deel NBN B 62-003).
NBN B 62-002:2008: thermische prestaties van gebouwen – Berekening van de
warmtedoorgangscoëfficiënten (U-waarden) van gebouwcomponenten en
gebouwelementen - Berekening van de warmteoverdrachtscoëfficiënten door
transmissie (HT-waarde) en ventilatie (Hv-waarde).
NBN EN 308: warmtewisselaars - Beproevingsprocedures voor het vaststellen van
prestatie-eisen van warmteterugwinningsapparatuur.
Referentiekader
Duurzame Woning
59
Comfort & gezondheid
2.1 Hygrothermisch Comfort
EPB-reglement:
Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Besluit van de Regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 21 december 2007
tot vaststelling van de eisen op het vlak van de energieprestaties en het binnenklimaat
van gebouwen. Brussel, Belgisch Staatsblad van 5 februari 2008.
Bijlage: motivering van de indicatoren
De analyse van het thema kan op de volgende manier worden aangesneden om het te
evalueren.
THEMA
Thermisch comfort warme jaarhelft
Thermisch comfort koude jaarhelft
PRESTATIES
in situ
metingen
SYSTEMEN
simulaties
statistische gegevens, ervaring, intuïtie
normen
SUB THEMA
COMFORT
max luchttemperatuur
min luchttemperatuur
max wandtemperaturur
min wandtemperatuur
vochtigheid
luchtsnelheid
…
…
…
…
…
…
…
…
verwarmingsysteem
wandisolatie
ventilatiesysteem
regeling
…
…
…
…
…
…
Subthema’s
We kunnen het onderwerp eerst in 2 subthema’s onderverdelen:
1.
Thermisch comfort ’s zomers;
2.
Thermisch comfort ’s winters.
Referentiekader
Duurzame Woning
60
Comfort & gezondheid
2.1 Hygrothermisch Comfort
Prestaties
Vervolgens kunnen we een comfortniveau voor de verschillende thema’s bepalen door
een reeks fysieke parameters te kiezen waarvoor prestatieniveaus worden gedefinieerd.
Deze prestatieniveaus worden meestal gedetailleerd in de normen (vooral in nietresidentiële gebouwen).
Voorbeeld: comfort ‘s winters: max. en min. temperatuur van de lucht en de
muren, RV%, luchtsnelheid, enz.
Systemen
Om prestaties te verkrijgen, moeten er "systemen" worden geïnstalleerd (in de ruime
betekenis: een muurisolatie is ook een "systeem"). Deze systemen worden in concrete
termen beschreven:
• verwarmingssysteem;
• muurisolatie;
• ventilatiesysteem met ventilators, leidingen, enz.
• enz.
Evaluatie van het comfort aan de hand van indicatoren
Uit de voorgaande overwegingen blijkt dat er twee types van indicatoren mogelijk zijn:
1. Indicatoren gebaseerd op de prestaties: T, RV%, enz.;
2. Indicatoren gebaseerd op de systemen: voorziene verwarming, regeling, enz.
Indicator gebaseerd op de prestaties
A
Waarde van de indicator
In het ontwerpstadium wordt de waarde ofwel gewoon opgegeven door de ontwerper
(opgenomen in een lastenboek bijvoorbeeld) ofwel geschat (via min of meer
ingewikkelde berekeningen – informaticasimulaties) op basis van de plannen en de
voorziene systemen, dit komt echter minder vaak voor.
In het stadium van de voltooide constructie kan de fysieke parameter direct in het
gebouw worden gemeten. De meting kan direct gebeuren of meerdere dagen of
maanden duren.
B
Evaluatie
Over het algemeen zal de evaluatie van een indicator gebaseerd zijn op een
beoordelingsschaal in samenhang met de normen.
Om de waarde van de indicator te verkrijgen, moet een onderscheid worden gemaakt
tussen de ontwerpfase en de fase van de voltooide constructie.
Referentiekader
Duurzame Woning
61
Comfort & gezondheid
2.1 Hygrothermisch Comfort
indicator door
prestaties
in situ
metingen
aangegeve
n prestaties
PRESTATIES
normen
SUB THEMA
Indicator gebaseerd op de systemen
A
Waarde van de indicator
De meting is doorgaans een gewone vaststelling: het systeem is voorzien in het
ontwerpstadium of niet en is geïnstalleerd in het opgetrokken gebouw of niet. Het is dus
een gemakkelijk te meten indicator wat zijn gebruik in de hand werkt. Maar pas op, de
nauwkeurige evaluatie is van haar kant veel moeilijker!
B
Evaluatie
Strikt genomen zou een dergelijke indicator moeten worden geëvalueerd volgens zijn
impact op de prestaties. In het ontwerpstadium betekent dit het gebruik van min of meer
ingewikkelde berekeningen zoals dynamische computersimulaties.
In het stadium van de voltooide constructie zou het beter zijn om direct de beïnvloede
fysieke parameters te meten en dus geen indicator te gebruiken die gebaseerd is op de
systemen.
In de praktijk wordt toch een indicator gebruikt die gebaseerd is op de systemen door
middel van een directe beoordelingsschaal (voorbeeld: gedecentraliseerde regeling
voorzien = 4 punten).
Deze gemakkelijke oplossing kan een beroep doen op statistieken (referenties) of op de
ervaring. Maar dan bestaat het gevaar dat de evaluatie eerder approximatief is.
Referentiekader
Duurzame Woning
62
Comfort & gezondheid
2.1 Hygrothermisch Comfort
indicator door
systemen
nauwkeurige evaluatie
statistische of intuïtieve evaluatie
SUB THEMA
SUB THEMA
statistische gegevens, ervaring, intuïtie
PRESTATIES
SYSTEMEN
SYSTEMEN
simulaties
PRESTATIES
normen
indicator door
systemen
Conclusie: methodologie gekozen in het kader van woningen
Omwille van de uitvoerbaarheid en in het kader van woningen zullen we gebruik maken
van een pragmatische oplossing.
De vorm van gebruikte indicatoren zal het type "systemen" zijn door middel van een
directe beoordelingsschaal.
Het betreft dus indicatoren die de risico’s van een gebrek aan comfort signaleren door
de voorziene systemen te beschrijven maar die de prestaties niet gaan kwantificeren: er
zal geen dynamische simulatie a priori noch een meting in situ van de prestaties a
posteriori plaatsvinden.
Elke indicator moet dus worden aanzien als een in rekening brengen van een systeem
dat potentieel voor comfort of een gebrek aan comfort kan zorgen.
Referentiekader
Duurzame Woning
63
Comfort & gezondheid
2.2 Akoestisch Comfort
Akoestisch Comfort
Code
2.2
Korte omschrijving evaluatiecriterium
Bescherming van bewoners in woon- en slaapvertrekken ten aanzien
van luchtgeluiden, contactgeluiden, omgevingslawaai en
installatielawaai
1. Doel & afbakening thema
Uitgangspunt voor de beoordeling van duurzaamheid van de woning op het vlak van
akoestisch comfort, is de nieuwe Belgische norm NBN S01-400-1:2008 “Akoestische
criteria voor woongebouwen” en het ontwerp voor de toekomstige norm NBN S01-400-0
“Akoestische comfortlabels”.
In deel 1 van de nieuwe norm worden criteria opgegeven per deelthema (4) voor het
realiseren van normaal en verhoogd akoestisch comfort in woongebouwen. Normaal
akoestisch comfort binnen ieder deelthema zal vooropgesteld worden als minimaal te
realiseren ‘duurzaamheidsniveau’ en wordt beschouwd als een zogenaamde ‘goede
praktijk’. Er wordt echter gestreefd naar een optimaal akoestisch comfort waarbij
minimaal de waarden voor verhoogd akoestisch comfort worden behaald binnen ieder
deelthema. Op die manier wordt de leefbaarheid van de woning over een langere termijn
met toenemende lawaaibronnen en steeds kritischer ingestelde gebruikers
gegarandeerd zonder bijkomende ingrepen in de afgewerkte toestand die veelal
inefficiënt of oneconomisch zijn.
2. Indicator(en)
Het akoestisch comfort kan beoordeeld worden aan de hand van criteria gesteld binnen
vier subthema’s die de verschillende deelaspecten van akoestisch comfort behelzen:
luchtgeluidisolatie, contactgeluidisolatie, gevelgeluidisolatie en installatielawaai 15.
15
Het subthema nagalm in gemeenschappelijke circulatie-ruimten is voor woningen niet weerhouden.
“Het referentiekader voor Duurzame Woningen beoogt een integrale evaluatiemethode voor duurzame
woningen. De huidige evaluatiemethode, die het resultaat is van een collectief onderzoeksproject, wordt
ter beschikking gesteld, maar zal nog verfijnd worden op basis van verder onderzoek, studiewerk en
maatschappelijke consultatie. Het hernemen of het vertalen, zelf gedeeltelijk, van dit Referentiekader voor
Duurzame Woningen is enkel toegelaten mits toestemming van de verantwoordelijke uitgever”.
Comfort & gezondheid
2.2 Akoestisch Comfort
Elk van deze thema’s is gekoppeld aan een specifieke prestatiegrootheid die het
akoestisch comfort voor het deelaspect in kwestie ineen welbepaalde ruimte begroten
aan de hand van een objectieve cijferwaarde.
Luchtgeluidisolatie
De mate waarin bewoners beschermd zijn tegen overlast vanwege luchtgeluiden zoals
gesprekken, radio, TV, muziek,… vanuit binnenruimten binnen of buiten de woning,
kan geëvalueerd worden op basis van de gewogen gestandaardiseerde
luchtgeluidisolatie DnT,w [dB], een in situ prestatiegrootheid die begroot kan worden door
middel van metingen in het afgewerkte gebouw.
Contactgeluidisolatie
De mate waarin de bewoners gehinderd worden door contactgeluiden zoals
loopgeluiden, verschuiven van stoelen, vallen van voorwerpen,… op het
vloeroppervlak van ruimten binnen of buiten de woning, kan geëvalueerd worden op
basis van het gewogen gestandaardiseerde contactgeluidniveau L’nT,w [dB], een in situ
prestatiegrootheid die begroot kan worden door middel van metingen in het afgewerkte
gebouw.
Gevelgeluidisolatie
De hinder vanwege lawaai uit de buitenomgeving waargenomen binnen de woning
kan geëvalueerd worden op basis van het gestandardiseerde geluidniveau binnen
LAfacade,nT [dB] vanwege het buitenlawaai, opgemeten in het afgewerkte gebouw.
Installatielawaai
De geluidhinder vanwege de werking van technische installaties (mechanische
ventilatie, sanitaire apparaten, dampkap,…) opgesteld in een ruimte binnen de woning of
het woongebouw, waargenomen binnen dezelfde ruimte, kan geëvalueerd worden op
basis van het gestandaardiseerde installatielawaai LAinstal,nT [dB], opgemeten in het
afgewerkte gebouw.
De geluidhinder vanwege de werking van technische installaties opgesteld in een ruimte
binnen de woning of elders in hetzelfde woongebouw, waargenomen in een ruimte
binnen de woning, alsook de geluidhinder vanwege leidingen en kokers in deze ruimte,
kan geëvalueerd worden op basis van de overschrijding van het heersende
achtergrondgeluidniveau, (LAS,max,T - LAeq,T) [dB], opgemeten in het afgewerkte gebouw.
Referentiekader
Duurzame Woning
65
Comfort & gezondheid
2.2 Akoestisch Comfort
3. Evaluatiemethode
De evaluatie van ieder akoestisch deelaspect (subthema) gebeurt op basis van zendontvangst-, en nagalmtijdmetingen in het afgewerkte gebouw, de woning of het
woongebouw in een vastgelegd aantal meetsituaties. Voor elke indicator kan verwezen
worden naar internationale meetnormen voor de geëigende meetmethode en
meetgrootheid. De meetwaarde per meetsituatie binnen ieder deelthema wordt getoetst
aan de criteria voor normaal (NC) en verhoogd akoestisch comfort (VC) afgeleid uit de
Belgische norm voor woongebouwen NBN S01-400-1 “Akoestische criteria voor
woongebouwen” (2008). De beoordeling van iedere meetsituatie volgens deze criteria
wordt omgezet in een scoresysteem waarbij de behaalde gemiddelde “score” per
deelthema (subscore) bepalend zal zijn voor de globale evaluatie van dit deelthema
(totaalscore - zie verder). Volgend puntensysteem kan toegepast worden op het niveau
van één beschouwde meetsituatie:
Meetwaarde
score
< criterium NC
0
≥ criterium NC én < criterium VC
1
≥ criterium VC
2
Een overzicht van de relevante meetsituaties, internationale meetnormen en
evaluatiecriteria volgens de NBN S01-400-1 wordt hieronder besproken per deelthema.
Evaluatie luchtgeluidisolatie
Het bepalen van de luchtgeluidisolatie tussen twee ruimten gebeurt volgens de
meetmethode beschreven in de EN ISO 140-4. Voor een gedetailleerde beschrijving van
de meetopstelling verwijzen wij naar de volledige referentie van de norm in bijlage.
De gehanteerde grootheid DnT, herleid tot de ééngetalsaanduiding DnT,w volgens
rekenprocedures uit de EN ISO 717-1:1996, is afhankelijk van de gekozen meetrichting.
Voor het evalueren van luchtgeluidisolatie tussen twee ruimten worden de metingen
steeds in de meest ongunstige meetrichting uitgevoerd, d.i. van de grootste naar de
kleinste ruimte, zoals tevens vereist volgens de NB S01-400-1.. Een gebrek aan privacy
(bi-bu) wordt immers even storend bevonden als hinder vanwege lawaai in een naburige
ruimte (bu-bi).
De gehanteerde criteria voor normaal (NV) en verhoogd (VC) akoestisch comfort uit de
NBN S01-400-1 worden in onderstaande tabel weergegeven.
Referentiekader
Duurzame Woning
66
Comfort & gezondheid
2.2 Akoestisch Comfort
De DnT,w-waarden die resulteren uit de metingen volgens EN ISO 140-4 voor de
geselecteerde overdrachtssituaties, dienen geëvalueerd ten aanzien van deze
normwaarden.
Logischerwijze zijn de criteria voor VC strenger dan deze voor NC en zijn de eisen
gesteld aan de luchtgeluidsisolatie tussen ruimten binnen dezelfde woning aanzienlijk
minder streng dan deze tussen verschillende woningen.
Selectie van te beproeven overdrachtssituaties
Een inventaris van mogelijke overdrachtsituaties van of naar onmiddellijk naast-,
onder- en bovengelegen wooneenheden of gemene delen (gangen, traphallen,…)
dient opgemaakt te worden. Hierbij worden álle lokalen van de beschouwde woning
gelegen langs de woningscheidende muren en vloeren in acht genomen als zend- of
ontvangstruimte (uitgezonderd inkomhal en technische ruimten) naargelang de meest
ongunstige meetrichting. Vervolgens wordt een oordeelkundige selectie van te
beproeven overdrachtsituaties gemaakt waarbij de meest ongunstige
overdrachtssituaties voor de voorkomende types van woningscheidende wanden en
vloeren worden weerhouden. Een correcte inschatting van de meest ongunstige
overdrachtssituaties op basis van samenstelling van wanden, vloeren, bouwknopen,
volumes, oppervlaktes en bijhorende uitvoeringsrisico’s, vergt uiteraard enige
bouwakoestische kennis en ervaring.
Binnen de woning worden álle mogelijke overdrachtssituaties van slaapkamers,
keuken, woonkamer en badkamer naar andere slaap- of studeerruimtes in kaart
gebracht. Hieruit worden opnieuw enkel de meest ongunstige overdrachtssituaties
weerhouden voor beproeving.
Het aantal noodzakelijke metingen is bijgevolg sterk afhankelijk van de woontypologie:
appartement, vrijstaande woning, twee- of driegevelwoning. Daarnaast speelt ook de
ligging (hoek-, dak-, gelijkvloersappartement) en indeling (aantal verdiepingen,
slaapkamers, badkamers…) van de woning een belangrijke rol in de samenstelling van
het proefstaal.
Referentiekader
Duurzame Woning
67
Comfort & gezondheid
2.2 Akoestisch Comfort
Evaluatie contactgeluidisolatie
Het bepalen van de contactgeluidisolatie tussen twee ruimten gebeurt volgens de
meetmethode beschreven in de EN ISO 140-7. Voor een gedetailleerde beschrijving van
de meetopstelling verwijzen wij naar de volledige referentie van de norm in bijlage.
De gehanteerde grootheid L’nT wordt herleid tot de ééngetalsaanduiding L’nT,w volgens
rekenprocedures uit de EN ISO 717-2:1996. Bij het evalueren van de
contactgeluidisolatie wordt de gestandaardiseerde klopgeluidmachine steeds op het
afgewerkte vloeroppervlak in de zendruimte binnen of buiten de woning opgesteld.
De tabel met criteria aangaande contactgeluidisolatie uit de NBN S01-400-1 is hieronder
weergegeven. Het gaat hier om een contactgeluidniveau (L’nT,w), d.w.z. hoe kleiner de
getalwaarde, hoe beter de bescherming tegen contactgeluiden. Merk op dat het
criterium voor normaal comfort in slaapkamers ten aanzien van niet-slaapkamers buiten
de woning 4 dB strenger is dan in woonkamers, keukens, badkamers of studeerkamers.
Het criterium voor de contactgeluidisolatie binnen eenzelfde woning wordt enkel
gespecificeerd op het niveau van verhoogd comfort. Een criterium voor normaal comfort
van 62 dB kan gehanteerd worden voor het behalen van score “1”.
Selectie van te beproeven overdrachtssituaties
Een inventaris van mogelijke overdrachtsituaties van onmiddellijk naast- en
bovengelegen wooneenheden of gemene delen (gangen, traphallen,…) dient
opgemaakt te worden. Hierbij worden alle lokalen van de beschouwde woning
uitgezonderd inkomhal en technische ruimten, in acht genomen als ontvangstruimte.
Enkel de meest ongunstige overdrachtssituaties voor de voorkomende types van
woningscheidende wanden en vloeren worden weerhouden voor beproeving. Een
correcte inschatting van de meest ongunstige overdrachtssituaties op basis van
vloerafwerking, functie van het lokaal, samenstelling van wanden en vloeren,
bouwknopen, volumes, oppervlaktes en bijhorende uitvoeringsrisico’s, vergt uiteraard
enige bouwakoestische kennis en ervaring.
Referentiekader
Duurzame Woning
68
Comfort & gezondheid
2.2 Akoestisch Comfort
Binnen de woning worden álle mogelijke overdrachtssituaties van slaapkamers,
keuken, woonkamer en badkamer naar andere slaap- of studeerruimtes in kaart
gebracht. Hieruit worden opnieuw enkel de meest ongunstige overdrachtssituaties
weerhouden voor beproeving.
Het aantal noodzakelijke metingen is bijgevolg sterk afhankelijk van de woontypologie:
appartement, vrijstaande woning, twee- of driegevelwoning. Daarnaast speelt ook de
ligging (hoek-, dak-, gelijkvloersappartement) en indeling (aantal verdiepingen,
slaapkamers, badkamers…) van de woning een belangrijke rol in de samenstelling van
het proefstaal.
Evaluatie gevelgeluidisolatie
Het bepalen van de gevelgeluidisolatie D2m,nT verloopt volgens de meetmethode
beschreven in de EN ISO 140-5. Voor een gedetailleerde beschrijving van de
meetopstelling verwijzen wij naar de referentie van de norm in bijlage.
De gevelgeluidisolatie-eisen uit de Belgische norm NBN S01-400-1 worden
weergegeven in onderstaande tabel. Omdat deze eisen geformuleerd zijn uitgaande van
een gewenst geluidniveau in woonkamers, keukens, studeerruimtes en slaapkamers,
kan de controle van de gevelgeluidisolatie vereenvoudigd worden door het meten van
het geluidniveau in de beschouwde ruimte vanwege het omgevingslawaai.
Het geluidniveau binnen vanwege het omgevingslawaai LAfaçade,nT [dB] wordt opgemeten,
gewogen en gecorrigeerd volgens de procedures uit de EN ISO 10052 (cf.
installatielawaai). De opgemeten waarde voor LAfacade,nT in de woonkamer, keuken,
studeerruimte of slaapkamers dienen geëvalueerd te worden ten aanzien van de
gewenste binnenniveaus afgeleid uit de gevelisolatie-criteria van de NBN S01-400-1:
Referentiekader
Duurzame Woning
69
Comfort & gezondheid
2.2 Akoestisch Comfort
Normaal
comfort
Woonkamer, keuken,
studeerruimte en
slaapkamer (6u0022u00)
akoestisch Verhoogd
comfort
akoestisch
LAfaçade,nT ≤ 34 dB
LAfaçade,nT ≤ 30 dB
LAfaçade,nT ≤ 29 dB
LAfaçade,nT ≤ 25 dB
Slaapkamer (22u006u00)
Metingen dienen enkel uitgevoerd te worden in woonkamer, keuken, studeerruimte en
slaapkamers wanneer blootgesteld aan significant omgevingsawaai. Dit impliceert
tevens een meting tussen 6u00 en 22u00 op een tijdstip representatief voor de
mogelijke hinder vanwege het omgevingslawaai. Veelal daalt het geluidniveau ’s nachts
met meer dan 5 dB zodat de eis voor het geluidniveau in slaapkamers in de
nachtperiode automatisch gerespecteerd is.
Het aantal uit te voeren metingen is voornamelijk functie van de ligging (aard van
omgeving en blootstelling) en planindeling van de beschouwde woning.
Evaluatie installatielawaai
Het gestandaardiseerde installatielawaai LAinstal,nT wordt afgeleid uit de meetresultaten
zoals bekomen overeenkomstig de meetvoorwaarden, werkingsregimes en –cycli die in
EN ISO 10052 beschreven zijn.
Concreet dienen geluidniveaumetingen uitgevoerd te worden in badkamer en WC tijdens
de werking van de sanitaire apparaten, in de keuken bij werking van de dampkap en in
badkamer, WC, keuken, woonkamer, studeerruimte en slaapkamer bij werking van de
mechanische ventilatie indien aanwezig. Indien de beschouwde woning deel uitmaakt
van een woongebouw (appartementsgebouw) dient ook in technische ruimten het
geluidniveau opgemeten te worden tijdens de werking van de daar opgestelde
installaties. De bekomen waarde voor LAinstal,nT voor ieder van deze beschouwde
meetsituaties wordt vervolgens getoetst aan de criteria voor NC en VC uit de NBN S01400-1. Een uittreksel van deze norm met de geldende criteria is hieronder weergegeven.
Referentiekader
Duurzame Woning
70
Comfort & gezondheid
2.2 Akoestisch Comfort
Het tweede luik van de evaluatie van het akoestisch comfort ten aanzien van
installatielawaai, bestaat in het bepalen van de overschrijding van het
achtergrondgeluidniveau in woonkamers, studeerruimten en slaapkamers ten gevolge
van de werking van technische installaties in een andere ruimte binnen de woning (of
buiten de woning maar binnen hetzelfde woongebouw) of ten gevolge van lawaai in
leidingen of kokers.
De overschrijding van het achtergrondgeluidniveau wordt uitgedrukt als het verschil in
dB tussen het brongerelateerde niveau LAS,max,T in een meetpunt volgens de
meetvoorwaarden, werkingsregimes en –cycli van de installaties beschreven in EN ISO
10052 en het achtergrondgeluidniveau LAeq,T in hetzelfde meetpunt wanneer de bron niet
in werking is. De criteria voor de maximale overschrijding voor NC en VC uit de NBN
S01-400-1 zijn hieronder weergegeven.
Referentiekader
Duurzame Woning
71
Comfort & gezondheid
2.2 Akoestisch Comfort
Er is echter automatisch voldaan aan deze criteria voor NC of VC indien de waarde voor
(LAS,max,T-k), met k de nagalmtijdindex binnen de beschouwde ruimte volgens de definitie
uit de EN ISO 10052, beperkt blijft tot de waarden vermeld in bovenstaande tabel.
Het aantal te beproeven situaties is afhankelijk van de potentiële geluidhinder in
woonkamer, studeerruimte en slaapkamer vanwege de werking van de aanwezige
technische installaties in de woning en/of het woongebouw, alsook het voorkomend
aantal van dit type ontvangstlokalen (woonkamer, studeerruimte, slaapkamer) binnen de
te evalueren woning.
4. Vereiste informatie voor evaluatie
In principe gebeurt de evaluatie enkel op basis van metingen in het afgewerkte gebouw
(woning, appartement), d.w.z. na volledige voltooiing van de werken. Het haalbare
akoestische comfortniveau is immers het resultaat van het complexe samenspel van een
groot aantal ontwerpbeslissingen (inplanting van het gebouw, planindeling,
materiaalgebruik, concept van de opbouw, verbindingsdetails, afwerkingmaterialen,
type, opstelling en montage van installaties…) en bovendien in zeer sterke mate
afhankelijk van een correcte en verzorgde uitvoering van ruwbouw, afwerking en
technieken.
Het belonen of afstraffen van bepaalde ontwerpbeslissingen aan de hand van een
checklist van (combinaties van) cruciale voorzieningen zou te complex en wellicht
onvolledig, onnauwkeurig en soms zelfs onjuist zijn gezien de complexiteit en
‘horizontaliteit’ van de discipline, verweven in meerdere bouwfasen: invloeden op de
akoestische prestaties van het gebouw van aan de fundering tot in het dak!
Het haalbare akoestische comfortniveau is bovendien zeer moeilijk te linken aan een
aantal ‘akoestisch’ doeltreffende maatregelen. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk een
uitstekende luchtgeluidisolatie te realiseren zowel met uitsluitend zware, halfzware of
lichte materialen alsook met ontelbare combinaties van zware, halfzware en lichte
materialen. De haalbare akoestische prestaties zijn telkens het resultaat van een
Referentiekader
Duurzame Woning
72
Comfort & gezondheid
2.2 Akoestisch Comfort
combinatie van ontwerpbeslissingen waarvan het afzonderlijk effect dus moeilijk te
‘meten’ valt.
Het aantal mogelijke combinaties van ontwerpbeslissingen zoals gekozen opbouw,
materialen, hun verbindingswijze, opstelling en afmetingen van de ruimten,… die leiden
tot een bevredigend akoestisch comfort is dus eindeloos en daarenboven moeilijk te
bevatten in een limitatieve checklist, laat staan in te schalen in een zeker haalbaar
comfortniveau.
Gezien echter het toenemende belang van de projectmatige verkoop van
appartementen op plan, zou een voorlopige inschatting van het haalbare akoestische
comfortniveau in de ontwerpfase een welgekomen tool zijn. De mogelijkheid om een
voorlopig label aan de woning toe te kennen op basis van voorspellingsberekeningen
lijkt ons daarom ook aangewezen. De voorspelling van de akoestische prestaties voor
de verschillende indicatoren (subthema’s) gebeurt dan volgens de zogenaamde
‘akoestische Eurocodes’ de EN12354-normenreeks. Een opsomming is gegeven in de
referentielijst achteraan.
Het voorlopige label bepaald vóór de aanvang van de werken kan uiteraard het
definitieve label op basis van in situ metingen in het afgewerkte gebouw niet vervangen.
Het belang van een correcte, verzorgde uitvoering mag immers niet over het hoofd
gezien worden. Bovendien bedraagt de marge op de voorspelde akoestische prestaties
volgens de EN 12354-normenreeks, 2 tot 3 dB wegens de onzekerheid op de gebruikte
invoergegevens, het gehanteerde rekenmodel en de meetmethode in situ. Een zekere
overdimensionering is dus zeker aan te raden wanneer een welbepaald minimaal
comfortniveau vooropgesteld wordt.
4.1 Ontwerp
Zoals gezegd kan voor de vijf subthema’s het haalbare prestatieniveau berekend
worden op basis van de methode beschreven in de EN 12354 voorspellingsnormen en
dit voor elke van de te beoordelen situaties binnen ieder subthema. De objectieve
metingen worden met andere woorden vervangen door berekeningen op basis van de
akoestische (labo) prestaties van de samenstellende bouwelementen. Door de woning
voor iedere subthema op die manier te screenen, kan eventueel nagegaan worden
welke situaties nog voor verbetering vatbaar zijn om tot een hoger comfortniveau te
komen.
Concreet dient op basis van de bouwplannen nagegaan te worden welke situaties
beoordeeld moeten worden voor ieder subthema. Zowel uitvoeringsplannen als
lastenboeken leveren de nodige informatie omtrent de samenstelling, afmetingen en
verbindingswijze van de samenstellende bouwelementen. De akoestische (laboratorium)
prestaties van deze elementen kan opgevraagd worden aan de fabrikant,
teruggevonden in akoestische databanken of technische fiches alsook berekend worden
(software).
Referentiekader
Duurzame Woning
73
Comfort & gezondheid
2.2 Akoestisch Comfort
Voorspellingsberekeningen van de lucht-, contact- en gevelgeluidisolatie in afgewerkte
gebouwen volgens de EN 12354-normen kunnen uitgevoerd worden met behulp van
akoestische softwareprogramma’s zoals Bastian® of Acoubat® met uitgebreide
akoestische databank van samenstellende bouwelementen. De ontwerpingenieur dient
enkel nog de geometrie van de ruimten in te geven en een keuze te maken voor de
samenstellende wanden, vloeren en onderlinge verbindingswijze.
De rekennorm voor de voorspelling van het installatielawaai in gebouwen is nog steeds
in een ontwerpfase (prEN 12354-5). Het lijkt ons momenteel dus nog voorbarig om voor
het deelthema “installatielawaai” een accurate voorspellingsberekening te verwachten.
Dit deelthema zal dan ook niet opgenomen worden in de bepaling van de globale
beoordeling van het (voorlopig) haalbare akoestische comfortniveau op basis van
berekeningen.
4.2 Uitvoering Bouwwerken
Hoewel in deze fase geen ‘tussentijdse’ evaluatie zal worden uitgevoerd, worden de
akoestische prestaties sterk bepaald door de wijze van uitvoering. Zowel in de
ruwbouwfase als de afwerking, van in de kelder tot onder het dak, het kleinste detail kan
grote gevolgen hebben op de akoestische kwaliteit van de woning. Het betreft dus een
uiterst belangrijke fase voor het welslagen van het akoestische comfort in de woning die
dan ook een nauwgezette opvolging en controle vraagt. Het herstellen van ‘kleine’
uitvoeringsfouten zoals mortelresten in de spouw van een gemene muur, is achteraf
immers vaak praktisch onhaalbaar.
4.3 Oplevering gebouw
Pas in deze fase kan de uiteindelijke beoordeling van het akoestische comfortniveau
eenduidig vastgelegd worden aan de hand van objectieve in situ metingen. Wij
onderstrepen nogmaals het belang van de ontwerp- en uitvoeringsfase voor de
uiteindelijke akoestische prestaties die behaald zullen worden binnen de vier
subthema’s.
Aan de hand van de bouwplannen kan een overzicht gegeven worden van de te
beoordelen ruimten voor de deelthema’s luchtgeluidisolatie, contactgeluidisolatie,
gevelgeluidisolatie en installatielawaai. Per deelthema wordt een meetschema opgesteld
en vervolgens een gemiddelde score berekend uit de individuele scores volgens de
evaluatiecriteria van de NBN S01-400-1 (zie verder).
Referentiekader
Duurzame Woning
74
Comfort & gezondheid
2.2 Akoestisch Comfort
5. Prestatieniveaus en finale score
Berekening van de totaalscore
Het uiteindelijk behaalde prestatieniveau voor het thema “akoestisch comfort” zal
bepaald worden door het statistisch voorkomen van NC (score “1”) en VC (score “2”)
voor de beproefde meetsituaties binnen de onderscheiden subthema’s. Wanneer het
criterium van NC niet wordt behaald voor een bepaalde meetsituatie, wordt score “0”
toegekend. Uit de individuele scores xj.i binnen iedere subthema wordt een gemiddelde
procentuele subscore Xj berekend. Onderstaande tabel illustreert dit aan de hand van
een voorbeeld voor subthema “1. luchtgeluidisolatie”.
Meetsituatie
Van
1.1
Boven: Badkamer (B)
1.2
DnT,w
Score x1.i
Slaapkamer (A)
58
2
Onder: Woonkamer
(C)
Slaapkamer (A)
54
1
1.3
Links: Slaapkamer (A)
Slaapkamer (A)
36
1
1.4
Rechts: Woonkamer
(A)
Slaapkamer (A)
38
1
…
…
…
…
Naar
…
Subscore X1:
∑x
1.i
n1
*
100
%
2
Door vermelding van de subscore Xj per deelthema, kan nagegaan worden welke
akoestische deelaspecten nog voor verbetering vatbaar zijn.
Uit de gemiddelde percentages voor de vier subthema’s en hun respectieve
wegingsfactor Zj wordt vervolgens een globaal gemiddeld percentage X als totaalscore
berekend.
Referentiekader
Duurzame Woning
75
Comfort & gezondheid
2.2 Akoestisch Comfort
5
X =
∑Z
j =1
5
j
Xj
∑Z
j =1
%
j
Bepaling van het prestatieniveau
Het uiteindelijke prestatieniveau voor het akoestisch comfort in de woning wordt als volgt
toegekend.
LABEL A
X = 100 %
LABEL B
75 % ≤ X < 100 %
LABEL C
50 % < X < 75 %
LABEL D
X = 50 %
X < 50 %
LABEL 0
OF zeer slechte
individuele score
Label 0 wordt toegekend wanneer de gemiddelde totale score minder dan 50%
bedraagt. Om te vermijden dat uitermate goede subscores voor bepaalde deelthema’s
compenseren voor ondermaatse subscores, leidt een subscore beneden 50% sowieso
tot het toekennen van label 0. Bovendien wordt automatisch label 0 toegekend
wanneer een individuele score binnen om het even welk deelthema al te zeer
afwijkt van het criterium voor NC. Concreet wordt deze marge vastgelegd op 4 dB
voor lucht- en contactgeluidisolatie, of meer algemeen het absolute verschil in
getalwaarde tussen het criterium voor VC en NC. Dit om te vermijden dat een score “0”
voor uitermate slechte resultaten al te zeer uitgevlakt wordt door resultaten die
aanleiding geven tot score “2”.
Wanneer een aantal situaties niet voldoet aan de criteria voor NC kan dus toch nog
label D (of hoger) behaald worden. Hiertoe dient binnen ieder deelthema een
‘onvoldoende’ score (“0”) minstens gecompenseerd te worden door een ‘meer dan
voldoende’ score (“2”) en mogen geen uitermate slechte resultaten (negatieve afwijking
≥ delta VC-NC) voorkomen.
Referentiekader
Duurzame Woning
76
Comfort & gezondheid
2.2 Akoestisch Comfort
De criteria voor NC en VC voor lucht- en contactgeluidisolatie zijn gebaseerd op
bevindingen uit internationale psycho-akoestische studies die uitwijzen dat 70% van de
gebruikers zich tevreden stelt met de criteria voor NC, 90% voor met de criteria voor VC.
Wanneer voor alle meetsituaties is voldaan aan de criteria voor NC (zonder te voldoen
aan die van VC) wordt een totaalscore van 50% en dus label D behaald. Men zou dus
kunnen stellen dat label D correspondeert met een situatie waarbij 70% van de
gebruikers zich tevreden stelt met het akoestische comfort, of een situatie die hieraan
gelijkwaardig is (door ‘gecontroleerde’ compensatie van onvoldoende individuele scores
binnen ieder subthema).
Voor het behalen van het strengste label A dienen alle individuele score te voldoen aan
de criteria voor VC. Enkel onder die voorwaarde kunnen we ervan uitgaan dat alle huidig
beschikbare technologische middelen werden ingezet om het akoestisch comfort in de
woning te garanderen voor minstens 90% van de gebruikers.
Aangezien de totaalscore gebaseerd is op het statistisch voorkomen van NC of VC voor
de individuele meetsituaties, worden de criteria voor het behalen van de
tussenliggende labels B en C op een louter wiskundige wijze vastgelegd, namelijk
door een evenredige verdeling van het spanningsveld tussen de gemiddelde score van
50% voor label D (volledig NC of gelijkwaardig) en 100% voor label A (volledig VC).
Men zou dan ook kunnen stellen dat label C gemiddeld 70 à 80% van de gebruikers
tevreden stelt, label D gemiddeld 80 à 90%.
Weging van de deelthema’s
Alle deelthema’s krijgen een gelijke wegingsfactor van “1” toegekend aangezien al deze
deelaspecten onverminderd bijdragen tot het akoestisch comfort aanvoelen binnen de
woning.
Door een differentiatie van de gestelde criteria waaraan de meetwaarden binnen ieder
deelthema worden getoetst, wordt bovendien een impliciete weging doorgevoerd. Zo
gelden er strengere eisen voor de contactgeluidisolatie naar slaapkamers, minder
strenge eisen voor de geluidisolatie tussen ruimten binnen eenzelfde woning, strengere
eisen voor de luchtgeluidisolatie tussen nieuwbouw rijwoningen, enz.
