Site en bouwproces 1.1 Relatie Gebouw - Omgeving Relatie Gebouw - omgeving Code 1.1 Korte omschrijving evaluatiecriterium Beperken van de impact op de omgeving van het gebouw en de bijhorende buitenaanleg. 1. Doel & afbakening thema De duurzaamheid van een gebouw evalueren gebeurt in de eerste plaats op basis van de gebouwkarakteristieken zelf: het ontwerp, de toegepaste bouwtechnische oplossingen en de processen die hiermee gepaard gaan. Men moet dit gebouw echter ook in zijn context plaatsen; het gebouw bevindt zich immers op een welbepaalde site, in een reële omgeving. Binnen de context van duurzaam bouwen is het bijgevolg ook belangrijk om te evalueren hoe men in de oplossingen voor het gebouw rekening heeft gehouden met deze externe factoren. Binnen dit thema worden aspecten geëvalueerd die rechtstreeks verband houden met het gebouw en zijn site, en de directe omgeving ervan. Het betreft dus steeds een evaluatie op gebouwniveau. Dit geldt ook voor gebouwen met meerdere wooneenheden, waarbij dus niet geëvalueerd wordt voor een specifieke wooneenheid. De evaluatie van dit thema is ook geen evaluatie op stedenbouwkundig niveau. Bepaalde aspecten in verband met de locatie van het gebouw in de stedenbouwkundige omgeving worden geëvalueerd binnen het thema “Mobiliteit”. Een ander locatiegebonden aspect (nabijheid van voorzieningen) wordt geëvalueerd onder het hoofdstuk “Gebruikskwaliteit”. Waterbeheer op de site (buffering en infiltratie) is opgenomen in het thema “Water”. 2. Indicator(en) Binnen het thema “Relatie gebouw-omgeving” worden twee subthema’s gedefinieerd: • Impact op de directe omgeving • Efficiënt en ecologisch gebruik van de site “Het referentiekader voor Duurzame Woningen beoogt een integrale evaluatiemethode voor duurzame woningen. De huidige evaluatiemethode, die het resultaat is van een collectief onderzoeksproject, wordt ter beschikking gesteld, maar zal nog verfijnd worden op basis van verder onderzoek, studiewerk en maatschappelijke consultatie. Het hernemen of het vertalen, zelf gedeeltelijk, van dit Referentiekader voor Duurzame Woningen is enkel toegelaten mits toestemming van de verantwoordelijke uitgever”. Site en bouwproces 1.1 Relatie Gebouw - Omgeving Impact op de directe omgeving Verschillende aspecten moeten beschouwd worden wanneer men de impact van een gebouw op zijn directe omgeving wil nagaan: • Zoninval voor naburige eigendommen: bij nieuwbouw en renovatie moet worden nagegaan of het gebouw de zoninval tot naburige eigendom blokkeert. Enerzijds omwille van de daglichttoetreding in het gebouw (gevels met ramen), anderzijds voor het mogelijk blokkeren van de zoninval op zonnepanelen (dak) • Lichtvervuiling: hierbij zijn twee aspecten van belang, enerzijds het beperken van opwaartse lichtstraling en anderzijds het beperken van verlichtingssterkte op nabijgelegen eigendommen. • Vermindering van privacy voor bestaande gebouwen: dit kan worden nagegaan door, met behulp van de bouwplannen en omgevingsplannen, zichtlijnen te trekken van het geëvalueerde gebouw naar omliggende gebouwen, rekening houdend met bestaande of geplande hindernissen (bomen, hagen, afsluitingen, …) • Wind effecten: hierbij moeten, indien relevant, zogeffecten, verhoogde winddruk op omliggende gebouwen, windhinder en windgevaar worden beschouwd. • Hitte-eilanden: men moet vermijden dat de omgeving lokaal te veel opwarmt door het voorzien van lichtgekleurde en weinig weerkaatsende materialen en vegetatie. Efficiënt en ecologisch gebruik van de site Voor de evaluatie van het gebruik van de site worden verschillende deelaspecten beschouwd: • Verhouding bruikbare oppervlakte tov grondoppervlakte • Invulling van de resterende buitenoppervlakte rondom het gebouw • Gebruik van terrein met lage ecologische waarde • Gebruik van eerder bebouwde gebieden • Gebruik van gesaneerde vervuilde gebieden • Beschermen en/of verbeteren van de ecologische waarde van het terrein 3. Evaluatiemethode Impact op de directe omgeving Zoninval voor naburige eigendommen: Het blokkeren van de zoninval voor naburige eigendommen reduceert het visueel comfort van de gebruikers van deze gebouwen. Bovendien kan dit leiden tot grotere problemen indien zonnepanelen beschaduwd worden, aangezien dit de efficiëntie van de systemen op zonne-energie van deze naburige gebouwen kan verminderen. Referentiekader Duurzame Woning 2 Site en bouwproces 1.1 Relatie Gebouw - Omgeving De evaluatie van dit aspect is daarom gebaseerd op het beschaduwen van voordien onbeschaduwde daken en het percentage van voorheen onbeschaduwde geveloppervlakte (van de gevels met ramen) die nu beschaduwd worden door het te evalueren gebouw of nieuwe (geplande) hindernissen voor de zoninval (vb. omheiningen, beplanting). De evaluatie gebeurt door de schaduw van het gebouw en andere barrières te tekenen, op basis van de zoninval met de zon in het zuiden en gebruik makend van de gemiddelde zonnehoek in België voor 21 maart (zie onderstaande figuur) Als gemiddelde voor België maken we gebruik van de zonnehoek op de zonnemiddag van het weerstation in Ukkel (50°48’ noorderbreedte). Deze bedraagt dan 39°15’. De score voor dit aspect wordt als volgt toegekend • Indien het dakoppervlak (of een gedeelte ervan) van de naburige gebouwen beschaduwd wordt, worden 0 punten toegekend, ongeacht het percentage van beschaduwde geveloppervlakte (omwille van het blokkeren van bestaande of mogelijke toekomstige zonnepanelen). OF • 1 punt wordt toegekend wanneer tussen 20 en 50% van voorheen onbeschaduwde geveloppervlakte van de gevels met ramen door het te evalueren gebouw beschaduwd wordt. OF • 2 punten worden toegekend wanneer minder dan 20% van voorheen onbeschaduwde geveloppervlakte van de gevels met ramen door het te evalueren gebouw wordt beschaduwd. Referentiekader Duurzame Woning 3 Site en bouwproces 1.1 Relatie Gebouw - Omgeving Wanneer naburige (semi-)publieke groene buitenruimte (vb. stadspark, gemeenschappelijke tuin van appartementsgebouw, ...), die voordien onbeschaduwd was, beschaduwd wordt, wordt evenwel slechts maximaal 1 punt toegekend (omwille van het kwaliteitsverlies van de groene buitenruimte). Lichtvervuiling Lichtvervuiling is een aspect dat nauw verwant is met de locatie van het gebouw. Als het gebouw in een omgeving met weinig lichtbronnen gelegen is, zullen de eisen strenger zijn dan voor gebieden met reeds hoge lichtintensiteitsniveaus. Daarom worden, in het kader van lichtvervuiling, de volgende types van gebieden gedefinieerd: Gebied klasse Type van Type gebied verlichting in gebied E1 Natuurgebied E2 Landelijk gebied E3 E4 Voorbeelden Donker – (quasi) geen kunstlicht Natuurgebied Lage intensiteit van kunstlicht Landelijke industriële en residentiële gebieden Middelmatige Verstedelijkt intensiteit van gebied kunstlicht Verstedelijkte industriële en residentiële gebieden Stadscentrum met een mix van Hoge intensiteit van Stadscentrum residentiële en commerciële kunstlicht functies Twee deelaspecten worden geëvalueerd voor dit onderwerp, nl. beperken van hemelgloed en beperken van de lichtintensiteit op naburige eigendommen. Referentiekader Duurzame Woning 4 Site en bouwproces 1.1 Relatie Gebouw - Omgeving • Beperken van hemelgloed Dit wordt bepaald door het berekenen van de UFF (upward light flux fraction) van buitenlichten. UFF = Opwaarts licht / Totaal licht van de lichtarmatuur Met: opwaarts licht = lichtstroom (in lumen) tussen 90 en 180° vanaf nadir (laagste punt van de lichtbron) 180° Opwaarts licht Lichtarmatuur 90° 1 punt wordt toegekend als de buitenverlichting van het gebouw aan volgende eis voldoet: • Gebied klasse UFF(%) E1 0 E2 0-5 E3 0 - 15 E4 0 - 25 Beperken van licht op naburige eigendommen Dit wordt geëvalueerd door de verlichtingssterkte (in lux) te meten in het verticale vlak van de perceelsgrens ter hoogte van het midden van de naburige gevel. De meting kan gebeuren door middel van een luxmeter. 1 punt wordt toegekend als de verlichtingssterkte - veroorzaakt door zowel de buitenverlichting van het gebouw als andere reeds aanwezige verlichting Referentiekader Duurzame Woning 5 Site en bouwproces 1.1 Relatie Gebouw - Omgeving (straatverlichting, verlichting van andere gebouwen) - lager is dan de waarde in onderstaande tabel: Verlichtingsparameter Gebied klasse Voorwaarde Verlichtingssterkte in Voor 23u00 en na 6u00 het vertikale vlak (Ey) Tussen 23u00 en 6u00 E1 E2 E3 E4 2 lux 5 lux 10 lux 25 lux 0* lux 1 lux 2 lux 5 lux * Nota: Voor publieke verlichting worden waarden tot 1 lux aanvaard Vermindering van privacy voor bestaande gebouwen Dit aspect wordt geëvalueerd op basis van plannen van het gebouw en omgevingsplannen. Met behulp van de plannen moeten zichtlijnen getekend worden, vanaf het gelijkvloers vanuit de vensters, op 1.60 m hoogte, en vanaf de bovenste verdieping van het gebouw vanuit de vensters, op 1.60 m hoogte, naar de naburige bestaande gebouwen, rekening houdend met bestaande en geplande hindernissen (vb. omheining, beplanting) voor een zichtafstand van maximaal 10 m. De zichtlijnen moeten getrokken worden binnen een hoek van 140 graden horizontaal en binnen een hoek van 80 graden verticaal (het menselijke gezichtsveld) – zie onderstaande figuur: 70° • 70° 2 punten worden toegekend wanneer er geen directe zichtlijnen zijn vanaf het gebouw tot de vensters van bestaande gebouwen Referentiekader Duurzame Woning 6 Site en bouwproces 1.1 Relatie Gebouw - Omgeving Windeffecten Dit aspect moet enkel beschouwd worden wanneer aan één van de volgende voorwaarden is voldaan: • • • De hoogte van het nieuwe gebouw is meer dan 25m De hoogte van het nieuwe gebouw bedraagt meer dan twee maal de gemiddelde hoogte van de omliggende gebouwen. Hierbij moeten alle gebouwen binnen een straal van twee maal de lengte van het gebouw (grootste afmeting) beschouwd worden. De hoogte van het nieuwe gebouw bedraagt meer dan 4 maal de lengte van het gebouw (grootste afmeting). 1 punt wordt toegekend wanneer een windstudie werd uitgevoerd die ten minste volgende aspecten beschouwt: • • • Zogeffect Verhoogde winddruk op omliggende gebouwen Windhinder en windgevaar in de onmiddelijke omgeving van het gebouw EN 1 punt wordt toegekend wanneer door middel van deze windstudie kan worden aangetoond dat • Het aantal windhinderdagen kleiner is dan 35 • Het aantal uren gevaar per jaar kleiner is dan 90 OF • De nodige maatregelen (vb. voorziening van windbarrières zoals landschapselementen, beplanting, …) werden genomen door ingrepen in het ontwerp, zodat aan de bovenstaande eisen voor windhinder en gevaaruren is voldaan. Definities: windhinderdagen: het aantal uren per jaar dat een uurgemiddelde windsnelheid van 5 m/s op 1m75 hoogte wordt overschreden, gedeeld door 24. gevaaruren: het aantal uren per jaar dat een uurgemiddelde windsnelheid van 15 m/s op 1m75 hoogte wordt overschreden. Wanneer dit aspect niet van toepassing is, worden per default 2 punten toegekend. Referentiekader Duurzame Woning 7 Site en bouwproces 1.1 Relatie Gebouw - Omgeving Hitte-eilanden – stedelijke opwarming Hitte-eilanden kunnen ontstaan doordat er overdag meer absorptie van warmte gebeurt dan dat er afgestaan wordt gedurende de nacht. Dakopwarming kan men op dezelfde manier beschouwen, maar dan op schaal van het individuele gebouw. Het vermijden van dergelijke opwarming gebeurt door het voorzien van voldoende begroeiing op het terrein, het vermijden van grote verharde donkere oppervlakten (vb. parking) en het vermijden van een naakt dakoppervlak. • 1 punt wordt toegekend wanneer minstens 50% van het dakoppervlak bedekt wordt met een groendak, een waterpartij of kiezels OF 1 punt wordt toegekend wanneer minstens 75% van het dakoppervlak bedekt wordt met een materiaal met een energetische reflectiefactor groter of gelijk aan 30% EN • 1 punt wordt toegekend wanneer voor minstens 50% van alle terreinverhardingen voldaan is aan elke mogelijke combinatie van: o Overschaduwing door vegetatie - Voor de beschaduwing moet gewerkt worden met de zonnehoek op de zonnemiddag van 21 juni voor het weerstation van Ukkel (62°38’). Voor nieuwe beplanting moet gewerkt worden met 5 jaar groei. o Gebruik van lichtgekleurde materialen met een energetische reflectiefactor groter of gelijk aan 30%. De energetische reflectiefactor kan gemeten worden door middel van een spectrofotometer of kan aangetoond worden door middel van productdocumentatie of informatie uit de literatuur. Voorbeelden van materialen die in aanmerking komen zijn wit beton, grastegels, ... Efficiënt en ecologisch gebruik van de site Verhouding netto bruikbare oppervlakte – grondoppervlakte Hiervoor wordt de verhouding berekend van de som van alle binnenoppervlakten van het gebouw ten opzichte van de totale grondoppervlakte die ingenomen wordt door het gebouw: E = Anetto / Atot.grond Enkel de binnenoppervlakte met hoogte ≥ 1.5m mag meegerekend worden in Anetto. • 1 punt wordt toegekend als voldaan wordt aan volgende eis: o Voor eengezinswoningen: E > 2 o Voor appartementsgebouwen: E > 3 OF • 2 punten worden toegekend als voldaan wordt aan volgende eis: Referentiekader Duurzame Woning 8 Site en bouwproces 1.1 Relatie Gebouw - Omgeving o o Voor eengezinswoningen: E ≥ 2.5 Voor appartementsgebouwen: E ≥ 4 Invulling van de resterende buitenruimte Om de invulling van de beschikbare buitenruimte te evalueren wordt gebruik gemaakt de principes van de Biotoop-oppervlaktefactor (BAF – Biotope Area Factor). Bedoeling van dit aspect is niet om de biodiversiteit op de site te beoordelen, maar wel om de manier van invulling van de beschikbare buitenruimte te beoordelen. Daarom worden niet alle aspecten van de BAF hier meegerekend (vb. groene gevels) en wordt enkel gekeken naar de resterende buitenruimte op het terrein. De voor RefDuWo gemodificeerde BAF wordt berekend als de verhouding tussen de ecologisch nuttige oppervlakte en de beschikbare buitenruimte (totale perceelsoppervlakte verminderd met de grondoppervlakte van het gebouw): BAFmod RefDuWo = Aecologisch nuttig / (Atot.perceel – Agrond gebouw) Voor het berekenen van de ecologisch nuttige oppervlakte wordt gebruik gemaakt van wegingsfactoren voor de verschillende types buitenruimte: Aecologisch nuttig = Σ W i x Ai Waarbij: Wi = wegingsfactor voor bepaald type buitenruimte Ai = oppervlakte van bepaald type buitenruimte Type oppervlak Wegingsfactor Beschrijving Oppervlak is ondoorlatend voor zowel lucht als water Ondoorlatend oppervlak 0.0 Geen plantengroei Vb. beton, asfalt, lagen met ondoorlatende ondergrond Oppervlakte is water- en luchtdoorlatend Gedeeltelijk ondoorlatend oppervlak 0.3 Geen plantengroei Vb. klinkers, mozaïektegels, tegels met onderlaag van zand of grind Oppervlak is water- en luchtdoorlatend Semi-open oppervlak Infiltratie mogelijk 0.5 Plantengroei aanwezig Vb. grind bedekt met gras, grasdallen, … Referentiekader Duurzame Woning 9 Site en bouwproces 1.1 Relatie Gebouw - Omgeving Oppervlak met plantengroei op dunne substraatlaag 0.5 Oppervlak met plantengroei op ondergrondse constructies of platte daken met minder dan 80 cm substraatlaag Oppervlak met plantengroei op dikke substraatlaag 0.7 Oppervlak met (intensieve) plantengroei, niet in volle grond maar met een substraatlaag van meer dan 80 cm. Oppervlak met plantengroei op volle grond 1.0 Plantengroei op volle grond, beschikbaar voor flora en fauna Bron: “A green city center - BAF - Biotope area factor” • 1 punt wordt toegekend als de BAFmod RefDuWo ≥ 0.60 OF • 2 punten worden toegekend als de BAFmod RefDuWo ≥ 0.70 Gebruik van terrein met lage ecologische waarde Bij het bouwen van een woning moet zo veel mogelijk vermeden worden om te bouwen in ecologisch waardevolle gebieden. Men moet dus in de eerste plaats de ecologische waarde van de site evalueren. Dit gebeurt door rekening te houden met het bodemgebruik op het terrein en de biologische waarde van het terrein. Op basis van de combinatie van deze aspecten kan de intrinsieke ecologische waarde van het gebied bepaald worden. Bodemgebruik Voor Vlaanderen en Brussel kan het bodemgebruik op het terrein worden nagegaan door middel van GIS Vlaanderen via http://geo-vlaanderen.agiv.be/geovlaanderen/bodemgebruik/. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen 20 types van bodemgebruik: 1. Kernstadbebouwing 2. Andere bebouwing 3. Industrie- en handelsinfrastructuur 4. Andere infrastructuur 5. Haveninfrastructuur 6. Luchthaveninfrastructuur 7. Groen urbane zone 8. Akkerbouw 9. Weiland 10. Alluviaal weiland 11. Boomgaard 12. Loofbos 13. Naaldbos Referentiekader Duurzame Woning 10 Site en bouwproces 1.1 Relatie Gebouw - Omgeving 14. Gemengd bos 15. Heide 16. Strand en duin 17. Slikke en schorre 18. Autosnelweg 19. Gewestweg 20. Water Voor Wallonië kan gebruik gemaakt worden van een gelijkaardige website, nl. http://cartopro3.wallonie.be/COSW/viewer.htm. Voor Wallonië wordt een onderscheid gemaakt tussen volgende types van bodemgebruik: 1. Ilots urbains 2. Espaces d’activité économique, de service et d’équipement communautaire 3. Friches, ruines, bâtiments abandonnés 4. Autres terrains artificialisés 5. Réseaux routiers et ferroviaires et espaces associés 6. Zones portuaires 7. Aéroports et aérodromes 8. Extraction de matériaux (mines) 9. Décharges 10. Espaces verts urbains 11. Equipements sportifs et de loisirs de plein air 12. Vergers productifs 13. Prairies 14. Friches agricoles 15. Forêts de feuillus 16. Forêts de conifères 17. Forêts melangées 18. Milieux à végétation arbustive et/ou herbacée 19. Marais intérieurs 20. Tourbières 21. Cours, voies et plans d’eau Biologische waarde Voor Vlaanderen en Brussel kan de biologische waarde van het terrein bepaald worden aan de hand van de biologische waarderingskaarten die beschikbaar zijn via http://geovlaanderen.agiv.be/geo-vlaanderen/bwk/. Deze kaarten inventariseren het grondgebruik, de plantengroei en evenutele kleine landschapselementen. Hieraan wordt voor elk gebied een waardeoordeel gekoppeld, dat gebaseerd is op de criteria zeldzaamheid, biologische kwaliteit, kwetsbaarheid en vervangbaarheid. De mogelijke beoordelingen zijn: • Biologisch zeer waardevol (donkergroen) • Biologisch waardevol (lichtgroen) • Biologisch minder waardevol (wit) • Faunistisch belangrijke gebieden (rode arcering) • Wanneer het bouwterrein zich bevindt in een gebied met biologische waardering als “faunistisch belangrijke gebied”, worden 0 punten toegekend, ongeacht het bodemgebruik op het terrein. Referentiekader Duurzame Woning 11 Site en bouwproces 1.1 Relatie Gebouw - Omgeving • • 1 punt wordt toegekend als het bouwterrein zich bevindt in een gebied met bodemgebruik van type 1 tot en met type 4 OF 1 punt wordt toegekend als het bouwterrein zich bevindt in een gebied met biologische waardering “biologisch minder waardevol”. Gebruik van eerder bebouwde gebieden Om het gebruik van onontgonnen gebieden voor nieuwbouw woningprojecten te beperken wordt het hergebruiken van eerder bebouwde gebieden aangemoedigd. Hiervoor moet nagegaan worden of de nieuw bebouwde oppervlakte (grondinname van gebouw plus verharde oppervlakken) in zijn geheel of voor een gedeelte gebouwd worden op reeds vroeger bebouwde zones. Hiervoor wordt rekening gehouden met alle bebouwing voor industriële, commerciële of residentiële toepassingen gedurende de voorbije 50 jaar. • 1 punt wordt toegekend indien de nieuw gebouwde oppervlakte gerealiseerd wordt op een terrein dat gelegen is binnen een reeds vroeger bebouwde zone. EN • 1 punt wordt toegekend indien de nieuw bebouwde oppervlakte voor minstens 50% gerealiseerd wordt op de eerder bebouwde oppervlakte. Gebruik van gesaneerde vervuilde gebieden Het doel is om een positieve stimulans te geven om vervuilde gebieden, die anders niet zouden gesaneerd en hergebruikt worden opnieuw, op een nuttige manier te gebruiken. Om als vervuild gebied gedefinieerd te worden, dient een bodemonderzoek de vervuiling met saneringsplicht te bevestigen, en de mogelijkheden als sanering voor het bestemmingstype “woonzone”, conform de regionale wetgeving. • 1 punt wordt toegekend wanneer het terrein voor het project als “vervuild” werd bestempeld en wanneer aangetoond kan worden dat sanering van het terrein zal worden / werd uitgevoerd voorafgaand aan de start van de bouwwerkzaamheden. Behouden en/of verbeteren van de ecologische waarde van het terrein Behouden van bestaande elementen met ecologische waarde Alle bestaande elementen met ecologische waarde op het bouwterrein moeten zo veel mogelijk behouden worden. o Bomen met een stamdikte van meer dan 1m diameter, of bomen met een aanzienlijke ecologische waarde, moeten in elk geval behouden worden. o Waterlopen of watergebieden moeten behouden worden in de staat waarin ze zich bevonden voor de start van de bouwwerkzaamheden. Met andere woorden, waterlopen mogen niet overkapt of verlegd worden en watergebieden mogen niet gedempt worden. • 1 punt wordt toegekend als aan bovenstaande eisen wordt voldaan. Verbeteren van de ecologische waarde van het terrein Hierbij is het van belang om aan te tonen dat de nodige inspanningen geleverd werden om de ecologische waarde van het terrein te bewaren en zo mogelijk te verbeteren. Dit gebeurt door het aanstellen (door de bouwheer of het bouwteam) van een gekwalificeerde ecologist Referentiekader Duurzame Woning 12 Site en bouwproces 1.1 Relatie Gebouw - Omgeving voor deskundig advies. Er dient een rapport opgesteld te worden over de bescherming en verbetering van de ecologische waarde van de site, met praktische aanbevelingen. Dit rapport moet gebaseerd zijn op een bezoek aan en inspectie van het terrein voorafgaand aan de bouwwerkzaamheden en de voorbereidingen op het terrein. Bovendien moet na het afronden van de bouwwerkzaamheden worden aangetoond dat de aanbevelingen van de ecologist effectief geïmplementeerd werden. • 1 punt wordt toegekend als aan bovenstaande eisen is voldaan. Aandachtspunt : woondichtheid Een bijkomend aandachtspunt bij het efficiënt gebruik van de site is de grondinneming op het terrein en de woondichtheid in het algemeen. Aangezien het hier niet gaat om een evaluatie op stedenbouwkundig niveau wordt er geen evaluatie gemaakt van de woondichtheid in termen van aantal woningen per hectare. Een mogelijkheid om woondichtheid toch op een andere manier mee te nemen zou kunnen zijn om de grondinneming door het gebouw op het terrein te beschouwen. Dit zou echter kunnen leiden tot dubbelzinnige resultaten, zoals kan geïllustreerd worden aan de hand van een paar eenvoudige voorbeelden: • Klein terrein – veel ingenomen oppervlakte grote grondinneming = positief? • Groot terrein – weinig ingenomen oppervlakte kleine grondinneming = negatief? • Wat met groot terrein + grote villa grote grondinneming = positief/negatief? Het is dus niet mogelijk op een eenduidige manier een positief of negatief oordeel te verbinden aan de grootte van de grondinnemingsfactor. Daarom wordt het niet meegenomen in de evaluatie van het gebruik van de site, maar is het vanzelfsprekend wel een aandachtspunt bij ontwerp. 4. Vereiste informatie voor evaluatie Voor sommige indicatoren kan de evaluatie plaatsvinden tijdens de ontwerpfase, voor andere indicatoren moet gewacht worden tot na de afwerking van het gebouw en de buitenaanleg. Benodigde informatie voor elk van de indicatoren: • Zoninval voor naburige eigendommen o Schaduwprojectietekeningen van het gebouw (en andere geplande barrières) op de naburige eigendommen en de omgeving voor een zonnehoek van 39°15’ • Lichtvervuiling o benodigde informatie voor elke lichtarmatuur: lichtstroom per armatuur (lumen) UFF – bepaald aan de hand van de CIE flux code waarde (gedefinieerd in CIE publicatie n°52 (1982) en identiek aan de recentere CEN flux code (EN 13032-2:A-2004): de opwaartse flux is gelijk aan (100 - .N4), waarbij .N4 staat voor het vierde getal uit de fluxcode CIE flux code is een productgegeven door de leverancier aan te Referentiekader Duurzame Woning 13 Site en bouwproces 1.1 Relatie Gebouw - Omgeving • • • • • • • • • leveren - nog niet courant terug te vinden in catalogi, maar kan wel gemakkelijk gevonden worden met behulp van gratis software (vb. DIALux) o Verlichtingssterkte gemeten in het verticale vlak van de perceelsgrens ter hoogte van het midden van de naburige gevel Vermindering van privacy o Zichtlijnen getekend op basis van plannen van het gebouw en omgevingsplannen Windeffecten o Windstudie, met vermelding van de verschillende windeffecten en eventuele genomen maatregelen om de windeffecten te minimaliseren Hitte-eilanden o Plannen, voorschriften en bestekken in ontwerpfase en/of controle na ingebruikname (voor dak en buitenaanleg, zowel beplanting als terreinverhardingen) o Energetische reflectiefactor van terreinverhardingen, aangetoond door meting of productinformatie Verhouding netto bruikbare oppervlakte – grondoppervlakte o Berekening op basis van plannen Invulling van resterende buitenruimte o Plannen en bestekken van de buitenaanleg rondom het gebouw en/of controle na uitvoering Gebruik van terrein met lage ecologische waarde o Bepaling van ruimtegebruik en/of biologische waarde door middel van GIS Vlaanderen of Portail Cartographique de la Région wallonne Gebruik van eerder bebouwde gebieden o Plannen van oude situtatie en nieuwe situatie, waarbij overlap wordt aangeduid Gebruik van gesandeerde vervuilde gebieden o Expertenevaluatie van terrein waarin terrein wordt aangeduid als “vervuild” o Aantonen van (plannen voor) sanering van het terrein Behouden en/of verbeteren van ecologische waarde van het terrein o Voorschriften voor bescherming van waardevolle elementen o Controle van bescherming tijdens de uitvoering van de werken o Rapport van gekwalificeerde ecologist, inclusief aanbevelingen voor verbetering o Controle van uitgevoerde maatregelen op basis van rapport van ecologist 5. Prestatieniveaus en score In totaal zijn er maximaal 20 punten te verdienen, waarvan 10 binnen het thema “Impact op de directe omgeving” en 10 binnen het thema “Efficiënt en ecologisch gebruik van de site”. Voor het vastleggen van de prestatieniveaus wordt niet gewerkt met wegingsfactoren, maar met te behalen punten voor elk van de thema’s en met een minimaal te behalen totaalscore. De niveaus worden als volgt vastgelegd: Referentiekader Duurzame Woning 14 Site en bouwproces 1.1 Relatie Gebouw - Omgeving Score Criteria A B C D 0 • • • • • • • • • 15 punten in totaal Minimum 6 punten voor elk van de thema’s 13 punten in totaal Minimum 5 punten voor elk van de thema’s 11 punten in totaal Minimum 4 punten voor elk van de thema’s 8 punten in totaal Minimum 3 punten voor elk van de thema’s Minder dan 8 punten 6. Aanknopingspunten andere thema’s Bepaalde aspecten in verband met de locatie van het gebouw in de stedenbouwkundige omgeving worden geëvalueerd binnen het thema “Mobiliteit”. Een ander locatiegebonden aspect (nabijheid van voorzieningen) wordt geëvalueerd onder het hoofdstuk “Gebruikskwaliteit”. Waterbeheer op de site is opgenomen in het thema “Water”. 7. Achtergrondinformatie en referenties • • • • • • • • • • • LEnSE – Methodology Development towards a Label for Environmental, Social and Economic Buildings – http://www.LEnSEbuildings.com A. Deneyer, “Mechanische zon”, WTCB-Dossiers – Katern nr. 3 – 4e trimester 2005 CIE - Commission Internationale de l'Eclairage (International Commission on Illumination) : CIE 150:2003 “Guide on the limitation of the effects of obtrusive light from outdoor lighting installations” A green city center - BAF - Biotope area factor, website http://141.15.4.17/umwelt/landschaftsplanung/bff/index_en.shtml Praktische handleiding voor de bouw en renovatie van kleine gebouwen – Praktische aanbeveling TER05 “Zorgen voor een zo groot mogelijke ecologische productiviteit” – Leefmilieu Brussel – Infofiches Eco-Bouwen – oktober 2008 Code for Sustainable Homes – Technical Guide, Department for Communities and Local Government, maart 2007 BREEAM Offices 2008 Assessor Manual, BRE Environmental & Sustainability Standard, BES 5055: ISSUE 2.0, BRE Global, augustus 2008 Leed for Homes Rating System, USGBC, januari 2008 Service level agreements voor PPS-projecten – Inhaalbeweging jeugdverblijfsinfrastructuur via alternatieve financiering, evr-Architecten, februari 2008 Neufert – Architects’ Data – third edition, E. and P. Neufert, 2000 NBN EN 1838: Lighting applications – Emergency lighting, 1999 Referentiekader Duurzame Woning 15 Site en bouwproces 1.1 Relatie Gebouw - Omgeving • • • • EN 1991-1-4:2004-NL - Eurocode 1: Belasting op constructies - Deel 1-4 : Algemene belastingen: Windbelastingen, CEN, 2005 Windhinder ten gevolge van hoogbouw: nieuwe criteria? – L. de Nijs, B. van den Berg – Bouwfysisca, vol 10, p. 20-24, 1999 GIS Vlaanderen - http://geo-vlaanderen.agiv.be/geo-vlaanderen/bodemgebruik/ en http://geo-vlaanderen.agiv.be/geo-vlaanderen/bwk/ Portail Cartographique de la Région wallonne http://cartopro3.wallonie.be/COSW/viewer.htm Overzicht thema’s Site & bouwproces Comfort & gezondheid Beheer Sociale waarde Referentiekader Duurzame Woning Titel Thema Relatie gebouw-omgeving Bouwplaats Materiaalgebruik Flexibiliteit Hygrothermisch Comfort Akoestisch Comfort Visueel Comfort Gezondheid Energie Water Onderhoud Afvalbeheer gebruiksfase Toegankelijkheid Inbraakveiligheid Mobiliteit Gebruikskwaliteit Code 1.1 1.2 1.3 1.4 2.1 2.2 2.3 2.4 3.1 3.2 3.3 3.4 4.1 4.2 4.3 4.4 16 Site en bouwproces 1.2 Bouwplaats BOUWPLAATS Code 1.2 Korte omschrijving evaluatiecriterium De hinder van de werf voor omgeving, milieu en omwonenden wordt beperkt. Afval van de werf wordt vermeden en/of gevaloriseerd. 1. Doel & afbakening thema Activiteiten die op een bouwwerf plaatsvinden, kunnen verschillende vormen van hinder veroorzaken: geluidsoverlast, stof, verkeershinder, … maar ook impact op het milieu ten gevolge van lekken en gebruik van schadelijke stoffen, waterverontreiniging en –gebruik, energieconsumptie, … Daarnaast produceert een bouwwerf ook onvermijdelijk afval. Dit afval is enerzijds een verbruik van grondstoffen, anderzijds moet dit afval verwijderd worden, wat ook een milieu-impact genereert. Een duurzame werf streeft ernaar de hinder en impact naar omgeving en milieu toe te vermijden (preventie) en te beperken (beheer). Het thema ‘Veiligheid en Gezondheid van de werknemer’ wordt binnen dit kader niet opgenomen. 2. Indicatoren Het thema ‘Bouwplaats’ wordt opgesplitst in twee delen Indicator 1 – Milieurisicobeheersing De nodige inspanningen dienen te worden geleverd om hinder en impact op het milieu van de werfactiviteiten te vermijden en/of in te perken. “Het referentiekader voor Duurzame Woningen beoogt een integrale evaluatiemethode voor duurzame woningen. De huidige evaluatiemethode, die het resultaat is van een collectief onderzoeksproject, wordt ter beschikking gesteld, maar zal nog verfijnd worden op basis van verder onderzoek, studiewerk en maatschappelijke consultatie. Het hernemen of het vertalen, zelf gedeeltelijk, van dit Referentiekader voor Duurzame Woningen is enkel toegelaten mits toestemming van de verantwoordelijke uitgever”. Site en bouwproces 1.2 Bouwplaats Indicator 2 – Afvalbeheer en -preventie Tevens dient zoveel mogelijk afval te worden vermeden en het afval dat ontstaat tijdens het bouwproces moet goed worden beheerd (met het oog op valorisatie) 3. Evaluatiemethode Het bouwen van een woning of een woningencomplex is een proces, waarbij verschillende fasen worden doorlopen en verschillende instanties in tussenkomen om tot een zeker resultaat te komen. In de evaluatie van het thema Bouwplaats wordt vooreerst het gevolgde traject geëvalueerd: van bij doelstellingen van de bouwheer over de bestekteksten en de werfvoorbereiding tot uitvoering van de werkzaamheden en oplevering wordt nagegaan of de verschillende betrokken actoren (bouwheer, architect, verschillende aannemers) de aandacht voor milieu en afval binnen hun werkzaamheden en planning hebben geïntegreerd en hun verantwoordelijkheid hebben opgenomen. Dit is een ‘procesgerichte’ evaluatie gericht op de goede onderbouwing van de aandacht voor het milieu en de omgeving doorheen de verschillende stappen van het bouwen. Daarnaast wordt de manier van uitvoeren van de werken beoordeeld. Er wordt afgetoetst of het vooropgestelde ambitieniveau inzake het toepassen van goede en beste praktijk-maatregelen wordt behaald en dit aan de hand van de ingezette middelen of de geleverde inspanningen. De uitvoering volgens goede/beste praktijk is in hoofdzaak de rol van de betrokken aannemer(s). De beoordeling gebeurt op niveau van de werf, waarop verschillende wooneenheden (woningen of appartementen) kunnen worden gebouwd. De uiteindelijke score voor dit thema geldt dan ook voor elke wooneenheid op de bebouwde site. Referentiekader Duurzame Woning 18 Site en bouwproces 1.2 Bouwplaats Overzicht Betrokken partijen en te ondernemen acties [geïnspireerd op WRAP *] Evaluatie Indicator 1 – Milieurisicobeheersing 1.1 Proces Een goede werfuitvoering begint bij het engagement van de bouwheer. Dit engagement vertaalt zich in het programma van eisen. Vervolgens onderneemt de architect een aantal stappen die leiden tot bestekteksten en een overeenkomst met de aannemer of aannemers waarin het na te streven ambitieniveau (goede/beste praktijk) wordt vastgelegd. De evaluatie bestaat erin na te gaan of de verschillende actoren hun verantwoordelijkheid hebben opgenomen doorheen de fasen voorafgaand aan de werfuitvoering. De bouwheer Het Programma Van Eisen bevat duidelijke bepalingen over een milieuvriendelijke werf, waarbij impact van de werken naar milieu en mens (omgeving) worden beperkt. De * Achieving good practice – Waste Minimisation and Management, Guidance for construction clients, design teams and contractors, WRAP (Waste & Resources Action Programme), UK Referentiekader Duurzame Woning 19 Site en bouwproces 1.2 Bouwplaats bouwheer dient ook het ambitieniveau (goede praktijk, beste praktijk, …) voorop te stellen waaraan de inschrijvende aannemers dienen te voldoen in hun praktijk, alsook toe te zien op de taken van de architect. Architect Op basis van het ontwerp van het gebouw moet de architect een eerste, oriënterende milieurisicoanalyse uitvoeren. Deze eerste analyse is bedoeld om reeds in de ontwerpfase een aantal risico’s op milieu-impact of hinder te voorzien en eventueel te vermijden, door aanpassingen van het ontwerp. Thema’s die bij deze eerste analyse aan bod dienen te komen, zijn: o Wetgeving: milieu en vergunningen o Hinder voor de omgeving: geluid, verkeer, opslag, … o Emissies naar lucht en water o Gebruik en verontreiniging van bodem (incl. grondbalans) o Ecologie van de site: Behoud van bomen en planten, tegengaan van verdichting van de ondergrond o Uitvoeringstechnieken: Stabiliteit en trillingen Gebruik van schadelijke/gevaarlijke producten Deze analyse moet toelaten om vervolgens in de bestekteksten eisen voor uitvoering betreffende de genoemde thema’s op te nemen. Het bestek moet de inschrijvende aannemer(s) ook opleggen een milieurisicoanalyse voor de aannemingsactiviteiten uit te voeren en beheersmaatregelen voor te stellen. Indien er nevenaannemers naast elkaar op de werf actief zullen zijn (hetzij gelijktijdig, hetzij achtereenvolgens) dient de bouwheer of de architect ook de coördinatie van de uitvoering van de milieuvriendelijke werf op zich te nemen. Dit houdt in dat hij/zij de acties van de verschillende aannemers inzake milieuzorg op elkaar afstemt zodat ze samen een voldoend hoog niveau van performantie bereiken. Betrokken aannemer(s) Voor aanvang van de werken wordt de oriënterende milieurisicoanalyse van de architect aangevuld en beheersmaatregelen worden voorgesteld. Aanvullend op de reeds genoemde elementen (wetgeving, behoud van ecologische waarde, uitvoeringstechnieken) toont de aannemer bij aanvang van de werken aan hoe hij voldoet aan de gestelde eisen inzake goede of beste praktijk die door de bouwheer worden opgelegd. Deze vereiste geldt voor alle aannemers actief op de werf. De hoofdaannemer is tevens verantwoordelijk voor de implementatie van de milieuzorg bij eventuele onderaannemers. Opmerking: Het doorlopen van een checklist in de werfplanningsfase, het voorzien van preventieve en reducerende maatregelen en het opvolgen van de goede werking van de genomen maatregelen en ondernomen acties door de aannemer kunnen worden Referentiekader Duurzame Woning 20 Site en bouwproces 1.2 Bouwplaats geïntegreerd in een milieuzorgsysteem (bv. ISO 14001, uitbreiding op het VCA-systeem, …) op bedrijfsniveau. Score - Proces Het doorlopen van bovenstaande stappen en het voorleggen van de ondersteunende documenten (bestek, programma van eisen, risicoanalyse, …) is verplicht om een score toegekend te krijgen voor het thema Bouwplaats. 