Overzicht:
Scores subthema’s Xj (j=1, 2, 3, 4 of 5)
Referentiekader
Duurzame Woning
77
Comfort & gezondheid
2.2 Akoestisch Comfort
Voorbeeld: Deelthema “luchtgeluidisolatie” (j=1)
Meetsituatie
Tussen
DnT,w
Score x1.i
1.1
Boven: Badkamer (B)
Slaapkamer (A)
58
2
1.2
Onder: Woonkamer
(C)
Slaapkamer (A)
54
1
1.3
Links: Slaapkamer (A)
Slaapkamer (A)
36
1
1.4
Rechts: Woonkamer
(A)
Slaapkamer (A)
38
1
…
…
…
En
…
…
subscore X1:
∑x
1.i
n1
*
100
%
2
Wegingstabel
Subscore
X1
X2
X3
X4
Subthema
Luchtgeluidisolatie
Contactgeluidisolatie
Gevelgeluidisolatie
Installatielawaai
Wegingsfactor Zj
1
1
1
1
Totaalscore X
5
X =
∑Z
j =1
5
Criteria
X = 100 %
B
75 % ≤ X < 100 %
Referentiekader
Duurzame Woning
Xj
∑Z
j =1
Score
A
j
%
j
Opmerkingen
Volwaardig VC – minstens 90% tevredenen
Gemiddeld 80% tot 90% tevredenen
78
Comfort & gezondheid
2.2 Akoestisch Comfort
C
D
50 % < X < 75 %
Gemiddeld 70% tot 80% tevredenen
X = 50 %
Gelijkwaardig NC – gemiddeld 70%
tevredenen
0
X < 50 %
Algemeen onvoldoende akoestische
prestaties
Zeer slechte prestaties op individuele criteria
7. Aanknopingspunten andere thema’s
Desondanks de “horizontaliteit” van de discipline is een overlap met andere thema’s in
ieder geval niet onmiddellijk te vrezen. Daarenboven stuurt geen enkel van de
akoestische comfortcriteria aan tot benadeling van de overige thema’s, integendeel
soms komt een verbetering van het akoestisch comfort ook ten goede aan
duurzaamheidaspecten binnen andere thema’s zoals het thermisch comfort. Een
verbetering van de akoestische isolatie resulteert immers vaak ook in verbetering van de
thermische isolatie, het omgekeerd is echter niet altijd waar! Een negatieve beïnvloeding
vanwege de bevordering van bepaalde criteria binnen thema’s zoals gezondheid of
thermisch comfort is dus niet uitgesloten. Denk maar aan negatieve effecten op het
akoestische comfort vanwege ventilatieopeningen, ventilatoren, stijve isolatiematerialen,
thermisch isolerende lichte bouwblokken…
8. Achtergrondinformatie en referenties
Ontwerpnormen NBN S01-400-X
De ontwerpnorm NBN S01-400-1 (woongebouwen) verscheen in maart ’07, stond ter
discussie tot augustus ’07 en is van kracht gegaan op 29 januari 2008. Momenteel wordt
er volop gewerkt aan ontwerpversie van de norm voor het bepalen van akoestisch
comfortlabel (deel 0) en de akoestische criteria voor niet-residentiële gebouwen (delen
1, 2, 3,…) in de daartoe bevoegde Belgische normcommissies.
De NBN S01-400-0 zullen de procedures voor de bepaling van een akoestisch label
voor zowel woongebouwen als niet-residentiële gebouwen bevatten, zoals deels
beschreven in voorliggende tekst.
Inspiratiebronnen beoordelingsschema
SFS 5907 « Acoustic classification of spaces in buildings » (2005)
Referentiekader
Duurzame Woning
79
Comfort & gezondheid
2.2 Akoestisch Comfort
Toekennen van label op basis van metingen in situ
BREEAM Schools 2007/Health and Wellbeing/Acoustic performance (2006)
Label op “design”-niveau op basis van schriftelijk bewijs van verbintenissen,
ontwerpberekeningen en relevante laboratorium testrapporten
Référentiel technique de certification « Bâtiments Tertiaires - Démarche HQE® » Bureau
et Enseignement - Partie III : QEB/ cible 9 : Confort Acoustique (2006)
Evaluatie mogelijk op niveau van ontwerpbeslissingen
Beoordeling zaalakoestische aspecten: zie toekomstige NBN S01-400-2
Labelling op basis van aantal behaalde prestatiecriteria (cfr. NC en VC) op verschillende
deelthema’s
NEN 1070 « Geluidwering in gebouwen - Specificatie en beoordeling van de kwaliteit »
(1999)
Definiëren van verschillende kwaliteitsniveaus per ruimte en per deelaspect (enkel
uitgewerkt voor woongebouwen): cfr. NC en VC (slechts 2 prestatieniveaus met
bijhorende bouwrichtlijnen mogelijk)
Transparante beoordelingsmethode zodat ook op niveau “ontwerp” nog bijgestuurd kan
worden
Controle op basis van metingen in situ
Per type gebouw, andere aspecten (deelthema’s) en situaties te beoordelen
Indicatie van % gehinderden per geluidweringsklasse (label)
Referentienormen
NBN S01-400-1:2008 “Akoestische criteria voor woongebouwen”
EN ISO 717-1:1996 “Acoustics – Rating of sound insulation in buildings and of building
elements – Part 1:Airborne sound insulation”
EN ISO 717-2 : 1996 “Acoustics - Rating of sound insulation in buildings and of building
elements – Part 1: Impact sound insulation”
EN ISO 140-4 : 1998 “Acoustics – Measurements of sound insulation in buildings and of
building elements – Part 4 : Field measurements of airborne sound insulation between
rooms”
EN ISO 140-7 : 1998 “Acoustics – Measurements of sound insulation in buildings and of
building elements – Field measurements of impact sound insulation of floors”
EN ISO 140-5 : 1998 “Acoustics – Measurements of sound insulation in buildings and of
building elements – Field measurements of airborne sound insulation of façade elements
and façades”
EN ISO 10 052 : 2004 “Acoustics - Field measurements of airborne and impact sound
insulation and of service equipment sound”
NBN EN ISO 354 : 2003 “Geluidsleer - Meten van de geluidsabsorptie in een
nagalmkamer”
EN 12354-1 : 2000 “Building Acoustics – Estimation of acoustic performance of buildings
from the performance of elements – Part 1 : Airborne sound insulation between rooms”
EN 12354-2 : 2000 “Building Acoustics – Estimation of acoustic performance of buildings
from the performance of elements – Part 2 : Impact sound insulation between rooms”
Referentiekader
Duurzame Woning
80
Comfort & gezondheid
2.2 Akoestisch Comfort
EN 12354-3 : 2000 “Building Acoustics – Estimation of acoustic performance of buildings
from the performance of elements – Part 3 : Airborne sound insulation against outdoor
sound”
prEN 12354-5 : 2004 “Building Acoustics – Estimation of acoustic performance of
buildings from the performance of elements – Part 5 : Sound levels due to service
equipment”
EN 12354-6 : 2003 “Building Acoustics – Estimation of acoustic performance of buildings
from the performance of elements – Part 3 : Sound absorption in enclosed spaces”
Referentiekader
Duurzame Woning
81
Comfort & gezondheid
2. 3 Visueel comfort
Visueel comfort
Code
2.3
Korte omschrijving evaluatiecriterium
Waarborging van het visueel comfort van de gebruiker en
inachtneming van het duurzaam karakter van het gebouw (beperkt
energieverbruik).
1. Doel & afbakening thema
Visueel comfort is een belangrijk aspect in een duurzaam gebouw. De levenskwaliteit,
alsook de menselijke gezondheid, houden sterk verband met het visueel comfort.
Dit thema heeft als doel het ‘visueel comfort’ te evalueren, wat nauw verbonden is met 2
hoofdindicatoren: de hoeveelheid daglicht die binnenkomt in de woning, en de
mogelijkheden voor het beheer van de verlichting binnen. Deze twee factoren dragen
niet alleen bij aan het comfort van de bewoner, maar hebben ook een zekere invloed op
het energieverbruik voor verlichting van de woning.
Gezien een gebouw doorgaans wordt opgeleverd zonder verlichtingsinstallatie, is de
bewoner vrij om zelf zijn armaturen en energiezuinige verlichting te installeren. Daarom
worden, voor kunstlicht, enkel de beheersaspecten beschouwd in dit referentiekader.
De indicatoren werden in twee groepen verdeeld. De eerste groep richt zich op de
natuurlijke verlichting, zowel op het gebied van visueel comfort als van de
energieaspecten.
De tweede groep (beperkt tot één indicator) is gericht op kunstverlichting.
Voor de beoordeling werd dit document opgebouwd volgens twee luiken met het oog
op de evaluatie van het gebouw vóór zijn indienststelling enerzijds (ontwerpfase) en het
gebouw tijdens het gebruik anderzijds (bewonersfase).
“Het referentiekader voor Duurzame Woningen beoogt een integrale evaluatiemethode voor duurzame
woningen. De huidige evaluatiemethode, die het resultaat is van een collectief onderzoeksproject, wordt
ter beschikking gesteld, maar zal nog verfijnd worden op basis van verder onderzoek, studiewerk en
maatschappelijke consultatie. Het hernemen of het vertalen, zelf gedeeltelijk, van dit Referentiekader voor
Duurzame Woningen is enkel toegelaten mits toestemming van de verantwoordelijke uitgever”.
Comfort & gezondheid
2. 3 Visueel comfort
2. Indicatoren
2.1. Daglicht
Voor ‘daglicht’ worden er 6 elementen weerhouden die in aanmerking moeten worden
genomen:
1. Toegang tot daglicht
2. Hoeveelheid daglicht die in de ruimte binnenvalt
3. Visueel contact met buitenomgeving
4. Kwaliteit van het uitzicht
5. Aanwezigheid van een beheersysteem voor het daglicht (zonwering of andere)
6. De controle over het beheersysteem voor daglichttoetreding
Indicator A 1 – Toegang tot daglicht
De aanwezigheid van daglicht is een belangrijk element
voor het comfort van de gebruiker. Het contact met
buiten zorgt voor een toetreding van het daglicht zonder
dat er noodzakelijkerwijs een uitzicht of contact met
buiten moet zijn.
Een dakvenster (al dan niet in gezandstraald glas) biedt
met name toegang tot het daglicht zonder dat er visueel
contact gecreëerd wordt, terwijl een verticaal venster in
een muur de twee functies zal vervullen (toegang tot het
daglicht en visueel contact met buiten).
Figuur 1: Voorbeeld van een
toegangssysteem tot daglicht
Indicator A 2 – Hoeveelheid daglicht die in de ruimte binnenvalt
De daglichtfactor (DLF) is een grootte die gebruikt wordt voor de karakterisering van de
toetreding en de penetratie van het daglicht binnen een gebouw.
Referentiekader
Duurzame Woning
83
Comfort & gezondheid
2. 3 Visueel comfort
De daglichtfactor (DLF) is de verhouding van het
daglicht dat invalt op een punt van een horizontaal
referentievlak in een gebouw, tot het daglicht op
een punt buiten het gebouw op een open plaats bij
overtrokken CIE-hemel. Hierbij worden beide
verlichtingssterkten op hetzelfde moment
gemeten.
Met de daglichtfactor kan men het daglicht in
gebouwen
karakteriseren en vergelijken, onafhankelijk van
hun
geografische ligging, de oriëntatie van de
openingen en
het absolute verlichtingsniveau. Hoe hoger de
waarde, hoe meer daglicht er in de ruimte
binnenvalt.
De DLF-waarde moet beschouwd worden in het
midden van de ruimte op een hoogte van 0,85m.
Indicator A 3 – Visueel contact met buiten
Het visueel contact met buiten is een belangrijk element
voor het visueel comfort van de gebruiker. Het zicht naar
buiten geeft het oog de mogelijkheid om af en toe te
focussen op een vergelegen punt. Hierdoor kunnen
andere spieren in de oogbal beginnen werken en worden
de ogen van de gebruiker niet te zwaar vermoeid.
Hierbij komt nog het psychologisch effect van een
opening naar buiten waardoor men kan kijken.
Figuur 2: Voorbeeld van een
woonkamer met visueel
contact met buiten
Indicator A 4 – Kwaliteit van het uitzicht
Naast het visueel contact met buiten vormt ook de kwaliteit van het uitzicht een
belangrijk visueel element dat net zoals elk subjectief begrip moeilijk te kwantificeren
valt.
Men onderscheidt drie categorieën van uitzichten:
• Uitzichten van het type ‘natuurlandschap’ worden als goed beschouwd
Referentiekader
Duurzame Woning
84
Comfort & gezondheid
2. 3 Visueel comfort
•
•
Uitzichten van het type ‘niet beschadigd stedelijk landschap’ worden als
gemiddeld beschouwd
Uitzichten van het type ‘industrieel landschap’ worden als slecht beschouwd
Figuur 3: Voorbeeld van een
uitzicht van goede kwaliteit
Figuur 4:
Voorbeeld van een
uitzicht van
gemiddelde
kwaliteit
Figuur 5 : Voorbeeld van een
uitzicht van lage kwaliteit
Indicator A 5 – Aanwezigheid van een beheersysteem voor het daglicht
De aanwezigheid van een beheersysteem voor het daglicht zorgt ervoor dat de
daglichttoetreding binnen een gebouw gecontroleerd en beheerd kan worden. Onder
een geavanceerd beheersysteem voor het daglicht verstaan we het geheel van
systemen waarmee de daglichttoetreding geregeld kan worden in functie van het
daglicht, zoals zonnetenten, schermen, weerkaatsende Venetiaanse stores,…
Voorbeelden van beheersystemen voor het daglicht:
Figuur 6: stoffen
buitenzonneschermen
Figuur 7: binnenzonneschermen met
horizontale lamellen
Figuur 8: uitvalschermen
Bron: Warema, Art et Lumière
Referentiekader
Duurzame Woning
85
Comfort & gezondheid
2. 3 Visueel comfort
Indicator A 6 – Aanwezigheid van een controlesysteem voor het beheersysteem
voor het daglicht
Het beheer van het zonweringsysteem is een belangrijk element voor de gebruiker.
De hier weerhouden classificatie is gericht op de automatische systemen met ‘overrule’.
Terwijl zonweringsystemen geoptimaliseerd worden met een automatisch beheer
(optimalisatie van de controle over het visueel comfort en zonnewinsten), vormt de
mogelijkheid tot ‘overrulen’ en de manuele controle van zonweringen een belangrijk
psychologisch element voor het visueel comfort. Gebruikers zullen het visueel comfort
immers hoger inschatten in de wetenschap dat ze het daglichtbeheer kunnen
controleren, ook al controleren ze het niet in de praktijk.
Figuur 9: Voorbeeld van een beheercentrale voor zonneweringen (stoffen
buitenzonneschermen) – bron: Verozo
2.2. Kunstverlichting
Voor de kunstverlichting werd er maar één element met betrekking tot het beheer van
kunstverlichting weerhouden:
1. Het beheer van kunstlicht
Referentiekader
Duurzame Woning
86
Comfort & gezondheid
2. 3 Visueel comfort
Indicator B 1 – Beheer van kunstlicht
Het comfort van de gebruiker van een ruimte houdt verband met de mogelijkheid tot het
beheer van zijn omgeving en de gemakkelijke aanpassing ervan. Daarom beoogt deze
evaluatiemethode, zoals voor het beheer van daglicht en zonweringen, de bevordering
van de mogelijkheid tot het manuele beheer van de armaturen.
De installatie van aanwezigheidsdetectoren al dan niet verbonden aan
schemerdetectors op buitenverlichtingen kan interessant zijn voor de energiebesparing
zonder aantasting van het visueel comfort.
Zo zorgt ook de aanwezigheid van een uitschakelsysteem op het niveau van het gebouw
voor de uitschakeling van kunstverlichting tijdens vrij lange periodes van afwezigheid
(vakanties, weekends die elders worden doorgebracht, …).
3. Evaluatiemethode
De beoordeling van een woning gebeurt aan de hand van een vragenlijst. In functie van
het thema van de vraag en de toepasbaarheid, kan de vraag algemeen (op het hele
gebouw) of plaatselijk (kamer per kamer) worden toegepast.
We geven per vraag aan of de vraag algemeen of plaatselijk in aanmerking moet
worden genomen.
Het eindresultaat wordt voor elke vraag berekend op basis van een weging, zodat er
maar één score wordt toegekend, ongeacht het aantal kamers van de woning en de
manier waarop de beoordeling werd uitgevoerd (algemeen of plaatselijk).
Evaluatie – Indicator A 1
Voor deze indicator passen we de vraag plaatselijk toe, kamer per kamer: salon en
kamers voor verschillende activiteiten, slaapkamers, keuken.
Het beoordelingscriterium is voor alle ruimten identiek.
CV A 1
Vraag
Is de kamer voorzien van een toegang tot
het daglicht?
Antwoord
Ja
Nee
Punten
2
0
Evaluatie – Indicator A 2
Voor deze indicator passen we de vraag plaatselijk toe, kamer per kamer: salon en
kamers voor verschillende activiteiten, slaapkamers, keuken.
Referentiekader
Duurzame Woning
87
Comfort & gezondheid
2. 3 Visueel comfort
Het beoordelingscriterium wordt voor alle ruimten aangepast.
Salon en kamers met verschillende activiteiten
CV A 2
Vraag
De gemiddelde daglichtfactor in het midden
van de kamer bedraagt:
Antwoord
> 1,5%
> 0,5% en ≤
1,5%
≤ 0,5% of
onbekend
Punten
2
1
Vraag
De gemiddelde daglichtfactor in het midden
van de kamer bedraagt:
Antwoord
> 2%
> 1% en ≤ 2%
> 0,6% en ≤ 1%
≤ 0,6% of
onbekend
Punten
2
1,5
1
0
Vraag
De gemiddelde daglichtfactor in het midden
van de kamer bedraagt:
Antwoord
> 1%
> 1% en ≤ 2%
≤ 0,3% of
onbekend
Punten
2
1
0
0
Keuken
CV A 2
Slaapkamer
CV A 2
Evaluatie – Indicator A 3
Voor deze indicator passen we de vraag plaatselijk toe, kamer per kamer: salon en
kamers voor verschillende activiteiten, slaapkamers, keuken.
Het beoordelingscriterium is voor alle ruimten identiek.
CV A 3
Vraag
Is er in de kamer visueel contact met
buiten?
Antwoord
Ja
Nee
Punten
2
0
Evaluatie – Indicator A 4
Voor deze indicator passen we de vraag plaatselijk toe, kamer per kamer: salon en
kamers voor verschillende activiteiten, slaapkamers, keuken.
Het beoordelingscriterium is voor alle ruimten identiek.
Referentiekader
Duurzame Woning
88
Comfort & gezondheid
2. 3 Visueel comfort
CV A 4
Vraag
De kwaliteit van het uitzicht is:
Antwoord
Goed
Middelmatig
Slecht
Punten
2
1
0
Evaluatie – Indicator A 5
Voor deze indicator passen we de vraag plaatselijk toe, kamer per kamer: salon en
kamers voor verschillende activiteiten, slaapkamers, keuken.
Het beoordelingscriterium is voor alle ruimten identiek.
CV A 5
Vraag
Is er een geavanceerd beheersysteem voor
het daglicht aanwezig?
Antwoord
Ja
Nee
Punten
2
0
Beoordeling – Indicator A 6
Voor deze indicator passen we de vraag plaatselijk toe, kamer per kamer: salon en
kamers voor verschillende activiteiten, slaapkamers, keuken.
Het beoordelingscriterium is voor alle ruimten identiek.
CV A 6
Vraag
Is er een controlesysteem aanwezig voor
het beheersysteem voor het daglicht?
Antwoord
Automatisch in
combinatie met
een manuele
overrule
Automatisch of
manueel
Punten
2
0
Indicator B 1
Voor deze indicator wordt de vraag algemeen toegepast voor het hele gebouw.
CV B 1
Vraag
Is het mogelijk om alle armaturen te
bedienen met een centraal
bedieningselement?
Referentiekader
Duurzame Woning
Antwoord
Ja
Nee
Punten
2
0
89
Comfort & gezondheid
2. 3 Visueel comfort
4. Vereiste informatie voor evaluatie
4.1 Ontwerpfase
Tijdens de ontwerpfase wordt het gebouw onderzocht op basis van de indicatoren A1 tot
A6.
Indicator
A1
A2
Aandachtspunt
Toegang tot het
daglicht
Hoeveelheid daglicht
die in de ruimte
binnenvalt
A3
Visueel contact
A4
Kwaliteit van het licht
A5
Beheersysteem voor
het daglicht
A6
Controle van het
beheersysteem voor
het daglicht
B1
Beheer van
kunstverlichting
Benodigde informatie
• Plannen van het gebouw
•
•
Plannen van het gebouw
Oriëntatie van het gebouw in zijn
omgeving (maskers)
• Technische beschrijving van de
beglazing (visueletransmissiecoëfficiënt)
• Plannen van het gebouw
• Technische beschrijving van de
beglazing (visueletransmissiecoëfficiënt)
• Plannen van het gebouw
• Oriëntatie van het gebouw in zijn
omgeving (maskers)
• Fotoverslag van de omgeving
• Technische beschrijving van de
beglazing
• Plannen van het gebouw
• Technische beschrijving van de
zonneweringen of het
beheersysteem voor het daglicht
• Plannen van het gebouw
Technische beschrijving van de
zonneweringen of het beheersysteem
voor het daglicht
• Elektriciteitsplannen en bestekken
Moeilijkheid
0
2
1
1
1
1
1
4.2 Uitvoeringsfase
Geen extra informatie nodig.
Referentiekader
Duurzame Woning
90
Comfort & gezondheid
2. 3 Visueel comfort
4.3 Gebruiksfase
Geen extra informatie nodig
5. Prestatieniveaus en globale score
In België bestaan er geen vereisten voor woningen die kunnen dienen als basis voor
prestatieniveaus. Bijgevolg hebben we de waarden o.a. gebaseerd op de Belgische
normen bestemd voor de binnenwerkplekken die we hebben aangepast (NBN EN
12464-1) en op buitenlandse regelgevingen of aanbevelingen, zoals de CIBSE
(Chartered Institution of Building Services Engineers) en CELMA (Federation of National
Manufacturers Associations for Luminaires and Electrotechnical Components for
Luminaires in the European Union).
Score per subthema
Dagverlichting
Wegingstabel
Punten
Weging
Maximum
A1
1
2
A2
3
2
A3
3
2
A4
2
2
A5
2
2
A6
1
2
Totaal
G1
24
Referentiekader
Duurzame Woning
Toegewezen punten
91
Comfort & gezondheid
2. 3 Visueel comfort
Kunstverlichting
Wegingstabel
Punten
Weging
2
G2
B1
Totaal
Maximum
2
4
Toegewezen
punten
Score van de thematiek
De score van de thematiek wordt bepaald door:
G1+G2
Score
A
B
C
D
0
Criterium
> 23
>19 en ≤ 23
> 16 en ≤ 19
> 10 en ≤ 16
≤ 10
Opmerking
6. Aanknopingspunten andere thema’s
Dit thema omvat informatie met betrekking tot het visueel comfort en beheersystemen.
In dit document worden de armaturen of lichtbronnen niet in aanmerking genomen.
In het kader van de armaturen kan het interessant zijn een verband te trekken met de
recyclage van lichtbronnen en armaturen. Maar dit probleem houdt eigenlijk geen
verband meer met het gebruik van het gebouw en zijn betrekking.
Referentiekader
Duurzame Woning
92
Comfort & gezondheid
2. 3 Visueel comfort
7. Achtergrondinformatie en referenties
BSRIA – Environmental Code of Practice for Buildings and their Services, Edition 2,
COP 6/99. ISBN 0 86022 524 0. CIBSE Lighting Code.
CIBSE - Chartered Institution of Building Services Engineers
Ref : Window design applications manuel, CIBSE, Londen, 1987
CIE 117- Discomfort glare in interior lighting, CIE, Wenen, 1995
Energy-Efficient Lighting – ClearingHouse – U.S.A. Department of Energy.
Guide d’aide à l’utilisaiton de l’éclariage artificial en complement à l’éclairage naturel, M.
Bodart – A. De Herde, Ministère de la Région Wallonne, 1999.
Guide for the application of Directive 2000/55/EC on energy efficiency requirements for
ballasts for fluorescent lighting, CELMA, 2005.
Guideline for Sustainable Building, Bündesministerium für Verkehr, Bau- und
Wohnungswezen, January 2001.
Moderne kantoren: meer comfort met minder energie, WTCB & Ministerie van de
Vlaamse Gemeenschap.
NBN EN 12464-1 Licht en verlichting – Werkplekverlichting - Deel 1 :
Binnenwerkplekken
PROBE: Stap-voor-stap-renovatie van kantoorgebouwen. Voor een beter binnenklimaat
met minder energie, WTCB-rapport nr. 6, 2002.
Sustainable Building, Technical Manual, Green Building Design, Construction, and
operations, Public Technology, 1996.
Techniques d’éclairage, Sources d’éclairage artificiel, G. Vandermeersch, Laborelec,
2002.
Referentiekader
Duurzame Woning
93
Comfort & gezondheid
2.4 Gezondheid
Gezondheid
Code
2.4
Korte omschrijving evaluatiecriterium
Evaluatie van het thema gezondheid tijdens de bewonersfase
1. Doel & afbakening thema
De analyse van de invloed van een gebouw op de gezondheid van de bewoners wordt
binnen dit thema beperkt tot het bekomen van een goede binnenluchtkwaliteit via
broncontrole. Broncontrole is de meest efficiënte manier om goede binnenluchtkwaliteit
te verzekeren. Enerzijds worden de chemische emissies van bouwmaterialen inclusief
geuraspect mee in rekening gebracht. Anderzijds wordt de gevoeligheid voor schimmelen bacteriële groei beschouwd. Voor probleemgebieden (vide infra) wordt eveneens het
luik radon meegenomen.
Het voorgestelde globale concept is gebaseerd op een Fins concept. Dit
classificatiesysteem is reeds geruime tijd in gebruik (1ste versie van classificatiesysteem
dateert van 1995) in Finland en is het enige tot op heden bestaande concept dat het
gebouw op zich mee in rekening brengt voor de evaluatie van de binnenluchtkwaliteit.
Dit systeem heeft ook reeds zijn degelijkheid bewezen.
Gewenste niveau bij
oplevering van gebouw
Richtwaardes/criteria
binnenmilieu/binnenluchtkwaliteit
Gebruik van 3 categorieën: I Optimale kwaliteit II Goede kwaliteit – III Minimum kwaliteit
Ontwerpfase & tijdens uitvoering van werken
G
E
B
O
U
W
Criteria voor de bouwsite en het
bouwproces
Link met
thema’s bouwplaats
& duurzaam
Materiaalgebruik
HVAC systemen
Link met
thema’s hygrothermisch comfort
& energie
Ontwerpfase
Vereisten voor
bouwproducten/componenten
Classificatie van
emissies uit
bouwmaterialen
(Im /IIm /IIIm)
Classificatie van
de properheid
van ventilatiecomponenten
M
A
T
E
R
I
A
L
E
N
”Gezonde” woning
Figuur 1: Algemeen concept voor evaluatie van het gezondheidsaspect
“Het referentiekader voor Duurzame Woningen beoogt een integrale evaluatiemethode voor duurzame
woningen. De huidige evaluatiemethode, die het resultaat is van een collectief onderzoeksproject, wordt
ter beschikking gesteld, maar zal nog verfijnd worden op basis van verder onderzoek, studiewerk en
maatschappelijke consultatie. Het hernemen of het vertalen, zelf gedeeltelijk, van dit Referentiekader voor
Duurzame Woningen is enkel toegelaten mits toestemming van de verantwoordelijke uitgever”.
Comfort & gezondheid
2.4 Gezondheid
Het thema gezondheid wordt hoofdzakelijk geëvalueerd tijdens de ontwerpfase. De
andere luiken van de evaluatiemethode zijn sterk verweven met de andere thema’s
bouwplaats, duurzaam materiaalgebruik, hygrothermisch comfort en energie. Hiervoor
wordt dan ook verwezen naar de desbetreffende thema’s aangevuld met aanbevelingen
wat ventilatiecomponenten betreft.
2. Indicator(en)
Binnen het thema Gezondheid worden 4 indicatoren beschouwd:
• Chemische emissies: (V)(S)VOS
• Schimmelgevoeligheid en bacteriële groei
• Geur
• Radon (in probleemgebieden: zie kaart (vide infra))
Indicator 1: Chemische emissies
De indicator ‘chemische emissie’ is de belangrijkste indicator. De focus van de Belgische
evaluatiemethode ligt op de classificatie van de emissies uit bouwmaterialen. Dit is in lijn
met de op gang zijnde implementatie van de derde essentiële vereiste (hygiëne,
gezondheid en milieu) van de Bouwproductenrichtlijn.
Normalisatie in het domein van laag emissieve materialen is momenteel nog in
ontwikkeling (in CEN/TC 351 16en EOTA PT9 17 vandaar de wildgroei aan labels en
evaluatieprotocols in dit domein. De voorgestelde evaluatiemethode met focus op
chemische emissies houdt rekening met deze recente ontwikkelingen en biedt eveneens
een antwoord op het grote aanbod van bestaande “laag emissieve” labels.
Deze verplichte eis is in lijn met de lijst van gevaarlijke stoffen voor emissie naar het
binnenmilieu opgesteld door de Europese Commissie en de huidige Europese
harmonisatie van testmethodes.
Indicator 2: Schimmelgevoeligheid en bacteriële groei
Voor de indicator ‘schimmelgevoeligheid en aanleg voor bacteriële groei’ wordt
nagegaan in welke mate in de vochtige ruimten van het gebouw gebruik gemaakt is van
bouw- en afwerkingsmaterialen die niet gevoelig zijn aan schimmels en bacteriële groei.
16
CEN/TC 351: “Construction products: assessment of release of dangerous substances”.
WTCB us door NBN aangesteld als sectorale operator”:
http://www.wtcb.be/homepage/index.cfm?cat=services&sub=standards_operator&pag=reglem
entation_belgium&art=sectoral_operations&niv01=standardization_operator
17
EOTA PT9: European Organisation for Technical Approvals project team 9: “Dangerous
substances and environmental issues”.
Referentiekader
Duurzame Woning
95
Comfort & gezondheid
2.4 Gezondheid
Indicator 3: Geur
Voor de indicator ‘geur’ wordt gekeken of het materiaal aan een geurtest werd
onderworpen of niet.
Indicator 4: Radon
Voor de indicator radon worden de preventieve maatregelen geëvalueerd in gebieden
met hoge radoncontaminatie van de bodem.
3. Evaluatiemethode
Overzicht:
Binnenluchtkwaliteitsklassen
I
II
III
Materiaalklassen
Im
IIm
IIIm
vereist
(V)(S)VOS
C+
C
C*
C-
optioneel
schimmelgevoeligheid
F+
F+
F+
F-
optioneel
aanleg bacteriële groei
B+
B+
B+
B-
optioneel
geurbeoordeling
G+
G+
G+
G-
+ aspect radoncontaminatie in probleemgebieden
Indicator 1: Chemische emissies
Deze indicator omvat de emissie van vluchtige organische stoffen (VOS) uit het
bouwmateriaal. Volgende 4 niveaus worden onderscheiden:
C*: basisniveau
- Voor ten minste 25% 18 van alle oppervlakken in direct contact met de binnenlucht 19
(vloer/plafond/muur) kennis van emissiegehaltes aan VOS (inclusief formaldehyde)
- verven, vernissen en afwerkingsbehandelingen voor hout voldoen aan de maximale
VOC limieten opgelegd in de solventrichtijn 2004/42/EG (volgens EN ISO 11890-2)
18
19
% worden geteld in m² naar analogie met de meetmethode (loading factor: L).
Materialen zoals glas, onbehandeld hout, stenen, keramische tegels, beton en metal
oppervlakken worden automatisch een laag emissief label toegekend.
Referentiekader
Duurzame Woning
96
Comfort & gezondheid
2.4 Gezondheid
 1 punt wordt toegekend indien aan bovenstaande voorwaarden wordt voldaan
C:
- verven, vernissen en afwerkingsbehandelingen voor hout voldoen aan de maximale
VOC limieten opgelegd in de solventrichtijn 2004/42/EG (volgens EN ISO 11890-2)
- Voor ten minste 50% van alle oppervlakken in direct contact met de binnenlucht
(vloer/plafond/muur) kennis van emissiegehaltes aan VOS (inclusief formaldehyde)
- ten minste 50% van de oppervlaktematerialen (vloer/plafond/muur) voldoen aan de
“overheids” specificaties aangaande emissies: AgBB, AFSSET en E1 of hebben een
laag emissief label 20
 2 punten worden toegekend indien aan bovenstaande voorwaarden wordt voldaan
 1 extra punt wordt toegekend indien ten minste 25% van de materialen niet in direct
contact met de binnenluch 21 voldoen aan de “overheids” specificaties aangaande
emissies: AgBB , AFSSET en E1 of een laag emissief label hebben.
C+:
-
-
-
verven, vernissen en afwerkingsbehandelingen voor hout voldoen aan de
maximale VOC limieten opgelegd in de solventrichtijn 2004/42/EG (volgens EN
ISO 11890-2)
Voor 100% van alle oppervlakken in direct contact met de binnenlucht
(vloer/plafond/muur) kennis van de emissiegehaltes aan VOS (inclusief
formaldehyde)
100% van de oppervlaktematerialen (vloer/plafond/muur) hebben een laag
emissief label
 4 punten worden toegekend indien aan bovenstaande voorwaarden wordt voldaan
 1 extra punt wordt toegekend indien ten minste 25% van de materialen niet in direct
contact met de binnenlucht voldoen aan de “overheids” specificaties aangaande
emissies: AgBB , AFSSET en E1 of een laag emissief label hebben.
C-:
Materiaal voldoet niet aan de minimumeisen nodig voor het bekomen van C* classificatie
Onderscheid tussen bouwmateriaal met een C en C+ classificatie:
Een voorbeeld van het onderscheid tussen een C* en C+ materiaal is weergeven in
onderstaand schema:
20
21
Informatie die nu nog via labels moet gedocumenteerd worden zal binnen enkele jaren via
informatie verbonden met CE-markering beschikbaar zijn wat de evaluatiemethode nog
transparanter zal maken.
Hiermee worden hoofdzakelijk “draggers van coatings, behangpapier, vloer-en
plafondbekleding” geviseerd maar ook bv. Isolatiematerialen vallen hieronder.
Referentiekader
Duurzame Woning
97
Comfort & gezondheid
2.4 Gezondheid
C+
C
C-
Figuur 1: voorbeeld van onderscheid tussen bouwmateriaal
met een C en C+ classificatie
Referentiekader
Duurzame Woning
98
Comfort & gezondheid
2.4 Gezondheid
Een kort overzicht van de belangrijkste testmethodes voor chemische emissies (en geur)
wordt hieronder weergegeven:
Staalname, stockage en bereiding testspecimen1
EN ISO 16000-11 ( vervangt prEN 13419-3)
Indoor air - part 11: determination of the emision of volatile organic compounds from
building products and furnishing - Sampling, storage of samples and preparation of test specimens
Testkamer type - werking1
EN ISO 16000-9 (vervangt prEN 13419-1)
Indoor air - part 9: determination of the emision of volatile organic compounds from
building products and furnishing - Emission test chamber method
EN ISO 16000-10 (vervangt prEN 13149-2)
Indoor air - part 10: determination of the emision of volatile organic compounds from
building products and furnishing - Emission test cell method
Analyse 1
EN ISO 16000-3
EN 717-1
EN ISO 16000-6
Indoor air - part 3: determination of formaldehyde and other carbonyl compounds active sampling method
Wood based panels - determination of formalehyde release - part 1: formaldehyde
emission by the chamber method
Indoor air - part 6: determination of volatile organic compoundsin indoor and test chamber
air by active sampling on TENAX TA sorbent, thermal desorption and gas chromatography
using MS/FID
Geurtest2
EN 13725
Determination of odour concentration measurement by dynamic olfactometry
1
Nieuwe geharmoniseerde norm in ontwikkeling in CEN/TC 351
1,2
Voor volledige lijst en beschrijving van VOS- en geurmethodes evenals labels en protocols
wordt verwezen naar WTCB project HEMICPD (state of the art report: “emissions to indoor
air”)
Een overzicht van de belangrijkste laag emissieve labels en protocols is hieronder
weergegeven:
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
Blue Angel
AgBB
AFSSET
E1
Austrian ecolabel
ICL
GUT
Emicode
Green label
Green label Plus
CRI
Greenguard
Nordic Swan
M1
CHPS
Floorscore
Referentiekader
Duurzame Woning
99
Comfort & gezondheid
2.4 Gezondheid
•
•
•
•
•
•
•
•
Natureplus
prEN 15052
LQAI
Scandinavian Trade standards
EU Ecolabel (European flower)
Green Seal
Indoor Air comfort
Indoor Air comfort Gold
Korte uitleg van een aantal van deze protocols en labels is weergegeven in
onderstaande tabel:
Tabel 1: beknopt overzicht van enkele protocols en
labels aangaande chemische emissies
Referentiekader
Duurzame Woning
100
Comfort & gezondheid
2.4 Gezondheid
Indicator 2: Schimmelgevoeligheid en bacteriële groei
Verschillende bouwmaterialen hebben een verschillende aanleg voor bacteriële groei en
gevoeligheid voor schimmelgroei.