1.2 Goede en beste praktijk op de bouwplaats De werken kunnen worden uitgevoerd volgens goede of beste praktijk. Door bepaalde maatregelen voor/tijdens/na de uitvoering te nemen kan de aannemer de impact van de werf op mens en milieu beperken. De werfuitvoering is de verantwoordelijkheid van de aannemer(s) actief op de werf. Afhankelijk van het behaalde ambitieniveau kunnen punten behaald worden bij de evaluatie van de indicator Milieurisicobeheersing. Alle betrokken hoofd- of nevenaannemers moeten aantonen dat ze voldoen aan het ambitieniveau voor de voor hen relevante † activiteiten. In het geval van een relatie hoofdaannemer-onderaannemer, dient de hoofdaannemer aan te tonen dat alle onderaannemers aan hetzelfde niveau voldoen en dus een zelfde graad van best practice maatregelen implementeren. Een aantal activiteiten (bv. inlichtingen naar de buurt, schoon houden van de werfomgeving, …) dienen uitgevoerd te worden op werfniveau. Dit betekent in de praktijk dat de bouwheer, de architect of de hoofdaannemer een coördinerende rol speelt. Er wordt onderscheid gemaakt tussen grote en kleine werven. Voor kleinere werven zijn bepaalde maatregelen immers moeilijker te implementeren. Er is sprake van een ‘kleine werf’ indien de totale bebouwde oppervlakte kleiner is dan 500 m² ( ‡). Voor het bepalen van de totale oppervlakte wordt de oppervlakte van alle niveaus en van de bijhorende constructies (terrassen, veranda’s, garage, tuinhuisjes,…) samengeteld. De evaluatie van goede/beste praktijk gebeurt op basis van documenten (foto’s, werfdagboek, voorbeelddocumenten, facturen, milieuzorgsysteem, milieucharter voor werven, …) die de aannemer(s) voorlegt ter onderbouwing. 1.2.1 † ‡ Kleine werf Het is mogelijk dat aannemers voor kleinere werken bepaalde maatregelen niet hoeven te nemen en dan ook automatisch hieraan voldoen. De meeste individuele woningen voldoen aan het criterium voor een ‘kleine werf’. Het onderscheid is gebaseerd op de wet op tijdelijke en mobiele bouwplaatsen: koninklijk besluit van 19 januari 2005 tot wijziging van het koninklijk besluit van 25 januari 2001 betreffende de tijdelijke of mobiele bouwplaatsen. Referentiekader Duurzame Woning 21 Site en bouwproces 1.2 Bouwplaats Goede praktijk − Er is voldaan aan alle relevante wetgeving: o Vergunningen voor installaties, lozen van water, bronbemalingen… o Algemene (VLAREM) en specifieke bepalingen inzake geluid (milieuvergunning, gemeentelijke eisen, …) − Op werkdagen (maandag-zaterdag) mag op de werf enkel lawaai worden geproduceerd tussen 7u en 19u, tenzij in uitzonderlijke gevallen §. Dit betekent niet dat er buiten dit uurschema niet mag gewerkt worden, maar het decibelniveau wordt beperkt. Indien men werkt op andere dagen, worden de omwonenden ingelicht. − De werf is afgesloten en dus niet toegankelijk voor buitenstaanders. − De werknemers worden bewust gemaakt van de gevaren van werken met schadelijke stoffen voor mens en milieu. Dit gebeurt via toolbox-meetings, posters, … Beste praktijk Aanvullend aan de uitvoeringsmodaliteiten voor goede praktijk kunnen volgende maatregelen worden geïmplementeerd voor bijkomende punten in de evaluatie. − − − − − − 1.2.2 Er is een verantwoordelijke op de werf aangeduid voor de milieurisicobeheersing die de goede uitvoering van de maatregelen opvolgt. De werfomgeving (toegangswegen en perceelsgrenzen) wordt schoongehouden (vegen straat, afsproeien banden, … in functie van de omstandigheden). Luidruchtige werkzaamheden worden zo goed mogelijk ingepland om nachtrust niet te verstoren. De buurt wordt ingelicht over extra hinderlijke werkzaamheden. Indien de afstand van de buurgevel (van een woning, een kantoor, een ziekenhuis, …) kleiner is dan 50m worden vaste bronnen geluidsarm gekozen of worden ze ingekapseld of uitgeschakeld. Gevaarlijke stoffen worden opgeslagen op een ondoorlatende bodem. Gevaarlijke vloeistoffen stoffen dienen boven een opvangbekken te staan. Er zijn absorptiemiddelen voor morsen/lekken aanwezig op de werf. De stofproducerende processen worden beheerst (via afzuiging, nat werken, …) of uitgeschakeld (keuze alternatieve bewerking). Grote werf Goede praktijk − Er is voldaan aan alle relevante wetgeving: o Vergunningen voor installaties, lozen van water, bronbemalingen… § Uitzonderlijke gevallen zijn bv. luide werken die langer dan 1 werkdag duren (storten + afwerken betonvloer), dringende werken, … Referentiekader Duurzame Woning 22 Site en bouwproces 1.2 Bouwplaats Algemene en specifieke bepalingen inzake geluid (milieuvergunning, gemeentelijke eisen, …) Er wordt op de werf enkel lawaai gemaakt tussen 7u en 19u, tenzij in uitzonderlijke gevallen **. Dit betekent niet dat er buiten deze periode niet mag gewerkt worden, maar het decibelniveau wordt beperkt. Indien men werkt in het weekend, licht men de omwonenden hiervan in. De werf is afgesloten en dus niet toegankelijk voor buitenstaanders. Er wordt op de werf een lijst bijgehouden met de gevaarlijke stoffen die worden gebruikt. De werknemers worden bewust gemaakt van de gevaren van werken met schadelijke stoffen voor mens en milieu. Dit gebeurt via toolbox-meetings, posters, … Voorafgaand aan de start van de werken worden de omwonenden ingelicht over de duur en de aard van de werken. Dit kan via informatieborden, flyers, … o − − − − − Beste praktijk Aanvullend aan de goede praktijk kunnen volgende maatregelen worden geïmplementeerd voor bijkomende punten in de evaluatie. − − − − − − − − − ** Er is een verantwoordelijke op de werf aangeduid voor de milieurisicobeheersing die de goede uitvoering van de maatregelen opvolgt. De werfomgeving (toegangswegen en perceelsgrenzen) wordt schoongehouden (vegen straat, afsproeien banden, … in functie van de omstandigheden). Luidruchtige werkzaamheden worden zo goed mogelijk ingepland om nachtrust niet te verstoren. De buurt wordt ingelicht over extra hinderlijke werkzaamheden. Indien de afstand van een vaste geluidsbron tot de dichtste buurgevel (woning, kantoor, ziekenhuis, …) kleiner is dan 50m, zijn deze bronnen geluidsarm of worden ze ingekapseld of uitgeschakeld (bv. overschakelen op elektriciteitsnet, uitschakelen ’s nachts). De stofproducerende processen worden beheerst (via afzuiging, nat werken, …) of uitgeschakeld (keuze alternatieve bewerking). Er is een telefoonnummer voor klachten beschikbaar. Klachten worden geregistreerd en opgevolgd. Gevaarlijke stoffen worden opgeslagen op een ondoorlatende bodem. Schadelijke vloeibare stoffen dienen boven een opvangbekken te staan. Er zijn absorptiemiddelen voor morsen/lekken aanwezig op de werf. De aannemer levert aantoonbare inspanningen om: o Schadelijke producten te vervangen door minder- of niet-schadelijke producten (vb. ontkistingsolie, verf op waterbasis, …) o Milieuvriendelijke uitvoeringstechnieken en materialen te gebruiken (gecertificeerd hout (FSC, PEFC) voor bekistingen, hergebruik van houten bekisting, droge reinigingstechnieken voor materieel, …) Uitzonderlijke gevallen zijn bv. luide werken die langer dan 1 werkdag duren (storten + afwerken betonvloer), dringende werken, … Referentiekader Duurzame Woning 23 Site en bouwproces 1.2 Bouwplaats − − − 1.2.3 De aannemer levert aantoonbare inspanningen om water en/of energie te besparen op de werf (opmerking: in bijlage worden een aantal mogelijke aandachtspunten opgesomd) Er wordt een werforganisatie- en inrichtingsplan opgesteld dat maatregelen beschrijft om de verkeershinder, innemen van publieke ruimte en parkeerplaatsen, organisatie van leveringen en materiaalopslag … te minimaliseren naar de omgeving toe. De milieu-impact van de werf wordt opgevolgd en gemeten (‘dagboek’) en er wordt een eindverslag opgemaakt. In feite kadert dit in de filosofie van een zorgsysteem, waarin de systematiek Plan, Do, Check, Act wordt opgenomen. De aannemer evalueert de geleverde inspanningen en trekt er lessen uit. Evaluatie Indien de nodige bewijslast kan worden aangeleverd (zie ‘4. Informatie vereist voor evaluatie’), worden als volgt punten toegekend: − Goede praktijk: o Indien aan alle vereisten voldaan is: 2 punten − Beste praktijk (bijkomend aan goede praktijk) o ≥ 1/3 van de maatregelen positief geëvalueerd: 2 punten o ≥ 2/3 van de vereisten vervuld: 4 punten o Alle vereisten vervuld: 6 punten In totaal zijn dus maximaal 8 punten te verdienen voor het subthema Milieurisicobeheersing. Evaluatie Indicator 2 – Afvalbeheer en –preventie Zowel in de ontwerpfase als bij de werfvoorbereiding en de uitvoering van de werken kunnen maatregelen worden geïmplementeerd om het ontstaan van afval op de werf te vermijden en het ontstane afval te valoriseren. Naar analogie met het subthema ‘milieurisicobeheersing’ wordt de evaluatie uitgevoerd op procesniveau (verplicht) en op de performantie van de geïmplementeerde maatregelen door de aannemer(s) inzake goede of beste praktijk. 2.1 Proces De verschillende actoren hebben, net als bij de milieurisicobeheersing, een rol te spelen in het afvalbeheer- en preventieproces. Er wordt geëvalueerd of elk van de actoren zijn verantwoordelijkheid heeft opgenomen. Bouwheer Het Programma Van Eisen bevat duidelijke bepalingen omtrent een ‘afval-efficiënt ontwerp’ en de na te streven afvalpreventie- en beheerspolitiek op de werf. De Referentiekader Duurzame Woning 24 Site en bouwproces 1.2 Bouwplaats bouwheer dient ook het ambitieniveau (goede praktijk, beste praktijk, …) voorop te stellen waarnaar inschrijvende aannemers dienen te streven. Architect Ontstaan van afval kan reeds worden vermeden in de ontwerpfase door bepaalde ontwerpkeuzes. De architect dient dan ook zijn rol hierin te spelen, door een ‘Ontwerpnota – preventie van afval’ op te stellen. Hierin dient hij/zij te beschrijven welke maatregelen hij/zij genomen heeft om rekening te houden met afvalproductie in de bouwfase. Deze nota dient ontwerpkeuzes te motiveren in het licht van ††: - Lay-out en vorm van het gebouw: geen overbodige elementen, vermijden dat bepaalde zaken moeten worden uitgebroken, weggesneden, … bij het bouwen zelf - Afstemmen van maatvoering op beschikbare handelsmaten - Eenvoudige detaillering - Mogelijkheden voor prefabricage van structuur- en afwerkingselementen - Flexibiliteit en demonteerbaarheid opgenomen in het ontwerp: dit wordt binnen het Referentiekader op een aparte plaats geëvalueerd De architect dient ook een aantal principes en vereisten inzake afvalbeheer en – preventie op te nemen in het bestek voor de uitvoeringsfase. Op die manier kan de inschrijvende aannemer hiermee rekening houden bij zijn prijsopgave. Aannemer(s) De aannemer dient voor de voor hem relevante werken een Plan Afvalbeheer en – preventie uit te werken voor aanvang van de werken. Dit plan beschrijft de uitvoering van de werken vanuit afvaloogpunt. Aspecten die aan bod dienen te komen zijn: logistiek (aan- en afvoer en opslag van materialen en afvalfracties), werfinrichting (plaats containers, big bags, … ophalingsfrequentie), opleiding personeel, inschatting van de vrijkomende afvalfracties (types), manier van sorteren en afvoeren afval, monitoring, doelstellingen, rapportering. De manier waarop deze elementen in praktijk worden ingevuld, volgens goede/beste praktijk zal de score voor het onderdeel afvalbeheer en – preventie bepalen (zie verder). Indien meerdere aannemer(s) op de werf aanwezig zullen zijn, dienen afspraken onderling te worden gemaakt, in coördinatie met de leidende architect. De ambitieniveaus, opgelegd door de bouwheer, dienen bij de verschillende aannemers op elkaar te worden afgestemd. †† Gebaseerd op MARCO (www.marco-construction.be), Milieuhandleiding voor de algemene bouwaannemer op de werf, PRESTI; Praktische gids voor de duurzame bouw en renovatie van kleine gebouwen, Brussel Leefmilieu en documenten uit het Verenigd Koninkrijk : WRAP, Waste Resource Action Programme, www.wrap.org.uk, oa. ‘Achieving Good Practice - Waste Minimization and Management’, Referentiekader Duurzame Woning 25 Site en bouwproces 1.2 Bouwplaats SCORE Het doorlopen van bovenstaande stappen en het voorleggen van de ondersteunende documenten (bestek, programma van eisen, ontwerpnota, afvalbeheersplan, …) is verplicht om een score toegekend te krijgen voor het thema Bouwplaats. 2.2 Uitvoering der werken De werken kunnen worden uitgevoerd volgens goede en beste praktijk. Deze uitvoering is de verantwoordelijkheid van de aannemer(s) actief op de werf. Afhankelijk van het ambitieniveau kunnen bijkomende punten worden behaald in de evaluatie. Alle betrokken aannemers dienen aan te tonen te voldoen aan het ambitieniveau voor de voor hen relevante activiteiten. Het is duidelijk dat een aantal activiteiten gecoördineerd kunnen/moeten worden door de bouwheer, de architect of de hoofdaannemer zodat niet iedere aannemer voor zich dezelfde stappen moet ondernemen. Ook hier wordt een onderscheid gemaakt tussen grote en kleine werven. Er is sprake van een ‘kleine werf’ indien de totale bebouwde oppervlakte (alle verdiepen, inclusief garages en veranda’s) kleiner is dan 500 m² ( ‡‡). De evaluatie van goede/beste praktijk gebeurt op basis van documenten (foto’s, werfdagboek, voorbeelddocumenten, facturen, milieuzorgsysteem, milieucharter voor werven, …) die de aannemer(s) voorlegt ter onderbouwing. 2.2.1 Kleine werven Goede praktijk - - ‡‡ De bewijzen van legale afvoer worden aan de bouwheer overgemaakt. Dit houdt in dat alle afvoerbons en facturen voor gevaarlijk afval en de rest van het afval (minimale scheiding) bijgehouden worden. Voor beide stromen is opslagplaats op de werf voorzien of de aannemer slaat de stoffen op op het depot of de bedrijfszetel voorafgaand aan afvoer. Er zijn afspraken gemaakt met onderaannemers/nevenaannemers in verband met meenemen eigen afval of bijdrage aan het gebruik van de afvalverwerkingsfaciliteiten van de hoofdaannemer. De meeste individuele woningen voldoen aan het criterium voor een ‘kleine werf’ Referentiekader Duurzame Woning 26 Site en bouwproces 1.2 Bouwplaats Beste praktijk Bijkomend aan de goede praktijk wordt onderstaande maatregelen geïmplementeerd. - - 2.2.2 Er is op de werf een Verantwoordelijke afvalbeheer aangesteld die toeziet op de principes van afvalpreventie en het goed sorteren van het vrijkomend afval. Afval wordt aan de bron gesorteerd. Er is een aparte container/big bag/… voor: verpakkingen, gevaarlijk afval, inert afval, recycleerbaar afval (hout, metaal, …) en restafval. De containers zijn duidelijk gelabeld wat betreft toegelaten inhoud. Het personeel is opgeleid en kan bewust omgaan met afval via toolbox-meetings, affiches, … Er worden aantoonbare inspanning geleverd om aan afvalpreventie te doen. Een overzicht van aandachtspunten hierbij wordt in bijlage gegeven. De hoeveelheden en types geproduceerd afval worden op maandelijkse basis bijgehouden. De aannemer hanteert een systeem waarin doelstellingen omtrent afvalproductie en –preventie worden geformuleerd. Grote werven Goede praktijk - - - De bewijzen van legale afvoer worden ter beschikking gesteld aan de bouwheer. Er wordt op zijn minst gescheiden in de fracties gevaarlijk, inert-steenachtig en rest. Er zijn afspraken gemaakt met onderaannemers/nevenaannemers in verband met meenemen eigen afval of bijdrage aan het gebruik van de afvalfaciliteiten van de hoofdaannemer. Het personeel is opgeleid en kan bewust omgaan met afval via toolbox-meetings, affiches, … Er is een werfinrichtingsplan met aandacht voor opslag van materialen, plaatsen van containers, … Beste praktijk Bijkomend aan de goede praktijk kunnen volgende maatregelen worden geïmplementeerd om de score te verhogen. - Er is op de werf een Verantwoordelijke afvalbeheer aangesteld die toeziet op de principes van afvalpreventie en het goed sorteren van het vrijkomend afval. Afval op de bouwplaats wordt gescheiden in gevaarlijk, inert, hout, plastic, gips, metaal, niet-recycleerbaar, … in functie van de werfomstandigheden. Er worden aantoonbare inspanning geleverd om aan afvalpreventie te doen. Een overzicht van aandachtspunten wordt in bijlage gegeven. De hoeveelheden en types geproduceerd afval worden op maandelijkse basis bijgehouden. Referentiekader Duurzame Woning 27 Site en bouwproces 1.2 Bouwplaats - De aannemer hanteert een systeem waarin doelstellingen omtrent afvalproductie en –preventie worden geformuleerd. Er kan bijkomend worden aangetoond dat 70% (in massa) van het afval op de werf effectief wordt gerecycleerd. 2.2.3 Evaluatie Indien de nodige bewijslast kan worden aangeleverd (zie ‘4. Informatie vereist voor evaluatie’), worden als volgt punten toegekend: − Goede praktijk: o Indien aan alle vereisten voldaan is: 2 punten − Beste praktijk (bijkomend aan goede praktijk) o ≥ 1/3 van de maatregelen positief geëvalueerd: 2 punten o ≥ 2/3 van de maatregelen positief geëvalueerd: 4 punten o Alle maatregelen positief geëvalueerd: 6 punten Er kunnen dus maximaal 8 punten worden behaald voor het subthema ‘Afvalbeheer en preventie’. 