Schimmelgevoeligheid
F+:
100% van de oppervlaktematerialen in vochtige ruimtes zijn niet schimmelgevoelig (geen
visueel waarneembare groei)
 2 punten worden toegekend wanneer aan bovenstaande voorwaarden wordt voldaan
Nota: het gebruik van materialen met fungicides wordt afgeraden
F-:
materiaal is schimmelgevoelig
Bacteriële groei
B+:
100% van de oppervlaktematerialen in vochtige ruimtes zijn niet gevoelig voor bacteriële
groei
 2 punten worden toegekend wanneer aan bovenstaande voorwaarde wordt voldaan
B-:
Bacteriële groei waarneembaar op specimens in contact met voedingsbodem na
bacteriële besmetting
De aanleg voor bacteriële groei en schimmelgevoeligheid wordt getest volgens de
methode beschreven in NBN EN ISO 846 of een gelijkaardige methode. Voor elk van
deze methodes,ondanks de verschillende condities en dragers, kan men stellen dat een
ranking ‘geen groei’ effectief geldt voor een materiaal dat inert is en dus geen nutritieve
bestanddelen bevat.
Om positief te kunnen scoren in deze evaluatie-methode, houden we rekening met het
criterium ‘geen visueel waarneembare groei’ (dit betekent de ranking 0 en 1).
Referentiekader
Duurzame Woning
101
Comfort & gezondheid
2.4 Gezondheid
Groei test
Intensiteit van de
groei
Evaluatie
Interpretatie
Groeitest
opgenomen in de
verschillende
internationale
normen (zoals
bijvoorbeeld
0
Geen groei
waarneembaar met
microscoop
Het materiaal is
inert, bevat geen
nutritieve
bestanddelen
1
Groei niet
waarneembaar met
blote oog, wel met de
microscoop
Het materiaal
bevat weinig
nutritieve
bestanddelen
2-5
Groei waarneembaar
met blote oog, % van
het oppervlak is
bedekt met
schimmelgroei
Materiaal bevat
nutritieven
bestanddelen
ISO 846
BS 3900 PG6
ASTMG21)
Tabel 2: Overzicht van testmethodes voor evaluatie van de gevoeligheid voor
microbiële gevoeligheid
Een overzicht van bestaande methodes is weergeven in onderstaande tabel:
Microbiële weerstand
EN
EN 1104
Norm
Paper and board intended to come into contact with foodstuffdetermination of transfer of antimicrobic constituents.
EN 152
Test methods for wood preservatives : Laboratory method for
determining the preventive effectiveness of a preservative
treatment against blue stan in wood
ENV 807
Wood preservatives Determination of the toxic effectiveness
against soft rotting micro-fungi and other soil inhabiting microorganisms.
DD ENV 807
2001
Referentiekader
Duurzame Woning
Wood preservatives. Determination of the preventive efficacity
against wood destroying basidomycete fungi
102
Comfort & gezondheid
2.4 Gezondheid
DD ENV 807
1993
Wood preservatives. Determination of the toxic effect against soft
rotting micro-fungi and other soil inhibating microorganisms
DD ENV 12038
1996
Durability of wood and wood-based products. Wood based panels.
Methods of test for determining the resistance against wooddestroying basidiomycetes
NVN ENV 839
1994
Houtverduurzaamheidsmiddelen
Bepaling van de preventieve werking tegen houtaantastende
bsidiomyceten
NBN EN 15457
2007
Peintures et vernis- Méthode d’essai en laboratoire permettant de
vérifier l’efficacité des agents de conservation du feuil d’un revêtement
contre les champignons.
ASTM
ASTM D 6329-98
2003
Standard Guide for developing Methodology for Evaluating the Ability
of Indoor Materials to support Microbial growth Using Static
Environmental Chambers
(reapprov
ed)
ASTM C 1338
2000
Standard test method for determining Fungi resistance of insulation
Materials and facings
ASTM D 4300
1998
Prüfung des auswirkung von Schimmlepilz auf die Dauerhaftigkeit von
Klebstoffvorbereitung und klebfolien
ASTM D 4783
1998
Bestimmung des Widerstandes von Klebstoffen gegenüber bakterien,
Hefen und Pilzen
ASTM G 21-96
2002
Standard practice for determining Resistance of Synthetic Polymeric
Materials to Fungi
(reapprov
ed)
ASTM G 160
1998
Standard practice for evaluating Microbial susceptibility of Nonmetalic
Materials by Laboratory Soil Burial
ASTM D-3273-00
Standard Test Method for Resistance to Growth of Mold on the
Surface of Interior Coatings in an environmental chamber
ASTM D 5590-00
Standard test method for determining the resistance of paint film and
related coatings to fungal defacement by accelerated four-week agar
plate assay
Referentiekader
Duurzame Woning
103
Comfort & gezondheid
2.4 Gezondheid
NF
NF B 51-295
1980
Panneaux de particules-Méthode d’essais de la résistance à la
pourriture (champignons basidomycetes)
XP ENV 12038
1996
Durabilité du bois et des matériaux dérivés du bois- Panneaux à base
de bois-Méthode d’essais pour déterminer la résistance aux
champignons basidomyces lignivores
NF EN 844-10
1998
Bois ronds et bois scies-Terminologie –Partie 10-termes relatifs à la
dis coloration et aux attaques des champignons
NF EN 61300-2-16
1997
Dispositifs d’inter connexion et composants passifs à fibres optiquesméthodes fondamentales d’essais et de mesures partie 2-16 essais
moisissures
NF EN 844-10
1998
Bois ronds et bois scies-Terminologie –Partie 10-termes relatifs à la
dis coloration et aux attaques des champignons
XP ENV 12225
1996
Géotextiles et produits apparentes –Méthode pour la détermination de
la résistance microbiologique par un essai d’enterrement
NF X 41-513
1961
Protection des matières plastiques – 1ére partie : méthode d’essais
de résistance des constituants aux micro-organismes
NF X 41-515
1962
Protection des matières plastiques ; 3
partie méthode d’essais de
résistance des matériels et appareillages aux microorganismes
NF X 41-517
1969
Protection du papier-Méthodes d’essais des propriétés fongistatiques
des papiers et cartons
NF X 41-520
1968
Protection, Méthode d’essais de résistance des peintures aux microorganismes et de leur pouvoir de protection
NF-X-600
ème
Tests for resistance to micro-organisms of natural or artificial cellulose
textiles. Method by mixed inoculation (spores/mycelium)
ISO
ISO 846
1997
Plastiques- Evaluation de l’action des micro-organismes
EN ISO 846
1997
Plastiques- Evaluation de l’action des micro-organismes
Referentiekader
Duurzame Woning
104
Comfort & gezondheid
2.4 Gezondheid
BS
BS 3900
Part G 6 : Assessment of the resistance to fungal growth
BS 1982-1
1990
Fungal resistane of panel products made of or containing materials of
organic origin. Method for determination of resistance to wood-rotting
Basidomycetes
BS 1982
1968
Methods of test for fungal resistance of manufactures building
materials made of or containing materials of organic origin
BS 6085
Methods for determination of the resistance of textiles to
microbiological deterioration
BS 838
1961
Methods of test for toxicity of wood preservatives to fungi
CTM
CTM 0622
Standard test Method for Determining Antifungal Activity of
building Materials Treated with Bound or leaching Antifungal
Agents in an Environmental Chamber
CTM 0623
Evaluating antifungal activity of substrates treated with bound or
leaching antimicrobial agents
UNI
UNI 9421
1989
Wood- Determination and criteria of classification of natural
durability against fungi basidomyceters- Laboratory method
UNI ENV 12404
1998
Durability of wood and wood based products Assessment of the
effectiveness of a masonry fungicide to prevent growth into
wood of Dry rot ( Serpula Lacrimans) Laboratory method
UNI
experimentale
8986
1987
Fabrics and nonovens-Determination of behaviour under the
action of fungi and visual evaluation and measurement of
change of physical properties
Tabel 3: Overzicht van testmethodes voor evaluatie van de gevoeligheid voor
microbiële gevoeligheid
Referentiekader
Duurzame Woning
105
Comfort & gezondheid
2.4 Gezondheid
Indicator 3: Geur
We onderscheiden 2 niveaus:
G +:
Alle oppervlaktematerialen werden onderworpen aan een geurtest en werden “positief”
beoordeeld.
OF
Voor alle oppervlaktematerialen kan een label ICL, M1, GUT of Natureplus voorgelegd
worden.
 0.5 punt wordt toegekend indien aan één van bovenstaande voorwaarden wordt
voldaan
 0.5 punt extra wordt toegekend indien ten minste 25% van de materialen niet in
direct contact met de binnenlucht eveneens werden onderworpen aan een geurtest en
“positief” beoordeeld.
G-:
materiaal werd onderworpen aan geurtest en werd “ niet positief” beoordeeld.
Voor een geurevaluatie van bouwmaterialen bestaat er nog geen Europese
testmethode. Voor een gedetailleerde uitleg van mogelijke testmethodes om de geur van
bouwmaterialen te beoordelen wordt verwezen naar de publicatie “emissions to indoor
air” dat op het einde van het WTCB onderzoeksproject HEMICPD ter beschikking zal
gesteld worden. Hieronder is reeds een overzicht gegeven van de verschillende
bestaande testmethodes.
Figuur 2: overzicht van methodes (a) desiccator (b) olfactometer (C) CLIMPAQ om
de geur van bouwmaterialen te evalueren
Referentiekader
Duurzame Woning
106
Comfort & gezondheid
2.4 Gezondheid
Methode/norm
Scope/titel
Principe
NBN EN 13725 (2003)
Air quality - Determination
of odour concentration by
dynamic olfactometry
Dynamic olfactometry
NVN 2818 (2005)
Odour quality - Sensory
determination of the
hedonic tone of an odour
using an olfactometer
Hedonic tone
ECA report N°20 (1999)
Sensory evaluation of
indoor air quality
NF P 01-010 (2004)
Qualité environnementale
des produits de construction
- déclaration
environnementale et
sanitaire des produits de
construction
VTT Reseach Note 2262
(2004)
Sensory evaluation method
of building materials for
labelling purposes
Danish Society of Indoor
Climate (ICL, 2003)
Standard Test Method
For Determination of the
Indoor-Relevant Time-Value
Of importance for indoor air
is section 7 “Contribution
du produit à l’évaluation
des risques sanitaires et de
la qualité de vie à l’intérieur
du bâtiment” (section 7.3.4:
”Confort olfactive”) &
Apendix A: “Données utiles
à l’évaluation des
caractéristiques sanitaires”
Combination of chemical
and sensory measurements
by Chemical Analysis and
Sensory Evaluation
Referentiekader
Duurzame Woning
107
Comfort & gezondheid
2.4 Gezondheid
The Building Information
Foundation RTS (2004)
Emission Classification of
Building Materials:
Combination of chemical
and sensory measurements
Protocol for Chemical and
Sensory Testing of
Building Materials
VDI 3882-Part2-
Olfactometry Determination
of Hedonic Odour Tone
Hedonic tone
VDI 3882-Part1
Olfactometry Determination
of Odour Intensity
Odour Intensity
NF ISO 5492
Analyse sensorielleVocabulaire
AFNOR NFX 43-101 (1986)
Qualité de l’air-méthode de
mesurage de l’odeur d’un
effluent gazeuxdétermination du facteur de
dilution au seuil de
perception.
AFNOR NFX 43-104
Qualité de l’airAtmosphères odorantesméthodes de prélèvement.
AFNOR NFX 43-103
Mesurage olfactométriqueMesurage de l’odeur d’un
effluent gazeux. Méthode
supralaminaire.
NT BUILD 482
Building materials :
emissions testing using the
climpaq
Austrian UZ 35
Österreichisches
Umweltzeichen-Textile
Fußbodenbeläge
Natureplus label
International label
Referentiekader
Duurzame Woning
Odour Intensity
Ecological label for building
materials
108
Comfort & gezondheid
2.4 Gezondheid
VDA 270
Détermination du
comportement odoriférant
des matériaux de
l'équipement intérieur des
voitures
Odour intensity
SNV 195 651
Standard
No details found
VDI 3881 part 1
Odour threshold
determination:
Fundamentals
VDI 3881 part 2
Odour threshold
determination: Sampling
VDI 3881 part 3
Odour threshold
determination:
Olfactometers with gas jet
dilution
VDI 3881 part 4
Odour threshold
determination: form and test
report.
ASTM E544-76(1981)
Standard Practices for
Referencing Suprathreshold
Odor Intensity
ASTM E544-75(1997)
Standard Practices for
Referencing Suprathreshold
Odor Intensity
ASTM E544-99(2004)
Standard Practices for
Referencing Suprathreshold
Odor Intensity
ISO 5725-1
Exactitude (justesse et
fidélité) des résultats et
méthodes de mesure –
Partie 1 : Principes
généraux et définitions
Referentiekader
Duurzame Woning
109
Comfort & gezondheid
2.4 Gezondheid
ISO 5725-2
Exactitude (justesse et
fidélité) des résultats et
méthodes de mesure –
Partie 2 : Méthode de base
pour la détermination de la
répétabilité d'une méthode
de mesure normalisée
ASTM E-18 (1968)
Manual on sensory testing
methods.
EN ISO 16000-9
Détermination des
émissions de composés
organiques volatils de
produits de construction et
d’objets d’équipement.
Méthode de la chambre
d'essai d'émission
(ancienne prEN 13419-1)
Tabel 4: Overzicht van testmethodes voor geurevaluatie
Indicator 4: Radon
Voor de gebieden in België waar de gemiddelde radonconcentraties meer dan 1%
boven 400 Bq/m3 (zie figuur 3) bedragen moeten volgende set van preventieve
maatregelen wordt toegepast:
• Aanbrengen van een radonbarrière in de vorm van een kunststoffolie
• Aanbrengen van voorzieningen voor toekomstige extractie onder de vloerplaat
Deze preventieve maatregelen hebben als doel om de toevoer van radon naar de
woning te verminderen en voorzieningen te treffen die het mogelijk maken om een
gemakkelijke oplossing te voorzien moesten de radonconcentraties te hoog zijn.
Voor een gedetailleerde beschrijving van deze maatregelen wordt verwezen naar de
Technische Voorlichting 211 “Radon” (1999) van het WTCB.
 1 punt wordt toegekend indien aan bovenstaande voorwaarden wordt voldaan
 1 punt wordt automatisch toegekend indien men in een gebied zit waar
bovenvermelde gemiddelde grenswaarde niet wordt overschreden
Referentiekader
Duurzame Woning
110
Comfort & gezondheid
2.4 Gezondheid
Noot: radonemissies uit bouwmaterialen zelf vormt in België geen probleem (zie TV 211
Voorkomen en bestrijden van radon in woningen). Om die reden wordt voor dit
specifieke thema geen punten toegekend.
Figuur 3: Overzicht van de gemiddelde radonconcentraties in België
4. Vereiste informatie voor evaluatie
Bij ontwerp gebeurt de evaluatie op basis van plannen, bestekken en technische
documentatie van de bouwmaterialen evenals ligging van de woning (voor indicator
radon).
Bij realisatie en oplevering gebeurt er een check van de conformiteit van de
besteksbepalingen en technische documentatie.
Referentiekader
Duurzame Woning
111
Comfort & gezondheid
2.4 Gezondheid
5. Prestatieniveaus en score
Voor de indicator chemische emissies zijn maximaal 5 punten te verdienen; voor de
indicator schimmelgevoeligheid en aanleg voor bacteriële groei maximaal 4 punten.
Voor de indicatoren geur en radon telkens maximaal 1 punt.
In totaal zijn er dus maximaal 11 punten te verdienen. Om goed te scoren voor het
thema gezondheid is de indicator chemische emissies doorslaggevend. Andere
indicatoren zijn aanvullend.
Score
A
Criteria
≥ 6 punten waarvan minstens 4 punten voor chemische emissies
B
≥4 punten waarvan minstens 2 punten voor chemische emissies
C
≥ 2 punten
D
≥ 1 punt
0
0 punten
6. Aanknopingspunten andere thema’s
Er is een sterke link met de subthema’s bouwplaats, duurzaam materiaalgebruik,
hygrothermisch comfort en energie. Deze aspecten worden dan ook behandeld in die
thema’s met onderstaande bijkomende aandachtspunten voor ventilatiecomponenten:
- het gebruik van F7 type filters wordt aanbevolen
- aandacht besteden aan zuiverheid bij montage door:
• Alle boor- en kapwerk vooraf in te plannen
• Te kiezen voor degelijk verpakte componenten (bv kanalen)
• Componenten verpakt te laten tot het moment van eigenlijke montage
• Kanalen bij voorkeur te snijden of knippen, vermijd zagen en slijpen
• Open elementen af te dekken indien deze niet onmiddellijk worden aangesloten
Voor de ventilatie wordt verder verwezen naar de wettelijke verplichtingen voor
nieuwbouwwoningen: het sinds 2006 in voege getreden EPB-decreet.
Referentiekader
Duurzame Woning
112
Comfort & gezondheid
2.4 Gezondheid
7. Achtergrondinformatie en referenties
1.
Classification of Indoor Climate 2000: Target values, design guidance and Product
requirements. FISIAQ publication 5 E, ISBN 952-5236-14-5.
2.
http://www.wtcb.be/go/emissions: WTCB activiteiten in domein van
bouwmateriaalemissies en gezondheid.
3.
http://www.wtcb.be/go/hemicpd: HEMICPD project.
4.
http://www.centc351.org: website over CEN/TC 351 normalisatie activiteiten.
5.
WTCB dossier Nr2/2008/2.1: “Gezondheidsproblemen en ventilatiesystemen in
woningen”. P. Van den Bossche.
6.
WTCB dossier Nr2/2008/2.2: “Bouwmaterialen en gezondheid”. M. Lor & K. Vause.
7.
http://www.rts.fi: bouwmaterialen met M1 classificatie.
8.
“Reference values for indoor air pollutant concentrations in new, residential buildings
in Finland”. Atmospheric Environment 2006, Vol 40, pp 7178-7191.
9.
“Reference values for structure emissions measured on site in new residential
buildings in Finland”. Atmospheric Environment 2007, Vol 41, pp 2290-2302.
10. “The impact of emissions from structures on indoor air concentrations in newly
finished buildings: predicted and on-site measured levels. Indoor and Built
Environment 2008, Vol 17, No. 4, pp 313-322.
11. “Comparison of VOC and ammonia emissions from individual PVC materials,
adhesives and complete structures”. Environment International 2008, Vol 34/3, pp
420-427.
12. “Are labeling schemes effective?” K. Saarela, November 2007. Healthy Air
workshop, Rotterdam.
13. Vlaams Binnenmilieubesluit. BS 19/10/2004. Besluit van de Vlaamse regering van
11 juni 2004 houdende maatregelen ter bestrijding van de gezondheidsrisico’s door
verontreiniging van het binnenmilieu.
14. Ventilatiegids: stappenplan voor comfortabel en energiezuinig ventileren.
Uitvoerders: WTCB, Hogeschool voor Wetenschap en Kunst – campus De Nayer
met de steun van IWT – TETRA valorisatieproject nr. 60 357.
Referentiekader
Duurzame Woning
113
Comfort & gezondheid
2.4 Gezondheid
15. ECA report N°23: “Ventilation, good indoor air quality and rational use of energy”.
2003.
16. “How to evaluate the impact of building materials on health and indoor
environment?”. M. Lor, October 2008, international Certech Conference “Emissions
and odours from materials”, Brussel.
17. BUMA project: http://www.enman.uowm.gr/bumaproject/: Prioritizitation of BUilding
MAterials as indoor pollution sources.
18. BREEAM Offices 2008 Assessor manual. BRE Environmental & Sustainability
Standard. BES 5055: Issue 2.0.
19. Guide pratique du referential pour la qualité environnementale des bâtiments. Mise
en application 16/12/2008. CSTB.
20. Addendum N°1 : Intégration de la démarche HQE dans les Règles de certification et
le Référentiel technique de la marque NF Maison Individuelle. Mise en application
31 mars 2008. AFAQ AFNOR certification – CEQUAMI.
21. Indicative list of regulated dangerous substances possibly associated with
construction products under the CPD (DS 041/051 rev 8).
22. ECA report N°18: “Evaluation of VOC emissions from building products”. 1997.
23. http://www.umweltbundesamt.de/building-products/agbb.htm: AgBB protocol.
24. Risques sanitaires liés aux composés organiques volatils dans l’air intérieur.
Procédure de qualification des produits de construction sur la base de leurs
émissions de composés organiques volatils et de formaldéhyde et de critères
sanitaires. AFSSET en partenariat avec CSTB. Octobre 2006.
25. Directive 2004/42/EC of the European Parliament and of the Council on the
limitation of emissions of volatile organic compounds due to the use of organic
solvents in decorative paints and varnishes and vehicle refinishing products and
amending Directive 1999/13/EC; URL: http://eurlex.europa.eu/LexUriServ/site/nl/oj/2004/l_143/l_14320040430nl00870096.pdf
26. “La conception Sentinel-Haus”, November 2007. Peter Bachmann;
http://www.sentinel-haus.eu/ en http://www.natureplus.org/en/projects/sentinel-hausconcept
27. GI certificat (Gutes Innenraumklima): http://www.innenraumklima.ch
28. ISO 11890-2 (2006): Paints and varnishes - Determination of volatile organic
compound (VOC) content - Part 2: Gas-chromatographic method.
Referentiekader
Duurzame Woning
114
Comfort & gezondheid
2.4 Gezondheid
29. NBN EN 717-1 (2004): Wood-based panels - Determination of formaldehyde release
-Part 1: Formaldehyde emission by the chamber method.
30. EN 15251 (2007): Critères pour l'environnement intérieur et évaluations des
performances énergétiques des bâtiments couvrant la qualité d'air intérieur, la
thermique, l'éclairage et l'acoustique.
31. EN 13779 (2007): Ventilation des bâtiments non résidentiels - Exigences de
performances pour les systèmes de ventilation et de conditionnement d'air.
32. ISO 16000-3 (2001): Indoor air - Part 3:Determination of formaldeyhde and other
carbonyl compounds - Active sampling method.
33. ISO 16000-6 (2004): Indoor air - Part 6: Determination of volatile organic
compounds in indoor and test chamber air by active sampling on Tenax TA®
sorbent, thermal desorption and gas chromatography using MS/FID.
34. ISO 16000-9 (2006): Indoor air - Part 9: Determination of the emission of volatile
organic compounds from building products and furnishing - Emission test chamber
method.
35. ISO 16000-10 (2006): Indoor air - Part 10: Determination of the emission of volatile
organic compounds from building products and furnishing - Emission test cell
method.
36. ISO 16000-11 (2006): Indoor air - Part 11: Determination of the emission of volatile
organic compounds from building products and furnishing - storage of samples and
preparation of test specimens.
37. Draft standard based on expert opinion ready for robustness validation (March
2009). CEN/TC 351/WG 2 "Emissions into indoor air" - WI 351009 - Construction
products - Assessment of emissions of regulated dangerous substances from
construction products - Determination of emissions into indoor air”.
Referentiekader
Duurzame Woning
115
Beheer
3.1 Energie
ENERGIE
Code
3.1
1.
Korte omschrijving evaluatiecriterium
Het energieverbruik in woningen verminderen en toch het comfort van
de bewoners behouden of zelfs verbeteren.
Doel & afbakening thema Inzet
Meer dan 95% van het energieverbruik in België is niet hernieuwbaar, wat onder meer
leidt tot grote emissies van CO2 of nucleair afval. Bovendien is deze energie voor een
groot deel afkomstig van landen buiten Europa waarvan er een aantal politiek onstabiel
zijn.
Dit energieverbruik is in tegenspraak met de filosofie van een "duurzaam" beleid:
• wat verbruikt wordt, zal niet meer beschikbaar zijn voor de volgende
generaties;
• Het afval en de emissies wegen nu al op de gezondheid en het milieu en zullen
dat ook in de toekomst blijven doen;
• Onze economieën worden nu en ook in de toekomst verzwakt door de
afhankelijkheid van onzekere bevoorradingsbronnen die onvermijdelijk uitgeput
zullen raken.
Meer dan 1/3 van de primaire energie van België wordt rechtstreeks gebruikt door
particulieren om zich te verwarmen, te verplaatsen, elektrische toestellen te gebruiken,
enz.
1/5 van de primaire energie wordt gebruikt om woningen te verwarmen en warm water te
produceren, goed voor meer dan 110.000 GWh per jaar.
Technisch gezien kan dit verbruik echter drastisch worden beperkt (deling door 2, 3 of
meer naargelang de ingezette middelen). Een voorbeeld: door slechts 5 cm
isolatiemateriaal aan te brengen op een niet-geïsoleerde muur, worden de
energieverliezen voor het verwarmen van ruimten drie keer kleiner.
Worden niet behandeld in dit thema:
De grijze energie, dat wil zeggen de energie die nodig is voor het optrekken of
renoveren van een gebouw met inbegrip van de energie voor het fabriceren van
bouwmaterialen: zie het Thema 1.3 Materiaalgebruik.
“Het referentiekader voor Duurzame Woningen beoogt een integrale evaluatiemethode voor duurzame
woningen. De huidige evaluatiemethode, die het resultaat is van een collectief onderzoeksproject, wordt
ter beschikking gesteld, maar zal nog verfijnd worden op basis van verder onderzoek, studiewerk en
maatschappelijke consultatie. Het hernemen of het vertalen, zelf gedeeltelijk, van dit Referentiekader voor
Duurzame Woningen is enkel toegelaten mits toestemming van de verantwoordelijke uitgever”.
Beheer
3.1 Energie
De energie voor het transport gekoppeld aan de geografische situatie van het gebouw,
komt hier niet aan bod (zie 4.3: mobiliteit).
De energie voor mobiele toestellen die in woningen worden gebruikt, wordt niet
meegerekend. Het betreft voornamelijk elektrische huishoudapparatuur en elektronische
toestellen (PC, televisie, enz.).
De energie voor verlichting wordt niet meegerekend gezien haar gering belang in de
energetische balans en haar grote afhankelijkheid van de keuze en het gedrag van de
gebruikers in de residentiële sfeer.
2. Indicator(en)
Idealiter zouden de indicatoren de volgende kenmerken moeten hebben:
1. Volledig: samen moeten zij het volledige residentiële energieverbruik beslaan
(uitgezonderd elektrische huishoudapparatuur);
2. Toegankelijk: de toegang tot de parameters dient zo gemakkelijk mogelijk te zijn
voor wie het gebouw moet evalueren, zowel vanuit het standpunt van de tijd, de
kost als de vereiste kennis. Als er kwalitatieve informatie beschikbaar is, dient
deze als eerste te worden benut;
3. Kwantificeerbaar: de parameters moeten zoveel mogelijk in fysieke eenheden
worden uitgedrukt om de vergelijkingen te objectiveren en te systematiseren.
Voor energie is MJ (of kWh) een basiseenheid;
4. Onderscheidbaar: de parameters mogen elkaar niet overlappen, anders
ontstaat er een probleem van zichtbaarheid. De evaluatie wordt daardoor
onstabiel en ondoorgrondelijk.
Hoofdindicator en beperkende indicatoren
Er wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de informatie beschikbaar uit de EPBberekening (Energieprestatie van een Gebouw). Dit wil zeggen dat de bestaande en
verplichte primaire energiebalans die de facetten verwarming, sanitair warm water
(SWW), koeling en hernieuwbare energieën samenvoegt, wordt gebruikt.
Het E-peil (het karakteristiek primaire energieverbruik) wordt dus als hoofdindicator
gebruikt.
Om rekening te kunnen houden met de duurzaamheid van de verschillende subthema’s,
zullen intermediaire parameters de eindscore beïnvloeden. Door alleen de parameter E
te gebruiken, zouden bepaalde punten minder aandacht krijgen (bijvoorbeeld: er wordt
minder geïsoleerd maar er worden fotovoltaïsche panelen geïnstalleerd) wat in
tegenspraak is met de doelstellingen op het vlak van duurzaamheid.
Referentiekader
Duurzame Woning
117
Beheer
3.1 Energie
Indicator 1. E-peil – Primair energieverbruik
Het E-peil, berekend bij de EPB-berekening, wordt als hoofdindicator gebruikt. Het E-peil
resulteert uit de kenmerken van het gebouw en de aangewende systemen.
Praktisch probleem:
Voor het Waals Gewest wordt het niveau E omgezet in niveau Ew en op een andere
manier berekend. Om hetzelfde referentiekader te behouden, stellen wij voor om het
niveau E te berekenen op basis van enkele in te voeren gegevens (zie het Excel
bestand in bijlage).
Indicator 2. Verwarming
A. Netto energiebehoefte voor ruimteverwarming
Energie gevraagd door het gebouw, onafhankelijk van het verwarmingssysteem.
Symbool: Qheat,net [MJ/jaar 22]
Deze indicator hangt af van de kenmerken van het gebouw. Deze parameter wordt
beïnvloed door:
• de isolatie van het gebouw;
• de zonnewinsten;
• de interne winsten;
• de valorisatie van de winsten (thermisch vermogen van het gebouw)
• de ventilatie;
• ...
B. Primaire energieverliezen van het verwarmingssysteem
Primaire energie die bovenop de nettovraag komt als gevolg van het
verwarmingssysteem. Er wordt rekening gehouden met de eventuele hulp van een
bijverwarming op zonne-energie en met de winst van een warmtekrachtkoppeling.
Formule: Ep,heat – Qheat,net – Ep,cogen [MJ/jaar]
Deze indicator hangt af van het systeem en van het type van gebruikte energie (voor
elektriciteit wordt ook rekening gehouden met de verliezen in de elektriciteitscentrale).
Deze parameter wordt beïnvloed door:
22
In de EPB worden de beschikbare parameters opgegeven per maand: deze moeten worden
samengeteld om een jaarlijkse parameter te krijgen. Wij hebben hier de Σ niet genoteerd om
de optelling over twaalf maand aan te geven.
Referentiekader
Duurzame Woning
118
Beheer
3.1 Energie
•
de energie van het systeem (het gebruik van elektrische verwarming wordt
bestraft);
•
•
•
•
•
•
het type van systeem;
het eventuele verwarmingssysteem op zonne-energie;
de stralings-, distributie-, opslag- en productieverliezen;
de regeling;
de aanwezigheid van een systeem voor warmtekrachtkoppeling;
...
Indicator 3. Sanitair warm water
Primaire energie voor sanitair warm water. Er wordt rekening gehouden met een
eventuele bijverwarming op zonne-energie.
Symbool: Ep,water [MJ/jaar]
Deze parameter wordt beïnvloed door:
• het volume van het gebouw (in EPB wordt de vraag aan SWW forfaitair berekend
in functie van dit volume);
• de aanwezigheid van SWW-circulatielussen;
• de aanwezigheid van een zonnewarmtesysteem voor SWW;
• ...
Indicator 4. Koeling
Eén parameter wordt gebruikt, de conventionele waarschijnlijkheid dat een actieve
koeling is geïnstalleerd:
Symbool: pcool [-]
Zelfs als er geen systeem voor actieve koeling is geïnstalleerd, wordt in de berekening
van het E-peil rekening gehouden met een eventueel in de toekomst te plaatsen
systeem om oververhitting tegen te gaan (indien deze niet wordt beheerst). Met een
parameter voor de waarschijnlijkheid (pcool; tussen 0 en 1) kan het risico op oververhitting
worden bepaald en de potentieel vereiste energie voor deze koeling ingeschat.
Referentiekader
Duurzame Woning
119
Beheer
3.1 Energie
Indicator 5. Hernieuwbare energie (excl. zonnewarmte)
Niet behandeld in dit punt
Zonnewarmte: de zonne-energie is begrepen in de parameters voor verwarming en
warm water.
Warmtepomp: het gebeurt dat het systeem warmtepomp als "hernieuwbaar" wordt
gecategoriseerd. Dit systeem wordt behandeld in de indicator voor de verwarming en het
warm water.
Fotovoltaïsche zonne-energie
Primaire energie geleverd door de zon.
Symbool: Ep,pv [MJ/jaar]
Indicator 6. Hulpenergieverbruik
De EPB-berekening brengt het verbruik van hulpenergie (bijverwarming, inclusief
waakvlammen) en deze van de ventilatie afzonderlijk in rekening.
Symbool: Ep,aux [MJ/jaar]
3. Evaluatiemethode
Hoofdindicator: E-peil
Omdat het E-peil alle energieverbruiken ten aanzien van één referentie samenvoegt, is
het logisch dat deze de basis vormt van de evaluatie.
Uitsluitend het E-peil gebruiken zou echter tot een probleem kunnen leiden in het kader
van een prestatiebepaling ‘duurzaam bouwen’. Een fenomeen van “compensatie” moet
worden vermeden: een hoge score kan worden toegekend aan een gebouw met één of
meerdere zwakke energetische parameters die echter worden "goedgemaakt" door
andere parameters.
Uit deze opmerking resulteert een globale beoordeling die is beïnvloed door een aantal
beperkende indicatoren.
Beperkende indicatoren
Eén indicator op zich kan leiden tot een vermindering van de totaalscore om het
fenomeen van compensatie te voorkomen:
Referentiekader
Duurzame Woning
120
Beheer
3.1 Energie
•
•
De totaalscore mag de waarde niet overschrijden die is toegekend aan de
beperkende indicator;
Als een indicator niet het "basisniveau 0" haalt, kan de totale score niet A zijn.
Het betreft dus een systeem van "zekeringen" dat op gang komt wanneer een
vastgelegd niveau wordt overschreden en dat de totaalscore in meerdere of mindere
mate verlaagt.
Uitsluiting
De indicator voor de waarschijnlijkheid pcool van koeling kan leiden tot een uitsluiting als
hij de waarde 1 overschrijdt.
Elke beperkende indicator wordt afgeleid uit parameters die komen van de EPBberekening. Hierna vindt men een samenvattende tabel. Alle indicatoren zijn uitgedrukt
in MJ met uitzondering van pcool.
1.1
Netto-energiebehoefte voor
ruimteverwarming
1.2
Primaire energieverliezen van het
verwarmingssysteem
Qheat,net
Ep,heat - Qheat,net Ep,cogen
2
Primaire energie voor SWW
Ep,water
3
Koeling
pcool
4
Hernieuwbare energie voor elektriciteit
Ep,pv
5
Primaire hulpenergie
Ep,aux
4. Vereiste informatie voor evaluatie
4.1 Ontwerp
Referentiekader
Duurzame Woning
121
Beheer
3.1 Energie
Voor een nieuw gebouw worden de gegevens verzameld en de berekeningen voor de
EPB uitgevoerd door de ontwerpers. De waarden van de indicatoren in de software die
voor de berekening wordt gebruikt, moeten worden overgebracht naar een Excel-blad
(zie bijlage).
4.2 Uitvoeringsfase
De verslaggever die met de EPB is belast, deelt de wijzigingen ten opzichte van het
ontwerp mee.
4.3 Opleveringsfase
Volgens het verslag van de verslaggever kan de beoordeling van het thema opnieuw
worden geëvalueerd.
5. Prestatieniveaus en score
Het basisniveau ‘0’ wordt gedefinieerd door de reglementaire situatie indien voorhanden,
zo niet door de actuele goede praktijk.
De score A wordt verkregen van zodra het gebouw opteert voor de beste technische
oplossing (die beschikbaar is op de markt).
Het detail van de berekeningen vindt men in het Excel-bestand in bijlage.
1. Primair energieverbruik – Het E-peil
>> Niveau 0
Pivot: het niveau E=100 23, zoals momenteel verplicht.
>> Label A:
Pivot: E = 25.
>> Intermediaire labels
Voor de berekening worden de grenzen lineair verdeeld tussen niveau 0 en het niveau
A.
Voorbeeld: pivot voor het label B = 50.
23
Dit reglementaire niveau zou strenger moeten worden de komende jaren, al naargelang het
gewest. Wij stellen voor om het niveau 0 bijgevolg aan te passen tijdens deze veranderingen.
Referentiekader
Duurzame Woning
122
Beheer
3.1 Energie
2. Verwarming
2.1.1 Netto energiebehoefte voor ruimteverwarming
>> Niveau 0
Pivot: Beref x Ach [MJ]
•
•
Beref : jaarlijkse netto-energienoden als gevolg van verliezen door overdracht en
ventilatie [MJ/m2];
Ach: totale verwarmde of geklimatiseerde vloeroppervlakte [m2].
Deze termen staan gedefinieerd in het Belgisch Staatsblad van 30/07/2008, pagina
39278 24.
>> Label A:
Pivot: 3,6 x 15 x Ach [MJ]
Dit criterium wordt afgeleid van de maximumwaarde van de verwarmingsnoden in een
zogenaamde "passieve" woning: 15 kWh/m2 25.
>> Intermediaire labels
Voor de berekening worden de limieten lineair verdeeld tussen niveau 0 en het label A.
Voorbeeld: pivot voor het label B = 3,6x15Ach + (Beref x Ach - 3,6x15Ach)/4
>> Beperkend criterium
De totaalscore mag de score van de netto energiebehoefte niet overschrijden.