4. Vereiste informatie voor evaluatie Fase* Milieurisicobeheersing – Proces Bouwheer : kopie van programma van eisen met bepaling werf-milieu-impact & ambitieniveau O Architect: kopie van bestek met milieurisicobepalingen, kopie van oriënterende milieu-risicoanalyse, indien relevant bewijs van communicatie & coördinatie tussen verschillende aannemers O Hoofdaannemer : kopie van aangevulde milieurisicoanalyse. Documenten ter staving van haalbaar ambitieniveau bij uitvoering van de werken (voor zover beschikbaar voor uitvoering) O Bouwteam : verslagen vergaderingen, contracten O Milieurisicobeheersing – Goede praktijk Wetgeving: kopie van vergunningen, vereisten geluid Referentiekader Duurzame Woning O 28 Site en bouwproces 1.2 Bouwplaats Geluid 7-19, weekend: ondertekende verklaring aannemers O Afgesloten werf: foto, werfinrichtingsplan, offerte U Bewustzijn schadelijke stoffen: doc. toolbox meeting, poster, flyer, … O Opslag gevaarlijke stoffen & absorptiemiddelen: foto, werfinrichting U Werfverantwoordelijke milieu: doc. aannemer werfvoorbereiding U Schoonhouden werfomgeving: offerte, foto’s, planning, facturen U Maatregelen stof: beschrijving stofproducerende processen & genomen maatregelen O/U Luidruchtige werkzaamheden: kopie voorlichting, planning, … U Inlichten buurt: foto-informatiebord, kopie flyer, … O Klachtennummer – klachtenregister – opgevolgde klachten: kopie van register Opstelling vaste bronnen – inkapseling/geluidsarm : foto, kopie O/U/E U Aantoonbare inspanningen stoffen & technieken : onderbouwd dossier: beleidsverklaring, milieucharter, voorstudies, … O/U Aantoonbare inspanningen energie- en waterbesparing: onderbouwd dossier: beleidsverklaring, milieucharter, voorstudies, … O/U Eindevaluatie: kopie van eindverslag U/E Afvalpreventie en –beheer - Proces Bouwheer : kopie van programma van eisen met bepaling afvalbeheer & preventie + ambitieniveau O Architect: Ontwerpnota afvalbeheer & preventie – bewijs communicatie/coördinatie uitvoering afvalbeheer werf O Aannemer(s) : alle hoofdaannemers leggen plan afvalbeheer & preventie voor bij aanvang van de werken O Afvalpreventie en –beheer – Goede praktijk Bewijzen legale/doorgedreven/andere afvoer : kopie afvoerbons Referentiekader Duurzame Woning U/E 29 Site en bouwproces 1.2 Bouwplaats Afspraken onderaannemers : contracten O/U Verantwoordelijke op de werf: werforganisatienota U Sorteren aan de bron: foto’s, werforganistieplan O/U/E Opleiding/sensibilisatie personeel: kopie van informatiemateriaal O/U Inspanningen afvalpreventie: afvalpreventienota waarin aspecten opgesomd in bijlage aan bod komen O/U Monitoring & targets: zorgsysteem aannemer: kopie inventaris & eindverslag U/E * O = Ontwerp / U = Uitvoering / E = Einde werken 5. Prestatieniveaus en score Voor elk van de subthema’s zijn in totaal 8 punten te verdienen, in functie van de geleverde inspanningen door de aannemer(s). In totaal zijn dus 16 punten te verdienen. De procesvereisten worden beschouwd als noodzakelijk voldaan vooraleer een score kan worden toegekend aan het thema Bouwplaats. Goede praktijk – Milieurisicobeheersing & hinderbeperking Goede praktijk – Afvalbeheer & preventie Totaal 8 8 16 Beide subthema’s, Milieurisicobeheersing en Afvalbeheer en –preventie worden als even belangrijk beschouwd. Om goed te scoren voor het Thema Bouwplaats wordt dan ook voor beide thema’s een inspanning gevraagd. Indien niet aan de procesvereisten kan worden voldaan, wordt een score 0 toegekend. SCORE A B C D 0 Eis ≥ 6 op beide subthema’s ≥ 4 op beide subthema’s ≥ 2 op beide subthema’s ≥ 4 op 1 van de thema’s, 0 op het andere Niet voldaan aan procesvereisten, niet voldaan aan bovenstaande Referentiekader Duurzame Woning 30 Site en bouwproces 1.2 Bouwplaats Overzicht mogelijke scores: Score Milieu & Score Afval A B C D 0 Referentiekader Duurzame Woning 8&8 16 8&6 14 6&8 14 6&6 12 8&4 12 4&8 12 4&6 10 6&4 10 4&4 8 2&8 10 8&2 10 2&6 8 6&2 8 2&4 6 4&2 6 2&2 4 8&0 8 0&8 8 6&0 6 0&6 6 4&0 4 0&4 4 2&0 2 0&2 2 0&0 0 31 Site en bouwproces 1.2 Bouwplaats Opmerking In de toekenning van scores is ervoor gekozen om inspanning voor zowel milieu als afvalbeheer gezamenlijk te belonen. Concreet betekent dit dat het meer gewaardeerd wordt indien voor beide subthema’s een inspanning wordt geleverd dan wanneer alle aandacht naar 1 van de subthema’s gaat. Het is volgens bovenstaand scoresysteem dus ook niet relevant om een score 8 te halen op een van de thema’s en zo het andere te verwaarlozen. Dit kan op termijn wijzigen eens de ‘standaardpraktijk’ wordt opgeschaald naar ‘beste praktijk’. 6. Aanknopingspunten andere thema’s Dit thema heeft aanknopingspunten met de thema’s: • Materialen Keuze voor gerecycleerde, recycleerbare, herbruikte, … materialen heeft onrechtstreeks een positieve invloed op de afvalverwerking. • Flexibiliteit Door een gebouwplan flexibel te ontwerpen, zijn in een later stadium makkelijk aanpassingen mogelijk. Hierdoor daalt de hoeveelheid afval, stijgt de levensduur en vermindert de hinder van de werfactiviteiten. 7. Achtergrondinformatie en referenties Referenties Guide MARCO www.marco-construction.be PRESTI – Milieuhandleiding voor de algemene bouwaannemer op de werf De praktische gids voor de duurzame bouw en de renovatie van kleine gebouwen, Brussel Leefmilieu 2007-2008 BREEAM Offices 2008 Code for SUSTAINABLE HOMES, 2008 HQE – Maison individuelle, 2008 HQE – Logements, 2008 www.wrap.org.uk Referentiekader Duurzame Woning 32 Site en bouwproces 1.2 Bouwplaats Bijlagen Energie- en watergebruik van de werf Aandachtspunten binnen een optimalisatie kunnen zijn: - beter geïsoleerde werfketen - timer op verlichting en/of verwarming van de werfketen - energiezuinige verlichting van werfinstallaties en werf - inzet en transport van personeel en materialen: lokaal-gebonden, openbaar vervoer, optimalisatie transportafstanden - monitoring verbruik transportmiddelen personeel (misbruik/verspilling tegengaan) - inzet energiezuinig materieel en transportmiddelen (vervanging wagenpark in laatste 2 jaar) - monitoring energie- en waterverbruik van de werf - opvangen regenwater/werfwater voor hergebruik Preventie van afval op bouwwerven (voor de aannemer) Bronnen: PRESTI-Handboek, Praktische Gids – Brussel Leefmilieu, Guide MARCO, WRAP (www.wrap.org.uk), Checklist voor Aannemers – Bouwunie ism de Vlaamse provincies. Aankoop, voorraadbeheer, inrichting bouwplaats − Aandacht voor stabiele opslag van materialen, buiten rijbanen, indien nodig beschut tegen weersinvloeden en impact; veilige opslag en deksels op vloeibare stoffen, verf & oplosmiddelen. − Optimalisatie door Just-In-Time-leveringen, waardoor opslag (en risico op breuk en diefstal) op de werf wordt vermeden − Vervangen van gevaarlijke producten door minder schadelijke: zit al vervat in deel milieurisicobeheersing, maar vermijdt ook ontstaan van gevaarlijk afval − Afspraken met leveranciers over beperkingen verpakkingsmateriaal of terugname verpakkingen − Gebruik van retourpallets in plaats van wegwerppallets − Gebruik van andere herbruikbare verpakkingen in overeenstemming met de leverancier. − Gebruik van geprefabriceerde elementen waar mogelijk: muren, trappen, funderingsbalken, isolatiemateriaal, … − Gedetailleerde berekening hoeveelheid materialen: beperk de marge op overaankoop. Leer uit voorgaande projecten. Gebruik materialen die over zijn voor volgende werven. Maak afspraken met leveranciers om niet-geopende pakketten terug te nemen. − Ophalen snijresten en ander bouwafval door leverancier: dakbedekking, isolatiemateriaal, gipsplaten, … Referentiekader Duurzame Woning 33 Site en bouwproces 1.2 Bouwplaats Uitvoering - Bouwproces - Rechtstreeks hergebruik van bouwafval: vuil metselwerk, werkplatform restbeton, … - Droogmortelsilo’s - Vooraf voorzien van leidingen en doorgangen - Zagen/knippen van stenen in plaats van kappen. Onderzoek levering halve stenen. - Gebruik van systeembekistingen, hergebruik van houten bekistingen, … - Bijhouden van snijresten voor gebruik op volgende werven; producten laten zagen in fabrieksomstandigheden Referentiekader Duurzame Woning 34 Site en bouwproces 1.3 Materiaalgebruik MATERIAALGEBRUIK Code 1.3 Korte omschrijving evaluatiecriterium Het gebruik van nieuwe materialen (grondstoffen) beperken en opteren voor bouwmaterialen met een minimale impact op het milieu. 1. Doel & afbakening thema In de context van duurzaam bouwen is materiaalgebruik een belangrijk onderdeel van de beoordeling van gebouwen. De bouwsector is immers de grootste industriële sector in Europa (zowel wat betreft omzet als tewerkstelling) en is verantwoordelijk voor een groot deel van het gebruik van natuurlijke grondstoffen. Door steeds voor de meest duurzame oplossing te kiezen bij het ontwerpen van gebouwen zou men bijgevolg de milieu-impact van de bouwsector sterk kunnen verkleinen. De huidige evaluatiemethode voor materiaalgebruik spitst zich vooral toe op de milieuimpact van materialen. Er mag echter niet vergeten worden dat “duurzame” materialen niet alleen een minimale impact op milieu en gezondheid (zie thema “gezondheid”) moeten hebben maar ook in zekere mate moeten voldoen aan moeilijk objectief te evalueren economische en sociale criteria (bv. werkomstandigheden, ondersteuning van lokale economie,...). Bovendien is het ook primordiaal dat de materialen de nodige bouwfysische eigenschappen (bv. thermische prestatie, onderhoudsgemak,...) bezitten. Het is immers nutteloos een bouwmateriaal te gebruiken dat geen schadelijke invloed heeft op het milieu indien de duurzaamheid ervan in de tijd niet kan gewaarborgd worden of indien het ontoereikende technische prestaties vertoont. Om de milieu-impact van de gebruikte materialen te bepalen, zou in principe een LCA (levenscyclusanalyse) nodig zijn van alle materialen, en een in de professionele bouwpraktijk bestaand instrumentarium om deze LCA-informatie te verwerken op gebouwniveau. Bij gebrek aan Belgische LCA data en een geïntegreerde evaluatiemethode op gebouwniveau worden voorlopig een aantal relevante milieu aspecten van materialen geëvalueerd en in beperkte mate een aantal maatregelen die bijdragen tot het verminderen van de hoeveelheid nieuwe materialen (rationeel materiaalgebruik) en dus ook onrechtstreeks tot het verminderen van de milieu-impact van materiaalgebruik 8. 8 Merk hier op dat het vanuit het oogpunt van rationeel materiaalgebruik zeker voordelig is om een deel van een bestaand gebouw te behouden. Aangezien de evaluatiemethode enkel van toepassing is voor nieuwbouw, werd dit aspect echter buiten beschouwing gelaten. “Het referentiekader voor Duurzame Woningen beoogt een integrale evaluatiemethode voor duurzame woningen. De huidige evaluatiemethode, die het resultaat is van een collectief onderzoeksproject, wordt ter beschikking gesteld, maar zal nog verfijnd worden op basis van verder onderzoek, studiewerk en maatschappelijke consultatie. Het hernemen of het vertalen, zelf gedeeltelijk, van dit Referentiekader voor Duurzame Woningen is enkel toegelaten mits toestemming van de verantwoordelijke uitgever”. Site en bouwproces 1.3 Materiaalgebruik 1. Indicator(en) Bij gebrek aan Belgische LCA-data en -instrumentarium dat toelaat om de milieuevaluatie op gebouwniveau uit te voeren, wordt voorlopig nagegaan in welke mate de gebruikte materialen voldoen aan onderstaande criteria. 1. Hergebruik Bouwafval hergebruiken in zijn originele vorm, met een minimale verwerking, is één van de meest milieuvriendelijke opties (na preventie, het vermijden van materiaalgebruik). Het zorgt er immers voor dat minder nieuwe producten nodig zijn om een gebouw te realiseren en bijgevolg voor een besparing op milieu-impact van productie en grondstoffen. Hierbij is het wel van belang dat de materialen niet over te lange afstanden moeten vervoerd worden, zodat de milieu-impact van het transport de milieuwinst op productie en grondstoffen niet overschrijdt. 2. Recyclage Het gebruik van gerecycleerde materialen zorgt ervoor dat materialen, die anders als afval zouden worden beschouwd, opnieuw gevaloriseerd worden. Dankzij het toepassen van gerecycleerde materialen als secundaire grondstof bij de productie van nieuwe producten zijn er bovendien minder primaire grondstoffen nodig. Dit is een belangrijke stap in het verminderen van de uitputting van de natuurlijke rijkdommen. 3. Milieuverklaring type I Milieuverklaringen type I (milieulabels, zoals gedefinieerd in ISO 14021) zijn gebaseerd op criteria vastgelegd door derden. De criteria slaan in principe op verschillende milieuaspecten en milieu-impacten, en houden rekening met de volledige levenscyclus van het product. Hun voordeel is dat ze duidelijk de goede milieuprestaties van een bepaald product illustreren zonder verder veel details te geven. Het toepassen van producten met een dergelijk milieulabel is dus een teken dat in het project gestreefd wordt naar het reduceren van de milieu-impact van de gebruikte materialen. 4. Certificatie van duurzame ontginning/productie Duurzame ontginning is van belang voor zowel hernieuwbare als niet-hernieuwbare grondstoffen. Voor niet-hernieuwbare grondstoffen vertaalt dit zich in een goed beheer van de ontginning, waarbij de natuurlijke omgeving zo min mogelijk wordt verstoord (behoud van eco-systemen), waarbij lokale hinder en vervuiling beperkt worden en waar de globale milieubelasting eveneens beperkt wordt. Voor hernieuwbare grondstoffen komt hier nog bij dat men het ontginnen van de grondstoffen moet compenseren met het Referentiekader Duurzame Woning 36 Site en bouwproces 1.3 Materiaalgebruik doordacht heraanplanten van de gewassen, tot op hetzelfde niveau en met behoud van de kwaliteiten van de oorspronkelijke gewassen. Voor hernieuwbare grondstoffen, hout in het bijzonder, bestaan er verschillende initiatieven om de duurzame ontginning ervan aan te duiden. De begeleiding en opvolging van de initiatieven, maar ook de onderbouwing van de criteria en de opgelegde eisen verschillen echter aanzienlijk voor de bestaande certificatiesystemen. Het bekendste en meest erkende systeem is ongetwijfeld dat van de Forest Stewardship Council (FSC), een organisatie die zich niet alleen inzet voor ecologisch, maar ook sociaal en economisch verantwoord bosbeheer. Voor andere grondstoffen/producten is een EMS (Environmental Management System) certificatie voor de ontginning en/of productie een manier om aan te tonen dat er in de bedrijfsvoering structureel aandacht besteed wordt aan milieu, dat er voldaan wordt aan de milieuwet- en regelgeving, dat de milieurisico’s beheerst worden, en dat de organisatie permanent streeft naar een verbetering van zijn milieuprestatie. 5. Milieuverklaring type III Het feit dat de producent gevalideerde LCA data beschikbaar stelt door middel van een EPD (Environmental Product Declaration - milieuverklaringen type III volgens ISO 14025 en ISO 21930 ) is op zich geen bewijs dat het om een milieuvriendelijk product gaat. Een dergelijk LCA oefening geeft de producent echter wel inzicht in de milieu-impact van zijn productie of de levenscyclus van het bouwproduct. Bovendien laat een ruime beschikbaarheid van EPD’s toe om een wetenschappelijk gedragen vergelijking tussen verschillende bouwoplossingen te maken. 6. Broeikaseffect De stoffen CH4, N2O, SF6, HFK's, PFK's hebben een hoge GWP-index (Global Warming Potential-index ***) en dragen bijgevolg in belangrijke mate bij tot het broeikaseffect. Materialen/producten (vnl. koelvloeistoffen, glas en isolatiematerialen) die in hun productie gebruik maken van gassen met een zeer hoge GWP-index moeten zoveel mogelijk vermeden worden. 7. Aandachtspunten Volgende elementen zijn ook belangrijke aandachtspunten voor duurzaam materiaalgebruik, maar kunnen bij gebrek aan objectieve criteria echter niet opgenomen worden in de huidige evaluatiemethode: Maatvoering en modulariteit: het gebruik van courante handelsmaten en/of standaardmaten in het ontwerp en het gebruik van geprefabriceerde producten *** Global warming potential (GWP): eenheid dat weergeeft hoeveel een gegeven hoeveelheid (massa) van een bepaald broeikasgas, over een bepaalde periode (gewoonlijk 100 jaar) gaat bijdragen tot het broeikaseffect, in vergelijking met eenzelfde hoeveelheid CO2. Referentiekader Duurzame Woning 37 Site en bouwproces 1.3 Materiaalgebruik - - - - - vergemakkelijkt de uitvoering, resulteert in minder bouwafval en verhoogt tevens de kans op toekomstig hergebruik van producten. Aangepaste dimensionering: de draagstructuur en de bouwelementen in het algemeen zodanig dimensioneren dat zij aan alle vereisten (stabiliteit, brandveiligheid,…) voldoen zonder overmatig materiaalgebruik dat eigenlijk geen specifieke functie heeft. Kwaliteit, duurzamaheid en geschiktheid voor toepassing: materialen kiezen die geschikt zijn voor de beoogde toepassing en levensduur. Bij materialen met een langere levensduur kan de milieu-impact gespreid worden over een groter aantal jaren. Transport en de hiermee gepaard gaande emissies leveren een belangrijke bijdrage aan de totale milieu-impact van materialen. Het gebruik van lokaal geproduceerde materialen heeft bijgevolg een positieve invloed op de totale milieubelasting van de materialen. Herbruikbaarheid, recycleerbaarheid, biologisch afbreekbaarheid van materialen heeft een positieve invloed op afvalverwerking en grondstoffenverbruik. Belangrijk hierbij is dat de stoffen ook gemakkelijk te scheiden zijn. De herbruikbaarheid of recycleerbaarheid wordt beoordeeld op basis van aantoonbare praktijk (zoals gedefinieerd in ISO 14021), m.a.w. enkel materialen waarvoor verzamelpunten en recyclage installaties beschikbaar zijn en die effectief gecollecteerd en gerecycleerd worden mogen als recycleerbaar beschouwd worden. Scheidbaarheid van materialen: gemakkelijk scheidbare materialen kunnen gemakkelijker vervangen worden, wat vooral van belang is wanneer materialen met verschillende levensduur met elkaar gecombineerd zijn. Bovendien kunnen scheidbare materialen ook eenvoudiger gesorteerd worden voor recyclage of hergebruik op het einde van de levensduur. Aandachtspunten zijn o.a. het vermijden van composietmaterialen, gespoten materialen, schuim ten voordele van kitarme detaillering en het gebruik van mechanische verbindingen (voor materialen met verschillende levensduur of die behoren tot een andere afvalfractie). 2. Evaluatiemethode Algemeen Voor elke indicator kunnen een aantal punten behaald worden in functie van de mate waarin aan deze indicator voldaan wordt. Op basis van het totaal aantal verworven punten (som van alle indicatoren) wordt dan een globale score toegekend (zie § 5). Systeemgrenzen Tenzij anders vermeld moeten minstens de materialen (incl. afwerkingsmaterialen en behandelingen (bv. verven, lijmen, vernis,…)) vervat in volgende elementen beschouwd worden in de evaluatie. - Funderingen Referentiekader Duurzame Woning 38 Site en bouwproces 1.3 Materiaalgebruik Buitenwanden Binnenwanden Skeletstructuur Buitenschrijnwerk Daken Vloeren/plafonds Binnenschrijnwerk Trappen en leuningen - Varia (verharde buitenaanleg, schoorsteen, inbouwkasten, balkons, zonnewering,…) - Voor elk element moeten de belangrijke samenstellende delen (materialen en producten) worden meegenomen maar kleine (deel-) elementen zoals nagels, schroeven, deurklinken,… mogen verwaarloosd worden. In geval van traditionele spouwconstructie, worden voor het element buitenwand dus bijvoorbeeld ten minste de gevelbekleding, isolatie, dragende snelbouwsteen, gipslaag, verf beschouwd, maar mogen spouwhaken verwaarloosd worden. Installaties (o.a. verwarmingsketel, elektrische installaties en toestellen (bv. fornuis, koelkast, verlichting), …) worden in principe niet in acht genomen binnen deze evaluatie, maar kunnen per criteria naar keuze wel opgenomen worden. Dezelfde regel geldt ook voor kleinere onderdelen die in principe niet moeten meegenomen worden. Zo kan het op vlak van rationeel materiaalgebruik bijvoorbeeld voordelig zijn om ook bepaalde elementen die niet verplicht deel uit maken van de evaluatie toch in acht te nemen indien hiervoor materialen worden hergebruikt (bv. lift, radiatoren, sanitair,…) of materialen met een hoog recyclagehalte worden toegepast. Indien bij meergezinswoningen een evaluatie op wooneenheid vereist is, worden de materialen van de gemeenschappelijke bouwelementen (bv. trappenhalen, bergruimtes, …) en van de gebouwschil (dak, buitenwanden, grondvloer,…) toegewezen aan de verschillende wooneenheden in prorata van hun oppervlakte t.o.v. de totale woonoppervlakte. Voor rijwoningen wordt maar de helft van de gemene muur toegeschreven aan de geëvalueerde woning. Percentages op basis van kost Doorgaans worden per indicator een aantal punten toegekend op basis van het percentage van de materialen die aan de beschouwde criteria voldoet. Dit percentage wordt gemakkelijkheidhalve uitgedrukt op basis van materiaalkost (kost van de materialen die binnen de systeemgrenzen vallen), daar deze informatie reeds beschikbaar is in de meestaat (wat niet het geval is voor gewichten of volumes). Men heeft de keuze om de materiaalkost inclusief of exclusief plaatsing te beschouwen, maar deze keuze moet wel consistent toegepast worden (voor de hele evaluatie en al de materialen). Kosten voor grondwerken (bv. uitgravingen voor funderingen), bouwplaatsvoorzieningen, ontwerpkosten,…worden uiteraard niet meegerekend. Referentiekader Duurzame Woning 39 Site en bouwproces 1.3 Materiaalgebruik 1. Hergebruik Een score wordt toegekend op basis van het percentage materialen (op basis van kost) dat afkomstig is van hergebruik (H). Hergebruikte materialen mogen meegerekend worden aan de kostprijs van een equivalent nieuw geproduceerd materiaal (welke vervangen wordt door het hergebruikte materiaal). H =kost van de hergebruikte materialen/totale materiaalkost Score (ptn) H<30% 20/30 x H (%) H≥30% 20 2. Recyclage Een score wordt toegekend op basis van het aandeel van de gerecycleerde fractie in de niet-hergebruikte materialen (% op basis van kost) (R). De kost van de gerecycleerde fractie wordt bepaald op basis van het gewichtspercentage aan gerecycleerd materiaal †††: Voorbeeld: er wordt voor 1000 € aan betonblokken gekocht welke 25% gerecycleerd materiaal bevatten (vliegas en puingranulaten) en voor 500 € gevelstenen die 30% gerecycleerd materiaal bevatten, dan is de kost van de gerecycleerde fractie gelijk aan (0.25x1000+0.3x500)= 400€ en R=400/1500=27% R=kost van gerecycleerde fractie/totale materiaalkost, excl. Hergebruik Score (ptn) R<65% R≥65% 20/65x R (%) 20 3. Milieuverklaring type I Een score wordt toegekend op basis van het aandeel (% op basis van kost) van de niethergebruikte materialen die voldoen aan een milieuverklaring type I (volgens ISO14020) welke rekening houdt met de volledige levenscyclus van het product en voorwerp uitmaakt van een onafhankelijke controle. Voor de toekenning van een score wordt rekening gehouden met de Europese Ecolabel (EU Flower), de Duitse ‘Blaue Engel’, de ‘Nordic Swan’, het ‘Nature Plus label’ en alle milieulabels die lid zijn van het Global Ecolabelling Network (GEN - http://www.globalecolabelling.net/). ††† Hierbij wordt verwezen naar de principes van “recycled content”, zoals die gedefinieerd worden in ISO 14021 - Environmental labels and declarations - Self-declared environmental claims (Type II environmental labeling): enkel pre- en postconsumptie Referentiekader Duurzame Woning 40 Site en bouwproces 1.3 Materiaalgebruik M=kost van producten met een milieulabel type I/ totale materiaalkost, excl. hergebruik Score (ptn) M< 50% M ≥ 50% 20/50 x M (%) 20 4. Certificatie voor duurzame ontginning Een score wordt toegekend op basis van het aandeel (% op basis van kost) van de niet hergebruikte materialen die voldoen aan volgende criteria: − hout dat voldoet aan de criteria voor duurzaam geëxploiteerd hout zoals gedefinieerd in de omzendbrief P&O/DO/2, Aankoopbeleid van de federale overheid ter bevordering van het gebruik van duurzaam geëxploiteerd hout ‡‡‡. − materialen met een gecertificeerde milieubeheersysteem (ISO 14001 of EMAS). Bovendien worden een aantal extra punten toegekend op basis van het aandeel houtproducten (incl. plaatmaterialen zoals MDF, OSB, houtvezelisolatieplaten,…) die beantwoorden aan de criteria voor duurzaam geëxploiteerd hout. Dit om aan te moedigen dat, ongeacht het aandeel houtproducten in de totale materiaalkost, bij de aankoop van houtproducten systematisch gekozen wordt voor duurzaam geëxploiteerd hout. Let op: om een score te kunnen halen voor deze indicator (certificatie voor duurzame ontginning) moet alle hout op zijn minst van legale afkomst zijn, m.a.w. het voldoet aan de wetten en normen die gelden in zijn land van herkomst (incl. internationale wetten) en de houtsoort staat niet opgelijst als bedreigd op één van de CITES §§§ bijlagen voor bedreigde soorten (zie http://www.cites.org/eng/app/index.shtml). D=kost van de materialen met een EMS certificatie of certificatie voor duurzaam bosbeheer/totale materiaalkost, excl. hergebruik. h=kost van alle houtproducten die voldoen aan de criteria voor duurzaam geëxploiteerd hout/kost van alle houtproducten, excl. hergebruik ‡‡‡ §§§ Volgende boscertificeringssystemen worden geacht aan deze criteria te voldoen: — de FSC-certificering; — de PEFC België – certificering; — de PEFC-certificering van andere landen voor zover het hout afkomstig is van een land waar aan het criterium van een sterk ontwikkelde sociale dialoog is voldaan en waar de rechten van de inheemse volkeren worden gerespecteerd. Convention on International Trade in Endangered Species of wild fauna and flora Referentiekader Duurzame Woning 41 Site en bouwproces 1.3 Materiaalgebruik Score (ptn) Score (ptn) D<80% D ≥80% 15/80 x D (%) 15 h< 100% h =100% 5/100 x h (%) 5 Uitsluitingscriterium: 100% van het hout moet van legale afkomst zijn, anders wordt automatische een score 0 toegekend voor het aspect Duurzame Ontginning (voor D en h). 5. Milieuverklaring type III Een score wordt toegekend op basis van het aandeel niet-hergebruikte materialen waarvoor gevalideerde LCA-data (Environmental Product Declaration milieuverklaringen type III volgens ISO 14025 en ISO 21930 ) beschikbaar is. E=kost van materialen met een EPD/totale materiaalkost excl. hergebruik Score (ptn) E< 80% E ≥ 80% 15/80 x E (%) 15 6. Broeikaseffect 5 punten worden toegekend indien in het bouwproject GEEN materialen worden gebruikt die in hun compositie, noch productieproces gebruik maken van volgende stoffen met een hoge GWP-index: CH4, N2O, SF6, HFK's, PFK's. Hierbij worden voornamelijk volgende producten gecontroleerd: • Glas (SF6 wordt bijvoorbeeld bij de productie van akoestisch isolerend glas gebruikt) • Warmtegeleidende vloeistoffen of koelstoffen (HFK’s worden bv. vaak gebruikt ter vervanging van CFK’s), bv. voor warmtepomp en koelinstallaties. • Isolatiematerialen (vnl. soorten die schuimvormers gebruiken bij de productie of plaatsing). Kijk hier ten minste naar de isolatie van volgende elementen: dak, binnen en buitenwanden (incl. schrijnwerk, lateien, en alle akoestische isolatie), vloeren, fundering, warm water tank, leidingen. Referentiekader Duurzame Woning 42 Site en bouwproces 1.3 Materiaalgebruik 4. Vereiste informatie voor evaluatie De evaluatie beschouwt de materialen die effectief voor het project gebruikt worden en kan in principe dus enkel bij de oplevering gebeuren. Om tot een goed resultaat te komen, is het echter van groot belang dat duurzaam materiaalgebruik van bij het begin van het project beschouwd wordt. Bijgevolg kan van bij het ontwerp toch al een zeker beeld gekregen worden van de prestatie op vlak van duurzaam materiaalgebruik. Hieronder wordt een lijst gegeven van de informatie die algemeen en meer specifiek per indicator vereist is voor de evaluatie. Hierbij werd een onderscheid gemaakt tussen de informatie die van bij het ontwerp of pas na oplevering beschikbaar is. Ontwerp: − Bestekteksten met vermelding van: o de beoogde prestatie (per indicator) o EN/OF vermelding van welke elementen/materialen aan specifieke indicatoren moeten voldoen (bv. gebruik van puingranulaten voor hydraulische gebonden mengsels met sterkteklasse tot C12/15, min. 50% van dakpannen afkomstig van hergebruik, 100% van het hout moet duurzaam ontgonnen zijn,…) o dat hout van illegale afkomst niet aanvaard wordt o welke informatie zal moeten voorgelegd worden voor de evaluatie (o.a. certificatiedocumenten) − Plannen − Meetstaat − Kostenstaat Oplevering: Om de evaluatie te vergemakkelijken: lijst (in tabelvorm) van − alle materialen die deel uitmaken van de evaluatie (zie punt 3. evaluatiemethode: algemene methodologie), − met per materiaal vermelding van kost en aanduiding voor welke indicatoren het in aanmerking komt − indien toepasselijk vermelding van type certificaten, label, recyclage inhoud,… Bewijsstukken: − Dossier as-built − Reële kostenstaat (facturen) − Hergebruik: Factuur of leveringsbon van hergebruikte materialen met vermelding van hoeveelheden of bewijs dat de materialen ter plaatse hergebruikt werden (bv. plannen van afgebroken gebouw met aanduiding van de materialen die hergebruikt worden in het nieuwe gebouw). − Recyclage: productinformatie (verklaring van de producent) met samenstelling, oorsprong van grondstoffen of recyclagegehalte berekend conform de principes van “recycled content”, zoals die gedefinieerd worden in ISO 14021 - Environmental Referentiekader Duurzame Woning 43 Site en bouwproces 1.3 Materiaalgebruik − − − − labels and declarations - Self-declared environmental claims (Type II environmental labeling):Milieuverklaringen type I: productinformatie EMS certificatie (ISO 14001 of EMAS): kopie van geldige certificaten of brief van de producent met vermelding van certificatie-instelling, begin en vervaldatum van het certificaat, nummer van het certificaat. Houtproducten (niet hergebruikt): o Bewijs van duurzame ontginning: certificaat van een boscertificeringsysteem dat minimum voldoet aan de Omzendbrief P&O/DO/2 betreffende het aankoopbeleid van de federale overheid ter bevordering van het gebruik van duurzaam geëxploiteerd hout o Bewijs van legaliteit ****: certificatie van legale afkomst door een onafhankelijke derde partij: FSC CW (Controlled Wood), TFF (Tropical Forest Foundation), TFT (Tropical Forest Trust), Certisource, Global Forestry services, SGS (Société Général de Surveillance) Russia, SGS TLTV (Centraal Africa), Smartwood VLO (verification of legal origin) en VLC (verification of legal compliance), Keurhout Legaal, MTCC (Malaysian Timber Certification Association), SFI (Sustainable Forestry Initiative) voor hout uit landen die een VPA (Voluntary Partnership Agreement) met de EU afgesloten hebben, wordt een FLEGT (Forest Law Enforcement on Governance and Trade) †††† licentie ook als bewijs van legaliteit aanvaard. Milieuverklaring type III: EPD ter beschikking stellen Broeikaseffect: productinformatie of bevestiging van producenten dat de materialen CH4, N2O, SF6, HFK's, PFK’s in de compositie noch productie voorkomen (vnl. van belang voor isolatiematerialen, glas, koelmiddelen). 5. Prestatieniveaus en score Scores subthema’s Onderstaande tabel geeft een overzicht van de maximum haalbare scores per indicator en de prestatie waarmee deze overeenstemmen (% van materialen die aan de indicator voldoen). **** Legaal hout is gewonnen en verhandeld in overeenstemming met de wetten en normen die gelden in zijn land van herkomst (incl. internationale wetten), m.a.w. het hout is geoogst met de nodige vergunningen en binnen de grenzen van de kapconcessie, juiste belastingen en leges worden betaald, de houtsoort staat niet opgelijst als bedreigd op één van de CITES**** bijlagen voor bedreigde soorten. †††† http://ec.europa.eu/environment/forests/flegt.htm Referentiekader Duurzame Woning 44 Site en bouwproces 1.3 Materiaalgebruik Indicator 1. 2. 3. 4. Hergebruik (H) Recyclage (R) Milieuverklaring type I (M) Duurzame ontginning/productie (D, h) 5. Milieuverklaring type III (E) 6. Broeikaseffect (B) Totaal haalbare score Prestatie Max. score voor max. (ptn) score 20 H≥30% 20 R≥65% 20 M≥50% 15 D≥80% 5 h=100% 15 E≥80% 100% 5 100 T Score Thema De eindscore voor het thema materiaalgebruik wordt volgens onderstaande tabel toegekend op basis van het totaal aantal verworven punten (T) voor de verschillende indicatoren en de mate waarin voor de houtproducten systematisch geopteerd wordt voor hout van duurzame ontginning (h). Score A Criteria 45 ≤ T en h ≥ 90% B 35 ≤ T < 45 en h ≥ 70% OF T ≥ 45 maar h < 90% C 25 ≤ T < 35 en h ≥ 50% OF T ≥ 35 maar h < 70% D 15 ≤ T < 25 OF T ≥ 25 maar h < 50% 0 T < 15 6. Aanknopingspunten andere thema’s Materiaalgebruik heeft een invloed op: - Werfbeheer – afval, hoeveelheden, verwerkingsmogelijkheden, hinder Onderhoud – nodige processen, frequenties Akoestiek – akoestische eigenschappen van materialen Energie – isolatie van de gebouwschil, thermische massa Gezondheid – emissies van afwerkingsmaterialen Aanpasbaarheid - constructiemethode Referentiekader Duurzame Woning 45 Site en bouwproces 1.3 Materiaalgebruik 7. Achtergrondinformatie en referenties • Addendum n°1 – Intégration de la démarche HQE® dans les Règles de certification et le Référentiel technique de la marque NF Maison Individuelle, rev01, 31 mars 2008 • Meetlat Duurzaam Bouwen Limburg, 2006 • LEED® for homes - rating system, januari 2008 • ISO 14020 Environmental labels and declarations. General principles. Genève, ISO, september 2000. • ISO 14021 Environmental labels and declarations-- Self-declared environmental claims (Type II environmental labelling), September 1999 • ISO 14025 Environmental labels and declarations - Type III environmental declarations - Principles and procedures – International Organization for Standardization, Genève, 2006. • ISO 21930 Environmental declaration of building products – International Organization for Standardization, Genève, 2006. • FSC houtleveranciers in België: http://fsc.wwf.be/ • Gids met PEFC-hout, -leveranciers en –producten, http://www.pefc.be • MAT02-Ruwbouw: rationele en spaarzame technieken en bouwmaterialen kiezen, rekening houdend met hun milieubalans, BIM, december 2007. • MAT00-Materialen in bouw en renovatie, algemene problematiek, BIM, februari 2007 • Van Dessel J., Keuzecriteria voor duurzame bouwmaterialen, WTCB contact nr. 13, maart 2007, p.5 • Putzeys K., Milieurelevante productinformatie: stand van zaken in België en Europa, WTCB dossier nr. 1/2007, Katern nr.3, 8p. • Reclaimed building products guide – A guide to procuring reclaimed building products and materials for use in construction projects, WRAP, www.wrap.org.uk/construction • Environmental impact of higher recycled content in construction projects, WRAP, www.wrap.org.uk/construction • Choosing construction products - Guide to the recycled content of mainstream construction products, GB version 4.1, June 2008, WRAP. • Duurzaam gecertificeerd hout, Een gids voor federale overheidsdiensten, Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, veiligheid van de voedselketen en leefmilieu, http://www.guidedesachatsdurables.be/bs_mb/gids_duurzaam_hout.pdf • The Central point of Expertise for Timber procurement (CPET): http://www.proforest.net/cpet • Omzendbrief P&O/DD/2 van 18 november 2005 betreffende het aankoopbeleid van de federale overheid ter bevordering van het gebruik van duurzaam geëxploiteerd hout, FOD leefmilieu, http://www.gidsvoorduurzameaankopen.be • Van Benthem M, Illegaal hout, stand van zaken, Probos, Bosberichten nr. 2, 2008, 4p. Referentiekader Duurzame Woning 46 Site en bouwproces 1.4 Flexibiliteit Flexibiliteit Code 1.4 Korte omschrijving evaluatiecriterium Evaluatie van de functionele en volumetrische flexibiliteit van de woning 1. Doel & afbakening thema De analyse van de flexibiliteit van een woning wordt binnen dit thema beperkt tot twee aspecten. Enerzijds wordt de functionele flexibiliteit beschouwd, met name de mogelijkheid voor aanpassingen van de functie binnen hetzelfde volume. Anderzijds wordt de volumetrische flexibiliteit beschouwd, met name de mogelijkheid voor aanpassingen aan het bestaande volume. Binnen dit thema flexibiliteit wordt het aspect aanpasbaarheid in functie van een toegankelijke woning niet beschouwd. Aanpasbaarheid wordt behandeld binnen het thema toegankelijkheid, in de context van veranderende noden van de bewoners. Een voorbeeld van dergelijke aanpasbaarheid is het omvormen van een bureau op het gelijkvloers tot slaapkamer omwille van de verminderde mobiliteit van de bewoners. 