2.1.2 Primaire energieverliezen van het verwarmingssysteem
>> Niveau 0
Pivot: 0,3 x Beref x Ach [MJ]
•
24
25
Beref: jaarlijkse netto energiebehoefte als gevolg van verliezen door overdracht
en ventilatie.
Het betreft in feite de referentie voor de EPB, Waals gewest. De referenties voor het Vlaams
en Brussels gewest ontbinden de referenties niet expliciet in een deel verwarming, warm
water en bijverwarmingen. De globale referentie voor het Waals gewest blijft vlak bij de
referenties voor deze twee gewesten.
Hoewel het criterium 15 kWh/m2 niet volgens de EPB wordt berekend, nemen wij deze
waarde als referentie.
Referentiekader
Duurzame Woning
123
Beheer
3.1 Energie
Deze termen staan gedefinieerd in het Belgisch Staatsblad van 30/07/2008, pagina
39278. Daarin is een referentieniveau voor primaire verwarmingsenergie gedefinieerd
met een globaal rendement van 72,8%. De maximale verliezen bedragen dus 27,2 %,
vandaar de 0,3 (30%) die wordt gebruikt voor het niveau 0.
>> Label A:
Pivot: 0,1 x Beref x Ach [MJ]
>> Intermediaire labels
Voor de berekening worden de limieten lineair verdeeld tussen niveau 0 en het label A.
Voorbeeld: pivot voor het label B = 0,15 x Beref x Ach [MJ]
>> Overschrijding van het niveau 0
Als de indicator onder het niveau 0 zit, kan het label A niet worden toegekend aan de
totaalscore.
3. Sanitair warm water
>> Niveau 0
Pivot: Eref,ecs [MJ/m2]
•
Eref,ecs: karakteristiek jaarlijks verbruik aan primaire energie gebruikt als referentie
voor sanitair warm water zoals gedefinieerd in het Belgisch Staatsblad van
30/07/2008, pagina 39279.
>> Label A:
Pivot: 0,2 x Eref,ecs x Ach[MJ]
>> Intermediaire labels
Voor de berekening worden de limieten lineair verdeeld tussen niveau 0 en het label A.
Voorbeeld: pivot voor het label B = 0,55 x Eref,ecs x Ach [MJ]
>> Overschrijding van het niveau 0
Als de indicator onder het niveau 0 zit, kan het label A niet worden toegekend aan de
totaalscore.
4. Koeling
Uittreksel uit het EPB-reglement:
Referentiekader
Duurzame Woning
124
Beheer
3.1 Energie
In een koud klimaat zoals in België beperkt een redelijke combinatie van constructieve
en occupationele interventies voldoende het risico op oververhitting ’s zomers in
residentiële gebouwen om het zonder actieve koeling te kunnen stellen.
>> Uitsluiting
Indien de waarschijnlijkheid van oververhitting (pcool) groter is dan 1, wordt er voor het
thema Energie geen score toegekent (score = 0). Volgens de wet zou een nieuw
residentieel gebouw trouwens niet mogen worden toegelaten.
5. Hernieuwbare energie (excl. zonnewarmte)
Fotovoltaïsche zonne-energie (pro memorie)
Er is geen verminderingseffect op de totaalscore van het thema. Deze indicator wordt ter
informatie vermeld.
>> Niveau 0
Geen fotovoltaïsche zonnepanelen.
>> Label A:
Pivot: 3,6 x 40 x Ach [MJ]
>> Intermediaire labels
Voor de berekening worden de limieten lineair verdeeld tussen niveau 0 en het label A.
Voorbeeld: pivot voor het label B = 3,6x 30 x Ach
6. Hulpenergie
>> Niveau 0
Pivot: 53 x Ach [MJ]
Zie het Belgisch Staatsblad van 30/07/2008, pagina 39278. Daarin is een
referentieniveau voor de primaire energie van hulpenergie gedefinieerd.
>> Label A:
Pivot:0,5 x 53 x Ach [MJ]
>> Intermediaire labels
Referentiekader
Duurzame Woning
125
Beheer
3.1 Energie
Voor de berekening worden de limieten lineair verdeeld tussen niveau 0 en het label A.
>> Overschrijding van het niveau 0
Als de indicator onder het niveau 0 zit, kan het label A niet worden toegekend aan de
totaalscore.
5. Prestatieniveaus en score
De basisbeoordeling is de volgende:
A
4
B
3
C
2
D
1
0
Geen score
<0
Hierbij de tabel met de verschillende indicatoren en hun evaluatie.
Referentiekader
Duurzame Woning
126
Beheer
3.1 Energie
Referentiekader
Duurzame Woning
127
Beheer
3.1 Energie
6. Aanknopingspunten andere thema’s
Het thema Energie is nauw verbonden met de volgende thema’s:
1.3. Materiaalgebruik: we denken onder andere aan materialen die energiebeheersing
mogelijk maken (isolatiematerialen, enz.) ;
2.1 Thermisch comfort;
2.3 Visueel comfort;
4.3. Mobiliteit.
7. Achtergrondinformatie en referenties
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap
Besluit van de Vlaamse Regering van 11 maart 2005 tot vaststelling van de eisen op het
vlak van de energieprestaties en het binnenklimaat van gebouwen.
Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Besluit van de Regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 21 december 2007
tot vaststelling van de eisen op het vlak van de energieprestaties en het binnenklimaat
van gebouwen. Brussel, Belgisch Staatsblad van 5 februari 2008.
Ministerie van het Waals Gewest
Besluit van de Waalse Regering van 17 april 2008 tot vaststelling van de
berekeningsmethode en de eisen, goedkeuringen en sancties van toepassing op het
vlak van de energieprestaties en het binnenklimaat van gebouwen. Brussel, Belgisch
Staatsblad van 30 juli 2008.
Reglementering voor de energieprestaties van gebouwen: laatste evoluties
WTCB-dossiers – Katern n° 2 – 3e trimester 2005 pagina’s 1 tot 3.
Reglementering voor de energieprestaties van gebouwen: nieuwe ontwikkelingen te
Brussel en in Wallonië
WTCB-dossiers – N° 4/2008 – Katern n° 1 – pagina’s 1 tot 7.
BIJLAGEN
1. Excel-rekenblad
Om de evaluatiemethode in de praktijk om te zetten, moeten de volgende etappes
worden doorlopen:
− Inzamelen van gegevens;
− Invoeren in het Excel-blad;
Referentiekader
Duurzame Woning
128
Beheer
3.1 Energie
−
Evaluatie.
Het inzamelen van de gegevens kan gebeuren via de geleverde EPB-software in
Vlaanderen en Brussel.
Het Excel bestand bevat een "helpblad" dat eraan herinnert waar de in te voeren
gegevens te vinden zijn.
Alle gegevens moeten worden ingevoerd in de blauwe vakken van het blad "Gegevens".
De evaluatie van de verschillende indicatoren wordt gegeven naast de eindscore in het
blad "Evaluatie".
Referentiekader
Duurzame Woning
129
Beheer
3.1 Energie
cote finale
3,68
Referentiekader
Duurzame Woning
A
130
Beheer
3.2 Water
Water
Code.
3.2
Korte omschrijving evaluatiecriterium
Beperking van het drinkwatergebruik in een woning en beperking van
de hoeveelheid water afkomstig van de woning of het perceel, dat in
een riolering geloosd wordt.
1. Doel & afbakening thema
Vanuit het oogpunt van duurzaam waterbeheer in de woning wordt gestreefd naar een
beperking van het drinkwatergebruik en een beperking van het water dat via de riolering
afgevoerd wordt.
Naast de beperking van het drinkwatergebruik (eindige voorraad) is het belangrijk te
voorkomen dat het deel van het hemelwater dat op het perceel valt maar niet wordt
gebruikt in de woning, versneld wordt afgevoerd via de (in de meeste gevallen
gemengde) riolering. Zodoende kan bijgedragen worden tot :
- Het voeden van het grondwaterpeil door infiltratie,
- Het efficiënter laten werken van de rioolwaterzuiveringsinstallaties
- Het afvlakken van piekdebieten in de rioolbuizen en het vermijden van
overstorten en het tegengaan van overstromingen.
Het streefdoel moet zijn om zoveel mogelijk hemelwater op het eigen terrein te beheren.
2. Indicatoren
Basisvereisten
Er moet op toegezien worden dat het hemelwaterbeheer op het perceel in ieder Gewest
voldoet aan de wetgeving die er van toepassing is:
-
-
Vlaanderen: Besluit van 1 oktober 2004 inzake hemelwaterputten,
infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozing van afvalwater en
hemelwater, wetgeving op provinciaal en gemeentelijk niveau
Brussels Hoofdstedelijk Gewest: Besluit van 21 november 2006, wetgeving op
gemeentelijk niveau
Waals Gewest: wetgeving op provinciaal en gemeentelijk niveau.
“Het referentiekader voor Duurzame Woningen beoogt een integrale evaluatiemethode voor duurzame
woningen. De huidige evaluatiemethode, die het resultaat is van een collectief onderzoeksproject, wordt
ter beschikking gesteld, maar zal nog verfijnd worden op basis van verder onderzoek, studiewerk en
maatschappelijke consultatie. Het hernemen of het vertalen, zelf gedeeltelijk, van dit Referentiekader voor
Duurzame Woningen is enkel toegelaten mits toestemming van de verantwoordelijke uitgever”.
Beheer
3.2 Water
Verder is het belangrijk dat er nooit verbindingen worden gemaakt tussen watercircuits
die verschillende soorten water transporteren (drinkwater, hemelwater, grijs water).
Indien men vaststelt dat aan bovenstaande eisen niet is voldaan, kan men geen score
voor de betreffende indicator toekennen.
Indicator 1: Gebruik van drinkwater
Deze indicator evalueert het gemiddelde drinkwaterverbruik in de referentiewoning indien de klassieke toestellen vervangen worden door de toestellen van
het project en indien bepaalde toestellen ander water dan drinkwater gebruiken.
Om het drinkwatergebruik te beperken:
- kunnen zuinige sanitaire toestellen geïnstalleerd worden,
- kan het drinkwater vervangen worden door water van een lagere kwaliteit voor de
toepassingen waar dit toelaatbaar is.
Indicator 2: Afvoer van afvalwater
Bij de afvoer van afvalwater dat het perceel verlaat, wordt een onderscheid gemaakt
tussen:
- afvalwater dat naar een gescheiden systeem kan worden afgevoerd en
- afvalwater dat naar een gemengde riool wordt afgevoerd.
Van belang zijn de voorzieningen op het eigen perceel tot aan de perceelsgrens,
onafhankelijk van hoe dit afvalwater verder door de gemeente wordt behandeld
(gezuiverd of niet, stromen van afvalwater en hemelwater samenvoegen,...).
Deze indicator houdt rekening met:
o De uitrusting van de woning en de productie van afvalwater
o Het hergebruik van (grijs) water dat niet moet worden afgevoerd
o Het gebruik van hemelwater zodat de totale hemelwaterafvoer vermindert
o De oppervlakte en aard van verharde oppervlakken die tot een bijkomende
afvloeiing (of ‘run-off’) van water kunnen leiden
o De effectiviteit van een infiltratievoorziening
o De correcte aansluiting van gescheiden rioolaansluitingen
De effectiviteit van een infiltratievoorziening, d.i. de hoeveelheid overstort in liters per
tijdseenheid, kan op dit moment echter niet met deze indicator beoordeeld worden. In
plaats van de overloop van de infiltratievoorziening te beoordelen, zullen we in indicator
3 de buffer van de voorziening evalueren.
Indicator 3: Infiltratie van hemelwater
Referentiekader
Duurzame Woning
132
Beheer
3.2 Water
Deze indicator evalueert de grootte van de buffer van de infiltratievoorziening aan de
hand van het aantal keren dat de overloop van de voorziening theoretisch in werking
treedt. Om zoveel mogelijk hemelwater op het eigen perceel te beheren, is het de
bedoeling dat de overloop van de voorziening zo weinig mogelijk in werking treedt.
3. Evaluatiemethode
Inleiding
Het gemiddelde totale gebruik per persoon en per dag wordt in België geschat op 110 à
115 liter (resp. bron VMM en Belgaqua) en wordt over de verschillende tappunten
verdeeld als volgt:
Verbruikspost
%
WC
36
Tuin
4
Schoonmaak
4
Was
13
Bad / Douche
33
Vaat
7
Koken
3
Totaal
100
Bron: Waterwegwijzer voor architecten, VMM
Het totale gebruik is echter nog van andere factoren afhankelijk, zoals:
- de aanwezigheid van watergebruikende voorzieningen: er wordt geen water in de
tuin gesproeid indien er geen tuin is, er wordt geen bad genomen indien er enkel
een douche aanwezig is enz.
- de gebruiksfrequentie van de aanwezige voorzieningen: hoe dikwijls men een
bepaalde voorziening in de woning gebruikt kan sterk variëren naargelang
leeftijd, geslacht, sociale klasse, gewoonten door afkomst, enz.; er zal dus altijd
noodgedwongen met het watergebruik van een “gemiddelde” persoon gerekend
moeten worden
- de grootte van het gezin waar deze referentiepersoon toe behoort aangezien niet
ieder watergebruik volledig persoonsgebonden is.
Referentiekader
Duurzame Woning
133
Beheer
3.2 Water
Evaluatie indicator 1 : Gebruik van drinkwater
a. Referentiegebruik in l/dag/woning
Bij het bepalen van het referentiegebruik voor een woning wordt het aantal bewoners
gelijkgesteld aan het aantal slaapkamers plus 1. Het aantal slaapkamers wordt
beschouwd als een gegeven in het project.
De woning wordt dus geëvalueerd op basis van de bewoners die er theoretisch op een
comfortabele manier zouden kunnen wonen. Het aantal bewoners dat effectief in de
woning verblijft, kan verschillend zijn en bovendien in de loop van de tijd variëren maar
dit heeft voor deze evaluatie geen verder belang.
We gaan ervan uit dat in de referentiewoning enkel drinkwater wordt gebruikt. Indien in
de referentiesituatie al hemelwater zou gebruikt worden, is het moeilijk te bepalen
hoeveel hemelwater als basis genomen moet worden. Geen enkele wetgeving of Code
van goede praktijk verduidelijkt immers welke sanitaire toestellen aan de hemelwaterput
aangesloten moeten zijn.
De grootte van het gezin zal het gemiddelde referentiegebruik van drinkwater van een
bewoner beïnvloeden. In de meeste gevallen rekent men met een vast gebruik per
persoon, onafhankelijk van de grootte van het gezin waar de bewoner toe behoort.
Praktijkmetingen geven aan dat het gebruik per persoon daalt als het gezin groter wordt,
dat er met andere woorden steeds een minimum startgebruik is (Ref: Ecofys - Studie
omtrent warmwatergebruik). Zo rekent men bvb. dikwijls 5 liter per dag en per bewoner
voor de schoonmaak van de woning wat zou betekenen dat 2 bewoners gemiddeld 10
liter per dag nodig hebben, 3 bewoners 15 liter enz. In de praktijk zal de relatie
watergebruik/gezin (y) in functie van het aantal gezinsleden (x) eerder van de vorm “a.x
+ b” zijn met b een basishoeveelheid, bvb. 3 liter (l/gezin) waar per persoon een
hoeveelheid bij opgeteld wordt, bvb. 2 liter (l/persoon). Zo bekomt men voor een gezin
dat bestaat uit 2 of 3 bewoners een watergebruik van respectievelijk 7 en 9 liter voor de
schoonmaak. Zie figuur 1.
Referentiekader
Duurzame Woning
134
Beheer
3.2 Water
3x + 2
5x
60
watergebruik schoonmaken
50
40
30
20
10
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
personen
Figuur 1
Het watergebruik per referentiebewoner zal op die manier dalen naarmate het gezin
waartoe deze persoon behoort groter is (zie figuur 2).
Referentiegebruik naar aantal gezinsleden
124
122
gebruik (l/dag/persoon)
120
118
116
114
112
110
108
106
104
0
2
4
6
8
10
12
aantal gezinsleden
Figuur 2
Referentiekader
Duurzame Woning
135
Beheer
3.2 Water
Toestellen waar het drinkwatergebruik gereduceerd kan worden, zijn:
- kranen
o badkamer wastafel:
 Het debiet kan beperkt worden tot 6 liter/min door het toepassen
van een bruismondstuk en een doorstroombegrenzer.
o keuken gootsteen:
 Er zijn keukenkranen waarbij een extra handeling uitgevoerd
wordt om het maximale debiet uit de kraan te laten stromen; het
vullen van een kookpot met water kan op die manier sneller
gebeuren terwijl wassen of spoelen met beperkt debiet kan
gebeuren.
o toilet handwasbak:
 het debiet wordt beperkt tot 5 liter/min.
o opmerking:
 Bij dienstkranen heeft het weinig zin om waterbesparende
maatregelen te treffen. Het is mogelijk dat men geneigd is minder
water te nemen aan de kraan wanneer het debiet laag is maar dit
is nooit aangetoond.
- toiletten:
o Voor nieuwbouw zal gerekend worden met een standaardtoilet waarvan
het spoelvolume 6 liter bedraagt. Via een spaarknop kan een kleinere
spoeling bekomen worden:
 6 – 4 liter
 6 – 3 liter
 4 – 2,5 liter
We zullen ook het toilet van 9 liter en 9-6 liter mee opnemen aangezien
deze nog toegepast worden.
o Er bestaan ook droge toiletten of “composttoiletten” die geen water
gebruiken. Er is in België niet veel ervaring met deze toiletten en zeker
voor een appartementsgebouw lijkt dit niet realistisch aangezien een
rechtstreekse afvoer van iedere toilet naar een composttank noodzakelijk
is. Anderzijds zijn er buiten België grotere gebouwen waar
composttoiletten zijn geïnstalleerd. We zullen deze toiletten voor de
volledigheid mee opnemen in de evaluatiemethode.
- douchekoppen:
o Een spaardouchekop gebruikt gemiddeld 7 liter/min in tegenstelling tot
een klassieke douchekop die meer dan 10 liter per min. gebruikt.
o Als geen bad aanwezig is, worden er 5 douches per week gerekend.
Indien er ook een bad is, gaan we er van uit dat in 80% van het totaal
aantal keren dat men zich wast een douche wordt genomen en in 20%
van de gevallen een bad.
- baden
o Bij baden heeft het weinig nut om waterbesparende maatregelen aan de
kraan te treffen. Een kraan met debietbegrenzer zal er enkel voor zorgen
dat het vullen van het bad meer tijd in beslag neemt en niet dat er minder
water gebruikt wordt. Het volume water dat gebruikt wordt om een
Referentiekader
Duurzame Woning
136
Beheer
3.2 Water
-
standaardbad te vullen wordt geschat op 100 à 110 liter, cijfers die
regelmatig door VMM en een aantal andere instanties gebruikt worden.
Dit betekent dat het bad voor ongeveer de helft gevuld wordt aangezien
een standaardbad een maximaal watervolume van 200 à 250 liter kan
bevatten (d.i. tot aan het punt van overloop). Er bestaan grotere baden
waarvan we het volume water dat hiervoor gebruikt wordt, schatten op
150 à 200 liter en zogenaamde “eco”-baden of waterbesparende baden.
De afmetingen in combinatie met de vorm van deze eco-baden zorgen
ervoor dat er minder water gebruikt wordt. Afmetingen en volumes zijn
terug te vinden op volgende site: http://www.water-efficiency.org.uk. We
kiezen een eco-bad met maximaal volume van 130 liter met 65 liter als
volume water om het bad te vullen.
o Indien er enkel een bad aanwezig is, wordt gerekend dat men 2 keren per
week water in het bad laat lopen. Indien er ook een douche is, zal er nog
maar 1 keer een bad worden genomen en 4 keren een douche.
wasmachines:
o Er zijn veel verschillende types wasmachines met grote verschillen in
watergebruik: een waterzuinige wasbeurt gebruikt 40 à 50 liter water, bij
een waterverslindende wasbeurt loopt dit op tot 70 liter en meer. Het type
van de wasmachine zal echter niet geëvalueerd worden aangezien dit
toestel door de bewoners zelf wordt geïnstalleerd in een latere fase.
o We zullen hier rekenen met een gemiddeld gebruik met een
basishoeveelheid van 5 liter en een variabel watergebruik van 10 liter per
bewoner.
In volgende tabel wordt het gebruik van de toestellen berekend per type toestel.
Referentiekader
Duurzame Woning
137
Beheer
3.2 Water
Type toestel
badkamerkraan
keukenkraan
kraan wastafel
toilet
Gebruiksduur
Debiet
Verbruik
per keer
aantal keer
per dag per
persoon
seconden
liter/
liter/keer
liter/dag/
persoon
min
klassiek
2
15
12
3
6,00
met beperkt
debiet
2
15
6
1,5
3,00
klassiek
2
20
12
4
8,00
met beperkt
debiet
2
20
6
2
4,00
klassiek
6
15
9
2,25
13,50
met beperkt
debiet
6
15
4
1
6,00
2
15
12
3
6,00
dienstkraan
toilet
Gebruiksfrequentie
Totaal
gebruik
per dag
per
persoon
9 liter
6
9
54,00
9-6 liter
2
9
18,00
4
6
24,00
42,00
totaal
6 liter
6
6
36,00
6-4 liter
2
6
12,00
4
4
16,00
28,00
totaal
6-3 liter
Referentiekader
Duurzame Woning
2
6
12,00
138
Beheer
3.2 Water
4
3
24,00
totaal
4-2,5 liter
2
4
8,00
4
2,5
10,00
18,00
totaal
6
0
0,00
200 liter
0,29
200
57
150 liter
0,29
150
43
105 liter
0,29
105
30
65 liter
0,29
65
19
30 liter/min
0,71
300
30
150
107
20 liter/min
0,71
300
20
100
71
11 liter/min
0,71
300
11
55
39
7 liter/min
0,71
300
7
35
25
composttoilet
bad
douchekop
12,00
We definiëren vervolgens 10 referentiewoningen waarin het aantal bewoners varieert
van 1 tot en met 10 en het dagelijks watergebruik per persoon lichtjes daalt. Uiteraard is
het mogelijk om grotere referentiewoningen te definiëren indien men dit wenst. Voor de
toestellen waar men de keuze heeft tussen verschillende uitvoeringen, laat men zoals
eerder vermeld de bewoners van de referentiewoning gebruik maken van klassieke
toestellen met een standaardgebruik.
De standaardgebruiken voor referentie-woning worden in onderstaande tabel gegeven :
Referentiekader
Duurzame Woning
139
Beheer
3.2 Water
Gebruiksfrequentie
Type toestel
aantal keer
per dag
per
persoon
Gebruiksduur
seconden
Verbruik
per keer
Debiet
liter/min
liter/keer
Totaal
gebruik
per dag
per
persoon
liter/dag/
persoon
badkamerkraan
klassiek
2
15
12
3
6,00
keukenkraan
klassiek
2
20
12
4
8,00
klassiek
6
15
9
2,25
13,50
toilet
6 liter
6
6
36,00
bad
105 liter
0,29
105
30
douchekop
11 liter/min
0,71
55
39
toiletkraan
300
11
In bijlage zijn de 10 referentiewoningen met het watergebruik dat er gemiddeld door de
referentiebewoners in geconsumeerd wordt overgenomen uit de Excel-rekentool die
wordt gebruikt voor de berekeningen. Zwembaden en jaccuzi’s worden in de
referentiewoningen niet geëvalueerd. Indien zij aanwezig zijn in de projectwoning,
worden de watervolumes ervan opgegeven waaruit vervolgens de dagelijks door vers
water te vervangen hoeveelheid als een percentage berekend wordt.
b. Projectgebruik = l/dag/woning
Om het watergebruik van het project te evalueren, gaan we na wat de invloed zal zijn op
het gemiddelde drinkwatergebruik in de referentiewoning:
• indien de klassieke toestellen vervangen worden door de toestellen van het
project,
• indien bepaalde toestellen ander water dan drinkwater gebruiken.
1) Klassieke toestellen vervangen door toestellen van het project
Totale watergebruik van de woning
Referentiekader
Duurzame Woning
140
Beheer
3.2 Water
Eerst gaan we na welke types toestellen (bvb. keukenkranen, badkamerkranen,
toiletten,…) aanwezig zijn in het project en hoeveel toestellen per type geïnstalleerd zijn
(bvb. 1 keukenkraan, 4 badkamerkranen, 3 toiletten,…).
Het watergebruik aan ieder toestel wordt berekend als
ax + b
met b een basishoeveelheid waar per bewoner (x = totaal aantal bewoners) een
hoeveelheid a bij opgeteld wordt.
Indien er meerdere toestellen van hetzelfde type aanwezig zijn, veronderstellen we dat
ieder toestel door elke bewoner even vaak gebruikt wordt. Dit speelt een rol indien
verschillende waterbesparende maatregelen genomen zijn en de toestellen dus niet
even veel water gebruiken. Het totale watergebruik van de woning is dan de som van de
hoeveelheden watergebruik aan de verschillende toestellen.
2) Drinkwater vervangen door ander water
In tweede instantie gaan we na of voor de toepassingen was, toilet, tuin en schoonmaak,
er water van lagere kwaliteit gebruikt wordt. Water van lagere kwaliteit kan grijs water of
hemelwater zijn.
• Grijs water
Grijs water is afkomstig van de wasmachine, bad/douche en de kranen. Het is
toegelaten in België grijs water na zuivering opnieuw te gebruiken om de eenvoudige
reden dat het niet verboden wordt. Er bestaan momenteel echter geen parameters
waaraan dit grijs water na zuivering moet voldoen.
We veronderstellen dat er geen andere toepassingen zijn voor het gebruik van grijs
water dan voor de spoeling van toiletten en dat een grijswatercircuit volledig gescheiden
is van het circuit van het hemelwater en uiteraard ook van het drinkwater. Indien
mogelijk wordt het waterverlies in het grijs water circuit begroot (bij ontstentenis van
gegevens wordt dit verwaarloosd). Daarenboven moet gecontroleerd worden of de
hoeveelheid grijs water die per dag gevraagd wordt kleiner is dan de hoeveelheid water
die afkomstig is van de sanitaire toestellen die in het project dit water leveren
(bad/douche, wasmachine, kranen). In voorkomend geval dient de aanvullende
hoeveelheid water in rekening gebracht te worden 26.
•
Hemelwater
Vervolgens gaan we na welke toestellen in het project op hemelwater aangesloten
worden.
26
Deze controle is niet geautomatiseerd in het Excel- document en moet dus handmatig
gebeuren.
Referentiekader
Duurzame Woning
141
Beheer
3.2 Water
Om te weten te komen hoeveel we hierdoor besparen, dienen we volgende gegevens te
gebruiken:
- beschikbare hoeveelheid neerslag V(beschikbaar): wordt berekend uit
o gemiddelde jaarlijkse hoeveelheid neerslag
o horizontaal geprojecteerde dakoppervlakte
o filtercoëfficiënt
o dakbedekkingscoëfficiënt
o hellingscoëfficiënt (helling + oriëntatie)
- vereiste hoeveelheid hemelwater V(vereist): deze kunnen we afleiden uit het
Excel-doc nadat we aangeduid hebben welke toepassingen gebruik zullen
maken van hemelwater
- netto tankvolume V(tank): wordt beschouwd als een gegeven in het project en
betreft het verschil tussen het watervolume in de tank op het ogenblik dat de
overloop in werking treedt en het watervolume dat nog aanwezig is in de tank op
het moment dat de overschakeling naar drinkwatersuppletie moet gebeuren.
Indien men vaststelt dat de circuits van drinkwater en hemelwater of grijs water niet
gescheiden zijn, kan men geen punten bekomen voor deze indicator (score = 0).
De beschikbare hoeveelheid hemelwater
Tussen de hoeveelheid hemelwater die op het dak valt en het hemelwater dat effectief in
de tank loopt is er een deel van het water dat onvermijdelijk verloren gaat. Enerzijds
spelen zowel de afwerking van het dak, als de helling en de oriëntatie ervan bij dit
verlies een rol, anderzijds de filter. V(beschikbaar) is dus het volume water dat in de
tank terechtkomt.
V(beschikbaar) = A x 829 = Ah x f x i x m x 829 (liter/jaar)
829 l/m² = de gemiddelde jaarlijkse hoeveelheid neerslag in Ukkel voor de periode van
1968 tot en met 2008
A = de effectief bijdragende dakoppervlakte;
indien het gaat over een appartement zal deze dakoppervlakte gelijk zijn aan de totale
oppervlakte gedeeld door het aantal appartementen. In de meeste gevallen zullen we
vaststellen dat hemelwatergebruik in alle appartementen geen zin heeft aangezien het
gevraagde gebruik meestal groter wordt dan 240 liter/dag.100m².
Ah = de som van alle horizontaal geprojecteerde verharde oppervlakten waarvan het
water naar de hemelwatertank stroomt
f = de filtercoëfficiënt die het rendement van de voorfilter van de hemelwatertank
aangeeft, een deel van het water wordt hier naar de riolering of naar een andere
voorziening afgevoerd en gaat dus verloren. Voor de meeste filters wordt gerekend met
een filtercoëfficiënt = 0,90
Referentiekader
Duurzame Woning
142
Beheer
3.2 Water
m = de dakbedekkingscoëfficiënt die varieert naargelang de afwerking van het vlak, hier
wordt rekening gehouden met het feit dat niet van alle vlakken het water vlot afstroomt
en een deel achterblijft dat grotendeels zal verdampen. We stellen voor onderstaande
coëfficiënten te gebruiken:
type dak
plat dak met grind
plat dak met bitumen membraan
hellend dak met leien of pannen
hellend dak met geglazuurde pannen
dak met metalen dakbedekking
dakbedekkingscoëfficiënt
0.60
0.75
0.90
0.90
0.85
i = de hellingscoëfficiënt die in rekening gebracht wordt wanneer het afstromend
verharde oppervlak in helling ligt, deze coëfficiënt is ook afhankelijk van de oriëntatie
van het vlak; de waarden voor deze coëfficiënt worden hieronder gegeven
dakhelling
30°
35°
40°
45°
50°
>55°
dakhelling
30°
35°
40°
45°
50°
>55°
noord
1
1
1
1
1
1
noordoost
0.75
0.70
0.64
0.57
0.48
0.45
oost
0.87
0.85
0.83
0.80
0.78
0.76
noordwest
1
1
1
1
1
1
zuid
1
1
1
1
1
1
zuidwest
1.25
1.30
1.36
1.43
1.52
1.55
west
1.13
1.15
1.17
1.20
1.22
1.24
zuidoost
1
1
1
1
1
1
A = Ah x i x f x m = de gecorrigeerde verharde oppervlakte, het oppervlak waarvan het
hemelwater in de hemelwatertank terechtkomt wordt dus kleiner gemaakt via
veiligheidsfactoren om de verschillende verliezen in te rekenen
Er kan voldoende of te weinig hemelwater ter beschikking zijn. Om te kunnen schatten
hoeveel procent van het beschikbare hemelwater we effectief gebruiken, maken we
gebruik van Figuur 3.
Referentiekader
Duurzame Woning
143
Beheer
3.2 Water
Hierin wordt zowel het tankvolume als de door de woning gevraagde hoeveelheid
neerslag uitgezet per 100m² gecorrigeerde dakoppervlakte van de woning.
Met behulp van de curven kan het percentage nuttig gebruikte neerslag geschat worden.
Dit cijfer geeft aan hoeveel procent van het water dat in de tank terechtkomt effectief
aangewend kan worden in de woning. Hoe kleiner de tank die geïnstalleerd is om het
hemelwater dat van het dak afloopt op te vangen, hoe vaker de noodoverlaat in werking
zal treden en dus hoe lager het percentage nuttig gebruikte neerslag zal zijn bij een
bepaalde vraag van de woning.
Er geldt:
V(beschikbaa r ) x nuttig gebruikte neerslag (%)
100
=
werkelijk neerslagge bruik
Er geldt dan:
Projectgebruik =
totale watergebruik – gebruikt grijs water – werkelijk neerslaggebruik
Het is in volgende gevallen niet altijd mogelijk om de hoeveelheid nuttig gebruikte
neerslag te bepalen met behulp van Figuur 3.
Dit geldt met name bij een laag hemelwatergebruik (minder dan 80 liter/dag.100m²) te
wijten aan zeer waterzuinige toestellen die aangesloten zijn op het hemelwater of een
(heel) beperkt aantal toestellen.
Met een hemelwatergebruik van minder dan 80 liter/dag.100m² komen we links van de
curven terecht in Figuur 3. In deze gevallen zullen we ervan uitgaan dat de beperkte
hoeveelheid hemelwater die per dag en per 100m² effectief bijdragende horizontale
dakoppervlakte gevraagd wordt, zonder problemen door de tank ingevuld kan worden en
geldt er hier dus: werkelijk neerslaggebruik = vereiste hoeveelheid neerslag.
Indien er meer dan 220 liter /dag.100m² hemelwater gevraagd wordt door het project,
kan niet aan de vraag voldaan worden (zie Figuur 3). We zoeken dan het snijpunt van
het gegeven tankvolume in m³/100m² en de 95%-curve zodat we op de x-as van de
figuur kunnen aflezen hoeveel hemelwater beschikbaar is.
Referentiekader
Duurzame Woning
144
Beheer
3.2 Water
Figuur 3 (Bron: figuur 3.9 uit ref.3)
Referentiekader
Duurzame Woning
145
Beheer
3.2 Water
c. Evaluatie
Het percentage dat het resultaat is van de evaluatie van indicator 1 geeft het percentage
drinkwatergebruik in vergelijking tot de referentiesituatie weer en is het resultaat van:
- de waterbesparende maatregelen
- de vervanging van drinkwater door grijs water en hemelwater
en wordt als volgt berekend 27:
projectgeb ruik
referentiegebruik
x 100 %
Door de verhouding van het projectgebruik tot het referentiegebruik op te delen in
klassen, kunnen we een cijfer toekennen in verhouding tot de mate waarin dit
percentage verschilt van 100% . Met het cijfer kunnen we verder rekenen om rekening te
houden met de resultaten van de andere indicatoren. We maken de verdeling als volgt:
projectgebruik/ referentieafvoer
cijfer
Niet voldaan aan basisvereisten
0
> 150%
0
90 - 150%
1
70 - 90%
2
50 - 70%
3
35 - 50%
4
< 35%
5
Indien we alle waterbesparende maatregelen toepassen die mogelijk zijn en bovendien
de toestellen zo veel mogelijk gebruik laten maken van ander water dan drinkwater,
27
Het zou ook mogelijk zijn geweest om de besparing te berekenen ten opzichte van de
referentiesituatie als volgt:
referentiegebruik - projectgebruik
projectgebruik
x 100 % = 100 x (1 −
)
referentiegebruik
referentiegebruik
Hiervoor is niet gekozen omdat de besparing een negatief getal zal opleveren indien het
project meer water gebruikt dan de referentiewoning wat minder gemakkelijk te interpreteren
is.
Referentiekader
Duurzame Woning
146
Beheer
3.2 Water
stellen we vast dat we minder dan 35% van de referentiehoeveelheid gebruiken, dus het
cijfer 5 wordt toegekend aan projecten waar men een drinkwaterbesparing kan
realiseren > 65%.
Anderzijds is het logisch de laagste besparingsklasse – waar het cijfer 1 aan toegekend
wordt – ruim genoeg te nemen aangezien er in de referentiewoning enkel drinkwater
gebruikt wordt. Een kleine wijziging in gunstige zin t.o.v. de referentiesituatie zal hierdoor
een relatief grote besparing opleveren wat niet te gemakkelijk beloond moet worden. In
situaties waarin zeer veel water gebruikt wordt, zal de verhouding van het projectgebruik
tot het referentiegebruik groter worden dan 100% wat ook telkens het cijfer 1 zal
opleveren.
Indicator 2 : afvoer van afvalwater
a. Referentieafvoer in l/dag/woning
De referentiewoning heeft tot aan de perceelsgrens een gescheiden afvoer van
afvalwater en hemelwater. Wat er stroomafwaarts van de perceelsgrens met het water
gebeurt, wordt niet meegenomen in de evaluatie.
De referentieafvoer van de woning wordt gegeven door de som van:
- het afvalwater dat terechtkomt in de afvalwaterriool
o De referentieafvoer van het afvalwater wordt gelijkgesteld aan het
referentiegebruik van drinkwater bij indicator 1 en is dus opnieuw
gekoppeld aan het aantal bewoners van de woning (= aantal slaapkamers
plus 1);
- het hemelwater dat wordt afgevoerd via de hemelwaterriool
o De referentieafvoer van het hemelwater is al het hemelwater dat op de
bebouwde oppervlakte valt = horizontale dakoppervlakte van de woning +
eventuele bijgebouwen (garage, tuinhuis) + dakoversteken
o V (beschikbaar) = A(h) x i x m x 829 l/m²
 m = 0,75 = gemiddelde dakbedekkingscoëfficiënt
 i = 1 (het dak wordt symmetrisch verondersteld in de
referentiesituatie)
Aangezien hun impact op het milieu verschillend is, wordt een andere weging toegekend
aan deze 2 afvoerstromen:
• Wat via de afvalwaterriool wegstroomt, wordt gerekend aan 100%;
• Wat in de hemelwaterriool terechtkomt, wordt gerekend aan 20%.