2. Indicator(en) Binnen het thema flexibiliteit worden 2 indicatoren beschouwd: • Functionele flexibiliteit • Volumetrische flexibiliteit Indicator 1: Functionele flexibiliteit Voor de indicator functionele flexibiliteit worden de mogelijkheden voor aanpassingen binnen hetzelfde volume geëvalueerd. Hierbij worden de mogelijke functiewijzigingen binnen de woning beschouwd. “Het referentiekader voor Duurzame Woningen beoogt een integrale evaluatiemethode voor duurzame woningen. De huidige evaluatiemethode, die het resultaat is van een collectief onderzoeksproject, wordt ter beschikking gesteld, maar zal nog verfijnd worden op basis van verder onderzoek, studiewerk en maatschappelijke consultatie. Het hernemen of het vertalen, zelf gedeeltelijk, van dit Referentiekader voor Duurzame Woningen is enkel toegelaten mits toestemming van de verantwoordelijke uitgever”. Site en bouwproces 1.4 Flexibiliteit Indicator 2: Volumetrische flexibiliteit Voor de indicator volumetrische flexibiliteit worden de mogelijkheden voor aanpassingen aan het bestaande volume geëvalueerd. Hierbij worden zowel horizontale als verticale uitbreidbaarheid beschouwd. 3. Evaluatiemethode Functionele flexibiliteit Functionele flexibiliteit omvat de mogelijkheden voor aanpassingen aan de functie binnenin het bestaande volume van de woning. Hierbij wordt de mogelijke herbestemming van de woning of van bepaalde ruimtes binnen de woning beschouwd. De beoordeling gebeurt voor de vier volgende scenario’s: • Zolderruimte wordt heringericht als slaapkamer(s) • Een gedeelte van de woning kan omgevormd worden tot thuiskantoor / vrij beroep • De woning kan omgevormd worden tot kangoeroewoning • De woning kan opgedeeld worden in twee volledig gescheiden wooneenheden De beoordeling van de functionele flexibiliteit is gebaseerd op een motivatie door de architect die de mogelijkheden voor aanpassing aantoont. Deze motivatie moet op zijn minst volgende elementen behelzen: • Structuur • Technieken • Indeling • Gebouwschil Aandachtspunten: • Structuur: o structurele opdeling in verschillende structureel onafhankelijke entiteiten is aanwezig (of alleszins mogelijk) o skeletstructuur laat vrije invulling toe, wat functiewijziging vergemakkelijkt o gevel die deel uitmaakt van de dragende structuur is moeilijker te veranderen • Technieken: o water en elektriciteitsleidingen op de juiste plaatsen aanwezig o opsplitsing van netwerk mogelijk – tellers, zekeringenkast, … Referentiekader Duurzame Woning 48 Site en bouwproces 1.4 Flexibiliteit verluchtingssysteem moet gescheiden zijn of kunnen worden – mogelijkheden voor luchttoevoer en -afvoer Indeling: o planindeling laat de functiewijziging toe – bijvoorbeeld scheiding van circulatie, aparte toegang en toilet voor klanten o noodzakelijke vloeroppervlakte om verschillende functies te kunnen vervullen. Hierbij moet men rekening houden met de specifieke regelgeving terzake: Decreet van 15 juli 1997 houdende de Vlaamse Wooncode Decreet van 4 februari 1997 houdende de kwaliteits- en veiligheidsnormen voor kamers en studentenkamers Besluit van de Vlaamse Regering van 6 oktober 1998, betreffende de kwaliteitsbewaking, het recht van voorkoop en het sociaal beheersrecht op woningen Bezettingsnormen in uitvoering van bovenstaande decreten en besluit voor woningen en kamers geven volgende minimale oppervlakten, deze waarden zijn opgenomen in het Technisch Verslag ter beoordeling van de bewoonbaarheid van woningen of kamers: o • bewoners kamer woning 1 persoon 12 m² 18 m² 2 personen 18 m² 27 m² 3 personen 35 m² 40 m² 4 personen 45 m² 50 m² 5 personen 50 m² 60 m² 6 personen 60 m² 70 m² 7 personen 65 m² 79 m² 8 personen 75 m² 87 m² 9 personen 80 m² 96 m² 10 personen 90 m² 104 m² Het betreft hier de meting van de netto-vloeroppervlakte gemeten in de zone met een plafondhoogte van minstens 220 cm. Bijkomend wordt bij hellende plafonds de nettovloeroppervlakte meegerekend met een vrije hoogte groter dan 180 cm. Met volgende lokalen wordt geen rekening gehouden: • lokalen met een netto-vloeroppervlakte die kleiner is dan 4 m² • lokalen die nergens een plafondhoogte van 220 cm hebben • Gebouwschil: o verlichting – leefruimte, slaapkamer en keuken hebben natuurlijk daglicht nodig, voor sommige andere ruimtes is dit niet essentieel (vb. toilet, bergruimte). Volgens het decreet van 4/2/1997 houdende de kwaliteitsReferentiekader Duurzame Woning 49 Site en bouwproces 1.4 Flexibiliteit o o en veiligheidsnormen voor kamers en studentenkamers, moet iedere kamer voorzien zijn van een venster met een minimum oppervlakte van 1m², dat zorgt voor de nodige verlichting en verluchting, hoogte onderkant raam maximum 1,20 meter boven de vloer. brandweerstand (zie KB van 7/7/1994: ‘Koninklijk Besluit tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan nieuwe gebouwen moeten voldoen’ en herzieningen in KB van 19/12/1997 en KB van 4/4/2003) akoestische prestaties (zie NBN S01-400-1, Akoestische criteria voor woongebouwen, 2008) Voor elk van de scenario’s die door een voldoende motivatie als realistische optie kan voorgesteld worden, wordt 1 punt toegekend. In totaal zijn voor deze indicator dus maximaal 4 punten te verdienen. Volumetrische flexibiliteit De volumetrische flexibiliteit is vanzelfsprekend sterk afhankelijk van de stedenbouwkundige situatie, waarbij vaak beperkingen worden opgelegd wat betreft bouwhoogte en/of bouwdiepte. Voor de evaluatie van dit thema wordt er van uitgegaan dat de aanpassingen mogelijk zijn binnen de geldende stedenbouwkundige voorschriften. Voor de beoordeling volumetrische flexibiliteit wordt er een onderscheid gemaakt tussen horizontale uitbreidbaarheid enerzijds en verticale uitbreidbaarheid anderzijds: • Horizontale uitbreidbaarheid: een uitbreiding van het volume met ten minste 12m² (= minimale oppervlakte van een kamer volgens decreet 4/2/1997) is mogelijk op het gelijkvloers of de eerste verdieping. • Verticale uitbreidbaarheid: bovenop de bestaande woning kan een bijkomende oppervlakte van ten minste een derde van de onderliggende verdieping worden gebouwd. De beoordeling van de volumetrische flexibiliteit is gebaseerd op een motivatie door de architect die de mogelijkheden voor aanpassing aantoont. Deze motivatie moet op zijn minst volgende elementen behelzen: • Structuur • Technieken • Indeling Aandachtspunten: • Structuur: o Vooral van belang voor verticale uitbreiding – draagstructuur (inclusief funderingen) moet voldoende zijn om bijkomende verdieping(en) te Referentiekader Duurzame Woning 50 Site en bouwproces 1.4 Flexibiliteit • • kunnen ondersteunen, of voorzieningen moeten genomen zijn om bijkomende structuur te kunnen plaatsen o Uitbreiding in lichte constructie vermindert de extra belasting op de bestaande structuur Technieken: o Dimensionering en wachtleidingen voor water en/of elektriciteit moeten voorzien zijn om voorzieningen in de uitbreiding te kunnen garanderen Indeling: o Circulatie naar de toegevoegde ruimtes moet eenvoudig realiseerbaar zijn – bijvoorbeeld bijkomende vaste trap in bestaande traphal, bestaand raam wordt toegang tot nieuw bijgevoegde ruimte, … o Verlichting en verluchting van de bestaande delen van de woning mag niet in het gedrang komen – bijvoorbeeld bijbouwen van een hobbyruimte aan de woonkamer mag de natuurlijke daglichtinval in de woonkamer niet verminderen Voor zowel horizontale als verticale uitbreidbaarheid kan telkens 1 punt worden toegekend, op voorwaarde dat een voldoende motivatie dit als een realistische optie aantoont. In totaal zijn voor deze indicator dus maximaal 2 punten te verdienen. 4. Vereiste informatie voor evaluatie 4.1 Ontwerp Motivatie van architect op basis van plannen, bestekken en technische documentatie van de woning en ontwerptekeningen van de situatie na de functiewijziging. 5. Prestatieniveaus en score Voor de indicator functionele flexibiliteit zijn maximaal 4 punten te verdienen; voor de indicator volumetrische flexibiliteit maximaal 2 punten. In totaal zijn er dus maximaal 6 punten te verdienen. Om goed te scoren voor het thema Flexibiliteit wordt er voor beide indicatoren een inspanning gevraagd. Score A B C D 0 Criteria ≥ 4 punten waarvan minstens 1 punt voor volumetrische flexibiliteit 3 punten waarvan minstens 1 punt voor volumetrische flexibiliteit ≥ 2 punten 1 punt 0 punten Referentiekader Duurzame Woning 51 Site en bouwproces 1.4 Flexibiliteit Overzicht mogelijke scores: Prestatieniveau A B C D 0 Score per indicator 2&2 3&1 3&2 4&1 4&2 2&1 1&2 1&1 0&2 2&0 3&0 4&0 0&1 1&0 0&0 totaalscore 4 4 5 5 6 3 3 2 2 2 3 4 1 1 0 6. Aanknopingspunten andere thema’s Er is een sterke link met het subthema ‘aanpasbaarheid’ binnen het thema Toegankelijkheid. Dat thema behandelt de aanpasbaarheid van de woning aan de veranderende noden van de bewoner en behandelt hoofdzakelijk de mogelijke aanpassingen binnenin een woning (vb. garage wordt slaapkamer en badkamer). Deze aspecten worden daarom verder niet behandeld in het thema Flexibiliteit. 7. Achtergrondinformatie en referenties • • • • • Decreet van 15 juli 1997 houdende de Vlaamse Wooncode Decreet van 4 februari 1997 houdende de kwaliteits- en veiligheidsnormen voor kamers en studentenkamers Besluit van de Vlaamse Regering van 6 oktober 1998, betreffende de kwaliteitsbewaking, het recht van voorkoop en het sociaal beheersrecht op woningen KB van 7/7/1994: ‘Koninklijk Besluit tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan nieuwe gebouwen moeten voldoen’ (en herzieningen in KB van 19/12/1997 en KB van 4/4/2003) NBN S01-400-1, Akoestische criteria voor woongebouwen, 2008 Referentiekader Duurzame Woning 52 Comfort & gezondheid 2.1 Hygrothermisch Comfort HYGROTHERMISCH COMFORT Code 2.1 Korte omschrijving evaluatiecriterium Het niveau van (hygro)thermisch comfort van de bewoner wordt bepaald door de identificatie van de eventuele problemen in verband met het thermisch comfort 1. Doel & afbakening thema Thermisch comfort is één van de basisparameters die de tevredenheid van de bewoner van een woning zal bepalen. Hoewel iedereen een vrij goed idee heeft van wat thermisch comfort inhoudt, vereist de relevante objectivering, kwantificering en evaluatie ervan methodologische voorzorgen. Er wordt aangenomen dat de ventilatieomstandigheden voldoen aan de reglementen van kracht. 2. Indicator(en) Voor de analyse van het thema "hygrothermisch comfort” worden de volgende indicatoren weerhouden: Indicator 1: Wintercomfort 1.1. Vereiste vermogen voor ruimteverwarming 1.2. Individuele regeling van de temperatuur per kamer 1.3. Koude oppervlakken 1.4. Voorverwarming van de geventileerde lucht Indicator 2: Zomercomfort 2.1. Oververhitting De motivering voor de keuze van de indicatoren is beschreven in de bijlage. “Het referentiekader voor Duurzame Woningen beoogt een integrale evaluatiemethode voor duurzame woningen. De huidige evaluatiemethode, die het resultaat is van een collectief onderzoeksproject, wordt ter beschikking gesteld, maar zal nog verfijnd worden op basis van verder onderzoek, studiewerk en maatschappelijke consultatie. Het hernemen of het vertalen, zelf gedeeltelijk, van dit Referentiekader voor Duurzame Woningen is enkel toegelaten mits toestemming van de verantwoordelijke uitgever”. Comfort & gezondheid 2.1 Hygrothermisch Comfort 3. Evaluatiemethode De indicatoren signaleren de risico’s op een gebrek aan comfort door de voorziene systemen te beschrijven, ze kwantificeren geen prestaties: er zal geen dynamische simulatie a priori noch een meting in situ van de prestaties a posteriori plaatsvinden. Elke indicator moet dus worden aanzien als mee in rekening brengen van een systeem dat potentieel voor comfort of een gebrek aan comfort kan zorgen. De evaluatie gebeurt op woningniveau. In een appartementsgebouw wordt elk appartement dus afzonderlijk geëvalueerd. Het is inderdaad mogelijk dat gelijkaardige appartementen een verschillende evaluatie krijgen naargelang hun oriëntatie, hun ventilatiesysteem, .... Evaluatie indicator 1: wintercomfort Het gebrek aan thermisch comfort in de winter kan zich in een ruimte laten gevoelen, onder meer omdat: 1. het vermogen van het verwarmingssysteem onvoldoende is; 2. er geen temperatuursregeling is; 3. er koude (wand)oppervlakken zijn; 4. koude lucht de bewoners bereikt. Deze vier situaties geven aanleiding tot 4 verschillende subindicatoren. De indicatoren zijn gebaseerd op een analyse per kamer. De kamers waarvan sprake zijn deze die bewoond en verwarmd zijn. Met bewoonde ruimte wordt bedoeld een ruimte waar de bewoners langdurig verblijven (circulatieruimten zijn uitgesloten evenals wintertuinen die ’s winters weinig of niet zijn bewoond). 1.1. Verhouding tussen het ontbrekende vermogen en het vereiste vermogen Het vereiste vermogen voor ruimteverwarming wordt per ruimte bepaald in overeenstemming met de voorschriften van NBN B 62-003 en NBN EN 12831. De ruimten waar het geïnstalleerde vermogen lager is dan het vereiste vermogen worden geïdentificeerd en de ontbrekende vermogens voor deze verschillende ruimten worden samengeteld. De indicator wordt verkregen door de som van de ontbrekende vermogens te delen door het vereiste totaalvermogen (berekend in overeenstemming met NBN B 62-003). Opmerkingen: Het verwarmingssysteem kan gecentraliseerd (verwarmingsketel, ...) of gedecentraliseerd zijn (convector, kachel, ...). Referentiekader Duurzame Woning 54 Comfort & gezondheid 2.1 Hygrothermisch Comfort De warmtedistributie kan geschieden door middel van water, lucht, enz. Het middel om warmte te produceren, kan een verwarmingsketel, warmtepomp, elektrische weerstand, enz. zijn. Een pelletkachel in een andere ruimte waarvan de warmte in voldoende mate wordt overgedragen via de ventilatie om aan de warmteverliezen overeenkomstig NBN B 62003 te voldoen, wordt beschouwd als een verwarmingssysteem in de beschouwde ruimte. Het vermogen in de ruimte wordt berekend volgens het binnenkomende luchtdebiet dat bij conventie wordt verondersteld 3°C warmer te zijn dan de insteltemperatuur. 1.2. Verhouding van de ruimten met individuele regeling Met individuele regeling wordt elk middel bedoeld om een insteltemperatuur automatisch constant te houden: − een thermostatische kraan; − een kamerthermostaat; − een kamersonde. De verhouding wordt verkregen door de vloeroppervlakte van de verwarmde en bewoonde ruimten met een individuele regeling te vergelijken met de totale oppervlakte van de verwarmde en bewoonde ruimten. 1.3. Verhouding tussen koude buitenwanden en de totale oppervlakte van wanden in contact met de buitenlucht Enkel de wanden van de buitenschaal in contact met een verwarmde en bewoonde ruimte worden in aanmerking genomen. De wanden kunnen verticaal, horizontaal of hellend zijn. Met koude oppervlakte wordt bedoeld elk wandelement waarvan U > 1 W/m²K. Voor een venster worden het raamkozijn en het glas afzonderlijk in rekening gebracht. De berekening van de U-waarde geschiedt overeenkomstig NBN B 62-002:2008. De verhouding wordt verkregen door de totale oppervlakte van de koude oppervlakken te vergelijken met de totale oppervlakte van de buitenschaal in contact met verwarmde en bewoonde ruimten. 1.4. Hoeveelheid voorverwarming van de geventileerde lucht Het toegevoerde voorverwarmde luchtvolume dat in de verwarmde en bewoonde ruimten wordt geïnjecteerd, wordt vergeleken met het totaalvolume aan toe te voeren ventilatielucht. Er is sprake van voorverwarming van de lucht indien: − de inlaatopening zodanig is geplaatst dat de verse lucht wordt gemengd met de warme lucht van een warmteafgiftesysteem; Referentiekader Duurzame Woning 55 Comfort & gezondheid 2.1 Hygrothermisch Comfort − − of als een warmterecuperatiesysteem is voorzien (rendement > 85% overeenkomstig EN NBN 3008); of als een in de ventilatie geïntegreerd (voor)verwarmingssysteem is geïnstalleerd. De evaluatie geschiedt op basis van de ventilatieberekeningen. In een bestaand of nieuw opgetrokken gebouw controleert de auditor enkel de aanwezigheid van de installaties die voor de ventilatie instaan, hun debiet wordt niet gemeten. Evaluatie indicator 2: zomercomfort 2.1. Oververhitting Het gebrek aan thermisch comfort in de zomer kan zich in een ruimte doen gevoelen omdat er sprake is van oververhitting. Een methode om de kans op oververhitting in een residentieel gebouw in te schatten, is beschreven in de reglementen betreffende de eisen op het vlak van de energieprestaties en het binnenklimaat van gebouwen (EPB). Het risico van een gebrek aan thermisch comfort wordt geëvalueerd volgens de conventionele waarschijnlijkheid dat een actieve koeling is geïnstalleerd (pcool) zoals gedefinieerd in het EPB-reglement. Opmerking: actieve koeling De installatie van actieve koeling in woningen wordt in de evaluatiemethode niet beschouwd als een middel om het comfort te verhogen. Ook al kan die in feite doeltreffend zijn, dit zou tegen de definitie van duurzame ontwikkeling ingaan. Ter herinnering, alvorens de installatie van een actief koelingssysteem te overwegen, moet eerst worden geprobeerd om alle passieve koelingstechnieken te benutten. Zo kunnen er zonweringen worden geïnstalleerd (uitsprongen, stores, zonnetenten, ...) vóór en rondom de vensters of glas dat de toevoer van zonnewarmte beperkt. De vensters kunnen ook op een verstandige manier worden gedimensioneerd en georiënteerd. Een intensieve ventilatie (natuurlijke of mechanische) ‘s nachts kan ook helpen. De correct gebruikte massa van het gebouw zelf maakt het mogelijk om koelte op te slaan. Het beheren van de interne winsten zoals de warmte geproduceerd door de verlichting of andere toestellen is nog een andere bruikbare strategie om het gebruik van "airconditioning" te voorkomen. Eigenlijk zou het in correct ontworpen woningen bijna altijd mogelijk moeten zijn om van actieve koeling af te zien. Referentiekader Duurzame Woning 56 Comfort & gezondheid 2.1 Hygrothermisch Comfort Schaal De evaluatiemethode is gebaseerd op de volgende schaal: A 4 B 3 C 2 D 1 0 Geen score <0 U vindt de details van de prestatieniveaus in de onderstaande tabel. Referentiekader Duurzame Woning 57 Comfort & gezondheid 2.1 Hygrothermisch Comfort 4. Vereiste informatie voor de evaluatie 4.1 Ontwerpfase Voor een nieuw gebouw worden de gegevens verzameld en de berekeningen uitgevoerd door de ontwerpers op basis van de ontwerpplannen, het lastenboek (en de EPBberekening voor de parameter pcool). 4.2 Uitvoerings- en opleveringsfase Omdat het een beschrijvende methode betreft, worden de indicatoren in situ nagegaan. 5. Prestatieniveaus en score Beperkingen en uitsluitingen Er is sprake van een beperking van de totaalscore voor het thema: de globale evaluatie mag niet hoger liggen dan deze van de verhouding tussen het ontbrekende vermogen en het vereiste vermogen. Er is sprake van een globale uitsluiting voor het thema indien de kans op oververhitting > 1. Weging De weging wordt uitgevoerd op basis van: Weging 1 WINTERCOMFORT Koude door installatie Verhouding tussen het ontbrekende vermogen en het vereiste vermogen Verhouding van de ruimten met individuele regeling 10% Koude door muren Verhouding van de koude oppervlakten 20% Koude door ventilatie Hoeveelheid voorverwarming van de geventileerde lucht 20% Koude door installatie Referentiekader Duurzame Woning 20% 58 Comfort & gezondheid 2.1 Hygrothermisch Comfort 2 ZOMERCOMFORT Beperking van oververhitting Conventionele waarschijnlijkheid dat actieve koeling is geïnstalleerd 30% TOTAALSCORE 100% Totaalscore De totaalscore is gebaseerd op de volgende schaal: A 4 B 3 C 2 D 1 0 Geen score <0 6. Aanknopingspunten andere thema’s Het thema “Hygrothermisch comfort” is nauw verbonden met de volgende thema’s: 2.3 Visueel comfort 2.4 Gezondheid 3.1 Energie 7. Achtergrondinformatie en referenties NBN B 62-003: warmteverliesberekening van gebouwen. NBN EN 12831: verwarmingssystemen in gebouwen - Methode voor de berekening van de ontwerpwarmtebelasting (vervangt voor een deel NBN B 62-003). NBN B 62-002:2008: thermische prestaties van gebouwen – Berekening van de warmtedoorgangscoëfficiënten (U-waarden) van gebouwcomponenten en gebouwelementen - Berekening van de warmteoverdrachtscoëfficiënten door transmissie (HT-waarde) en ventilatie (Hv-waarde). NBN EN 308: warmtewisselaars - Beproevingsprocedures voor het vaststellen van prestatie-eisen van warmteterugwinningsapparatuur. Referentiekader Duurzame Woning 59 Comfort & gezondheid 2.1 Hygrothermisch Comfort EPB-reglement: Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest Besluit van de Regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 21 december 2007 tot vaststelling van de eisen op het vlak van de energieprestaties en het binnenklimaat van gebouwen. Brussel, Belgisch Staatsblad van 5 februari 2008. Bijlage: motivering van de indicatoren De analyse van het thema kan op de volgende manier worden aangesneden om het te evalueren. THEMA Thermisch comfort warme jaarhelft Thermisch comfort koude jaarhelft PRESTATIES in situ metingen SYSTEMEN simulaties statistische gegevens, ervaring, intuïtie normen SUB THEMA COMFORT max luchttemperatuur min luchttemperatuur max wandtemperaturur min wandtemperatuur vochtigheid luchtsnelheid … … … … … … … … verwarmingsysteem wandisolatie ventilatiesysteem regeling … … … … … … Subthema’s We kunnen het onderwerp eerst in 2 subthema’s onderverdelen: 1. Thermisch comfort ’s zomers; 2. Thermisch comfort ’s winters. Referentiekader Duurzame Woning 60 Comfort & gezondheid 2.1 Hygrothermisch Comfort Prestaties Vervolgens kunnen we een comfortniveau voor de verschillende thema’s bepalen door een reeks fysieke parameters te kiezen waarvoor prestatieniveaus worden gedefinieerd. Deze prestatieniveaus worden meestal gedetailleerd in de normen (vooral in nietresidentiële gebouwen). Voorbeeld: comfort ‘s winters: max. en min. temperatuur van de lucht en de muren, RV%, luchtsnelheid, enz. Systemen Om prestaties te verkrijgen, moeten er "systemen" worden geïnstalleerd (in de ruime betekenis: een muurisolatie is ook een "systeem"). Deze systemen worden in concrete termen beschreven: • verwarmingssysteem; • muurisolatie; • ventilatiesysteem met ventilators, leidingen, enz. • enz. Evaluatie van het comfort aan de hand van indicatoren Uit de voorgaande overwegingen blijkt dat er twee types van indicatoren mogelijk zijn: 1. Indicatoren gebaseerd op de prestaties: T, RV%, enz.; 2. Indicatoren gebaseerd op de systemen: voorziene verwarming, regeling, enz. Indicator gebaseerd op de prestaties A Waarde van de indicator In het ontwerpstadium wordt de waarde ofwel gewoon opgegeven door de ontwerper (opgenomen in een lastenboek bijvoorbeeld) ofwel geschat (via min of meer ingewikkelde berekeningen – informaticasimulaties) op basis van de plannen en de voorziene systemen, dit komt echter minder vaak voor. In het stadium van de voltooide constructie kan de fysieke parameter direct in het gebouw worden gemeten. De meting kan direct gebeuren of meerdere dagen of maanden duren. B Evaluatie Over het algemeen zal de evaluatie van een indicator gebaseerd zijn op een beoordelingsschaal in samenhang met de normen. Om de waarde van de indicator te verkrijgen, moet een onderscheid worden gemaakt tussen de ontwerpfase en de fase van de voltooide constructie. Referentiekader Duurzame Woning 61 Comfort & gezondheid 2.1 Hygrothermisch Comfort indicator door prestaties in situ metingen aangegeve n prestaties PRESTATIES normen SUB THEMA Indicator gebaseerd op de systemen A Waarde van de indicator De meting is doorgaans een gewone vaststelling: het systeem is voorzien in het ontwerpstadium of niet en is geïnstalleerd in het opgetrokken gebouw of niet. Het is dus een gemakkelijk te meten indicator wat zijn gebruik in de hand werkt. Maar pas op, de nauwkeurige evaluatie is van haar kant veel moeilijker! B Evaluatie Strikt genomen zou een dergelijke indicator moeten worden geëvalueerd volgens zijn impact op de prestaties. In het ontwerpstadium betekent dit het gebruik van min of meer ingewikkelde berekeningen zoals dynamische computersimulaties. In het stadium van de voltooide constructie zou het beter zijn om direct de beïnvloede fysieke parameters te meten en dus geen indicator te gebruiken die gebaseerd is op de systemen. In de praktijk wordt toch een indicator gebruikt die gebaseerd is op de systemen door middel van een directe beoordelingsschaal (voorbeeld: gedecentraliseerde regeling voorzien = 4 punten). Deze gemakkelijke oplossing kan een beroep doen op statistieken (referenties) of op de ervaring. Maar dan bestaat het gevaar dat de evaluatie eerder approximatief is. Referentiekader Duurzame Woning 62 Comfort & gezondheid 2.1 Hygrothermisch Comfort indicator door systemen nauwkeurige evaluatie statistische of intuïtieve evaluatie SUB THEMA SUB THEMA statistische gegevens, ervaring, intuïtie PRESTATIES SYSTEMEN SYSTEMEN simulaties PRESTATIES normen indicator door systemen Conclusie: methodologie gekozen in het kader van woningen Omwille van de uitvoerbaarheid en in het kader van woningen zullen we gebruik maken van een pragmatische oplossing. De vorm van gebruikte indicatoren zal het type "systemen" zijn door middel van een directe beoordelingsschaal. Het betreft dus indicatoren die de risico’s van een gebrek aan comfort signaleren door de voorziene systemen te beschrijven maar die de prestaties niet gaan kwantificeren: er zal geen dynamische simulatie a priori noch een meting in situ van de prestaties a posteriori plaatsvinden. Elke indicator moet dus worden aanzien als een in rekening brengen van een systeem dat potentieel voor comfort of een gebrek aan comfort kan zorgen. Referentiekader Duurzame Woning 63 Comfort & gezondheid 2.2 Akoestisch Comfort Akoestisch Comfort Code 2.2 Korte omschrijving evaluatiecriterium Bescherming van bewoners in woon- en slaapvertrekken ten aanzien van luchtgeluiden, contactgeluiden, omgevingslawaai en installatielawaai 1. Doel & afbakening thema Uitgangspunt voor de beoordeling van duurzaamheid van de woning op het vlak van akoestisch comfort, is de nieuwe Belgische norm NBN S01-400-1:2008 “Akoestische criteria voor woongebouwen” en het ontwerp voor de toekomstige norm NBN S01-400-0 “Akoestische comfortlabels”. In deel 1 van de nieuwe norm worden criteria opgegeven per deelthema (4) voor het realiseren van normaal en verhoogd akoestisch comfort in woongebouwen. Normaal akoestisch comfort binnen ieder deelthema zal vooropgesteld worden als minimaal te realiseren ‘duurzaamheidsniveau’ en wordt beschouwd als een zogenaamde ‘goede praktijk’. Er wordt echter gestreefd naar een optimaal akoestisch comfort waarbij minimaal de waarden voor verhoogd akoestisch comfort worden behaald binnen ieder deelthema. Op die manier wordt de leefbaarheid van de woning over een langere termijn met toenemende lawaaibronnen en steeds kritischer ingestelde gebruikers gegarandeerd zonder bijkomende ingrepen in de afgewerkte toestand die veelal inefficiënt of oneconomisch zijn. 2. Indicator(en) Het akoestisch comfort kan beoordeeld worden aan de hand van criteria gesteld binnen vier subthema’s die de verschillende deelaspecten van akoestisch comfort behelzen: luchtgeluidisolatie, contactgeluidisolatie, gevelgeluidisolatie en installatielawaai 15. 15 Het subthema nagalm in gemeenschappelijke circulatie-ruimten is voor woningen niet weerhouden. “Het referentiekader voor Duurzame Woningen beoogt een integrale evaluatiemethode voor duurzame woningen. De huidige evaluatiemethode, die het resultaat is van een collectief onderzoeksproject, wordt ter beschikking gesteld, maar zal nog verfijnd worden op basis van verder onderzoek, studiewerk en maatschappelijke consultatie. Het hernemen of het vertalen, zelf gedeeltelijk, van dit Referentiekader voor Duurzame Woningen is enkel toegelaten mits toestemming van de verantwoordelijke uitgever”. Comfort & gezondheid 2.2 Akoestisch Comfort Elk van deze thema’s is gekoppeld aan een specifieke prestatiegrootheid die het akoestisch comfort voor het deelaspect in kwestie ineen welbepaalde ruimte begroten aan de hand van een objectieve cijferwaarde. Luchtgeluidisolatie De mate waarin bewoners beschermd zijn tegen overlast vanwege luchtgeluiden zoals gesprekken, radio, TV, muziek,… vanuit binnenruimten binnen of buiten de woning, kan geëvalueerd worden op basis van de gewogen gestandaardiseerde luchtgeluidisolatie DnT,w [dB], een in situ prestatiegrootheid die begroot kan worden door middel van metingen in het afgewerkte gebouw. Contactgeluidisolatie De mate waarin de bewoners gehinderd worden door contactgeluiden zoals loopgeluiden, verschuiven van stoelen, vallen van voorwerpen,… op het vloeroppervlak van ruimten binnen of buiten de woning, kan geëvalueerd worden op basis van het gewogen gestandaardiseerde contactgeluidniveau L’nT,w [dB], een in situ prestatiegrootheid die begroot kan worden door middel van metingen in het afgewerkte gebouw. Gevelgeluidisolatie De hinder vanwege lawaai uit de buitenomgeving waargenomen binnen de woning kan geëvalueerd worden op basis van het gestandardiseerde geluidniveau binnen LAfacade,nT [dB] vanwege het buitenlawaai, opgemeten in het afgewerkte gebouw. Installatielawaai De geluidhinder vanwege de werking van technische installaties (mechanische ventilatie, sanitaire apparaten, dampkap,…) opgesteld in een ruimte binnen de woning of het woongebouw, waargenomen binnen dezelfde ruimte, kan geëvalueerd worden op basis van het gestandaardiseerde installatielawaai LAinstal,nT [dB], opgemeten in het afgewerkte gebouw. De geluidhinder vanwege de werking van technische installaties opgesteld in een ruimte binnen de woning of elders in hetzelfde woongebouw, waargenomen in een ruimte binnen de woning, alsook de geluidhinder vanwege leidingen en kokers in deze ruimte, kan geëvalueerd worden op basis van de overschrijding van het heersende achtergrondgeluidniveau, (LAS,max,T - LAeq,T) [dB], opgemeten in het afgewerkte gebouw. Referentiekader Duurzame Woning 65 Comfort & gezondheid 2.2 Akoestisch Comfort 3. Evaluatiemethode De evaluatie van ieder akoestisch deelaspect (subthema) gebeurt op basis van zendontvangst-, en nagalmtijdmetingen in het afgewerkte gebouw, de woning of het woongebouw in een vastgelegd aantal meetsituaties. Voor elke indicator kan verwezen worden naar internationale meetnormen voor de geëigende meetmethode en meetgrootheid. De meetwaarde per meetsituatie binnen ieder deelthema wordt getoetst aan de criteria voor normaal (NC) en verhoogd akoestisch comfort (VC) afgeleid uit de Belgische norm voor woongebouwen NBN S01-400-1 “Akoestische criteria voor woongebouwen” (2008). De beoordeling van iedere meetsituatie volgens deze criteria wordt omgezet in een scoresysteem waarbij de behaalde gemiddelde “score” per deelthema (subscore) bepalend zal zijn voor de globale evaluatie van dit deelthema (totaalscore - zie verder). Volgend puntensysteem kan toegepast worden op het niveau van één beschouwde meetsituatie: Meetwaarde score < criterium NC 0 ≥ criterium NC én < criterium VC 1 ≥ criterium VC 2 Een overzicht van de relevante meetsituaties, internationale meetnormen en evaluatiecriteria volgens de NBN S01-400-1 wordt hieronder besproken per deelthema. Evaluatie luchtgeluidisolatie Het bepalen van de luchtgeluidisolatie tussen twee ruimten gebeurt volgens de meetmethode beschreven in de EN ISO 140-4. Voor een gedetailleerde beschrijving van de meetopstelling verwijzen wij naar de volledige referentie van de norm in bijlage. De gehanteerde grootheid DnT, herleid tot de ééngetalsaanduiding DnT,w volgens rekenprocedures uit de EN ISO 717-1:1996, is afhankelijk van de gekozen meetrichting. Voor het evalueren van luchtgeluidisolatie tussen twee ruimten worden de metingen steeds in de meest ongunstige meetrichting uitgevoerd, d.i. van de grootste naar de kleinste ruimte, zoals tevens vereist volgens de NB S01-400-1.. Een gebrek aan privacy (bi-bu) wordt immers even storend bevonden als hinder vanwege lawaai in een naburige ruimte (bu-bi). De gehanteerde criteria voor normaal (NV) en verhoogd (VC) akoestisch comfort uit de NBN S01-400-1 worden in onderstaande tabel weergegeven. Referentiekader Duurzame Woning 66 Comfort & gezondheid 2.2 Akoestisch Comfort De DnT,w-waarden die resulteren uit de metingen volgens EN ISO 140-4 voor de geselecteerde overdrachtssituaties, dienen geëvalueerd ten aanzien van deze normwaarden. Logischerwijze zijn de criteria voor VC strenger dan deze voor NC en zijn de eisen gesteld aan de luchtgeluidsisolatie tussen ruimten binnen dezelfde woning aanzienlijk minder streng dan deze tussen verschillende woningen. Selectie van te beproeven overdrachtssituaties Een inventaris van mogelijke overdrachtsituaties van of naar onmiddellijk naast-, onder- en bovengelegen wooneenheden of gemene delen (gangen, traphallen,…) dient opgemaakt te worden. Hierbij worden álle lokalen van de beschouwde woning gelegen langs de woningscheidende muren en vloeren in acht genomen als zend- of ontvangstruimte (uitgezonderd inkomhal en technische ruimten) naargelang de meest ongunstige meetrichting. Vervolgens wordt een oordeelkundige selectie van te beproeven overdrachtsituaties gemaakt waarbij de meest ongunstige overdrachtssituaties voor de voorkomende types van woningscheidende wanden en vloeren worden weerhouden. Een correcte inschatting van de meest ongunstige overdrachtssituaties op basis van samenstelling van wanden, vloeren, bouwknopen, volumes, oppervlaktes en bijhorende uitvoeringsrisico’s, vergt uiteraard enige bouwakoestische kennis en ervaring. Binnen de woning worden álle mogelijke overdrachtssituaties van slaapkamers, keuken, woonkamer en badkamer naar andere slaap- of studeerruimtes in kaart gebracht. Hieruit worden opnieuw enkel de meest ongunstige overdrachtssituaties weerhouden voor beproeving. Het aantal noodzakelijke metingen is bijgevolg sterk afhankelijk van de woontypologie: appartement, vrijstaande woning, twee- of driegevelwoning. Daarnaast speelt ook de ligging (hoek-, dak-, gelijkvloersappartement) en indeling (aantal verdiepingen, slaapkamers, badkamers…) van de woning een belangrijke rol in de samenstelling van het proefstaal. Referentiekader Duurzame Woning 67 Comfort & gezondheid 2.2 Akoestisch Comfort Evaluatie contactgeluidisolatie Het bepalen van de contactgeluidisolatie tussen twee ruimten gebeurt volgens de meetmethode beschreven in de EN ISO 140-7. Voor een gedetailleerde beschrijving van de meetopstelling verwijzen wij naar de volledige referentie van de norm in bijlage. De gehanteerde grootheid L’nT wordt herleid tot de ééngetalsaanduiding L’nT,w volgens rekenprocedures uit de EN ISO 717-2:1996. Bij het evalueren van de contactgeluidisolatie wordt de gestandaardiseerde klopgeluidmachine steeds op het afgewerkte vloeroppervlak in de zendruimte binnen of buiten de woning