We veronderstellen uiteraard dat er geen afvalwater wordt afgevoerd via de
hemelwaterriool. Indien men vaststelt dat dit toch gebeurt of dat de afvoer van afvalwater
en hemelwater niet strikt gescheiden zijn op het perceel, behaalt men 0 punten voor
deze indicator.
Referentiekader
Duurzame Woning
147
Beheer
3.2 Water
Referentiekader
Duurzame Woning
148
Beheer
3.2 Water
Met volgende voorzieningen wordt geen rekening gehouden in de referentiesituatie:
- hemelwatertank
- verharde grondoppervlakte
- infiltratievoorzieningen
Het perceel is in de referentiesituatie buiten de gebouwen een volledig niet-verharde
oppervlakte, waarvan dus geen watervolume afstroomt naar de riool, noch de
afvalwaterriool, noch de hemelwaterriool.
b. Projectafvoer = l/dag/woning
In de projectsituatie zal nagegaan worden hoeveel water er terechtkomt in de
afvalwaterriool en in de hemelwaterriool om de totale hoeveelheid water die afgevoerd
wordt van het perceel te kunnen vergelijken met deze van de referentiesituatie.
Afhankelijk van wat er van het perceel afgevoerd wordt, moeten we volgende
hoeveelheden water kennen:
- afvoer na gebruik in de woning
o Dit wordt gelijkgesteld aan het projectgebruik drinkwater bij indicator 1;
- hemelwater dat van het dak afvloeit:
o V (run-off) = A(h) x i x 829 l/m²
- hemelwater van verharde oppervlakken;
o V (verharding) : A x m x 829 l/m²
- hemelwater, afkomstig van de filter en de overloop van de tank, indien het dak
aangesloten is op een hemelwatertank
o V(run-off) – V(werkelijk gebruik hemelwater)
o Het werkelijk gebruik van het hemelwater wordt reeds bij indicator 1
berekend om de drinkwaterbesparing te kennen:
werkelijk gebruik hemelwater =
V(run − off ) x (nuttig gebruikte neerslag %)
100
Volgende waterstromen kunnen in de afvalwaterriool terechtkomen (wegingsfactor =
100%):
- afvoer na gebruik in de woning
- hemelwater dat van het dak afloopt;
- hemelwater van verharde oppervlakken;
- hemelwater, afkomstig van de filter en de overloop van de tank, indien het dak
aangesloten is op een hemelwatertank
Volgende waterstromen kunnen in de hemelwaterriool terechtkomen (wegingsfactor =
20%):
- hemelwater dat van het dak afloopt;
Referentiekader
Duurzame Woning
149
Beheer
3.2 Water
-
hemelwater van verharde oppervlakken;
hemelwater, afkomstig van de filter en de overloop van de tank, indien het dak
aangesloten is op een hemelwatertank
Hemelwater dat naar de infiltratievoorziening stroomt, wordt vanzelfsprekend niet
ingerekend als naar de riool stromend.
Er wordt niet gerekend met het hemelwater dat eventueel afkomstig is van de
overloop van een infiltratievoorziening aangezien deze hoeveelheden op dit
moment niet gekwantificeerd kunnen worden.
De overloop van de infiltratievoorziening zal in de berekeningen dan ook wegingsfactor
0% krijgen en de buffer van de infiltratievoorziening wordt als derde indicator
geëvalueerd.
De som van de hoeveelheden afvalwater en hemelwater die van het perceel worden
afgevoerd, respectievelijk gerekend aan 100% en 20%, een schatting om weer te geven
hoe zwaar de impact van dit water op het milieu zal zijn, kunnen dan vergeleken worden
met de som van de hoeveelheden in de referentiewoning.
De coëfficiënt “m” die gerekend wordt om dakoppervlakte of verharde grondoppervlakte
te corrigeren, wordt gekozen uit onderstaande tabel:
Referentiekader
Duurzame Woning
150
Beheer
3.2 Water
Afvloeiingscoëfficiënt
(runoff)
Oppervlak
plat dak met grind
0,60
plat dak met bitumen
0,75
hellend dak met leien
0,90
hellend dak met keramische of betonnen pannen
0,90
hellend dak met geglazuurde pannen
0,90
dak met metalen dakbedekking
0,85
hellend dak met bitumen
0,85
extensief
0,70
intensief
0,50
Vegetatiedak
gesloten wegdak (asfalt)
0,85
Klinkerbestrating
0,70
Steenslagweg
0,50
grindweg (of sintel)
0,30
tuin + zandweg
0,00
Tabel met de afvloeiingscoëfficiënt per soort afwerking
Bron: VMM / ISSO 70.1 / BIM / WTCB
c. Evaluatie
De projectafvoer wordt met de referentieafvoer vergeleken op de volgende manier:
projectafv oer
referentieafvoer
Referentiekader
Duurzame Woning
x 100%
151
Beheer
3.2 Water
Het cijfer dat op deze manier bekomen wordt is een percentage dat uitdrukt de
hoeveelheid water van het perceel dat afgevoerd wordt in verhouding tot de
referentiesituatie. Het is mogelijk dat dit cijfer groter wordt dan 100% indien er meer
water afgevoerd wordt in het project dan in de referentiewoning. Dit zal gebeuren indien
men hemelwater afvoert via een gemengde riolering of indien er verschillende verharde
oppervlakken zijn die aangesloten worden op een afvalwaterriool: de afgevoerde
hoeveelheid hemelwater zal dan voor 100% gerekend worden.
Projectgebruik/ referentieafvoer
Cijfer
> 150%
OF geen gescheiden afvoer
0
90 - 150%
1
70 - 90%
2
50 - 70%
3
35 - 50%
4
< 35%
5
Evaluatie indicator 3 : infiltratie van regenwater
In plaats van de overloop van de buffer van de infiltratievoorziening te kwantificeren bij
indicator 2, evalueren we de buffer van de infiltratievoorziening. Een infiltratievoorziening
kan open zijn, zoals bvb. een infiltratiekom of een wadi of gesloten zoals bvb.
infiltratiekratten die ondergronds geplaatst worden.
Voor het beoordelen van deze infiltratiebuffer maken we gebruik van de Toelichting bij
de Code van goede praktijk voor het ontwerp van rioleringssystemen, een studie die in
april 2004 in opdracht van het toenmalige AMINAL in Vlaanderen is verschenen.
Om de grootte van de buffer van de infiltratievoorziening te beoordelen, berekenen we
het ledigingsdebiet ervan op de volgende wijze:
ledigingsdebiet =
inf iltratiecapaciteit x inf iltratieoppervlakte
afvoerende verharde oppervlakt e + inf iltratieoppervlakte
Referentiekader
Duurzame Woning
152
Beheer
3.2 Water
De infiltratieoppervlakte wordt in de noemer enkel meegerekend indien het water dat op
de infiltratievoorziening valt, ook afwatert in deze voorziening. Dit is bij open
voorzieningen altijd het geval. Bij gesloten ondergrondse voorzieningen is het mogelijk
dat het water naar een andere plek afgeleid wordt.
Om het ledigingsdebiet te berekenen hebben we dus volgende informatie nodig:
- de infiltratiecapaciteit (mm/h)
- de infiltratieoppervlakte (m²)
- de afvoerende verharde oppervlakte (m²)
Infiltratiecapaciteit (mm/h):
Er zijn 2 mogelijkheden om de infiltratiecapaciteit van de grond te bepalen:
- de ondergrond kan homogeen verondersteld worden en is gekend:
o de infiltratiecapaciteit die met de grondsoort overeenkomt kan afgelezen
worden in een tabel
-
de ondergrond is niet gekend:
o de infiltratiecapaciteit kan getest worden met behulp van een infiltrometer
of door middel van het uitvoeren van een dubbele ringtest. De hierdoor
bekomen gemiddelde infiltratiesnelheid wordt volgens de Toelichting bij
de Code van goede praktijk berekend. De veiligheidsfactor C die gebruikt
wordt om de gemeten infiltratiesnelheid om te zetten naar een
rekenwaarde voor de infiltratiecapaciteit wordt gelijkgesteld aan 10 (=
maximale veiligheid)
Referentiekader
Duurzame Woning
153
Beheer
3.2 Water
Grondsoort
Infiltratiecapaciteit (mm/h)
Grof zand
500
Fijn zand
20
Leemachtig fijn zand
11
Lichte zavel
10
Löss
6
Veen
2,2
Leem
2,1
Lichte klei
1,5
Matig zware klei
0,5
Kleiige leem
0,4
Tabel met de infiltratiecapaciteit per grondsoort (bron: VMM)
Infiltratieoppervlakte (m²):
De infiltratieoppervlakte is de horizontale oppervlakte van de infiltratievoorziening en
wordt als een gegeven beschouwd.
Afvoerende verharde oppervlakte (m²):
De som van de horizontale projecties van dakoppervlakken en verharde
grondoppervlakken waarvan het water in de infiltratievoorziening terechtkomt. Conform
met de Code van goede praktijk worden geen coëfficiënten toegepast om deze
oppervlakte te corrigeren. Ook het water dat op een dak valt, kan afgeleid worden naar
de infiltratievoorziening: zoals bij verharde grondoppervlakken wordt hier gerekend met
de horizontale projectie van de dakoppervlakte (inclusief dakoversteken).
De overloop van de hemelwatertank of het restwater van een tankfilter worden bij deze
werkwijze niet mee in rekening gebracht.
Onderstaande tabel wordt in de Code van goede praktijk gebruikt om de grootte van
buffervolumes te bepalen in functie van het berekende ledigingsdebiet en de gekozen
terugkeerperiode van de overloop. Het ledigingsdebiet van de voorziening is hier het
infiltratiedebiet. Bij het dimensioneren van infiltratievoorzieningen gaat men ervan uit dat
er bij infiltratie een constante doorvoer van hemelwater naar de bodem plaatsvindt.
Referentiekader
Duurzame Woning
154
Beheer
3.2 Water
De buffervolumes worden in de tabel weergegeven in liter / m² (= mm)
Bron: Toelichting bij de Code van goede praktijk voor het ontwerp van
rioleringssystemen
De tabel kan ook op een andere manier gebruikt worden: wanneer het ledigingsdebiet
en de inhoud van de buffer gekend zijn, kan via de tabel nagegaan worden hoe dikwijls
deze voorziening zal overlopen.
Indien de waarden die bekomen worden voor ledigingsdebiet of buffervolume:
- gelegen zijn tussen 2 waarden in de tabel, wordt de waarde gekozen die het
dichtste aansluit bij deze berekende waarde;
exact tussen 2 waarden in de tabel gelegen is, wordt de kleinste waarde
gekozen.
De buffer wordt op de volgende manier geëvalueerd:
- een score van 90% (5 punten):
o indien de buffer gemiddeld eens om de 2, 5, 10 of 20 jaar zal overlopen
- een score van 70% (3 punten):
o indien de buffer gemiddeld één keer per jaar zal overlopen
- een score van 50% (1 punt):
o indien de buffer gemiddeld meer dan één keer per jaar zal overlopen
- een score van 0% (0 punten):
o Er is geen buffervoorziening dus de buffer kan niet voldoen
o Deze beoordeling geldt zowel voor
 Projecten waar men een infiltratievoorziening zou kunnen voorzien
maar dit niet gedaan heeft
 Projecten waar men geen infiltratievoorziening heeft geïnstalleerd
omwille van:
• Lage infiltratiecapaciteit van de grond: < 3,6 mm/h
Referentiekader
Duurzame Woning
155
Beheer
3.2 Water
•
•
Hoge grondwaterstand (afstand tussen bodem voorziening
en grondwaterpeil < 1 m)
Plaatsgebrek op het perceel
4. Vereiste informatie voor evaluatie
De evaluatie kan gebeuren tijdens alle fasen van het bouwproces. Er moet geweten zijn:
- welke voorzieningen zijn geplaatst of geplaatst zullen worden
(watergebruik/volume,…);
- Welke toestellen gebruik maken van welk water;
- Welke toestellen, dakvlakken en verharde grondvlakken aangesloten zijn op een
afvalwaterriool of een hemelwaterriool,
- Wat de ondergrond is zodat de infiltratiecapaciteit ervan bepaald kan worden
5. Prestatieniveaus en globale score
Om een eindscore te bepalen worden de 3 indicatoren samen geëvalueerd met behulp
van de volgende wegingsfactoren:
- indicator 1: 50%
- indicator 2: 40%
- indicator 3: 10%
Eindscore =
0,5 x score indicator 1 + 0,4 x score indicator 2 + 0,1 x score indicator 3
Eindbeoordeling
Indicator totaal
Klasse
eindscore ≤ 1
0
1 < eindscore ≤ 2,5
D
2,5 < eindscore ≤ 3,5
C
3,5 < eindscore ≤ 4,5
B
4,5 < eindscore ≤ 5
A
Referentiekader
Duurzame Woning
156
Beheer
3.2 Water
6. Aanknopingspunten andere thema’s
Het thema water hangt nauw samen met het thema energie wat de productie van
sanitair warm water betreft. De productie van het warm water is bij voorkeur niet ver
verwijderd van de tappunten waar men dikwijls warm water vraagt zodat er niet nodeloos
water verspild wordt.
Verder is het thema water ook verwant met materiaalgebruik en met de relatie gebouwomgeving wat het beheer van hemelwater op het perceel betreft. Het is aangewezen de
hoeveelheid aan te leggen verharde oppervlakte te beperken, en voorzieningen te
treffen om het water tijdelijk te bufferen indien het niet op het perceel kan of mag
infiltreren. De gebruikte bouwmaterialen zullen een invloed hebben op de kwaliteit van
het hemelwater dat ervan afstroomt.
7. Achtergrondinformatie en referenties
1. Waterwegwijzer voor Architecten, VMM, 2000
2. Toelichting bij de Code van goede praktijk voor het ontwerp van
rioleringssystemen, G.Vaes, R.Bouteligier, G.Luyckx, P.Willems, J.Berlamont,
2004
3. Het effect van berging in hemelwatertankten, G.Vaes en J.Berlamont, KULeuven,
1998
Bijlage 1 – Overzicht van de 10 referentiewoningen voor
drinkwatergebruik
Op de volgende pagina’s wordt het referentieverbruik weergegeven voor een woning
waarin resp. 1 tot 10 personen wonen.
Referentiekader
Duurzame Woning
157
Beheer
3.2 Water
Referentie
bewoners
1
referentie
aantal
verbruik
totaal >>
l/dag/pers
121
121
referentieverbruik
ax
b
type toestel
badkamerkraan
klassiek
doorstroombegrenzer
6
3
0
0
1
0
6
0
keukenkraan
klassiek
doorstroombegrenzer
4
1
4
4
1
0
8
0
toiletkraan
klassiek
doorstroombegrenzer
9l
9-6 l
6l
6-4 l
6-3 l
4-2.5 l
composttoilet
9
5
54
42
36
28
24
18
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1
0
0
0
1
0
0
0
0
9
0
0
0
36
0
0
0
0
bad
200 l
150 l
105 l
65 l
57
43
30
19
0
0
0
0
0
0
1
0
0
0
6
0
douchekop
30 liter/min
20 liter/min
11 liter/min
7 liter/min
107
71
39
25
0
0
0
0
0
0
1
0
0
0
31
0
wasmachine
niet gespecificeerd
10
5
1
15
dienstkraan
klassiek
2
3
1
5
tuin
klassiek
0
5
1
5
jacuzzi
m³ volume opgeven
0
0,03
0
0
0
0
0,02
0,01
0
0
0
0
toilet
binnenzwembad vb met % suppletie
buitenzwembad vb met % suppletie
Referentiekader
Duurzame Woning
158
Beheer
3.2 Water
Referentie
bewoners
2
referentie
aantal
verbruik
totaal >>
l/dag/pers
226
113
referentieverbruik
ax
b
type toestel
badkamerkraan
klassiek
doorstroombegrenzer
6
3
0
0
1
0
12
0
keukenkraan
klassiek
doorstroombegrenzer
4
1
4
4
1
0
12
0
toiletkraan
klassiek
doorstroombegrenzer
9l
9-6 l
6l
6-4 l
6-3 l
4-2.5 l
composttoilet
9
5
54
42
36
28
24
18
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1
0
0
0
1
0
0
0
0
18
0
0
0
72
0
0
0
0
bad
200 l
150 l
105 l
65 l
57
43
30
19
0
0
0
0
0
0
1
0
0
0
12
0
douchekop
30 liter/min
20 liter/min
11 liter/min
7 liter/min
107
71
39
25
0
0
0
0
0
0
1
0
0
0
63
0
wasmachine
niet gespecificeerd
10
5
1
25
dienstkraan
klassiek
2
3
1
7
tuin
klassiek
0
5
1
5
jacuzzi
m³ volume opgeven
0
0,03
0
0
0
0
0,02
0,01
0
0
0
0
toilet
binnenzwembad vb met % suppletie
buitenzwembad vb met % suppletie
Referentiekader
Duurzame Woning
159
Beheer
3.2 Water
Referentie
bewoners
3
referentie
aantal
verbruik
totaal >>
l/dag/pers
330
110
referentieverbruik
ax
b
type toestel
badkamerkraan
klassiek
doorstroombegrenzer
6
3
0
0
1
0
18
0
keukenkraan
klassiek
doorstroombegrenzer
4
1
4
4
1
0
16
0
toiletkraan
klassiek
doorstroombegrenzer
9l
9-6 l
6l
6-4 l
6-3 l
4-2.5 l
composttoilet
9
5
54
42
36
28
24
18
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1
0
0
0
1
0
0
0
0
27
0
0
0
108
0
0
0
0
bad
200 l
150 l
105 l
65 l
57
43
30
19
0
0
0
0
0
0
1
0
0
0
18
0
douchekop
30 liter/min
20 liter/min
11 liter/min
7 liter/min
107
71
39
25
0
0
0
0
0
0
1
0
0
0
94
0
wasmachine
niet gespecificeerd
10
5
1
35
dienstkraan
klassiek
2
3
1
9
tuin
klassiek
0
5
1
5
jacuzzi
m³ volume opgeven
0
0,03
0
0
0
0
0,02
0,01
0
0
0
0
toilet
binnenzwembad vb met % suppletie
buitenzwembad vb met % suppletie
Referentiekader
Duurzame Woning
160
Beheer
3.2 Water
Referentie
bewoners
4
referentie
aantal
verbruik
totaal >>
l/dag/pers
435
109
referentieverbruik
ax
b
type toestel
badkamerkraan
klassiek
doorstroombegrenzer
6
3
0
0
1
0
24
0
keukenkraan
klassiek
doorstroombegrenzer
4
1
4
4
1
0
20
0
toiletkraan
klassiek
doorstroombegrenzer
9l
9-6 l
6l
6-4 l
6-3 l
4-2.5 l
composttoilet
9
5
54
42
36
28
24
18
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1
0
0
0
1
0
0
0
0
36
0
0
0
144
0
0
0
0
bad
200 l
150 l
105 l
65 l
57
43
30
19
0
0
0
0
0
0
1
0
0
0
24
0
douchekop
30 liter/min
20 liter/min
11 liter/min
7 liter/min
107
71
39
25
0
0
0
0
0
0
1
0
0
0
126
0
wasmachine
niet gespecificeerd
10
5
1
45
dienstkraan
klassiek
2
3
1
11
tuin
klassiek
0
5
1
5
jacuzzi
m³ volume opgeven
0
0,03
0
0
0
0
0,02
0,01
0
0
0
0
toilet
binnenzwembad vb met % suppletie
buitenzwembad vb met % suppletie
Referentiekader
Duurzame Woning
161
Beheer
3.2 Water
Referentie
bewoners
5
referentie
aantal
verbruik
totaal >>
l/dag/pers
539
108
referentieverbruik
ax
b
type toestel
badkamerkraan
klassiek
doorstroombegrenzer
6
3
0
0
1
0
30
0
keukenkraan
klassiek
doorstroombegrenzer
4
1
4
4
1
0
24
0
toiletkraan
klassiek
doorstroombegrenzer
9l
9-6 l
6l
6-4 l
6-3 l
4-2.5 l
composttoilet
9
5
54
42
36
28
24
18
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1
0
0
0
1
0
0
0
0
45
0
0
0
180
0
0
0
0
bad
200 l
150 l
105 l
65 l
57
43
30
19
0
0
0
0
0
0
1
0
0
0
30
0
douchekop
30 liter/min
20 liter/min
11 liter/min
7 liter/min
107
71
39
25
0
0
0
0
0
0
1
0
0
0
157
0
wasmachine
niet gespecificeerd
10
5
1
55
dienstkraan
klassiek
2
3
1
13
tuin
klassiek
0
5
1
5
jacuzzi
m³ volume opgeven
0
0,03
0
0
0
0
0,02
0,01
0
0
0
0
toilet
binnenzwembad vb met % suppletie
buitenzwembad vb met % suppletie
Referentiekader
Duurzame Woning
162
Beheer
3.2 Water
Referentie
bewoners
6
referentie
aantal
verbruik
totaal >>
l/dag/pers
644
107
referentieverbruik
ax
b
type toestel
badkamerkraan
klassiek
doorstroombegrenzer
6
3
0
0
1
0
36
0
keukenkraan
klassiek
doorstroombegrenzer
4
1
4
4
1
0
28
0
toiletkraan
klassiek
doorstroombegrenzer
9l
9-6 l
6l
6-4 l
6-3 l
4-2.5 l
composttoilet
9
5
54
42
36
28
24
18
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1
0
0
0
1
0
0
0
0
54
0
0
0
216
0
0
0
0
bad
200 l
150 l
105 l
65 l
57
43
30
19
0
0
0
0
0
0
1
0
0
0
36
0
douchekop
30 liter/min
20 liter/min
11 liter/min
7 liter/min
107
71
39
25
0
0
0
0
0
0
1
0
0
0
189
0
wasmachine
niet gespecificeerd
10
5
1
65
dienstkraan
klassiek
2
3
1
15
tuin
klassiek
0
5
1
5
jacuzzi
m³ volume opgeven
0
0,03
0
0
0
0
0,02
0,01
0
0
0
0
toilet
binnenzwembad vb met % suppletie
buitenzwembad vb met % suppletie
Referentiekader
Duurzame Woning
163
Beheer
3.2 Water
Referentie
bewoners
7
referentie
aantal
verbruik
totaal >>
l/dag/pers
748
107
referentieverbruik
ax
b
type toestel
badkamerkraan
klassiek
doorstroombegrenzer
6
3
0
0
1
0
42
0
keukenkraan
klassiek
doorstroombegrenzer
4
1
4
4
1
0
32
0
toiletkraan
klassiek
doorstroombegrenzer
9l
9-6 l
6l
6-4 l
6-3 l
4-2.5 l
composttoilet
9
5
54
42
36
28
24
18
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1
0
0
0
1
0
0
0
0
63
0
0
0
252
0
0
0
0
bad
200 l
150 l
105 l
65 l
57
43
30
19
0
0
0
0
0
0
1
0
0
0
42
0
douchekop
30 liter/min
20 liter/min
11 liter/min
7 liter/min
107
71
39
25
0
0
0
0
0
0
1
0
0
0
220
0
wasmachine
niet gespecificeerd
10
5
1
75
dienstkraan
klassiek
2
3
1
17
tuin
klassiek
0
5
1
5
jacuzzi
m³ volume opgeven
0
0,03
0
0
0
0
0,02
0,01
0
0
0
0
toilet
binnenzwembad vb met % suppletie
buitenzwembad vb met % suppletie
Referentiekader
Duurzame Woning
164
Beheer
3.2 Water
Referentie
bewoners
8
referentie
aantal
verbruik
totaal >>
l/dag/pers
852
107
referentieverbruik
ax
b
type toestel
badkamerkraan
klassiek
doorstroombegrenzer
6
3
0
0
1
0
48
0
keukenkraan
klassiek
doorstroombegrenzer
4
1
4
4
1
0
36
0
toiletkraan
klassiek
doorstroombegrenzer
9l
9-6 l
6l
6-4 l
6-3 l
4-2.5 l
composttoilet
9
5
54
42
36
28
24
18
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1
0
0
0
1
0
0
0
0
72
0
0
0
288
0
0
0
0
bad
200 l
150 l
105 l
65 l
57
43
30
19
0
0
0
0
0
0
1
0
0
0
48
0
douchekop
30 liter/min
20 liter/min
11 liter/min
7 liter/min
107
71
39
25
0
0
0
0
0
0
1
0
0
0
251
0
wasmachine
niet gespecificeerd
10
5
1
85
dienstkraan
klassiek
2
3
1
19
tuin
klassiek
0
5
1
5
jacuzzi
m³ volume opgeven
0
0,03
0
0
0
0
0,02
0,01
0
0
0
0
toilet
binnenzwembad vb met % suppletie
buitenzwembad vb met % suppletie
Referentiekader
Duurzame Woning
165
Beheer
3.2 Water
Referentie
bewoners
9
referentie
aantal
verbruik
totaal >>
l/dag/pers
957
106
referentieverbruik
ax
b
type toestel
badkamerkraan
klassiek
doorstroombegrenzer
6
3
0
0
1
0
54
0
keukenkraan
klassiek
doorstroombegrenzer
4
1
4
4
1
0
40
0
toiletkraan
klassiek
doorstroombegrenzer
9l
9-6 l
6l
6-4 l
6-3 l
4-2.5 l
composttoilet
9
5
54
42
36
28
24
18
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1
0
0
0
1
0
0
0
0
81
0
0
0
324
0
0
0
0
bad
200 l
150 l
105 l
65 l
57
43
30
19
0
0
0
0
0
0
1
0
0
0
54
0
douchekop
30 liter/min
20 liter/min
11 liter/min
7 liter/min
107
71
39
25
0
0
0
0
0
0
1
0
0
0
283
0
wasmachine
niet gespecificeerd
10
5
1
95
dienstkraan
klassiek
2
3
1
21
tuin
klassiek
0
5
1
5
jacuzzi
m³ volume opgeven
0
0,03
0
0
0
0
0,02
0,01
0
0
0
0
toilet
binnenzwembad vb met % suppletie
buitenzwembad vb met % suppletie
Referentiekader
Duurzame Woning
166
Beheer
3.2 Water
Referentie
bewoners
10
referentie
aantal
verbruik
totaal >>
l/dag/pers
1061
106
referentieverbruik
ax
b
type toestel
badkamerkraan
klassiek
doorstroombegrenzer
6
3
0
0
1
0
60
0
keukenkraan
klassiek
doorstroombegrenzer
4
1
4
4
1
0
44
0
toiletkraan
klassiek
doorstroombegrenzer
9l
9-6 l
6l
6-4 l
6-3 l
4-2.5 l
composttoilet
9
5
54
42
36
28
24
18
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1
0
0
0
1
0
0
0
0
90
0
0
0
360
0
0
0
0
bad
200 l
150 l
105 l
65 l
57
43
30
19
0
0
0
0
0
0
1
0
0
0
60
0
douchekop
30 liter/min
20 liter/min
11 liter/min
7 liter/min
107
71
39
25
0
0
0
0
0
0
1
0
0
0
314
0
wasmachine
niet gespecificeerd
10
5
1
105
dienstkraan
klassiek
2
3
1
23
tuin
klassiek
0
5
1
5
jacuzzi
m³ volume opgeven
0
0,03
0
0
0
0
0,02
0,01
0
0
0
0
toilet
binnenzwembad vb met % suppletie
buitenzwembad vb met % suppletie
Referentiekader
Duurzame Woning
167
Beheer
3.3 Onderhoud
Onderhoud
Code
3.3
Korte omschrijving evaluatiecriterium
Door in te spelen van bij het ontwerp kunnen de werkingskosten
(onderhoud & exploitatie) worden gecontroleerd.
1. Doel & afbakening thema
De werkingskosten (onderhoud, exploitatie) stemmen overeen met het grootste deel van de
uitgavenposten tijdens de levensduur van een gebouw; het ontwerp en de uitvoering
daarentegen vertegenwoordigen slechts een klein deel. Vanaf de bepaling van het
programma kunnen bepaalde keuzes, zowel architecturale als technische, beslissend blijken
voor de toekomstige werking.
Om die reden draagt de beoordeling van het onderhoudsgemak vanaf de ‘projectfase’ van
een gebouw, zowel aan de hand van de keuze en de kwaliteit van de site, het ontwerp, de
materialen, uitrustingen, als de voorbereiding van alle benodigde documenten voor het
beheer van het gebouw, bij tot het duurzame karakter van een gebouw.
De bedoeling van dit document is om vergelijkingscriteria te definiëren voor het gebruiks- en
onderhoudsgemak tussen gebouwen van hetzelfde type, in dit geval woongebouwen.
Dit document evalueert de eisen met betrekking tot het onderhoud van een gebouw op lange
termijn, nl. een periode van 60 jaar. Deze analyse moet echter enkel beschouwd worden
als een schatting (beslissingsondersteunend), aangezien enkel een analyse van de
kosten over de levenscyclus (Life Cycle Costing of LCC), nl. aan de hand van de alle
relevante kosten tijdens de levensduur van een gebouw (investerings-, werkings- en
beheerkosten), een precieze definitie van het te overwegen onderhoudsbeleid kan geven.
Een intensief onderhoud is immers niet per se nadelig als het investeringsbeleid bewust
lager werd gehouden.
Ten slotte dekt het onderhoud, zoals we het hier begrijpen, alle interventies met het oog op
het behoud van een goede gebruiksstaat van een gebouw en van zijn technische installaties.
“Het referentiekader voor Duurzame Woningen beoogt een integrale evaluatiemethode voor duurzame
woningen. De huidige evaluatiemethode, die het resultaat is van een collectief onderzoeksproject, wordt ter
beschikking gesteld, maar zal nog verfijnd worden op basis van verder onderzoek, studiewerk en
maatschappelijke consultatie. Het hernemen of het vertalen, zelf gedeeltelijk, van dit Referentiekader voor
Duurzame Woningen is enkel toegelaten mits toestemming van de verantwoordelijke uitgever”.
Beheer
3.3 Onderhoud
2. Indicatoren
Onder de vele factoren die het onderhoudsgemak van een gebouw beïnvloeden, bestaat er
een nauw verband tussen het ontwerp en de initiële technische keuzes en hun gevolgen op
de onderhoudsvereisten van een gebouw. Een groot deel van de beoordeling zal dus
rechtstreeks verbonden zijn aan het ontwerp van het gebouw.
Een ander belangrijk aspect bestaat in de kennis van het gebouw aan de hand van de
technische beschrijving van de onderdelen. Deze kennis is van essentieel belang voor elke
rationele en efficiënte planning van later onderhoud.
Er zullen ook twee andere criteria beoordeeld worden: de blootstelling van het gebouw en de
kwaliteit van de uitvoering, aangezien ze allebei de aantastingssnelheid van de onderdelen
beïnvloeden en bijgevolg ook de intensiteit van het onderhoud.
De volgende 4 indicatoren zullen dus in aanmerking worden genomen:
- de blootstelling van het gebouw
- het ontwerp van het gebouw
- de uitvoeringskwaliteit van het gebouw
- de documentatie en informatie over het gebouw
3. Evaluatiemethode
3.1 Indicator 1 – Blootstelling van het gebouw
De blootstelling van een gebouw zal een rechtstreekse invloed hebben op de
aantastingssnelheid van de onderdelen, en zo ook de intensiteit van het onderhoud.
De aantastingssnelheid van een gebouw wordt bepaald volgens twee hoofdfactoren:
- de kenmerken van het bouwterrein (omgeving, klimaat)
- de gebruiksdichtheid
3.2 Indicator 2 – Ontwerp
De beoordeling van het ontwerp van een gebouw gebeurt op 3 complementaire niveaus:
1. het gebouw in zijn geheel
2. de keuze van de hoofdonderdelen van het gebouw
3. de toegankelijkheid tot de hoofdonderdelen van het gebouw
1. Algemeen ontwerp
De beoordeling van het algemeen ontwerp van een gebouw is bedoeld om de afstemming
van een gebouw op zijn omgeving te kwalificeren; een relevante integratie wordt gunstig
bevonden vanuit het opzicht van zijn onderhoud, aangezien hiermee beter aan de
omgevende klimaatsomstandigheden beantwoord kan worden. De verificatie gebeurt op
basis van:
- Het gebruik van voorafgaande studies tijdens het ontwerp met het oog op de
optimalisering van de verhouding gebouw/omgeving
- De vormkenmerken van het gebouw
2. Keuze van de onderdelen / systemen
Referentiekader
Duurzame Woning
169
Beheer
3.3 Onderhoud
Het tweede aspect van de analyse is gebaseerd op de individuele evaluatie van de
hoofdonderdelen van het gebouw.
De hoofdonderdelen worden eerst in 4 grote families gedefinieerd:
- Gevels
- Daken
- Binnenafwerking
- Technische installaties
Om de analyse maximaal te vereenvoudigen, verstaan we hier onder ‘hoofdonderdelen’:
- elementen die tijdens de levensduur van het gebouw wellicht een gebruikelijk
onderhoud nodig hebben, d.w.z. naast herstellingen door constructiefouten of
bepaalde ongevallen (verzakkingen, overstromingen, stormschade enz.).
- voor de 3 eerste families van onderdelen (gevels, daken, binnenafwerkingen) wordt
een onderdeel beschouwd als ‘hoofdonderdeel’ ALS:
o het een extern oppervlak vormt, onderworpen aan slijtage
(de verschillende soorten gevelbekleding / bedekking / bebording /
raamkaders / vloer-muurbekledingen / enz.).
o het min. 10% vertegenwoordigt van het totale oppervlak van de onderdelen
van dezelfde soort
- voor de technische installaties gaat het om de soorten installaties die in hun geheel
worden beschouwd (verwarming / airco / warm sanitair water / zonnepanelen /
ventilatiesystemen / elektriciteit / tel / data / toegangscontrole / branddetectie /
pompen / hydrofoorgroepen / indiv. zuiveringsstation, enz.).
De eigenlijke analyse zal aldus per onderdeel gebeuren volgens 2 aparte en exclusieve
procedures:
- OFWEL via het uitvoeren van ‘Life cycle costing’ (globale kost) studies
- OFWEL via een intuïtieve analyse die het voorwerp vormt van een bijkomende
Excel-tabblad in de evaluatie-tool.
De intuïtieve gebouwanalyse volgt uit de analyse van verscheidene vooraf bepaalde
criteria voor de beoordeling van de onderhoudseis van een gebouw op lange termijn, d.w.z.
voor zijn levensduur geschat op 60 jaar. In die zin blijft dit een onvolledige benadering
tegenover een benadering van de globale kost, wat zich hier in de praktijk vertaalt door een
plafond van 80% van de toegewezen punten voor de intuïtieve analyse in vergelijking met de
algemene benadering met de ‘Life cycle cost’.
Bij deze intuïtieve analyse wordt elk onderdeel beoordeeld op:
- de techniciteit
- de kwaliteit
- het onderhoudsgemak
Het onderhoudsgemak wordt beoordeeld aan de hand van een basiscriterium en verder
gewogen door positieve of negatieve criteria ten opzichte van het onderhoudsgemak.
Het basiscriterium staat gelijk aan de verhouding tussen de levensduur van het (de)
onderde(e)l(en) (LDO) en de levensduur van het gebouw (LDG), met een uitzondering voor
de technische installaties. Deze verhouding geeft een vrij goede schatting van de
onderhoudsintensiteit van elk onderdeel. Dit vormt immers een eerste eenvoudige
benadering, in vergelijking met de precieze, maar moeilijke berekening van het vereiste
onderhoudsgemak voor elk onderdeel tijdens de levensduur van het gebouw (controles,
gewoon onderhoud en preventief onderhoud, correctief of herstellend onderhoud na
incidenten, gebreken, groot onderhoud of zware herstellingen, vervanging van installaties of
elementen).
Referentiekader
Duurzame Woning
170
Beheer
3.3 Onderhoud
De berekening van de LDO/LDG verhouding gebeurt prorata op het oppervlak van de
verschillende onderdelen van de gevels / daken / binnenafwerking.
De technische installaties vormen echter een uitzondering. Het basiscriterium voor
installaties baseert zich eerder op de eenvoud van de gebruikte systemen. De voornaamste
reden van deze variant is de aanwezigheid van de vele installaties met een verschillende
levensduur waaruit het volledige systeem bestaat.
De opgestelde basisscores worden dan gewogen aan de hand van specifieke criteria voor
elke familie van onderdelen, en geklasseerd naarmate ze de onderhoudsintensiteit vergroten
of verminderen.
3. Toegankelijkheid tot de gebouwcomponenten
Het laatste aspect van het onderzoek betreft de eenvoud van toegang tot de verschillende
gebouwcomponenten.
Ter vereenvoudiging staat het criterium ‘toegankelijkheid tot de componenten’ los van het
aantal en het soort interventies tijdens de levensduur van het gebouw; dit vormt een eerste
benadering vertrekkende vanuit het principe dat men verschillende keren tijdens de
levensduur van het gebouw bij elk onderdeel zal moeten geraken.
De precieze beoordeling van de impact van de eenvoud van toegang tot een component zou
idealiter rekening moeten houden met het aantal en het soort interventies op dit onderdeel
tijdens de levensduur van het gebouw. Zo moet een moeilijk toegankelijke component die
slechts enkele interventies vereist tijdens de levensduur van het gebouw niet als nadelig
beschouwd worden. Op een gelijkaardige manier kan de vervanging van een onderdeel
verschillende verwerkingsmiddelen vereisen in vergelijking met gebruikelijke
onderhoudsoperaties.
De definitie van toegankelijkheid die hier in aanmerking wordt genomen, baseert zich op de
Franse norm FD – X 60-000. Deze karakteriseert de complexiteit van het gebruik of de
verwerking van de benodigde hulpuitrustingen als volgt:
- niveau 1
Directe, gemakkelijke en veilige toegang met behulp van in het gebouw
geïntegreerde hulpuitrustingen
- niveau 2
Directe / indirecte toegang die het gebruik vereist van in het gebouw geïntegreerde
hulpuitrustingen of externe hulpuitrustingen via eenvoudige handelingen
- niveau 3
Directe / indirecte toegang die het gebruik vereist van in het gebouw geïntegreerde
hulpuitrustingen of externe hulpuitrustingen via complexe handelingen
- niveau 4
Directe / indirecte toegang die het gebruik vereist van gespecialiseerde externe
hulpuitrustingen.
3.3 Indicator 3 – Kwaliteit
Het begrip kwaliteit heeft in deze analyse betrekking op de kwaliteitscontrole tijdens de
uitvoering door een onafhankelijk controlebureau.
De bedoeling van deze controles tijdens de uitvoering is de verificatie van de kwaliteit van de
gekozen elementen, zowel via de waarborging van hun kwaliteit als van hun verwerking in
het gebouw.
Referentiekader
Duurzame Woning
171
Beheer
3.3 Onderhoud
3.4 Indicator 4 – Documentatie / Informatie
De verzameling van informatie is een voorafgaande maatregel die overwogen moet worden
voor elke planning van een later onderhoud. De inzameling van technische gegevens moet
beschouwd worden als een essentieel criterium voor het onderhoudsgemak van een
gebouw.
Vermits de documenten specifiek ingaan op de aard en de techniciteit van een onderdeel,
werden er slechts enkele algemene documenten weerhouden.
De volgende lijst geeft de documenten die minstens moeten worden verschaft voor de
opstelling van het technisch dossier van elk subonderdeel:
- technische fiches
- ‘as-built’ plannen
- gebruiksinstructies
- onderhoudsinstructies
- onderhoudsboekje
- administratieve en wettelijke documenten
Ten slotte wordt de voorbereiding door het bedrijf van een voorlopig onderhoudsplan van het
gebouw op basis van alle beschikbare gegevens als een positief element voor het
onderhoudsgemak beschouwd.
4. Vereiste informatie voor evaluatie
De eerste analysetabel (algemene analyse) in de Excel-tool bestaat uit ‘multiple choice’
criteria. Het volstaat dus om een kruisje te zetten in de overeenstemmende vakjes (opgelet:
1 kruisje per kader!).
De antwoorden op de verscheidene, hoger vermelde criteria vereisen een ‘gewone’ kennis
van het gebouw aan de hand van de verschillende algemeen beschikbare bouwdocumenten
(plattegronden, verticale projectie, opmetingen en bestekken) of een bezoek ter plaatse in
het geval van een bestaand gebouw.
Voor de beoordeling zijn ook bepaalde snelle berekeningen nodig, voornamelijk
oppervlakberekeningen.
Hetzelfde geldt voor de tweede tabel met de alternatieve ‘intuïtieve analyse’ uit § 2.2 ‘Keuze
van de onderdelen’, waarvoor de meeste criteria een gewone kennis van het gebouw
vereisen.
Hierop zijn er twee uitzonderingen:
- de instructies betreffende de documentatie (§ 4 van de hoofdtabel) waarvoor per
definitie extra gevraagde informatiedocumenten moeten worden verzameld, indien
deze bestaan
- de bepaling van de basiscriteria van de tabel met intuïtieve analyse van de
onderdelen (§ 2.2.2) waarvoor men over een gegevensbank moet beschikken met
voor elk hoofdonderdeel van het gebouw de cijferwaarden van de hieraan verbonden
levensduur. Dergelijke gegevens kunnen verzameld worden uit gegevensbanken
zoals ‘Het Onderhoud in 250 praktische fiches’, of andere gelijkaardige documenten.
Referentiekader
Duurzame Woning
172
Beheer
3.3 Onderhoud
5. Prestatieniveaus en globale score
Ten slotte wordt het prestatieniveau van een gebouw ten opzichte van het
onderhoudsgemak verkregen uit de som van de toegewezen punten aan de verschillende
criteria met een maximum van 1000 punten.
De verdeling onder de verschillende analyse-elementen gebeurt als volgt:
1. Blootstelling
→ 50 ptn
2. Ontwerp
→ 700 ptn
3. Kwaliteit
→ 50 ptn
4. Documentatie / Informatie
→ 200 ptn
De verschillende onderhoudsniveaus worden als volgt onderverdeeld:
Onderhoudsniveau
Beoordeling
Score
A
uitstekend
score ≥ 700 ptn
B
Goed
600 ptn ≤ score < 700 ptn
C
gemiddeld
500 ptn ≤ score < 600 ptn
D
matig
400 ptn ≤ score < 500 ptn
0
slecht
score < 400 ptn
6. Aanknopingspunten andere thema’s
…
7. Achtergrondinformatie en referenties
Referentiekaders Duurzaam Bouwen
- CIBSE 2000, Guide to ownership, UK, 2000
- Meetlat Duurzaam Bouwen Limburg, 2006
Normen
- NBN CEN/TS 15331:2005, Criteria for design, management and control of
maintenance services for buildings, B, 2005
- FD X 60-000, Maintenance industrielle - Fonction maintenance, FR, 2002
- NF XP X 60-020, Maintenance - Indicateurs de maintenance, FR, 1995
- NF EN 13460, Maintenance - Documents pour la maintenance, FR, 2002
- ISO/DIS 15686-1, Gebouwen en constructies – Planning van de levensduur – deel 1:
algemene principes en kader, CH, 1999
- EN 13306 : 2001, Onderhoudsterminologie, EU, 2001
Referentiekader
Duurzame Woning
173
Beheer
3.3 Onderhoud
-
NEN 2767-1:2006, Conditiemeting van bouw- en installatiedelen - deel 1: Methodiek,
NL, 2006
NEN 2767-2:2006, Conditiemeting van bouw- en installatiedelen - deel 2:
Gebrekenlijsten, NL, 2006
Boeken
- Praktische gids voor het onderhoud van gebouwen, WTCB, B, 1991
- Guide de la maintenance des bâtiments, Perret, FR, 1995, Le Moniteur
- Guide de la maintenance des bâtiments en 250 fiches pratiques - 2ème édition,
Albano, FR, 2005, Le Moniteur
- Maintenance engineering and management – A guide for designers, maintainers,
building owners and operators, and facilities managers, CIBSE Guide M, 2008, The
Chartered Institution of Building Services Engineers, London
- Building log book toolkit – A guide and templates for preparing building log books,
CIBSE TM31, 2006, The Chartered Institution of Building Services Engineers, London
- "SBR (Stichting Bouwresearch) / FSOW (Fonds Scholing en Ontwikkeling)",
Arboveilig onderhouden en beheren van woningen en gebouwen - deel 1 (plan van
aanpak), NL, 2001, SBR
- "SBR (Stichting Bouwresearch) / FSOW (Fonds Scholing en Ontwikkeling)",
Arboveilig onderhouden en beheren van woningen en gebouwen - deel 2
(achtergronden), NL, 2001, SBR
Referentiekader
Duurzame Woning
174
Sociale waarde
4.1 Toegankelijkheid en aanpasbaarheid
Toegankelijkheid en aanpasbaarheid
Code
4.1
Korte omschrijving evaluatiecriterium
Evaluatie van de toegankelijkheid en aanpasbaarheid van één- en
meergezinswoningen
1. Doel & afbakening thema
Binnen het thema toegankelijkheid en aanpasbaarheid van één- en
meergezinswoningen wordt vastgelegd welke eisen dienen opgelegd te worden aan
woningen zodat deze bereikbaar, betreedbaar en bruikbaar zijn voor zowel bezoekers
als bewoners.
Hierbij wordt niet enkel gekeken naar hoe de situatie vandaag is, maar ook wat het
potentieel is van de woning voor mogelijke aanpassingen in de toekomst.
Aanpasbaarheid beperkt zich tot woningaanpassing in functie van de eindgebruiker,
functionele aanpassingen zoals omvorming tot bijvoorbeeld dokterspraktijk of kantoor
vallen onder het thema flexibiliteit.
2. Indicator(en)
Binnen het thema toegankelijkheid en aanpasbaarheid worden 5 indicatoren
beschouwd:
• Wetgeving
• Bezoekbaarheid
• Toegankelijkheid
• Aanpasbaarheid
• Comfort
Indicator 1: Wetgeving
Voor bepaalde meergezinswoning is de wetgeving inzake toegankelijkheid van
gebouwen van toepassing. Het toepassingsgebied van deze wetgeving verschilt van
gewest tot gewest. Wanneer de wetgeving van toepassing is, wordt deze geëvalueerd.
“Het referentiekader voor Duurzame Woningen beoogt een integrale evaluatiemethode voor duurzame
woningen. De huidige evaluatiemethode, die het resultaat is van een collectief onderzoeksproject, wordt
ter beschikking gesteld, maar zal nog verfijnd worden op basis van verder onderzoek, studiewerk en
maatschappelijke consultatie. Het hernemen of het vertalen, zelf gedeeltelijk, van dit Referentiekader voor
Duurzame Woningen is enkel toegelaten mits toestemming van de verantwoordelijke uitgever”.
Sociale waarde
4.1 Toegankelijkheid en aanpasbaarheid
Indicator 2: Bezoekbaarheid
Bezoekbaarheid betekent dat een woning bereikbaar en betreedbaar is voor een zo ruim
mogelijke groep van personen, eventueel met de hulp van derden. In de praktijk zal dit
er op neerkomen dat er bepaalde eisen worden vastgelegd zodat ook rolstoelgebruikers
de woning kunnen betreden. Deze eisen zullen minder verregaand zijn dan bij een
toegankelijke woning.
Indicator 3: Toegankelijk
Toegankelijk betekent dat alle lokalen van de woning en de belangrijkste voorzieningen
in deze lokalen bereikbaar zijn voor een zo ruim mogelijke groep van eindgebruikers. In
de praktijk komt dit erop neer dat de nodige ruimte voor verplaatsing en stationnering
voorzien is en een aantal basisvoorzieningen aanwezig zijn, zodat deze woning
eventueel later zeer gemakkelijk kan aangepast worden tot een integraal toegankelijke
woning.
Indicator 4: Aanpasbaar
Aanpasbaar betreft alle ontwerpbeslissingen die genomen worden om latere
aanpassingen aan de woning mogelijk te maken. Een aanpasbare woning hoeft dus niet
toegankelijk te zijn maar laat samen met een toegankelijke woning wel toe om later te
komen tot een integraal toegankelijke woning (zie toegankelijkheid).
Indicator 5: Comfort
Comfort legt een aantal bijkomende eisen op die het gebruikscomfort van de woning
verhogen.
3. Evaluatiemethode
Wetgeving
De wetgeving inzake toegankelijkheid van gebouwen is een gewestelijke materie en is
dan ook vastgelegd in drie verschillende documenten:
•
Wallonië: CWATUP, Code Wallon de l’aménagement du Territoire, de
l’Urbanisme et du Patrimoine, Art. 414 en 415 (februari 2007)
Referentiekader
Duurzame Woning
176
Sociale waarde
4.1 Toegankelijkheid en aanpasbaarheid
•
•
Brussel: Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening – Deel 4:
toegankelijkheid van gebouwen voor personen met beperkte mobiliteit (november
2006)
Vlaanderen: Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening betreffende
toegankelijkheid, de verordening treedt in werking vanaf 1 maart 2010.
Voor ééngezinswoningen bestaan er geen voorschriften; voor meergezinswoningen is
het volgende terug te vinden in bovennoemde documenten:
•
•
•
Wallonië: Art. 414 – 11°: “les parties communes, y compris les portes d’entrée de
chaque logement des immeubles à logements multiples desservis par un
ascenseur, les parties communes y compris les portes d’entrée de chaque
logement du rez-de-chaussée des immeubles dépourvus d’ascenseur, sont
assimilés aux logements, les studios, flats et kots.”
Brussel: Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening – Deel 2: Art. 15: “Elk
nieuw gebouw met meerdere woningen dat een benedenverdieping en meer
bovenverdiepingen omvat, is uitgerust met een lift die voldoet aan de normen
zoals voorzien in titel IV van deze verordening, behalve wanneer de 4e
verdieping toegankelijk is vanaf een lagere verdieping en bij een woning op de
verdieping eronder hoort.”
Vlaanderen: Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening betreffende
toegankelijkheid – Art. 5: “Bij handelingen aan meergezinswoningen en
groepswoningbouw, waarbij de constructie na de handelingen toegangsdeuren
tot wooneenheden bevat op meer dan twee niveaus en minstens zes
wooneenheden bevat,…”
Aangezien de eisen inzake toegankelijkheid van gebouwen die terug te vinden zijn in de
wetgeving soms verder gaan dan wat nodig is voor een bezoekbare woning (breedte
van gangen, opstelruimte ter hoogte van deuren,…), wordt de wetgeving enkel
geëvalueerd wanneer ze van toepassing is.
Bezoekbaar
Zoals aangegeven betekent bezoekbaar dat de woning bereikbaar en betreedbaar is,
eventueel met de hulp van derden. Voor rolstoelgebruikers betekent dit concreet dat
men de toegangsdeur met bel kan bereiken zonder hulp van derden. Vervolgens is ook
de belangrijkste leefruimte van de wooneenheid bereikbaar alsook het sanitair. Andere
ruimtes zoals keuken, slaapkamer, bureau,… dienen aan geen specifieke eisen te
voldoen. Indien een lift nodig is om de wooneenheid te bereiken worden uiteraard ook
hieraan eisen opgelegd.
Voor de evaluatie van deze indicator wordt verwezen naar de Excel sheet in bijlage.
Toegankelijkheid
Referentiekader
Duurzame Woning
177
Sociale waarde
4.1 Toegankelijkheid en aanpasbaarheid
De evaluatie van de toegankelijkheid heeft pas nut wanneer aan de basiscriteria van
wetgeving (indien van toepassing) en bezoekbaarheid voldaan is. Toegankelijkheid gaat
veel verder dan bezoekbaarheid, het betekent dat de voldoende ruimte voorzien is om
alle relevante kamers (slaapkamer, badkamer, keuken, leefruimte, …) bereikbaar en
bruikbaar te maken voor een rolstoelgebruiker, het betekent ook dat er een aangepast
toilet in de wooneenheid aanwezig is. Ook schakelaars en handgrepen zitten al op de
juiste hoogte, er zijn geen drempels,…
Lavabo, douche, keuken,… zijn bereikbaar maar hoeven niet te voldoen aan alle
toegankelijkheidscriteria. Ook bedienbaarheid van alle toestellen en uitrustingen is niet
vereist voor het niveau Toegankelijkheid.
Voor de evaluatie van deze indicator wordt verwezen naar de Excel sheet in bijlage.
Aanpasbaarheid
Aanpasbaarheid loopt parallel met toegankelijkheid en houdt de mogelijkheid in om de
woning aan te passen zodat ze naar de toekomst toe ‘integraal toegankelijk’ kan
gemaakt worden. Voor de keuken betekent dit bijvoorbeeld concreet dat het aanrecht
onderrijdbaar wordt, voor de badkamer dat de douche kan vervangen worden door een
inrijdouche, voor de garage dat deze kan worden omgevormd tot slaapkamer met
badkamer,…
In principe kan een woning die zowel beantwoordt aan de criteria inzake
toegankelijkheid als aanpasbaarheid op relatief eenvoudige wijze ‘integraal toegankelijk’
gemaakt worden.
Voor de evaluatie van deze indicator wordt verwezen naar de Excel sheet in bijlage.
Comfort
Comfort betreft de meer kwalitatieve aspecten die niet essentieel zijn voor een ‘integraal
toegankelijke’ woning maar wel het gebruiksgemak sterk kunnen verhogen. Een
voorbeeld van comfortverhoging is de positie van de belangrijkste lichtschakelaar bij het
betreden van een lokaal.
Voor de evaluatie van deze indicator wordt verwezen naar de Excel sheet in bijlage.
4. Vereiste informatie voor evaluatie
Voor de evaluatie wordt een checklist in de vorm van een Excel sheet ingevuld. De
Excel sheet bevat de criteria waaraan dient voldaan te zijn, per beschouwde ruimte
Referentiekader
Duurzame Woning
178
Sociale waarde
4.1 Toegankelijkheid en aanpasbaarheid
(toegangsweg, parkeerplaats, voordeur, hal, wc, leefruimte, keuken, …), voor elk van de
gedefinieerde niveaus.
Vaststelling kunnen gebeuren op basis van plannen, meetstaten en/of bij bezoek ter
plaatse.
Bij het evalueren kan het zinvol zijn eerst na te gaan of de minimumcriteria inzake
bezoekbaarheid en wetgeving (bv. drempel voordeur, parkeerplaats) voldaan zijn,
vooraleer aan de overige criteria te beginnen. Indien de woning niet bezoekbaar is, zijn
de criteria voor aanpasbaarheid, toegankelijkheid of verhoogd comfort immers niet meer
relevant.
5. Prestatieniveaus en score
De mogelijke scores voor de indicator toegankelijkheid en aanpasbaarheid zijn:
• 0
niet voldaan aan minimumeisen (wetgeving & bezoekbaar)
• D
bezoekbaar + (wetgeving)
• C
toegankelijk
• C
aanpasbaar
• B
toegankelijk + aanpasbaar
• A
toegankelijk + aanpasbaar + comfort
Om dergelijke score te halen moet voldaan zijn aan alle criteria die gesteld worden door
de respectievelijke indicatoren. Dit betekent concreet dat bv. om score B te halen, alle
eisen van niveau C en D ook voldaan dienen te zijn.
6. Aanknopingspunten andere thema’s
Er is een sterke link met het thema flexibiliteit wat zich meer richt op functionele
aanpassingen van de woning naar bijvoorbeeld kantoor of bedrijf. Daarom wordt het
thema flexibiliteit niet behandeld onder aanpasbaarheid.
7. Achtergrondinformatie en referenties
•
•
•
•
•
Gewestelijke Stedenbouwkundige verordening inzake toegankelijkheid – Vlaanderen
Gewestelijke Stedenbouwkundige verordening – Deel 2 & 4 – Brussel Hoofdstad
CWATUP – artikels 414 & 415.
Ontwerpgids meegroeiwonen
VMSW – Deel C2008: Concepten voor sociale woningbouw – Leidraad voor
bouwheer en ontwerpers.
Referentiekader
Duurzame Woning
179
Sociale waarde
4.1 Toegankelijkheid en aanpasbaarheid
Referentiekader
Duurzame Woning
180
Sociale waarde
4.2 Inbraakveiligheid
Inbraakveiligheid
Code
4.2
Korte omschrijving evaluatiecriterium
Beperken en voorkomen van geslaagde inbraakpogingen
1. Doel & afbakening thema
Inbraak is voor vele Belgen helaas een realiteit. Hoewel de meesten zeer beducht zijn
voor dit vergrijp en de gevolgen ervan, zijn er slechts weinigen die hun woning uitrusten
met een veiligheidssysteem alvorens ze daadwerkelijk het slachtoffer geworden zijn van
een diefstal. Velen zijn immers niet op de hoogte van de mogelijkheden die geboden
worden door de fabrikanten.
Uit de statistieken van de federale politie blijkt dat er gemiddeld om de 7 à 8 minuten
een inbraakpoging plaatsgrijpt. Deze duurt gewoonlijk niet langer dan 5 minuten. Na
deze termijn laat de inbreker zijn plannen varen om zijn geluk elders te beproeven. Deze
vaststelling heeft geleid tot de ontwikkeling van maatregelen en systemen om de
inbrekers te vertragen en de gebouwen tegen indringers te beschermen.
De opvatting duurzaamheid berust op het zoeken naar een balans tussen de milieu-,
sociale en economische dimensies. Aangezien onze levenskwaliteit sterk afhankelijk is
van de kwaliteit van het gebouw waarin we wonen, is het begrip "inbraakveiligheid"
verbonden met de sociale dimensie en draagt het bij aan de kwaliteit van het leven.
Het doel van dit referentiekader Duurzame woning – Inbraakbeveiliging is om bewoners
en ontwerpers te helpen bij de beoordeling van de maatregelen die ze best nemen om
hun eigendom te beschermen tegen inbraak.
“Het referentiekader voor Duurzame Woningen beoogt een integrale evaluatiemethode voor duurzame
woningen. De huidige evaluatiemethode, die het resultaat is van een collectief onderzoeksproject, wordt
ter beschikking gesteld, maar zal nog verfijnd worden op basis van verder onderzoek, studiewerk en
maatschappelijke consultatie. Het hernemen of het vertalen, zelf gedeeltelijk, van dit Referentiekader voor
Duurzame Woningen is enkel toegelaten mits toestemming van de verantwoordelijke uitgever”.
Sociale waarde
4.2 Inbraakveiligheid
Zo laat dit referentiekader toe om via een eenvoudige en heldere evaluatiemethode, die
zowel bij nieuwbouw als bij aanpassingen van bestaand schrijnwerk kan worden
gebruikt, te bepalen welk risico uw woning loopt op een inbraakpoging, onder de vorm
van risicoklasse. Vervolgens kan rekening houdend met het bestaande risico op inbraak
bepaald worden welke maatregelen zich opdringen om een afdoende weerstand tegen
inbraak via het schrijnwerk te garanderen.
2. Indicator(en)
De kans op inbraak of een inbraakpoging is niet voor elk gebouw gelijk. Allerlei aspecten
spelen daarbij een rol, zoals de aard van het gebouw, de omgeving waarin het gebouw
is gelegen, de kwaliteit van het toegepaste hang- en sluitwerk en de aanwezigheid van
de andere preventieve voorzieningen.
De inbraakgevoeligheid van een woning is afhankelijk van de volgende factoren;
1.
2.
3.
4.
buit
pakkans (sociale controle)
vluchtwegen
bereikbaarheid
Als voorbeeld kan er aangehaald worden dat een vrijstaande riante villa gelegen in een
bos in de buurt van een oprit van een autosnelweg meer risico loopt tot inbraak dan een
gebouw in een druk bebouwd gebied zonder vluchtweg in de onmiddellijke omgeving.
Het gedrag van de inbrekers en bendes, bij het kiezen van een doelwit, kan verklaard
worden aan de hand van de ‘trechtertheorie’. Na de keuze van stad of gemeente
zoomen ze in op de wijk of dorp, vervolgens de straat, dan het huis, de huisgevel en ten
slotte de gevelopening. De inbrekers denken daarbij aan de ingeschatte aanwezige buit,
de pakkans door sociale controle, de vluchtwegen en de mate van beveiliging. Dit model
verklaart waarom bepaalde buurten meer risico lopen op woninginbraak dan andere
buurten.
Referentiekader
Duurzame Woning
182
Sociale waarde
4.2 Inbraakveiligheid
Bron: Nationaal Instituut voor de Statistiek
Op bovenstaande afbeelding wordt een inkleuring in woninginbraak weergegeven voor
België. Hoe donkerder de inkleuring, hoe groter het aantal woninginbraken. Steden
(zoals Antwerpen, Brussel en Luik) zijn zeer goed zichtbaar, evenals de
verbindingswegen tussen deze steden.
Indicator 1 – Stad of streek
De ‘amateur’ inbreker (gelegenheidsinbreker) opereert meestal in een straal van 5
kilometer van zijn eigen woning. Hieruit kan geconcludeerd worden dat elke stad of
streek een risico loopt evenredig met zijn inwonersaantal. Hoe meer mensen er wonen,
hoe groter het risico op inbraak.
De ‘professionele’ inbreker zal echter steden en streken kiezen die beter geschikt zijn
om meerdere inbreken per dag of nacht te plegen.
Bij beide types vormt de aanwezigheid van vluchtwegen een voorname factor. Hoe
drukker een gebied bewoond is, hoe meer autosnelwegen er in de buurt zullen liggen.
Op het niveau van stad of streek zijn de voornaamste vluchtwegen autosnelwegen. Een
nabijheid van één of meerdere autosnelwegen vergroot het risico op inbraken bij een
stad of een streek.
Indicator 2 – Wijk of dorp
Referentiekader
Duurzame Woning
183
Sociale waarde
4.2 Inbraakveiligheid
Binnen de stad is er rekening te houden met het niveau van wijk of dorp waar de
inbreker zal trachten toe te slaan.
Onder de term ‘wijk’ kan een homogene buurt verstaan worden. Dit is een buurt waar
mensen wonen met dezelfde levensstijl en eenzelfde expressie van status. Dit kan
enerzijds betekenen dat de stijl en grootte van woningen in dezelfde lijn liggen, of
anderzijds dat de leeftijd, gezinsfase, vrijetijdsgedrag en dergelijke in dezelfde lijn liggen
(eerder uitzonderlijk). We onderscheiden verschillende vormen van wijken (sociale-,
residentiële woonwijk).
De aanwezigheid van vluchtwegen vormen ook hier voor beide types inbrekers een
voorname factor. De vluchtwegen zijn ook hier autosnelwegen, of in afwezigheid
daarvan grote provinciale banen of belangrijke invalswegen.
Indicator 3 – Straat
Nadat een bepaalde wijk of dorp gekozen is, is de keuze op het volgende niveau deze
van de straat. Het “Randeffect” is hier een belangrijke factor. Uit onderzoek blijkt dat er
in woningen of woonblokken die aan de rand van een wijk of dorp liggen, vaker wordt
ingebroken dan in woonblokken die meer binnen in een homogeen gebied liggen. In het
perceptieproces van de inbreker vormt de rand van een woonbuurt een relatief veilige
zone, waar de kans op herkenning door de bewoners gering is en de
vluchtmogelijkheden groot zijn.
Indicator 4 – Gebouw
4.1 Sociale controle
In eerste instantie zal dat gebouw gekozen worden met een minimum aan sociale
controle (de mogelijkheid moet bestaan om toegang tot het perceel te verkrijgen zonder
al te veel op te vallen) en met eventuele vluchtwegen.
In grote appartementsgebouwen, of bij zeer lange rijen woningen, is de sociale controle
zeer gering. De gebouwen zijn veelal te groot om iedereen van het gebouw te
(her)kennen. Anonimiteit, isolatie, geringe betrokkenheid en gebrek aan identificatie met
de omgeving maken deel uit van zulke gebouwen.
Het zich verlenen van toegang tot de publieke ruimten van appartementsblokken is
meestal zeer eenvoudig. Om deze redenen lopen grote appartementsblokken en zeer
lange rijen woningen een groot risico op inbraak.
Het vergroten / verbeteren van de sociale controle kan mogelijk gemaakt worden een
aantal sociale preventieve maatregelen zoals een buurtinformatienetwerk en
buurtwachten dewelke gevormd worden met het oog op het verhogen van het
veiligheidsgevoel en het plegen van misdrijven te helpen voorkomen.
Referentiekader
Duurzame Woning
184
Sociale waarde
4.2 Inbraakveiligheid
4.2 Buit
De verwachte buit zal voor woningen bepaald worden op basis van het uiterlijk en de
status van de omgeving.
Indicator 5 – Gevel
Onderstaande foto toont aan dat de inbrekers zich, in 70% van de gevallen, een
toegang tot de woning eigen maken via de achterzijde, die vanaf dan fungeert als
vluchtweg. Veel hangt natuurlijk af van de zichtbaarheid van de woning.
Het mag duidelijk zijn dat een vrijstaande woning een groter potentieel biedt dan een
woning in een rij, door het groter potentieel aanvalbaar oppervlak. In dit opzicht kan
geconcludeerd worden dat vrijstaande woningen en hoekwoningen een groter risico
lopen op inbraak. De kans dat er zich zwakke schakels bevinden in het schrijnwerk van
deze woningen is immers groter dan een woning in een rij, omdat er simpelweg meer
schakels zijn. We maken een onderscheid tussen open, halfopen en gesloten
bebouwing, met respectievelijk vier, drie en twee vrijstaande gevels.
Referentiekader
Duurzame Woning
185
Sociale waarde
4.2 Inbraakveiligheid
Achterkant
70%
Zijkant
3%
Voorzijde
27%
5.1 De verlichting:
Inbrekers worden niet graag gezien, zorg daarvoor voor goede verlichting, zodat de
gevelzijdes vanaf de straat zichtbaar zijn. U kan uw huis veilig maken door het plaatsen
van goede buitenlampen (met een stevig armatuur), ideaal zijn lampen die automatisch
aangaan als het donker wordt of bij het detecteren van beweging.
Referentiekader
Duurzame Woning
186
Sociale waarde
4.2 Inbraakveiligheid
Indicator 6 – Gevelelement
6.1 De bereikbaarheid
Een volgend belangrijk criterium is de bereikbaarheid van eventueel aan te vallen
gevelelementen. De inbraakbeveiliging moet enkel toegepast worden op de
gevelelementen die bereikbaar zijn. Een gevelelement is bereikbaar indien het in een
bereikbaar gevelvlak ligt. Het bereikbare gevelvlak kan gedefinieerd worden als een vlak
van 2,40 meter hoog vanaf het horizontale werkvlak waarop de inbreker staat. Dit
horizontale werkvlak is de begane grond voor woningen en gebouwen of als het een
oppervlakte betreft van minstens 60 cm X 60 cm, maximaal 3,50 m boven de grond of
vloer en mag maximaal een hellingshoek van 30° hebben. De breedte van het
bereikbare verticale gevelvlak is de breedte van het horizontale werkvlak met aan
weerszijden 60 cm extra, wat overeenstemt met de gemiddelde armlengte.
Een gedetailleerde beschrijving van een bereikbaar gevelvlak en werkvlak staat vermeld
in de Nederlandse Norm NEN 5087 “Inbraakveiligheid van woningen, bereikbaarheid
van gevelelementen: ramen, deuren en kozijnen” en is voor bijkomende informatie te
consulteren in de annex.
6.2 De werkwijze
De gekozen werkwijze hangt af van het risico dat de inbreker loopt en het succes op
binnendringen. De inbraak of poging tot inbraak gebeurt meestal met die methode die de
meeste kans op binnendringing geeft en waarbij de inbreker het laagste risico loopt om
gesnapt te worden.
De voornaamste parameters zijn;
1.
2.
3.
het beveiligingsniveau
de tijd
de snelheid
3. Evaluatiemethode
Uit de statistieken van de federale politie blijkt dat de inbreker meestal in een gebouw
kan binnendringen door de geringe mechanische weerstand van een deur of venster. De
meeste voorgestelde maatregelen om het inbraakrisico te verminderen hebben dus
betrekking op het gevelschrijnwerk. Om de prestaties van inbraakvertragend schrijnwerk
te evalueren is een evaluatiesysteem vereist dat volledig, pertinent en reproduceerbaar
maar tevens universeel is. Tot op heden ontbrak het aan zo'n systeem zodat de
prenormen en Europese ontwerpnormen ENV en prEN 1627 tot 1630 werden opgesteld
om aan deze behoefte te beantwoorden. Deze bevatten voorschriften en een
Referentiekader
Duurzame Woning
187
Sociale waarde
4.2 Inbraakveiligheid
classificatie van het inbraakvertragend schrijnwerk (prEN 1627) en beschrijven de
beproevingsmethodes voor het bepalen van hun weerstand tegen statische en
dynamische belasting en tegen manuele inbraakpogingen (respectievelijk prEN 1628,
1629 en 1630). Om het gewaarborgde weerstandsniveau van een gevelschrijnwerk te
valideren is het aan te raden over een proefverslag te beschikken op basis van de
geldende of gelijkwaardige Europese normen. In het geval van de hieronder genoemde
fiscale aftrek kan worden verwezen naar een bestek waarin de aanbevolen
samenstelling wordt beschreven voor een bepaald type gevelschrijnwerk met een
gegeven klasse van inbraakbestendigheid.
De evaluatie van het globale inbraakrisico voor een gebouw en van de prestaties van de
maatregelen die zijn genomen om de woning te beschermen worden verricht op basis
van een checklist. Deze checklists spelen in op de verschillende opeenvolgende
risiconiverau’s (indicatoren);
1.
2.
3.
4.
5.
6.
stad/streek (aantal inwoners, inbraakstatistieken van de streek…),
wijk/dorp (aanwezigheid van snelle vluchtwegen…),
straat (ligging, regelmatige politiecontroles, andere gebouwen…),
gebouw (eventuele controle, buit…),
gevel (verlichting…),
gevelelement (bereikbaarheid, beschermingsniveau…).
Naargelang van het risiconiveau onderscheiden we 5 beschermingsniveaus. Volgens
het vereiste beschermingsniveau stemmen de aanbevolen klassen van
inbraakbestendigheid voor het gevelschrijnwerk overeen met de eerste 4 klassen van
ENV 1627, terwijl klassen 5 tot 6 te hoog zijn voor het type gebouwen in dit
voorgenoemde referentiekader.
Het vereiste beschermingsniveau wordt bepaald op basis van de score in de
risicoanalyse aan de hand van de checklist. De 5 beschermingsniveaus overeenkomstig
de scoreniveaus van de risicoanalyse worden gegeven in onderstaande tabel.
Vereist beschermingsniveau
1
2
3
4
5
Score (in %)
0-30
31-60
61-75
76-90
91-100
Evaluatie indicator 1 – Stad of streek
1.1 Hoeveel inwoners telt de stad of streek waar de woning is gevestigd?
Meer dan 50.000
Tussen 50.000 en 20.000
Minder dan 20.000
Referentiekader
Duurzame Woning
15
9
3
188
Sociale waarde
4.2 Inbraakveiligheid
Evaluatie indicator 2 – Wijk of dorp
2.1 Criminaliteitsgeschiedenis van de omgeving:
Geweld tegen personen
15
Drugsproblemen
13
Diefstal bij de buren en diefstal van eigendom < 5 jaar
11
Diefstal bij de buren < 5 jaar
9
Diefstal van eigendom < 5 jaar
7
Geen aangegeven diefstallen
0
2.2 Toegankelijkheid van het nabije wegennetwerk:
Meerdere toegangswegen naar verschillende wegen, dichtbij
een kruispunt
8
2-baansvak
5
1-baansvak of doodlopende straat
1
2.3 De dichtstbijzijnde autosnelweg of nationale verbindingsweg bevindt
zich op een rijtijd van:
Minder dan 1 minuut
8
Tussen 1 en 3 minuten
5
Meer dan 3 minuten
1
Referentiekader
Duurzame Woning
189
Sociale waarde
4.2 Inbraakveiligheid
Evaluatie indicator 3 – Straat
3.1 Type straat:
Privé
11
Publiek
5
Onder menselijke of fysieke controle
1
3.2 Ligt de straat aan de rand van het dorp of de wijk?
Ja, en daarnaast is er geen bebouwing (weiland, bos,
snelweg, …)
13
Ja, maar er is wel bebouwing (industriezone, woning achter
spoorlijn, …)
9
Nee
3
3.3 Hebben de gebouwen in de straat gemiddeld een hogere waarde dan
de gebouwen in de omringende straten?
Ja
11
Nee
3
3.4 Is er regelmatig controle van Politie, Buurtwachten of
Buurtinformatienetwerken?
Nee, niet regelmatig
9
Ja
2
Referentiekader
Duurzame Woning
190
Sociale waarde
4.2 Inbraakveiligheid
Evaluatie indicator 4 – Gebouw
4.1 Heeft de woning een hogere waarde dan het gemiddelde van de
directe buren?
Ja
11
Nee
3
4.2 Is er verlichting aanwezig in de omgeving van de woning?
Nee
13
Ja, enkel openbare verlichting
11
Ja, enkel private verlichting
7
Ja, zowel private als openbare verlichting
2
4.3 Lawaaihinder?
Ja
7
Nee
0
4.4 Toegangsmogelijkheid en parking in de nabijheid van de woning
(voertuigen)?
Niet onder toezicht zijde plaatsen, niet bedoeld als toegang
11
Vrije toegang
9
Gecontroleerde toegang (bewaakte woning)
1
4.5 Toegang van voetgangers tot het gebouw?
Referentiekader
Duurzame Woning
191
Sociale waarde
4.2 Inbraakveiligheid
Niet onder toezicht zijde plaatsen, niet bedoeld als toegang
11
Vrije toegang
9
Gecontroleerde toegang (bv. beveiligd landhuis)
1
4.6 Periodes van aanwezigheid van de bewoners?
Regelmatig
3
onregelmatig
11
seizoensgebonden
13
4.7 Mogelijkheid tot het achterhalen van de aanwezigheid (uitpuilende
brievenbus, …)?
Ja
13
Nee
0
Evaluatie indicator 5 – Gevel
5.1 Hoeveel vrijstaande gevels met openingen zoals ramen en deuren
heeft de woning?
4 (Open bebouwing)
15
3 (Halfopen bebouwing)
11
2 (Gesloten bebouwing)
9
Referentiekader
Duurzame Woning
192
Sociale waarde
4.2 Inbraakveiligheid
Evaluatie indicator 6 – Gevelelement
6.1 Zijn al de bereikbare gevelelementen (vnl. ramen en deuren) zichtbaar
door één of meerdere buren?
Nee, en de gevels zijn eenvoudig bereikbaar
13
Nee, maar deze gevels zijn niet eenvoudig van de straat
bereikbaar (bv. tuin met poort)
9
Ja, al de gevelelementen zijn zichtbaar door buren
3
6.2 Zijn er zichtbare mechanische beveiligingsmaatregelen voorzien?
Nee
11
Ja, maar niet op alle bereikbare gevelelementen (enkel op de
deuren)
9
Ja, op alle bereikbare gevelelementen (zowel ramen als
2
deuren)
6.3 Hoeveel buitendeuren telt de woning?
Meer dan 2 buitendeuren
8
2 buitendeuren
5
Één enkele buitendeur
1
6.4 Wat is de inbraakweerstand van de zwakste buitendeur?
Laag tot zeer laag (geen classificatie)
8
Gemiddeld (ENV 1627) WK2
5
Hoog (ENV 1627) WK3
1
Referentiekader
Duurzame Woning
193
Sociale waarde
4.2 Inbraakveiligheid
Zeer hoog (ENV 1627) WK4-5
0
6.5 Zijn er ramen die niet zichtbaar zijn door één of meerdere buren en die
makkelijk bereikbaar zijn?
Ja, makkelijk bereikbaar zonder klimmen, onbeschermd
8
Ja, bereikbaar (opklimmogelijkheden)
5
Onbereikbaar of uitgerust met inbraakafschrikkende
maatregelen (roosters, staven…)
0
6.6 Wat is de inbraakweerstand van het zwakste bereikbare raam?
Geen beveiligingsmaatregelen of veiligheidsglas aanwezig
8
Lage inbraakweerstand en dubbele beglazing
5
veiligheidsglas
3
(EN
Inbraakvertragende maatregelen (ENV 1627) of
356)
veiligheidsglas
1
(EN
Inbraakvertragende maatregelen (ENV 1627) en
356)
6.7 Is de garagepoort voorzien van inbraakvertragende maatregelen?
De woning heeft geen garagepoort of de garagepoort bezit
een inbraakvertragend karakter
0
Nee, maar de deur tussen de garage en de achterliggende
ruimte is voorzien van inbraakvertragende maatregelen
3
Nee, en de achterliggende deur heeft een lage
inbraakweerstand
8
6.8 Zijn de dakelementen / dakopeningen makkelijk bereikbaar?
Referentiekader
Duurzame Woning
194
Sociale waarde
4.2 Inbraakveiligheid
Ja, en de openingen zijn groter dan 40x25 of diameter 35
8
Ja, maar de openingen zijn kleiner dan bovenstaande
waarden
5
Ja, maar de openingen zijn uitgerust met inbraakvertragende
maatregelen conform (ENV 1627)
1
Nee, er zijn geen openingen aanwezig
0
6.9 Is de bereikbare lichtkoepel en/of het kelderraam van de woning
uitgerust met inbraakvertragende maatregelen?
Ja
0
Nee
7
6.10 Is de woning voorzien van rolluiken?
Ja
1
Nee
7
6.11 Zijn er een elektronische beveiligingsmaatregelen voorzien?
Nee
11
Ja, maar niet zichtbaar langs buiten (geïntegreerde
inbraakbeveiliging; in beslag geïntegreerde magneetcontacten…)
9
Ja, duidelijk zichtbaar langs buiten via sirene of aanduiding
(alarmsysteem)
2
Referentiekader
Duurzame Woning
195
Sociale waarde
4.2 Inbraakveiligheid
4. Vereiste informatie voor evaluatie
De vereiste informatie beperkt zich hoofdzakelijk tot het ontwerpproces bij nieuwbouw en
totale renovatieprojecten.
4.1 Ontwerp
Tijdens de ontwerpfase kan reeds een zeer duidelijk beeld bekomen worden van de
nood aan inbraakvertragende maatregelen, door het bepalen van het risico op inbraak.
Op deze manier krijgt men een zicht op de schrijnwerkelementen die al dan niet
inbraakvertragend dienen te zijn (zie bereikbaarheid).
Door deze analyse te betrekken bij het ontwerpproces kan men eveneens in aanmerking
komen voor de fiscale aftrek voor veiligheidsinvesteringen en de premies die toegekend
worden door lokale preventiediensten.
4.2 Uitvoering Bouwwerken
Het inbraakvertragend schrijnwerk wordt uitgevoerd conform de regels van de kunst en
de plaatsingsvoorschriften van de fabrikant.
4.3 Oplevering gebouw
Geen bijkomende informatie inzake de evaluatie nodig. De fabrikant / plaatser bevestigd
via zijn factuur dat het geïnstalleerde gevelschrijnwerk voldoet aan de vooropgestelde
eisen.
5. Prestatieniveaus
Tot op heden bestaan er in België geen wettelijk vastgestelde eisen inzake
inbraakveiligheid, noch op regionaal nog op federaal vlak. Hetzelfde geldt op Europees
vlak waar de plaatsing van inbraakvertragend schrijnwerk aan geen regelgeving is
onderworpen, behalve in Nederland waar, krachtens het "Bouwbesluit", sinds 1 januari
1999, elke nieuwe woning verplicht uitgerust moet zijn met inbraakvertragend
schrijnwerk van klasse 2 overeenkomstig NEN 5096 (Nederlandse norm die praktisch
gelijkwaardig is aan ENV 1627). In België, waar er geen volledig, pertinent en
reproduceerbaar evaluatiesysteem van de prestaties van inbraakvertragend schrijnwerk
bestaat, hebben de schrijnwerkers zich tot op heden beperkt tot een gedeeltelijke
evaluatie van hun producten volgens verschillende beproevingsmethodes, die werden
Referentiekader
Duurzame Woning
196
Sociale waarde
4.2 Inbraakveiligheid
toegepast voor het behalen van een of ander label (zoals bijvoorbeeld de labels Saflex
Inside of i3 waarvan thans is afgestapt).
Op gemeentelijk, provinciaal en nationaal niveau bestaan er echter diensten voor
technische preventie (preventieve maatregelen tegen inbraak) waardoor aan iedere
aanvrager raad en advies kan worden verstrekt betreffende de middelen ter verbetering
van de inbraakveiligheid van een gebouw, doorgaans aan de hand van checklists of
verklarende brochures. Zoals hierboven vermeld bestaan er in België stimulansen op
federaal niveau en op het regionaal niveau. De FOD Binnenlandse Zaken is er zich van
bewust dat de Europese normen de referentie zullen worden inzake classificatie van
inbraakvertragend schrijnwerk en wil dat deze in België van toepassing worden. De
fiscale aftrek is een eerste stap in een implementatieproces van inbraakvertragende
maatregelen (volledig schrijnwerk of hang- en sluitwerk) eerst op het niveau van de
privéwoningen en vervolgens op het niveau van de winkels, instellingen of andere
ondernemingen. Na deze eerste stap zou uiteindelijk de plaatsing van
inbraakvertragende systemen verplicht kunnen worden gemaakt voor alle gebouwen.
Informatie over de modaliteiten van deze fiscale aftrek is beschikbaar op de website
www.besafe.be.
De Europese ontwerpnormen prEN 1627 tot 1630 zullen in de loop van het jaar 2009
aan openbaar onderzoek worden onderworpen. Waarschijnlijk zullen deze dus binnen
afzienbare termijn officieel worden. Dit zou een positieve impact moeten hebben op de
ontwikkeling van nieuwe maatregelen om een gebouw te beveiligen en op de opstelling
in België van een reglement of bestek waardoor, net als in Nederland, een bepaalde
klasse van inbraakbestendigheid voor gevelschrijnwerk wordt vereist.
Gezien het feit dat er momenteel verschillende initiatieven lopen, vanuit
gemeentelijke, provinciale en federale besturen, met betrekking tot een fiscale
aftrek voor veiligheidsinvesteringen, werd het standaard beveiligingsniveau
(weerstandsklasse) vastgelegd op weerstandsklasse 2.
De aanbevolen sterkteklassen van de producten met het oog op het vereiste
beschermingsniveau zijn aangegeven in Tabel 2.
Product
Beschermingsniveau
Europese
norm
1
2
Buitendeur
ENV 1627
Klasse 1
Klasse 2
Veiligheidsslot
EN 12209
Klasse 3
Klasse 3
Referentiekader
Duurzame Woning
3
Klasse 2 3
Klasse 3 4
4
5
Klasse 3
Klasse 4
Klasse 4
Klasse 7
197
Sociale waarde
4.2 Inbraakveiligheid
Slotcilinder
EN 1303
Klasse 4
Klasse 4
Klasse 4
Klasse 4
Klasse 6
Uitrusting voor
veiligheidsslot
EN 1906
Klasse 1
Klasse 2
Klasse 2 3
Klasse 3
Klasse 4
ENV 1627
Klasse 1
Klasse 2
Klasse 2 3
Klasse 3
Klasse 4
Kl. P2A
Kl. P4A
Kl. P4A –
P5A
Kl. P5A
Kl. P6B
Klasse 1
Klasse 1
Klasse 1 2
Klasse 1 2
Klasse 2
Bereikbaar
venster
Bereikbare
beglazing
Rolluiken ter
bescherming van
bereikbare
deuren of
vensters 28
EN 356
(infomatieve
tabel)
ENV 1627
Indien het rolluik samen met een inbraakbestendig venster
of deur wordt gebruikt, mag de sterkteklasse van het luik
van een lager niveau zijn
Tabel 1: Aanbevolen sterkteklassen van de producten met het oog op het vereiste
beschermingsniveau
28
Aangezien inbraken meestal ofwel 's nachts ofwel tijdens al dan niet langdurige afwezigheid
van de bewoners worden gepleegd, kunnen rolluiken een ontradend en in elk geval
inbraakvertragend effect hebben. Indien rolluiken daarenboven ook nog inbraakbestendig zijn,
dragen ze bij aan de bescherming van het gebouw. Ten slotte dragen rolluiken bij aan het
thermische comfort van het gebouw, hetgeen in het kader van Duurzaam Bouwen een
pluspunt blijft.
Referentiekader
Duurzame Woning
198
Sociale waarde
4.2 Inbraakveiligheid
6. Overzicht score
Scores subthema’s
Stad of streek
15
Wijk of dorp
31
Straat
44
Woning
79
Gevelzijde
15
Gevelelement
97
Totaal 281
Het vereiste beschermingsniveau wordt bepaald op basis van de score in de
risicoanalyse aan de hand van de checklist. De 5 beschermingsniveaus
overeenkomstig de scoreniveaus van de risicoanalyse worden gegeven in
onderstaande tabel.
Vereist
beschermingsniveau
1
2
3
4
5
Referentiekader
Duurzame Woning
Score (in %)
0-30
31-60
61-75
76-90
91-100
199
Sociale waarde
4.2 Inbraakveiligheid
Score Thema
Score
A
Criteria
Meer maatregelen getroffen dan wat vereist is.
B
Voldaan aan de eisen van het beschermingsniveau
C
-
D
-
0
Niet voldaan aan beschreven maatregelen van het
desbetreffende beschermingsniveau
Opmerkingen
7. Aanknopingspunten andere thema’s
Het thema van inbraakveiligheid is verbonden met de meeste van de thema's die in dit
referentiekader worden vermeld. De verschillende aspecten die in het kader van dit
referentiekader aan bod komen betreffen immers alle gevelelementen, ongeacht of ze
inbraakvertragend werken of niet (akoestiek, bereikbaarheid, energie, onderhoud…). Op
het niveau van de evaluatie van de maatregelen (specifiek voor elk thema in het
bijzonder) is echter geen enkele redundantie met die andere thema's te merken. Het
onderhoud van de inbraakvertragende gevelelementen kan echter wel een impact
hebben op de efficiëntie ervan, met name bijvoorbeeld voor houten schrijnwerk, hangen sluitwerk…
8. Achtergrondinformatie en referenties
[1]
[2]
[3]
NBN ENV 1627 "Windows, doors, shutters – Burglar resistance – Prescriptions
and classification"
1st edition, may 1999
NBN ENV 1628 "Windows, doors, shutters – Burglar resistance – Test method for
the determination of resistance under static loading"
1st edition, may 1999
NBN ENV 1629 "Windows, doors, shutters – Burglar resistance – Test method for
the determination of resistance under dynamic loading"
1st edition, may 1999
Referentiekader
Duurzame Woning
200
Sociale waarde
4.2 Inbraakveiligheid
[4]
[5]
[6]
[7]
[8]
[9]
[10]
[11]
[12]
[13]
[14]
[15]
NBN ENV 1630 "Windows, doors, shutters – Burglar resistance – Test method for
the determination of resistance to manual burglary attempts"
1st edition, may 1999
prEN 1627 "Burglar resistant construction products (not for precast concrete parts)
– Requirements and classification"
February 2006
prEN 1628 "Burglar resistant construction products (not for precast concrete parts)
– Test method for the determination of resistance under static loading"
February 2006
prEN 1629 "Burglar resistant construction products (not for precast concrete parts)
– Test method for the determination of resistance under dynamic loading"
February 2006
prEN 1630 "Burglar resistant construction products (not for precast concrete parts)
– Test method for the determination of resistance to manual burglary attempts"
February 2006
DIN 18104-1, Ausgabe:2000-09 - Einbruchhemmende Nachrüstprodukte - Teil 1:
Aufschraubbare Nachrüstprodukte für Fenster und Türen; Anforderungen und
Prüfverfahren
DIN 18104-2, Ausgabe:2002-11 - Einbruchhemmende Nachrüstprodukte - Teil 2:
Anforderungen und Prüfverfahren für im Falz eingelassene Nachrüstprodukte für
Fenster und Türen
NEN 5087 : Inbraakveiligheid van woning – Bereikbaarheid van gevelelementen :
ramen, deuren en kozijnen
TIS Inbraak – Risico-analyse
TIS Inbraak – Typebestek
Politiekeurmerk Veilig Wonen – Nieuwbouw
Politiekeurmerk Veilig Wonen – Bestaande Bouw
Referentiekader
Duurzame Woning
201
Sociale waarde
4.3 Mobiliteit
MOBILITEIT
Code
4.3
Korte omschrijving evaluatiecriterium
Bevordering van het gebruik van zachtere vervoerswijzen om het
wegennetwerk minder te belasten, de uitstoot van vervuilende gassen
te verminderen, niet-hernieuwbare oliebronnen te behouden en de de
gezondheid van de burgers te beschermen.
1. Doel & afbakening thema
Het verkeer op de weg neemt almaar toe. Volgens deskundigen zou men in 2030 in
België 100 miljard kilometers mogen verwachten, tegenover 60 miljard kilometers in
1990(29). Dit heeft natuurlijk zijn consequenties: overbelasting van het wegennetwerk,
gebrek aan parkeerruimte, plaatselijke vervuiling,... met een aanzienlijk aantal negatieve
gevolgen voor de burgers: tijdverlies, gezondheidsproblemen, ongevallen, onveiligheid,
stress... Dit brengt ook grote kosten met zich mee, zowel voor individuen als de
maatschappij.
Dankzij de steeds strengere Europese normen en de vooruitgang op het gebied van
motortechnologie kunnen we een aanzienlijke daling van vervuilende uitlaatgassen
verwachten( 30). Wegens het groeiende verkeersvolume zullen de uitstoten afkomstig van
brandstofproductie (raffinage, transport) echter toenemen. Het verkeer op de weg is ook
voor 99% afhankelijk van niet-hernieuwbare oliebronnen(31).
29
Transport & Mobility Leuven
30
: -90% voor de uitstoten van fijne deeltjes, -70% voor stikstofoxiden (NOx), -80% voor
koolstofmonoxide (CO) en -86% voor koolwaterstoffen (VOC) voor de periode 1990-2030
31
http://www.economie-positive.be/portail_contenu.php3?id_article=316
“Het referentiekader voor Duurzame Woningen beoogt een integrale evaluatiemethode voor duurzame
woningen. De huidige evaluatiemethode, die het resultaat is van een collectief onderzoeksproject, wordt
ter beschikking gesteld, maar zal nog verfijnd worden op basis van verder onderzoek, studiewerk en
maatschappelijke consultatie. Het hernemen of het vertalen, zelf gedeeltelijk, van dit Referentiekader voor
Duurzame Woningen is enkel toegelaten mits toestemming van de verantwoordelijke uitgever”.
Sociale waarde
4.3 Mobiliteit
Om deze situatie te verhelpen, moeten we het gebruik van zachtere vervoerswijzen
aanmoedigen. Deze zijn immers veel milieuvriendelijker, beter voor de gezondheid,
aangenamer en goedkoper.
Voor kleine afstanden (40% van onze trajecten bedraagt minder dan 3 km; 60%
bedraagt minder dan 7,5 km) vormen de zachtere vervoerswijzen, zoals te voet en met
de fiets gaan, een alternatief voor verplaatsingen op de weg. Voor langere afstanden
vormt het openbaar vervoer het alternatief.
Binnen dit Referentiekader willen we aan de hand van prestatie-indicatoren aantonen
hoe een woning kan bijdragen tot het ijveren naar een ‘zachtere’ mobiliteit, dankzij een
verstandige vestiging dicht bij het openbaar vervoersnetwerk en de inrichting van een
infrastructuur die het gebruik van de fiets bevordert.
De nabijheid van plaatselijke infrastructuren (economische, sociale, culturele, sportieve
en verenigingsinfrastructuren…) speelt ook een belangrijke rol in de keuze van de
vervoerswijze, gemotoriseerd voertuig vs. ‘zachte’ vervoerswijze. Vermits dit aspect
binnen het thema ‘Relatie Gebouw-Omgeving’ aan bod komt, wordt er binnen voorliggen
thema geen rekening mee gehouden.
2. Indicatoren
Voor de beoordeling van het thema ‘Mobiliteit’ worden er 2 indicatoren geëvalueerd:
- Infrastructuur die het gebruik van het openbaar vervoer bevordert
- Infrastructuur die het gebruik van de fiets bevordert
2.1. Openbaar vervoer
De aanwezigheid van een openbaar vervoersnetwerk dicht bij de woning vormt een
belangrijk element in de bevordering van zachtere vervoerswijzen. Deze indicator tracht
het bereikbaarheidsniveau van de woning via het openbaar vervoersnetwerk te meten
en houdt onder meer rekening met de nabijheid van een halte ten opzichte van de
woning, de doorgangsfrequentie, de aanwezigheid van een trein-, tram-, metro- of
busaansluiting.
Het prestatieniveau van deze indicator wordt berekend aan de hand van de stappen
beschreven in paragraaf 3.1.
2. 2. Fietsen
Een groter gebruik van de fiets speelt ook een rol in het probleem van het groeiende
verkeer op de weg. De aanwezigheid van infrastructuren die het gebruik van de fiets
bevorderen, zoals de inrichting van fietsenparkings en buitenaanleg zijn daarom nuttige
elementen voor het stimuleren van een zachtere mobiliteit.
Referentiekader
Duurzame Woning
203
Sociale waarde
4.3 Mobiliteit
Het prestatieniveau van deze indicator wordt berekend aan de hand van de stappen
beschreven in paragraaf 3.2.
3. Evaluatiemethode
3.1. Openbaar vervoer
De eerste stap bestaat in het identificeren van de routes van de ingang van de woning
tot de verschillende haltes van het openbaar vervoer, zowel bus, tram, metro en trein.
De in aanmerking te nemen routes liggen binnen een cirkelvormige zone waarin de
woning het centrale punt vormt en waarin de straal van de cirkelvormige zone rekening
houdt met de volgende specificiteiten:
 De ‘Aanvaardbare wandeltijd’ van de beschouwde ingang van het gebouw tot
een bushalte wordt gemiddeld geschat op 8 minuten(32).
 De ‘Aanvaardbare wandeltijd’ tot de haltes van openbaar spoorvervoer wordt
gemiddeld geschat op 12 minuten(32).
Uit deze schattingen van de ‘aanvaardbare wandeltijd’ volgt dat de ‘aanvaardbare
wandelafstand’ tot een bushalte 640 meter bedraagt en dat de ‘aanvaardbare
wandelafstand’ tot tram-, metro- en treinhaltes 960 meter bedraagt.
Ter vereenvoudiging van de methodologie, nemen we aan dat de 'aanvaardbare
wandelafstand' tot een bushalte 600 meter bedraagt en de 'aanvaardbare
wandelafstand' tot tram-, metro- en treinhaltes 1000 meter.
Alle haltes van het openbaar vervoer die zich in een zone bevinden waarvan de straal
vanaf het gebouw deze afstanden overschrijdt, worden niet in aanmerking genomen.
32
Transport assessment best practice guidance document - Appendix B - PTAL methodology
Referentiekader
Duurzame Woning
204
Sociale waarde
4.3 Mobiliteit
Bus
Trein
Parameters
Eenheid
Waarde
Wandelsnelheid
m/min
80
min.
8
Maximale wandelafstand
m
640
Afgeronde maximale wandelafstand
m
600
min
12
Maximale wandelafstand
m
960
Afgeronde maximale wandelafstand
m
1000
Maximale wandeltijd
Maximale wandeltijd
Tabel 1. Parameters voor het bereik vanaf de beschouwde ingang van het gebouw tot
de haltes van het openbaar vervoer
Voor de beoordeling van het bereikbaarheidsniveau van het openbaar vervoer, vereist
de methodologie de evaluatie van de situatie van de woning met betrekking tot de
volgende criteria. De beoordeling gebeurt aan de hand van een checklist.
3.1.1. Nabijheid van een halte van het openbaar vervoer
1. Vraag
Antwoord
Ligt de woning op minder dan 1000 m van een
spoorwegknooppunt of een busstation?
Ligt de woning op minder dan 800 m van een trein-,
tram- of metrohalte?
Ja
Nee
Ja
Nee
Punten
1
0
1
0
Ligt de woning op minder dan 600 m van een
bushalte?
Ja
Nee
1
0
Geen van bovenstaande is geldig
Referentiekader
Duurzame Woning
Ja
0
205
Sociale waarde
4.3 Mobiliteit
Antwoord
2. Vraag
Spoorwegknooppunt
of busstation
Trein,
tram en
metro
Op hoeveel meter ligt de halte
verwijderd van de woning?
≤ 500 m
≤ 250 m
≤ 800 m
≤ 500 m
> 1000 m
> 800 m
Bus
Punten
≤ 200
m
≤ 400
m
> 600
m
2
1
0
3.1.2. Passagefrequentie
Antwoord
1. Vraag
Wat is de passagefrequentie van het openbaar
vervoer gedurende minstens 1 volledig uur per dag
in de week, in de twee richtingen?
Bus
Punten
Trein, tram
en metro
≥ 6/uur
≥ 8/uur
3
≥ 4/uur
≥ 6/uur
2
≥ 3/uur
≥ 4/uur
1
< 3/uur
< 4/uur
0
3.1.3. Nabijheid knooppunt openbaar vervoer
1. Vraag
Antwoord
Hoeveel bedraagt de benodigde reistijd van het openbaar
vervoer tot het dichtstbijzijnde spoorwegknooppunt of een
busstation?
Punten
≤ 10 min.
3
≤ 15 min.
2
≤ 20 min
1
> 20 min.
0
3.1.4. Multimodaliteit in de nabijheid
Referentiekader
Duurzame Woning
206
Sociale waarde
4.3 Mobiliteit
1. Vraag
Antwoord
Hoeveel haltes zijn er nog, buiten de geïdentificeerde halte?
Punten
>2
3
2
2
1
1
0
0
3.1.5. Parkings om autogebruik te ontraden
1. Vraag
Antwoord
Punten
≤ 100 m
2
≤ 250 m
1
> 250 m
0
2. Vraag
Antwoord
Punten
Is de dichtstbijzijnde parking gratis?
Ja
1
Nee
0
Wat is de afstand tussen de halte van het openbaar vervoer
en de dichtstbijzijnde ‘ontradings’parking binnen een straal
van 3 km rond de woning?
3.2. Fiets
De inspanningen van de bouwheer voor de inrichting van infrastructuren die het gebruik
van de fiets bevorderen, worden aan de hand van de volgende checklist beoordeeld:
3.2.1. Reglementaire aspecten
1. Vraag
Antwoord
Worden de gewestelijke reglementaire bepalingen
nageleefd?
Ja
Nee
Punten
š*
* verplicht criterium
Referentiekader
Duurzame Woning
207
Sociale waarde
4.3 Mobiliteit
3.2.2. Infrastructuur van de fietsparking
1. Vraag
Antwoord
Beschikt de woning over een fietsparking?
Ja
Nee
Punten
1
0
2. Vraag
Antwoord
Punten
Is de fietsparking overdekt en afgesloten?
Ja
3
Overdekt, maar niet
afgesloten
Niet overdekt, niet
afgesloten
1
0
3. Vraag
Antwoord
Voldoen de afmetingen (breedte, hoogte,
stalruimte) van de fietsparking aan de
33
voorschriften van ‘De stallingswijzer’ ?
Ja
Gedeeltelijk
Nee
Punten
3
1
0
4. Vraag
Antwoord
Voldoet het fietsstalrek aan de universele
(34
standaard?
Ja
Nee
Punten
1
0
33
34
De stallingswijzer, Ministerie van Binnenlandse Zaken en het Ministerie van Verkeer en
Infrastructuur, tweede editie, januari 2001
Een universele standaard is een standaard die alle fietsers kunnen gebruiken, ongeacht het
soort fiets of accessoires (kinderzitje, fietszakken,…)
Referentiekader
Duurzame Woning
208
Sociale waarde
4.3 Mobiliteit
3.2.3. Omgeving van de fietsparking
1. Vraag
Antwoord
Punten
Hoeveel bedraagt de afstand tussen de ingang van
de woning en de fietsparking?
≤ 20 m
2
max. 50 m
1
> 50 m
0
2. Vraag
Antwoord
Punten
Hoe breed is de vrije doorgang naar de toegang
van de fietsparking?
≥ 120 cm
1
< 120 cm
0
3. Vraag
Antwoord
Punten
Bevindt de fietsparking zich op de
benedenverdieping?
Ja
2
Nee, maar bereikbaar
via een hellingsbaan of
een trap met goten
volgens de hieronder
vermelde criteria
1
Nee
Referentiekader
Duurzame Woning
0
209
Sociale waarde
4.3 Mobiliteit
Voorschriften voor de trap
Breedte

min. 120 cm (200 cm aanbevolen)
Hellingshoek

max. 20°
Metalen goten of hellingen


Afstand van de muur

Breedte: 10 cm
Diepte: 4 cm
30 cm
Bovenkant van de goot

Vorm van de goot

zelfde hoogte als de bovenkant van de
treden
V-vorm
Richtingverandering op de
overlopen

Voorziene ruimte voor draaicirkel
Voorschriften voor de hellingsbaan
Breedte

min. 120 cm (200 cm aanbevolen)
Minimumlengte van het
plateau

min. 180 cm
Hellingshoek

max. 10° (zeer korte lengte)
Het loopvlak van de
hellingsbaan

vlak en slipvrij
4. Vraag
Antwoord
Is er een specifieke verlichting voorzien om de
fietsparking ’s nachts te verlichten?
Ja
Nee
Punten
1
0
5. Vraag
Antwoord
Bevindt de fietsparking zich op een plaats met een
grote sociale controle?
Ja
Nee
Punten
1
0
Referentiekader
Duurzame Woning
210
Sociale waarde
4.3 Mobiliteit
3.2.4. Aantal parkeerplaatsen in functie van het aantal reële en potentiële gebruikers
De behoefte aan fietsparkeerplaatsen varieert volgens het gewest. In Brussel gebeurt
1% van de verplaatsingen met de fiets, in Vlaanderen 13% en in Wallonië 2% (8% voor
België). Het aantal fietsen per inwoner verschilt ook tussen de gewesten. In Brussel telt
men 0,5 fietsen per inwoner, in Vlaanderen 0,72 en in Wallonië 0,23. 35.
De methode vertrekt vanuit het principe dat met elke fiets een parkeerplaats moet
overeenstemmen. Onderstaande tabel geeft de grootteorde voor het aantal te plannen
parkeerplaatsen, rekening houdend met de huidige situatie.
Gewest
Doelstelling
0,5 fiets/inwoner
Grootte van de
woningen
•
1 kamer of studio
•
0.72 fiets/inwoner
0.23 fiets/inwoner
Aantal te plannen plaatsen
1
1.4
1
2 kamers
1.5
2.2
1
•
3 kamers
2
2.9
1
•
4 kamers
2.5
3.6
1.2
•
5 kamers
3
4.3
1.4
1. Vraag
Antwoord
Beantwoordt het aantal fietsstaanplaatsen aan de
normen uit de bovenstaande tabel?
Ja
Nee
Punten
1
0
Terwijl het gewest als doelstelling heeft vastgelegd om het aandeel van de fiets in het
totaal aantal verplaatsingen te verhogen, is het ook belangrijk om rekening te houden
met de groei van het fietspark voor huidige en toekomstige gebruikers. Dat is het geval
in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, dat het aandeel van de fietsverplaatsingen in
2015% wil optrekken tot 15%.
35
http://www.provelo.org/spip.php?article226
Referentiekader
Duurzame Woning
211
Sociale waarde
4.3 Mobiliteit
2. Vraag
Antwoord
Houdt het aantal verplaatsingen per fiets rekening
met de gewestelijke doelstellingen betreffende de
stijging van het aandeel van de
fietsverplaatsingen?
Ja
Nee
Punten
1
0
4. Benodigde informatie voor evaluatie
4.1 Ontwerpfase
INDICATOREN
BENODIGDE INFORMATIE
OPENBAAR VERVOER
Nabijheid van een halte van het openbaar
vervoer
De afstand tot een halte
Doorgangsfrequentie
Dienstregeling van bus, tram, metro en/of trein
Nabijheid van een vervoersknooppunt
De afstand tot een halte
Multimodaliteit
De afstand tot de relevante haltes
Auto-ontradings-parking
Kaart
FIETSEN
Infrastructuur van de fietsparking
Functionele afmetingen van een fiets en zijn
stalruimte
Omgeving van de fietsparking
Referentiekader
Duurzame Woning
212
Sociale waarde
4.3 Mobiliteit
4.2 Uitvoeringsfase
FIETSEN
Infrastructuur van de fietsparking
Controle van de correcte uitvoering en naleving
van de instructies van de fabrikant, meer
bepaald de naleving van de dimensionering,
alsook de verankeringen en bevestigingen.
4.3 Installatiefase
FIETSEN
Infrastructuur van de fietsparking
Controle van de correcte uitvoering en naleving
van de instructies van de fabrikant, meer
bepaald de naleving van de dimensionering,
alsook de verankeringen en bevestigingen.
4.4 Exploitatiefase
FIETSEN
Infrastructuur van de fietsparking
Referentiekader
Duurzame Woning
Informatie van de bewoner en de gebruikers
rond de correcte toepassing
van de bepalingen en de
onderhoudsmaatregelen.
213
Sociale waarde
4.3 Mobiliteit
5. Prestatieniveaus en globale score
Scores per subthema
5.1. Openbaar vervoer
Indicator
Nabijheid van de halte van
het openbaar vervoer
Punten
Weging
(P1)
Max.
3
3
3
3
2
3
1
3
1
3
Score
Gewogen
score
Passagefrequentie
Nabijheid van een
vervoersknooppunt
Multimodaliteit
Parking voor ontrading
autogebruik
Totaal …….. / 30 ptn
5.2. Fiets
Punten
Weging
(P2)
Max.
Infrastructuur van de
fietsparking
1
8
Omgeving van de
fietsparking
1
7
Indicator
Score
Gewogen
score
Totaal …….. / 15 ptn
Score van het thema
Referentiekader
Duurzame Woning
214
Sociale waarde
4.3 Mobiliteit
Vermits het deel van de Belgische bevolking dat zich met de fiets of met het openbaar
vervoer verplaatst ongeveer even groot is, werd ervoor gekozen de impact van deze
twee indicatoren als even belangrijk te beschouwen.
P1 + (2 * P2 ) = Score van het thema
Score
A
Criteria
score ≥ 54
B
48 ≤ score < 54
C
42 ≤ score < 48
D
36 ≤ score < 42
0
30 ≤ score < 36
Opmerkingen
6. Aanknopingspunten andere thema’s
De nabijheid van plaatselijke infrastructuren (economische, sociale, culturele, sportieve
en verenigingsinfrastructuren…) kan de keuze tussen de ‘zachte’ vervoerswijzen
beïnvloeden. Dit aspect komt aan bod binnen het thema ‘Relatie Gebouw-Omgeving’.
7. Achtergrondinformatie en referenties
-
Transport assessment best practice guidance document - Appendix B - PTAL
methodology
La Mobilité quotidienne des belges, J.-P. HUBRT, PH. TOINT, Presses
Universitaires de Namur, 2002
Infofiches Eco-bouwen, Praktische aanbeveling TER03, IBGE
Addendum aux règles de certification de la marque NF Logement Intégration de la
démarche HQE®, 2007
BREEAM Offices 2008 Assessor Manual
De stallingswijzer, Ministerie van Binnenlandse zaken en het Ministerie van Verkeer
en Infrastructuur, tweede editie, januari 2001
http://www.provelo.org
http://www.economie-positive.be/portail_contenu.php3?id_article=316
Transport & Mobility Leuven
Referentiekader
Duurzame Woning
215
Sociale waarde
4.4 Gebruikskwaliteit
Gebruikskwaliteit
Code
4.4
Korte omschrijving evaluatiecriterium
Evaluatie van de voorzieningen in en rondom de woning die het
gebruiksgemak ervan kunnen vergroten.
1. Doel & afbakening thema
Duurzaam bouwen betekent meer dan alleen maar milieuverantwoord bouwen. De sociale
dimensie van duurzaam bouwen is even belangrijk als de milieudimensie of de economische
dimensie. Een van de aandachtspunten binnen de sociale pijler van duurzaam bouwen is de
kwaliteiten van het gebouw voor de gebruikers ervan. Hierbij staat de vraag centraal welke
voorzieningen aanwezig zijn in of rondom het gebouw om het gebruiksgemak te vergroten.
De gebruikskwaliteit van de woning is nauw verwant met het comfort binnen de woning. Er is
echter voor gekozen om de comfortaspecten van de woning, die gelinkt zijn aan bepaalde
technische karakteristieken (zoals akoestiek, verlichting, luchtkwaliteit) afzonderlijk te
beschouwen binnen het luik “Comfort en gezondheid”.
Daarnaast heeft het thema “Gebruikskwaliteit” vanzelfsprekend ook aanknopingspunten bij de
andere thema’s uit het luik “Sociale Waarde”. Gezien het grotere maatschappelijke belang van
deze thema’ is er echter voor gekozen om deze thema’s elk afzonderlijk uit te werken.
2. Indicator(en)
Het thema gebruikskwaliteit wordt geëvalueerd aan de hand van volgende indicatoren:
•
•
•
•
•
•
Nabijheid van voorzieningen
Voorzien van (private) buitenruimte
Veiligheidsvoorzieningen
Planfunctionaliteit en bemeubelbaarheid
Relaties tussen de verschillende ruimten
Voorzieningen voor afvalbeheer
“Het referentiekader voor Duurzame Woningen beoogt een integrale evaluatiemethode voor duurzame woningen.
De huidige evaluatiemethode, die het resultaat is van een collectief onderzoeksproject, wordt ter beschikking
gesteld, maar zal nog verfijnd worden op basis van verder onderzoek, studiewerk en maatschappelijke consultatie.
Het hernemen of het vertalen, zelf gedeeltelijk, van dit Referentiekader voor Duurzame Woningen is enkel
toegelaten mits toestemming van de verantwoordelijke uitgever”.
Sociale waarde
4.4 Gebruikskwaliteit
Indicator 1: Nabijheid van voorzieningen
Hierbij wordt geëvalueerd hoeveel en welke voorzieningen aanwezig zijn binnen een bepaalde
afstand van het gebouw.
Indicator 2: Voorzien van (private) buitenruimte
Hierbij wordt de aanwezigheid van een voldoende grote buitenruimte (privaat of
gemeenschappelijk) geëvalueerd.
Indicator 3: Veiligheidsvoorzieningen
Hierbij wordt geëvalueerd of een aantal eenvoudige veiligheidsmaatregelen werd
geïmplementeerd.
Indicator 4: Planfunctionaliteit en bemeubelbaarheid
Hierbij wordt de dimensionering van een aantal ruimtes geëvalueerd om te zien in welke mate
deze functioneel bruikbaar en bemeubelbaar is.
Indicator 5: Relaties tussen de verschillende ruimten
Hierbij worden de onderlinge relaties tussen de verschillende ruimtes van een woning
geëvalueerd.
Indicator 6: Voorzieningen voor afvalbeheer
Er wordt geëvalueerd of er op niveau van de wooneenheid en op niveau van het gebouw de
nodige voorzieningen aanwezig zijn voor een goed afvalbeheer tijdens de gebruiksfase.
3. Evaluatiemethode
Indicator 1 : Nabijheid van voorzieningen
De aanwezigheid en nabijheid van een aantal belangrijke voorzieningen is een stimulans voor
duurzame en geïntegreerde gemeenschappen. Een gemakkelijke toegang tot de voorzieningen
heeft bovendien een gunstige invloed op transport en kan resulteren in een vermindering van
transportgerelateerde emissies van broeikasgassen.
De woning wordt geëvalueerd door het oplijsten van de verschillende voorzieningen in de buurt
van het gebouw en het opmeten van de afstand van het gebouw tot deze voorzieningen.
Referentiekader
Duurzame Woning
217
Sociale waarde
4.4 Gebruikskwaliteit
De verschillende types van voorziening kunnen worden onderverdeeld in 3 klassen naarmate
hun belang en de waarschijnlijke gebruiksfrequentie. Onderstaande tabel geeft de opdeling in
klassen:
Klasse 1
Klasse 2
Klasse 3
Bakker
Postpunt / postkantoor
Restaurant/café
Slager
Bank/geldautomaat
Gemeenschapscentrum /
cultureel centrum
Groentenwinkel
Apotheek
Winkelcentrum
Kleuter-/lagere school
Medisch centrum / dokter
Gebedsplaats
Supermarkt
Speelruimte voor kinderen
Bibliotheek
Publieke groene
buitenruimte
Vrijetijds-/sportcentrum
Er worden punten toegekend voor elke voorziening binnen een bepaalde afstand van de
woning, volgens onderstaande tabel:
Afstand
0-200m
200-500m
500-1000m
1 - 2 km
2 - 3 km
1
8
7
6
2
1
2
6
5
4
2
1
3
3
3
2
1
1
Klasse
Er mag slechts 1 voorziening van elk type meegenomen worden in de evaluatie, met name
diegene die het dichtst bij de woning gelegen is.
Extra punten kunnen verdiend worden wanneer verschillende voorzieningen gegroepeerd
liggen:
• 500-1000m: 1 extra punt per groep van minstens 3 voorzieningen
OF 2 extra punten per groep van minstens 5 voorzieningen
• > 1 km: 2 extra punten per groep van minstens 3 verschillende types voorzieningen
OF 3 extra punten per groep van minstens 5 voorzieningen.
Voor groepering van voorzieningen kunnen maximaal 5 extra punten verdiend worden.
Referentiekader
Duurzame Woning
218
Sociale waarde
4.4 Gebruikskwaliteit
Voor het toekennen van de extra punten voor de groepering van voorzieningen, mag afgeweken
worden van het principe dat slechts 1 voorziening per type mag meegenomen worden in de
evaluatie.
Bijvoorbeeld: 1 bakker binnen 500m en 1 bakker + slager + bank binnen 1km  extra punt
wordt toegekend voor de groepering van 3 voorzieningen (maar geen punten voor de 2e bakker
op zich).
De nabijheid van de voorzieningen moet als volgt bepaald worden:
Met behulp van GIS / omgevingsplannen wordt de lokatie van de woning bepaald. Vervolgens
worden op kaart (rekening houdend met de schaal) cirkels getrokken met de woning als
middelpunt om de verschillende afstandsintervallen aan te geven voor de toekenning van de
punten. Men moet dan de lokatie van elk van de voorzieningen bepalen en aanduiden op de
kaart, zodat men de punten kan toekennen op basis van de bovenstaande tabel, afhankelijk van
het afstandsinterval waarbinnen de voorziening zich bevindt. Dit principe wordt geïllustreerd in
de onderstaande figuur.
Lokatie van de woning
Lokatie van de voorzieningen
Omwille van de eenvoud wordt ervoor geopteerd om te werken met de voorzieningen binnen
een bepaalde straal rondom het gebouw. Deze telling is niet exact, omdat de voorziening dan
in vogelvlucht dichtbij is, maar in de praktijk over de weg verderaf gelegen is of soms moeilijker
bereikbaar. Met deze vereenvoudiging werd rekening gehouden bij de definitie van de
afstandintervals.
Referentiekader
Duurzame Woning
219
Sociale waarde
4.4 Gebruikskwaliteit
Na het optellen van de behaalde punten kan de score voor de indicator “Nabijheid van
voorzieningen” bepaald worden aan de hand van onderstaande tabel. Om een bepaalde score
te behalen moet aan beide criteria (te behalen punten en minimumeisen) worden voldaan.
Referentiekader
Duurzame Woning
220
Sociale waarde
4.4 Gebruikskwaliteit
Criteria
Score
Te behalen
punten
Minimumeisen
•
2 punten
35
•
•
1,5 punt
30
•
•
1 punt
25
•
0,5 punt
15
0 punten
< 15
•
Minimaal 2 voorzieningen van klasse 1 en klasse 2 binnen
de 500 m van het gebouw
Minimaal 1 voorziening van klasse 3 binnen de 1 km van
het gebouw
Minimaal 1 voorziening van klasse 1 en klasse 2 binnen de
500 m van het gebouw
Minimaal 1 voorziening van klasse 3 binnen de 1 km van
het gebouw
Minimaal 1 voorziening van klasse 1 en 1 voorziening van
klasse 2 binnen de 1 km van het gebouw
Minimaal 1 voorziening van klasse 3 binnen de 2 km van
het gebouw
Minimaal 1 voorziening van 2 verschillende klassen binnen
de 2 km van het gebouw, waaronder minstens 1
voorziening van klasse 1
Voorzien van private buitenruimte
De aanwezigheid van een buitenruimte bij de woning verhoogt de levenskwaliteit van de
bewoners. Bij voorkeur is de buitenruimte privaat, dit wil zeggen uitsluitend toegankelijk voor de
bewoners van de woning. Als alternatief wordt ook de aanwezigheid van gemeenschappelijke
buitenruimte voor de bewoners gewaardeerd.
Volgende types van buitenruimte komen in aanmerking voor de evaluatie:
• Private tuin/terras
• Gemeenschappelijke tuin of binnenplein
• Balkon
• Dakterras
• Patio
De buitenruimte moet voldoen aan volgende vereisten:
• Voor private buitenruimte: oppervlakte minimaal 1.5 m² per slaapkamer in de woning,
breedte van balkon of terras is minimaal 1.2 m (om zitten aan een tafel mogelijk te
maken)
• Voor gemeenschappelijke buitenruimte (meerdere woningen binnen 1 gebouw):
oppervlakte minimaal 1 m² per slaapkamer in het volledige gebouw.
Referentiekader
Duurzame Woning
221
Sociale waarde
4.4 Gebruikskwaliteit
•
1 punt wordt toegekend als voldaan is aan de minimale eisen voor gemeenschappelijke
buitenruimte
OF
• 2 punten worden toegekend als voldaan is aan de minimale eisen voor private buitenruimte
Veiligheidsvoorzieningen
Om de veiligheid binnen de woning aanzienlijk te vergroten, kunnen een aantal eenvoudige
maatregelen worden toegepast.
•
0,5 punt wordt toegekend per toegepaste maatregel in de woning:
o Er zijn rookmelders geïnstalleerd op iedere verdieping met een slaapvertrek
o Buitenschrijnwerk op de verdieping wordt voorzien van een slot (veiligheid kinderen)
o Geen ramen die op de vloer beginnen op verdieping hoger dan het gelijkvloers OF
bij ramen op verdiepingen hoger dan het gelijkvloers die op de vloer beginnen moet
een balustrade voorzien worden met een hoogte van 1 m (valbeveiliging)
o Balustrades bij trappen, balkons en ramen hebben geen openingen breder dan 0,1m
(veiligheid kinderen)
Planfunctionaliteit en bemeubelbaarheid
Planfunctionaliteit
Voor de evaluatie van de planfunctionaliteit worden de oppervlakte en de breedte van de
woonkamer (zithoek + eethoek) en de hoofdslaapkamer van de woning geëvalueerd. Deze
moeten voldoen aan een bepaalde minimumeis om een vlot gebruik van de ruimte te kunnen
garanderen. Om overmatig ruimtegebruik te ontraden, wordt tevens een maximumeis
vastgelegd.
•
•
0,5 punt wordt toegekend als aan volgende eis voor de oppervlakte wordt voldaan:
o Woonkamer: 22 m² < Oppwoonkamer < 45 m²
o Hoofdslaapkamer: 12 m² < Oppslaapkamer < 20 m²
0,5 punt wordt toegekend als aan volgende eis voor de breedte wordt voldaan:
o Woonkamer: 3,60 m < Breedtewoonkamer < 5,00 m
o Hoofdslaapkamer: 3,00 m < Breedteslaapkamer < 4,80 m
Bemeubelbaarheid
Voor de evaluatie van de bemeubelbaarheid van de woning worden de woonkamer, keuken, de
bergruimte en de hoofdslaapkamer geëvalueerd. Op plan moeten volgende voorgeschreven
meubelelementen en/of ruimtevoorzieningen ingetekend worden:
•
Woonkamer:
o zitelementen 80x80 cm: aantal zitplaatsen ≥ aantal bewoners (= aantal slaapkamers
+ 1), minimaal 4 zitplaatsen
Referentiekader
Duurzame Woning
222
Sociale waarde
4.4 Gebruikskwaliteit
•
•
•
•
o tv-meubel 200x50 cm
o buffetkast 150x50 cm
o eettafel 180x90 cm xx
Keuken:
o koelkast 60 cm
o fornuis 60 cm, afzetzone links of rechts ≥ 60 cm
o dubbele spoelbak + verlek 120 cm, afzetzone links en rechts ≥ 30 cm
o aanrechtzone 180 cm
o minimum totaal incl. koelkast: 420 cm (minimum 90 cm vrije doorgang voor de
meubels)
Bergruimte:
o opbergruimte van minimum 250 cm x 60 cm vrij van alle voorzieningen
Hoofdslaapkamer:
o bed 160x205 cm
o plaats voor een kleerkast van minstens 300x60x200 cm (vrije ruimte van 80 cm voor
de kleerkast en ander meubilair)
1 punt wordt toegekend indien aan bovenstaande eisen wordt voldaan.
Relaties tussen de verschillende ruimten
Voor dit aspect wordt de onderlinge relatie tussen de verschillende ruimten van de woning
geëvalueerd:
• Relatie openbaar domein – woonkamer
• Relatie inkomhal – woonkamer
• Relatie inkomhal – keuken
• Relatie inkomhal – wc
• Relatie inkomhal – nachthal
• Relatie inkomhal – garage
• Relatie inkomhal – berging
• Relatie nachthal – andere nachtruimten (slaapkamer, badkamer, wc)
• Relatie slaapkamers – badkamer
• Relatie slaapkamers – wc
• Relatie woonkamer – veranda, tuin, terras of balkon
• Relatie keuken – berging
• Relatie keuken – garage
• Relatie keuken – veranda, tuin, terras of balkon
• Ongewenste relaties
Voor elk van de relaties wordt een kwotering tussen 0 en 10 bepaald volgens onderstaande
tabellen (Bron: “Methode voor de beoordeling van de kwaliteit van woningen in ontwerp”).
Vervolgens worden de verschillende scores opgeteld, gebruik makend van een wegingsfactor
per relatie. Tenslotte wordt een eventuele aftrek ingerekend voor ongewenste relaties. De
behaalde score wordt dan vergeleken met de maximaal haalbare score en uitgedrukt in %.
Referentiekader
Duurzame Woning
223
Sociale waarde
4.4 Gebruikskwaliteit
1. Beschrijving relatie OPENBAAR DOMEIN – WOONKAMER
•
Verbinding met de woonkamer zonder trap(pen) of lift(en)
•
Verbinding langs een lift tot op het niveau
o Van de woonkamer
P = 12
K
10
8
Lager dan dat van de woonkamer en waartussen een trapzaal is
voorzien
Verbinding enkel langs een trap over
o 1 bouwlaag
o 2 bouwlagen
o
•
7
5
o
3 bouwlagen
4
o
4 bouwlagen
0
2. Beschrijving relatie INKOMHAL – WOONKAMER
•
6
P=7
K
10
•
Verbinding langs een deur die uitkomt op de woonkamer tussen de zithoek en
de eethoek
Verbinding langs een deur die uitkomt op de zithoek
9
•
Verbinding langs een deur die uitkomt op de eethoek
8
•
5
•
Verbinding langs een traphal (inkomhal en woonkamer niet op dezelfde
verdieping)
De inkomdeur geeft vanuit de gemeenschappelijke circulatieruimte toegang
tot de inkomhal die niet afscheidbaar is van de woonkamer
De inkomdeur geeft vanuit de gemeenschappelijke circulatieruimte
rechtstreeks toegang tot de woonkamer
De buitendeur geeft toegang tot de inkomhal die niet afscheidbaar is van de
woonkamer
De buitendeur geeft rechtstreeks toegang tot de woonkamer
•
Geen rechtstreekse relatie
0
•
•
•
Referentiekader
Duurzame Woning
5
4
2
1
224
Sociale waarde
4.4 Gebruikskwaliteit
3. Beschrijving relatie INKOMHAL – KEUKEN
P=4
K
•
Verbinding langs een deur die uitgeeft in de keuken of de kookhoek
10
•
Verbinding langs de (koele) berging
8
•
7
6
•
Verbinding langs de woonkamer, en er is een buitendeur aan de keuken die
b.v. langs een bouwvrije zijstrook bereikbaar is van op de openbare weg
Verbinding langs de woonkamer en er is een verbinding van de keuken
o Met de garage langs een berging of
o Met de berging die langs een bouwvrije zijstraat ook bereikbaar is van
op de openbare weg
Verbinding langs de traphal (inkomhal en keuken niet op dezelfde verdieping)
•
Verbinding van de inkomhal met de kookhoek langs de woonkamer
4
•
Enkel verbinding langs de woonkamer
3
•
De inkomdeur geeft vanuit de gemeenschappelijke circulatieruimte
rechtstreeks toegang tot de keuken
Inkom in de keuken (zonder inkomhal) of inkomhal ontbreekt
1
•
•
4. Beschrijving relatie INKOMHAL – WC
5
0
P=5
K
•
De aparte wc komt uit op de inkomhal die enkel langs deuren in verbinding
staat met andere ruimten
10
•
De aparte wc geeft uit in de nachthal die op hetzelfde niveau gelegen is als,
en in verbinding staat met de inkomhal
De enige wc staat in de badkamer die uitkomt op de nachthal op hetzelfde
niveau als dat van de inkomhal, waarmee de nachthal verbonden is
De aparte wc komt uit op de hal waarop de woonkamer uitkomt en de
inkomhal is gesitueerd op een ander niveau
De aparte wc komt uit op de hal op een ander niveau dan dat van de
inkomhal en de woonkamer
De aparte wc komt uit op de nachthal die niet in verbinding staat met de
inkomhal maar wel met de woonkamer op hetzelfde niveau als de wc
De enige wc staat in de badkamer die uitkomt op de inkomhal op hetzelfde
niveau als de woonkamer
De enige wc staat in de badkamer die uitkomt op de nachthal op een ander
niveau dan dat van de inkomhal, en de trap staat in de inkomhal
De enige wc staat in de badkamer die uitkomt op de nachthal op een ander
niveau dan dat van de inkomhal, en de trap staat in de woonkamer
De enige wc staat in de badkamer die uitkomt op de inkomhal die zich niet op
hetzelfde niveau bevindt als de woonkamer
De enige wc staat in de badkamer die uitkomt in de woonkamer, kookhoek of
keuken
Andere verbindingen
9
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
Referentiekader
Duurzame Woning
8
7
6
5.5
5
4
3
2
1
0
225
Sociale waarde
4.4 Gebruikskwaliteit
5. Beschrijving relatie INKOMHAL – NACHTHAL
P=3
K
•
Rechtstreekse verbinding, eventueel langs een deur en/of trap
10
•
5
•
Verbinding langs de woonkamer, en de nachthal is ook toegankelijk via een
andere verbinding
Enkel verbinding langs de woonkamer
•
Verbinding langs een andere kamer dan de woonkamer
0
3
Als er geen nachthal is, wordt er geen kwotering gegeven en wordt dit aspect ook niet
meegenomen in de berekening van de maximumscore.
6. Beschrijving relatie INKOMHAL – GARAGE
P=2
K
•
Verbinding langs een deur die uitgeeft in de inkomhal
10
•
Verbinding langs de berging
9
•
Verbinding langs de berging en de keuken
8
•
•
Verbinding langs een of meerdere andere binnenruimte(n) (ook toepasbaar
voor ondergrondse garages of autostaanplaatsen die bereikbaar zijn via trap
of lift)
Enkel verbinding langs voortuin, bouwvrije zijstrook of tuin
•
Geen rechtstreekse relatie; individuele garage op gemeenschappelijk terrein
5
•
Geen rechtstreekse relatie; gemeenschappelijke garage op het terrein
4
6
5.5
Als er geen garage op het terrein is, of er is een andere verbinding, wordt er geen kwotering
gegeven en wordt dit aspect dus ook niet in acht genomen in de berekening van de
maximumscore
Referentiekader
Duurzame Woning
226
Sociale waarde
4.4 Gebruikskwaliteit
6. Beschrijving relatie INKOMHAL – BERGING
P=2
K
•
Verbinding langs een deur die uitkomt op de inkomhal
10
•
Verbinding langs de garage
9
•
5
•
Verbinding langs de woonkamer en/of de keuken en er is een verbinding
langs de voortuin, een bouwvrije zijstrook of de tuin of de garage
Verbinding langs de keuken of kookhoek en/of woonkamer
•
Verbinding langs een trap
3
•
Verbinding langs een andere ruimte dan de keuken of kookhoek en de
woonkamer
Er is geen berging
0
•
7. Beschrijving relatie NACHTHAL – ANDERE NACHTRUIMTEN
(slaapkamer, badkamer, wc)
P=4
•
Verbinding langs een deur
•
•
De badkamer staat slechts in verbinding met één slaapkamer langs een deur
en deze badkamer is enkel bestemd voor de persoon of personen die deze
slaapkamer gebruiken (privé badkamer per slaapkamer)
De enige slaapkamer geeft uit op de inkomhal en er is geen nachthal
•
Geen rechtstreekse relatie
3
0
K
10
10
10
0
Als er geen nachthal is, wordt er geen kwotering gegeven en wordt dit aspect dus ook niet in
acht genomen in de berekening van de maximumscore, uitgezonderd wanneer er slechts één
slaapkamer is, die daarenboven uitgeeft op de inkomhal.
8. Beschrijving relatie SLAAPKAMERS – BADKAMER
•
P=4
K
10
•
Verbinding langs een nachthal en er bevindt zich een badkamer op hetzelfde
niveau
De slaapkamer staat in verbinding met een badkamer langs een deur:
o Verbinding van de badkamer met één (of meerdere) slaapkamer(s)
en al of niet met de nachthal of de inkomhal
o Verbinding van de badkamer met de enige slaapkamer en al of niet
met de nachthal of de inkomhal
Verbinding langs de inkomhal op hetzelfde niveau
•
Verbinding langs de nachthal en een trap
5
•
Verbinding langs een woonruimte van de dagzone op hetzelfde niveau
3
•
Verbinding langs een andere slaapkamer
0
•
Referentiekader
Duurzame Woning
8
6
227
Sociale waarde
4.4 Gebruikskwaliteit
•
0
Verbinding langs een dagruimte en een trap
Deze relatie wordt per slaapkamer beoordeelt. Als er drie slaapkamers zijn, moet de relatie dus
drie keer gekwoteerd worden. Voor de maximumscore moet men dus eveneens drie keer de
maximumscore voor deze relatie in acht nemen.
9. Beschrijving relatie SLAAPKAMERS – WC
P=4
K
•
Verbinding langs de nachthal en er bevindt zich een wc op hetzelfde niveau
10
•
Verbinding langs de inkomhal op hetzelfde niveau
6
•
Verbinding langs de nachthal en een trap
5
•
5
•
De wc staat in de badkamer die enkel in verbinding staat met de slaapkamer
langs een deur
Verbinding langs een woonruimte op hetzelfde niveau
•
Verbinding langs een andere slaapkamer
0
•
Verbinding langs een woonruimte en een trap
0
3
Deze relatie wordt per slaapkamer beoordeelt. Als er drie slaapkamers zijn, moet de relatie dus
drie keer gekwoteerd worden. Voor de maximumscore moet men dus eveneens drie keer de
maximumscore voor deze relatie in acht nemen.
10. Beschrijving van de relatie WOONKAMER – VERANDA, TUIN,
TERRAS of BALKON
•
P=3
K
10
•
Verbinding met de veranda of de tuin, langs een (venster)deur op het niveau
van de woonkamer
Verbinding van het terras of het balkon langs een (venster)deur op het niveau
van de woonkamer
Verbinding langs de keuken met een (venster)deur
•
Verbinding langs een (venster)deur en langs een trap
5
•
Verbinding langs de keuken met een (venster)deur en langs een trap
4
•
Enkel verbinding langs de keuken en/of berging
2
•
Verbinding langs de inkom(sas)
1
•
Geen veranda, tuin, terras en balkon of andere verbindingen
0
•
8
6
Hier moet men enkel de relatie in acht nemen die de hoogste kwotering geeft.
Referentiekader
Duurzame Woning
228
Sociale waarde
4.4 Gebruikskwaliteit
11. Beschrijving relatie KEUKEN – BERGING
P=3
K
•
Verbinding langs een deur
10
•
Verbinding enkel langs de inkomhal op hetzelfde niveau
8
•
Verbinding na de kookhoek met de berging langs de woonkamer en/of de hal
7
•
5
•
Verbinding langs de hal, en keuken en berging zijn niet op hetzelfde niveau
gelegen
Andere relatie
•
Geen berging
0
12. Beschrijving relatie KEUKEN – GARAGE
P=3
2
K
10
•
Verbinding langs de berging
•
Verbinding enkel langs de inkom op hetzelfde niveau
•
Verbinding langs de hal, en keuken en garage zijn niet op hetzelfde niveau
gelegen
•
Verbinding langs een deur
9
7
0
Als er geen garage op het terrein is, of er is een andere verbinding, wordt er geen kwotering
gegeven en wordt dit aspect dus ook niet in acht genomen in de berekening van de
maximumscore
13. Beschrijving relatie KEUKEN – VERANDA, TUIN, TERRAS of
BALKON
•
P=2
•
Verbinding met de veranda of de tuin, langs een (venster)deur en op
hetzelfde niveau
Verbinding met het terras of het balkon langs een (venster)deur en op
hetzelfde niveau
•
Verbinding langs de berging
•
Verbinding langs de woonkamer
•
Verbinding met veranda, tuin, terras of balkon langs een (venster)deur en
langs een trap
•
Verbinding langs de inkom (sas)
•
Geen veranda, tuin, terras en balkon
K
10
8
7
6
5
1
0
Hier moet men enkel de relatie in acht nemen die de hoogste kwotering geeft.
Referentiekader
Duurzame Woning
229
Sociale waarde
4.4 Gebruikskwaliteit
14. Ongewenste relaties
PxK
resultaat
-6
•
Verbinding woonkamer – badkamer langs een deur
•
Verbinding woonkamer – garage langs een deur
•
Verbinding keuken – slaapkamer langs een deur
•
Verbinding garage – slaapkamer langs een deur
•
Directe verbinding tussen wc, of badkamer met wc, en woonkamer of keuken
Relatie
-4
-4
-5
K
P
-30
PxK
Resultaat
Maximum
Openbaar domein – woonkamer
12
120
Inkomhal – woonkamer
7
70
Inkomhal – keuken
4
40
Inkomhal – wc
5
50
Inkomhal – nachthal
3
30
Inkomhal – garage
2
20
Inkomhal – berging
2
20
Nachthal – andere nachtruimten
4
40
Slaapkamer 1 – badkamer
4
40
Slaapkamer 2 – badkamer
4
40
Slaapkamer 3 – badkamer
4
40
Slaapkamer 4 – badkamer
4
40
Slaapkamer 1 – wc
4
40
Slaapkamer 2 – wc
4
40
Slaapkamer 3 – wc
4
40
Referentiekader
Duurzame Woning
230
Sociale waarde
4.4 Gebruikskwaliteit
Slaapkamer 4 – wc
4
40
Woonkamer – veranda, tuin, terras, balkon,…
3
30
Keuken – berging
3
30
Keuken – garage
3
30
Keuken – veranda, terras, balkon, tuin,…
2
20
Aftrek voor ongewenste relatie(s)
Σ (P x K):
Behaald percentage: Σ (P x K) / Σ (P x K)max x 100
... %
De punten voor dit thema wordt als volgt toekend:
Score
Behaald percentage
2 punten
≥ 85%
1,5 punt
≥ 75%
1 punt
≥ 65%
0,5 punt
≥ 55%
0 punten
< 55%
Voorzieningen voor afvalbeheer
Er wordt onderscheid gemaakt tussen 2 mogelijkheden van afvalophaling:
- Individuele woningen : het huishoudelijk afval wordt rechtstreeks bij de woning
opgehaald en/of de bewoner brengt zaken naar het containerpark
- collectieve huisvesting (2 of meerdere wooneenheden gegroepeerd) met een collectief
inzamelpunt voor huishoudelijk afval
1) Individuele woning
De ontwerper dient een geschikte ruimte voor opslag van recycleerbaar en niet-recycleerbaar
afval (restfractie) en compostering te voorzien. Deze ruimte voldoet aan onderstaande eisen:
Referentiekader
Duurzame Woning
231
Sociale waarde
4.4 Gebruikskwaliteit
-
-
Er is plaats voorzien voor opslagmedia (bakken, containers, zakken, …) voor de
volgende fracties: PMD, papier, glas, KGA en de restfractie 36.
Deze ruimte dient te voldoen aan volgende eisen:
o Eenvoudig reinigbaar (ondoorlatende vloer, waterafvoer)
o Dicht bij de keuken en de uitgang van de wooneenheid
Deze ruimte kan binnen of buiten zijn, en kan worden geïntegreerd in de garage of het
berghok, indien deze aan de eisen voldoet. Voor de tussenopslag van restafval, PMD en
GFT (zie hieronder) verdient het aanbeveling dat de opslagruimte goed verlucht is of
voorzien is in een overdekte buitenomgeving.
Wat betreft het GFT:
o Indien er een ophaalsysteem voor GFT op wijk- of gemeenteniveau bestaat,
moet er ook ruimte voor tussenopslag van GFT worden voorzien.
o Indien de woning over een tuin beschikt, moet er ruimte voorzien worden voor
een gepaste composteer-installatie 37.
1 punt wordt toegekend indien aan alle eisen is voldaan.
De evaluatie bestaat erin bij oplevering van het gebouw na te gaan of de nodige ruimten
voorzien zijn en goed zijn uitgevoerd. Hierbij is tevens een nota van de architect vereist of een
duidelijke aanduiding op plan.
2) Gebouw met meerdere woningen
Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest legt in haar Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening,
die sinds 3 januari 2007 van kracht is, eisen op betreffende voorzieningen voor huisvuilopslag in
gebouwen met meerdere woningen. Deze minimale eisen worden binnen dit referentiekader
ook als minimale eisen opgelegd voor de andere gewesten.
§ 1. Elk nieuw gebouw met meerdere woningen heeft een lokaal voor de opslag van huisvuil.
Dit lokaal voldoet aan de volgende voorwaarden:
1° het moet afgesloten kunnen worden;
2° het moet gemakkelijk bereikbaar zijn voor de bewoners van het gebouw;
3° het moet de verplaatsing van het huisvuil naar de openbare weg probleemloos
mogelijk maken;
4° de capaciteit ervan is afgestemd op het aantal woningen, zodat in het bijzonder ook
de selectieve opslag van het huishoudelijk afval mogelijk is.
Artikel 16, §1, 4° bepaalt bewust niet de afmetingen van het lokaal dat moet worden voorzien
voor de opslag van het huisvuil. Dat lokaal moet voldoende groot zijn, rekening houdend met
het aantal woningen. Dit voorschrift laat de bouwheer en de uitreikende overheid de
mogelijkheid om uit te maken hoe groot dat lokaal moet zijn, rekening houdend met het gebouw.
36
37
Er is van de veronderstelling uitgegaan dat deze fracties afzonderlijk worden opgehaald. Indien de
ontwerper kan aantonen dat dit niet het geval is, kan de voorziene ruimte worden beperkt.
Er bestaan verschillende composteer-systemen (composthoop, compostvat, wormenbak, afhankelijk
van de gezinsgrootte en de tuin-omstandigheden). Meer informatie hierover kan worden bekomen bij
de OVAM of bij de gemeente. Zie ook bv. http://old.herent.dev.lithium.be/content.aspxlang=nl&pid=17c50007-641a-4ed7-b315-4ba653ae3b65.htm
Referentiekader
Duurzame Woning
232
Sociale waarde
4.4 Gebruikskwaliteit
Het lokaal moet echter wel de selectieve opslag mogelijk maken. Dat betekent dat het plaats
moet bieden voor minstens vier vuilnisbakken: één voor papier, één voor glas, één voor PMD
(recycleerbare verpakkingen) en één voor het restafval; er moet ook de mogelijkheid zijn om de
containers te verplaatsen. De gemiddelde opslagcapaciteit per woning (2 personen) kan worden
geraamd op 75 liter recycleerbaar afval en 75 liter restafval.
De ophaalfrequenties en de opgehaalde fracties kunnen variëren in functie van de locatie van
het gebouw. De ontwerper dient hiermee rekening te houden. Informatie moet worden
ingewonnen bij de gemeente of private ophaalbedrijven.
Er dient te worden opgemerkt dat bepaalde gemeenten op gemeentelijk niveau eisen hebben
opgelegd aan opslag van huisvuil in gebouwen met meerdere wooneenheden 38.
Bijkomend aan deze algemene eisen wordt opgelegd:
-
-
-
In iedere wooneenheid van het gebouw is een beperkte vloeroppervlakte voorzien voor
tijdelijke opslag van afval. Deze ruimte ligt nabij (of in) de keuken en de uitgang van de
wooneenheid en biedt voldoende opslagruimte om enkele dagen opslag te bufferen.
De opslagplaats(en) op gebouwniveau moeten de volgende kenmerken bezitten:
o Eenvoudig reinigbaar (ondoorlatende vloer, kraantje voor wateraanvoer,
waterafvoer met sifon)
o Goed verlucht (ofwel via ventilatie, ofwel opslag buiten – vooral voor PMD,
restafval en GFT indien relevant) en overdekt
o Dicht bij de uitgang van het gebouw – geen elementen die het buitenrollen van
de containers verhinderen (rolbestendige vloer, geen drempels – indien het
lokaal niet op het gelijkvloers ligt is een lift verplicht)
o Minimaal 100 lux voor visueel comfort
De manier van selectieve inzameling van afvalfracties moet duidelijk aangegeven
worden:
o identificatie van de lokalen via informatie op de deur en in de gang
o markeringen van de verschillende afvalbakken met instructies over wat er wel en
niet in mag
Opmerking: in de gebruiksfase zal het ophalen van afval gecoördineerd moeten worden
door bv. een conciërge of via afspraken tussen de bewoners onderling, of rechtstreeks
38
Kustgemeenten Nieuwpoort en Middelkerke hebben voor gebouwen met meerdere wooneenheden
zelf minimale oppervlakten voor selectief stockeren van afval opgelegd:
Nieuwpoort: 5 m², tot en met 3 wooneenheden
9 m², van 4 tot en met 10 wooneenheden
Middelkerke: 4 m², tot en met 12 wooneenheden
+2m², per bijkomende schijf van max. 6 wooneenheden
Referentiekader
Duurzame Woning
233
Sociale waarde
4.4 Gebruikskwaliteit
door de gemeente. Deze aspecten vallen buiten de beoordeling van het thema
Gebruikskwaliteit.
1 punt wordt toegekend indien aan alle eisen is voldaan.
4. Vereiste informatie voor evaluatie
De evaluatie kan zowel gebeuren op basis van plannen, als door middel van een controle of
opmeting na oplevering of tijdens het gebruik van de wooneenheid.
Benodigde informatie voor elk van de indicatoren:
• Nabijheid van voorzieningen:
o GIS of omgevingsplannen voor de lokatie van het gebouw
o Lokatie (adres) van verschillende voorzieningen in de omgeving van het gebouw
• Voorzien van (private) buitenruimte
o Plannen van het gebouw en/of opmetingen na uitvoering
o Plannen van de buitenaanleg rondom het gebouw en/of opmetingen na uitvoering
• Veiligheidsvoorzieningen
o Voorschriften en bestekken in ontwerpfase en/of controle na ingebruikname
• Planfunctionaliteit en bemeubelbaarheid
o Plannen van het gebouw en/of opmetingen na uitvoering
• Relaties tussen de verschillende ruimten
o Plannen van het gebouw en/of controle na ingebruikname
• Voorzieningen voor afvalbeheer
o Aanduiding op plan, plaatsbezoek.
o Evaluatie dient te gebeuren na oplevering van het gebouw. Eventueel kan al een
beoordeling worden gemaakt indien de plannen beschikbaar zijn.
5. Prestatieniveaus en globale score
Voor elk van de indicatoren wordt een score bepaald tussen 0 en 2 punten, met uitzondering
van het thema “voorzieningen voor afvalbeheer”, waarvoor slechts 1 punt kan behaald worden.
In totaal zijn er voor het thema “Gebruikskwaliteit” dus 11 punten te behalen. De
prestatieniveaus worden op basis van de behaalde punten als volgt vastgelegd:
Referentiekader
Duurzame Woning
234
Sociale waarde
4.4 Gebruikskwaliteit
Score
A
Criteria
9 of meer behaalde punten
B
8 behaalde punten
C
7 behaalde punten
D
5 behaalde punten
0
Minder dan 5 behaalde punten
6. Aanknopingspunten andere thema’s
De gebruikskwaliteit van de woning is nauw verwant met het comfort binnen de woning. Er is
echter voor gekozen om de comfortaspecten van de woning, die gelinkt zijn aan bepaalde
technische karakteristieken (zoals akoestiek, verlichting, luchtkwaliteit) afzonderlijk te
beschouwen binnen het luik “Comfort en gezondheid”.
Daarnaast heeft het thema “Gebruikskwaliteit” vanzelfsprekend ook aanknopingspunten bij de
andere thema’s uit het luik “Sociale Waarde”. Gezien het grotere maatschappelijke belang van
deze thema’ is er echter voor gekozen om deze thema’s elk afzonderlijk uit te werken.
Het thema voorzieningen voor afvalbeheer heeft een aantal zeer specifieke aspecten die
andere thema’s kunnen beïnvloeden, met name het thema “Materialen” voor wat betreft de
keuze voor de vloerbedekking in de opslagruimte, het thema “Energie” voor wat betreft de
ventilatie van de ruimte en het thema “Onderhoud” voor wat betreft het gemak van schoonmak
van de opslagruimte.
7. Achtergrondinformatie en referenties
• Onderzoek Verplaatsingsgedrag Vlaanderen – Rapport OVG Vlaanderen 2 (jan 2000 – jan
2001) http://www.mobielvlaanderen.be
• Luis Antonio De La Fuente Layos, "Statistics in focus – Transport", 5/2005, Eurostat
• LEnSE – Methodology Development towards a Label for Environmental, Social and
Economic Buildings – http://www.LEnSEbuildings.com
• Code for Sustainable Homes – Techncial Guide, Department for Communities and Local
Government, maart 2007
• C2008 - Concepten voor Sociale Woningbouw – Leidraad voor bouwheer en ontwerpers,
VMSW – Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen, november 2008
Referentiekader
Duurzame Woning
235
Sociale waarde
4.4 Gebruikskwaliteit
• Methode voor de beoordeling van de kwaliteit van woningen in ontwerp, Ministerie van de
Vlaamse Gemeenschap – Departement Leefmilieu en Infrastructuur – Administratie
Ruimtelijke Ordening en Huisvesting, december 1991
• Label Duurzame Woning, Steunpunt Duurzaam Bouwen Limburg, maart 2008
• Ontwerp van didactische en ergonomische voorzieningen voor afvalbeheer – Infofiches Ecobouwen – Praktische handleiding voor de duurzame bouw en renovatie van kleine gebouwen
- Leefmilieu Brussel, 2007
• Test-Aankoop, April 2008, nr. 519
• OVAM – www.ovam.be
o http://www.ovam.be/jahia/Jahia/cache/offonce/pid/176?actionReq=actionPubDetail&fileIte
m=1799
o http://www.ovam.be/jahia/Jahia/cache/offonce/pid/176?actionReq=actionPubDetail&fileIte
m=1532
• Office Wallon des Déchets
http://environnement.wallonie.be/data/dechets/menagers/composition/om_2004.htm
• Dutch Green Building Council http://www.wiki.dgbc.nl/index.php?title=Hoofdpagina
• HQE, Addendum aux règles de certification de la marque NF Logement V1.0 du 06
décembre 2007
• Gérer les déchets ménagers, Guide de bonnes pratiques, Ministère Wallon de
l’Environnement
http://environnement.wallonie.be/publi/education/Gerer_dechets_menagers.pdf
Referentiekader
Duurzame Woning
236
Download