opgesteld. De tabel met criteria aangaande contactgeluidisolatie uit de NBN S01-400-1 is hieronder weergegeven. Het gaat hier om een contactgeluidniveau (L’nT,w), d.w.z. hoe kleiner de getalwaarde, hoe beter de bescherming tegen contactgeluiden. Merk op dat het criterium voor normaal comfort in slaapkamers ten aanzien van niet-slaapkamers buiten de woning 4 dB strenger is dan in woonkamers, keukens, badkamers of studeerkamers. Het criterium voor de contactgeluidisolatie binnen eenzelfde woning wordt enkel gespecificeerd op het niveau van verhoogd comfort. Een criterium voor normaal comfort van 62 dB kan gehanteerd worden voor het behalen van score “1”. Selectie van te beproeven overdrachtssituaties Een inventaris van mogelijke overdrachtsituaties van onmiddellijk naast- en bovengelegen wooneenheden of gemene delen (gangen, traphallen,…) dient opgemaakt te worden. Hierbij worden alle lokalen van de beschouwde woning uitgezonderd inkomhal en technische ruimten, in acht genomen als ontvangstruimte. Enkel de meest ongunstige overdrachtssituaties voor de voorkomende types van woningscheidende wanden en vloeren worden weerhouden voor beproeving. Een correcte inschatting van de meest ongunstige overdrachtssituaties op basis van vloerafwerking, functie van het lokaal, samenstelling van wanden en vloeren, bouwknopen, volumes, oppervlaktes en bijhorende uitvoeringsrisico’s, vergt uiteraard enige bouwakoestische kennis en ervaring. Referentiekader Duurzame Woning 68 Comfort & gezondheid 2.2 Akoestisch Comfort Binnen de woning worden álle mogelijke overdrachtssituaties van slaapkamers, keuken, woonkamer en badkamer naar andere slaap- of studeerruimtes in kaart gebracht. Hieruit worden opnieuw enkel de meest ongunstige overdrachtssituaties weerhouden voor beproeving. Het aantal noodzakelijke metingen is bijgevolg sterk afhankelijk van de woontypologie: appartement, vrijstaande woning, twee- of driegevelwoning. Daarnaast speelt ook de ligging (hoek-, dak-, gelijkvloersappartement) en indeling (aantal verdiepingen, slaapkamers, badkamers…) van de woning een belangrijke rol in de samenstelling van het proefstaal. Evaluatie gevelgeluidisolatie Het bepalen van de gevelgeluidisolatie D2m,nT verloopt volgens de meetmethode beschreven in de EN ISO 140-5. Voor een gedetailleerde beschrijving van de meetopstelling verwijzen wij naar de referentie van de norm in bijlage. De gevelgeluidisolatie-eisen uit de Belgische norm NBN S01-400-1 worden weergegeven in onderstaande tabel. Omdat deze eisen geformuleerd zijn uitgaande van een gewenst geluidniveau in woonkamers, keukens, studeerruimtes en slaapkamers, kan de controle van de gevelgeluidisolatie vereenvoudigd worden door het meten van het geluidniveau in de beschouwde ruimte vanwege het omgevingslawaai. Het geluidniveau binnen vanwege het omgevingslawaai LAfaçade,nT [dB] wordt opgemeten, gewogen en gecorrigeerd volgens de procedures uit de EN ISO 10052 (cf. installatielawaai). De opgemeten waarde voor LAfacade,nT in de woonkamer, keuken, studeerruimte of slaapkamers dienen geëvalueerd te worden ten aanzien van de gewenste binnenniveaus afgeleid uit de gevelisolatie-criteria van de NBN S01-400-1: Referentiekader Duurzame Woning 69 Comfort & gezondheid 2.2 Akoestisch Comfort Normaal comfort Woonkamer, keuken, studeerruimte en slaapkamer (6u0022u00) akoestisch Verhoogd comfort akoestisch LAfaçade,nT ≤ 34 dB LAfaçade,nT ≤ 30 dB LAfaçade,nT ≤ 29 dB LAfaçade,nT ≤ 25 dB Slaapkamer (22u006u00) Metingen dienen enkel uitgevoerd te worden in woonkamer, keuken, studeerruimte en slaapkamers wanneer blootgesteld aan significant omgevingsawaai. Dit impliceert tevens een meting tussen 6u00 en 22u00 op een tijdstip representatief voor de mogelijke hinder vanwege het omgevingslawaai. Veelal daalt het geluidniveau ’s nachts met meer dan 5 dB zodat de eis voor het geluidniveau in slaapkamers in de nachtperiode automatisch gerespecteerd is. Het aantal uit te voeren metingen is voornamelijk functie van de ligging (aard van omgeving en blootstelling) en planindeling van de beschouwde woning. Evaluatie installatielawaai Het gestandaardiseerde installatielawaai LAinstal,nT wordt afgeleid uit de meetresultaten zoals bekomen overeenkomstig de meetvoorwaarden, werkingsregimes en –cycli die in EN ISO 10052 beschreven zijn. Concreet dienen geluidniveaumetingen uitgevoerd te worden in badkamer en WC tijdens de werking van de sanitaire apparaten, in de keuken bij werking van de dampkap en in badkamer, WC, keuken, woonkamer, studeerruimte en slaapkamer bij werking van de mechanische ventilatie indien aanwezig. Indien de beschouwde woning deel uitmaakt van een woongebouw (appartementsgebouw) dient ook in technische ruimten het geluidniveau opgemeten te worden tijdens de werking van de daar opgestelde installaties. De bekomen waarde voor LAinstal,nT voor ieder van deze beschouwde meetsituaties wordt vervolgens getoetst aan de criteria voor NC en VC uit de NBN S01400-1. Een uittreksel van deze norm met de geldende criteria is hieronder weergegeven. Referentiekader Duurzame Woning 70 Comfort & gezondheid 2.2 Akoestisch Comfort Het tweede luik van de evaluatie van het akoestisch comfort ten aanzien van installatielawaai, bestaat in het bepalen van de overschrijding van het achtergrondgeluidniveau in woonkamers, studeerruimten en slaapkamers ten gevolge van de werking van technische installaties in een andere ruimte binnen de woning (of buiten de woning maar binnen hetzelfde woongebouw) of ten gevolge van lawaai in leidingen of kokers. De overschrijding van het achtergrondgeluidniveau wordt uitgedrukt als het verschil in dB tussen het brongerelateerde niveau LAS,max,T in een meetpunt volgens de meetvoorwaarden, werkingsregimes en –cycli van de installaties beschreven in EN ISO 10052 en het achtergrondgeluidniveau LAeq,T in hetzelfde meetpunt wanneer de bron niet in werking is. De criteria voor de maximale overschrijding voor NC en VC uit de NBN S01-400-1 zijn hieronder weergegeven. Referentiekader Duurzame Woning 71 Comfort & gezondheid 2.2 Akoestisch Comfort Er is echter automatisch voldaan aan deze criteria voor NC of VC indien de waarde voor (LAS,max,T-k), met k de nagalmtijdindex binnen de beschouwde ruimte volgens de definitie uit de EN ISO 10052, beperkt blijft tot de waarden vermeld in bovenstaande tabel. Het aantal te beproeven situaties is afhankelijk van de potentiële geluidhinder in woonkamer, studeerruimte en slaapkamer vanwege de werking van de aanwezige technische installaties in de woning en/of het woongebouw, alsook het voorkomend aantal van dit type ontvangstlokalen (woonkamer, studeerruimte, slaapkamer) binnen de te evalueren woning. 4. Vereiste informatie voor evaluatie In principe gebeurt de evaluatie enkel op basis van metingen in het afgewerkte gebouw (woning, appartement), d.w.z. na volledige voltooiing van de werken. Het haalbare akoestische comfortniveau is immers het resultaat van het complexe samenspel van een groot aantal ontwerpbeslissingen (inplanting van het gebouw, planindeling, materiaalgebruik, concept van de opbouw, verbindingsdetails, afwerkingmaterialen, type, opstelling en montage van installaties…) en bovendien in zeer sterke mate afhankelijk van een correcte en verzorgde uitvoering van ruwbouw, afwerking en technieken. Het belonen of afstraffen van bepaalde ontwerpbeslissingen aan de hand van een checklist van (combinaties van) cruciale voorzieningen zou te complex en wellicht onvolledig, onnauwkeurig en soms zelfs onjuist zijn gezien de complexiteit en ‘horizontaliteit’ van de discipline, verweven in meerdere bouwfasen: invloeden op de akoestische prestaties van het gebouw van aan de fundering tot in het dak! Het haalbare akoestische comfortniveau is bovendien zeer moeilijk te linken aan een aantal ‘akoestisch’ doeltreffende maatregelen. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk een uitstekende luchtgeluidisolatie te realiseren zowel met uitsluitend zware, halfzware of lichte materialen alsook met ontelbare combinaties van zware, halfzware en lichte materialen. De haalbare akoestische prestaties zijn telkens het resultaat van een Referentiekader Duurzame Woning 72 Comfort & gezondheid 2.2 Akoestisch Comfort combinatie van ontwerpbeslissingen waarvan het afzonderlijk effect dus moeilijk te ‘meten’ valt. Het aantal mogelijke combinaties van ontwerpbeslissingen zoals gekozen opbouw, materialen, hun verbindingswijze, opstelling en afmetingen van de ruimten,… die leiden tot een bevredigend akoestisch comfort is dus eindeloos en daarenboven moeilijk te bevatten in een limitatieve checklist, laat staan in te schalen in een zeker haalbaar comfortniveau. Gezien echter het toenemende belang van de projectmatige verkoop van appartementen op plan, zou een voorlopige inschatting van het haalbare akoestische comfortniveau in de ontwerpfase een welgekomen tool zijn. De mogelijkheid om een voorlopig label aan de woning toe te kennen op basis van voorspellingsberekeningen lijkt ons daarom ook aangewezen. De voorspelling van de akoestische prestaties voor de verschillende indicatoren (subthema’s) gebeurt dan volgens de zogenaamde ‘akoestische Eurocodes’ de EN12354-normenreeks. Een opsomming is gegeven in de referentielijst achteraan. Het voorlopige label bepaald vóór de aanvang van de werken kan uiteraard het definitieve label op basis van in situ metingen in het afgewerkte gebouw niet vervangen. Het belang van een correcte, verzorgde uitvoering mag immers niet over het hoofd gezien worden. Bovendien bedraagt de marge op de voorspelde akoestische prestaties volgens de EN 12354-normenreeks, 2 tot 3 dB wegens de onzekerheid op de gebruikte invoergegevens, het gehanteerde rekenmodel en de meetmethode in situ. Een zekere overdimensionering is dus zeker aan te raden wanneer een welbepaald minimaal comfortniveau vooropgesteld wordt. 4.1 Ontwerp Zoals gezegd kan voor de vijf subthema’s het haalbare prestatieniveau berekend worden op basis van de methode beschreven in de EN 12354 voorspellingsnormen en dit voor elke van de te beoordelen situaties binnen ieder subthema. De objectieve metingen worden met andere woorden vervangen door berekeningen op basis van de akoestische (labo) prestaties van de samenstellende bouwelementen. Door de woning voor iedere subthema op die manier te screenen, kan eventueel nagegaan worden welke situaties nog voor verbetering vatbaar zijn om tot een hoger comfortniveau te komen. Concreet dient op basis van de bouwplannen nagegaan te worden welke situaties beoordeeld moeten worden voor ieder subthema. Zowel uitvoeringsplannen als lastenboeken leveren de nodige informatie omtrent de samenstelling, afmetingen en verbindingswijze van de samenstellende bouwelementen. De akoestische (laboratorium) prestaties van deze elementen kan opgevraagd worden aan de fabrikant, teruggevonden in akoestische databanken of technische fiches alsook berekend worden (software). Referentiekader Duurzame Woning 73 Comfort & gezondheid 2.2 Akoestisch Comfort Voorspellingsberekeningen van de lucht-, contact- en gevelgeluidisolatie in afgewerkte gebouwen volgens de EN 12354-normen kunnen uitgevoerd worden met behulp van akoestische softwareprogramma’s zoals Bastian® of Acoubat® met uitgebreide akoestische databank van samenstellende bouwelementen. De ontwerpingenieur dient enkel nog de geometrie van de ruimten in te geven en een keuze te maken voor de samenstellende wanden, vloeren en onderlinge verbindingswijze. De rekennorm voor de voorspelling van het installatielawaai in gebouwen is nog steeds in een ontwerpfase (prEN 12354-5). Het lijkt ons momenteel dus nog voorbarig om voor het deelthema “installatielawaai” een accurate voorspellingsberekening te verwachten. Dit deelthema zal dan ook niet opgenomen worden in de bepaling van de globale beoordeling van het (voorlopig) haalbare akoestische comfortniveau op basis van berekeningen. 4.2 Uitvoering Bouwwerken Hoewel in deze fase geen ‘tussentijdse’ evaluatie zal worden uitgevoerd, worden de akoestische prestaties sterk bepaald door de wijze van uitvoering. Zowel in de ruwbouwfase als de afwerking, van in de kelder tot onder het dak, het kleinste detail kan grote gevolgen hebben op de akoestische kwaliteit van de woning. Het betreft dus een uiterst belangrijke fase voor het welslagen van het akoestische comfort in de woning die dan ook een nauwgezette opvolging en controle vraagt. Het herstellen van ‘kleine’ uitvoeringsfouten zoals mortelresten in de spouw van een gemene muur, is achteraf immers vaak praktisch onhaalbaar. 4.3 Oplevering gebouw Pas in deze fase kan de uiteindelijke beoordeling van het akoestische comfortniveau eenduidig vastgelegd worden aan de hand van objectieve in situ metingen. Wij onderstrepen nogmaals het belang van de ontwerp- en uitvoeringsfase voor de uiteindelijke akoestische prestaties die behaald zullen worden binnen de vier subthema’s. Aan de hand van de bouwplannen kan een overzicht gegeven worden van de te beoordelen ruimten voor de deelthema’s luchtgeluidisolatie, contactgeluidisolatie, gevelgeluidisolatie en installatielawaai. Per deelthema wordt een meetschema opgesteld en vervolgens een gemiddelde score berekend uit de individuele scores volgens de evaluatiecriteria van de NBN S01-400-1 (zie verder). Referentiekader Duurzame Woning 74 Comfort & gezondheid 2.2 Akoestisch Comfort 5. Prestatieniveaus en finale score Berekening van de totaalscore Het uiteindelijk behaalde prestatieniveau voor het thema “akoestisch comfort” zal bepaald worden door het statistisch voorkomen van NC (score “1”) en VC (score “2”) voor de beproefde meetsituaties binnen de onderscheiden subthema’s. Wanneer het criterium van NC niet wordt behaald voor een bepaalde meetsituatie, wordt score “0” toegekend. Uit de individuele scores xj.i binnen iedere subthema wordt een gemiddelde procentuele subscore Xj berekend. Onderstaande tabel illustreert dit aan de hand van een voorbeeld voor subthema “1. luchtgeluidisolatie”. Meetsituatie Van 1.1 Boven: Badkamer (B) 1.2 DnT,w Score x1.i Slaapkamer (A) 58 2 Onder: Woonkamer (C) Slaapkamer (A) 54 1 1.3 Links: Slaapkamer (A) Slaapkamer (A) 36 1 1.4 Rechts: Woonkamer (A) Slaapkamer (A) 38 1 … … … … Naar … Subscore X1: ∑x 1.i n1 * 100 % 2 Door vermelding van de subscore Xj per deelthema, kan nagegaan worden welke akoestische deelaspecten nog voor verbetering vatbaar zijn. Uit de gemiddelde percentages voor de vier subthema’s en hun respectieve wegingsfactor Zj wordt vervolgens een globaal gemiddeld percentage X als totaalscore berekend. Referentiekader Duurzame Woning 75 Comfort & gezondheid 2.2 Akoestisch Comfort 5 X = ∑Z j =1 5 j Xj ∑Z j =1 % j Bepaling van het prestatieniveau Het uiteindelijke prestatieniveau voor het akoestisch comfort in de woning wordt als volgt toegekend. LABEL A X = 100 % LABEL B 75 % ≤ X < 100 % LABEL C 50 % < X < 75 % LABEL D X = 50 % X < 50 % LABEL 0 OF zeer slechte individuele score Label 0 wordt toegekend wanneer de gemiddelde totale score minder dan 50% bedraagt. Om te vermijden dat uitermate goede subscores voor bepaalde deelthema’s compenseren voor ondermaatse subscores, leidt een subscore beneden 50% sowieso tot het toekennen van label 0. Bovendien wordt automatisch label 0 toegekend wanneer een individuele score binnen om het even welk deelthema al te zeer afwijkt van het criterium voor NC. Concreet wordt deze marge vastgelegd op 4 dB voor lucht- en contactgeluidisolatie, of meer algemeen het absolute verschil in getalwaarde tussen het criterium voor VC en NC. Dit om te vermijden dat een score “0” voor uitermate slechte resultaten al te zeer uitgevlakt wordt door resultaten die aanleiding geven tot score “2”. Wanneer een aantal situaties niet voldoet aan de criteria voor NC kan dus toch nog label D (of hoger) behaald worden. Hiertoe dient binnen ieder deelthema een ‘onvoldoende’ score (“0”) minstens gecompenseerd te worden door een ‘meer dan voldoende’ score (“2”) en mogen geen uitermate slechte resultaten (negatieve afwijking ≥ delta VC-NC) voorkomen. Referentiekader Duurzame Woning 76 Comfort & gezondheid 2.2 Akoestisch Comfort De criteria voor NC en VC voor lucht- en contactgeluidisolatie zijn gebaseerd op bevindingen uit internationale psycho-akoestische studies die uitwijzen dat 70% van de gebruikers zich tevreden stelt met de criteria voor NC, 90% voor met de criteria voor VC. Wanneer voor alle meetsituaties is voldaan aan de criteria voor NC (zonder te voldoen aan die van VC) wordt een totaalscore van 50% en dus label D behaald. Men zou dus kunnen stellen dat label D correspondeert met een situatie waarbij 70% van de gebruikers zich tevreden stelt met het akoestische comfort, of een situatie die hieraan gelijkwaardig is (door ‘gecontroleerde’ compensatie van onvoldoende individuele scores binnen ieder subthema). Voor het behalen van het strengste label A dienen alle individuele score te voldoen aan de criteria voor VC. Enkel onder die voorwaarde kunnen we ervan uitgaan dat alle huidig beschikbare technologische middelen werden ingezet om het akoestisch comfort in de woning te garanderen voor minstens 90% van de gebruikers. Aangezien de totaalscore gebaseerd is op het statistisch voorkomen van NC of VC voor de individuele meetsituaties, worden de criteria voor het behalen van de tussenliggende labels B en C op een louter wiskundige wijze vastgelegd, namelijk door een evenredige verdeling van het spanningsveld tussen de gemiddelde score van 50% voor label D (volledig NC of gelijkwaardig) en 100% voor label A (volledig VC). Men zou dan ook kunnen stellen dat label C gemiddeld 70 à 80% van de gebruikers tevreden stelt, label D gemiddeld 80 à 90%. Weging van de deelthema’s Alle deelthema’s krijgen een gelijke wegingsfactor van “1” toegekend aangezien al deze deelaspecten onverminderd bijdragen tot het akoestisch comfort aanvoelen binnen de woning. Door een differentiatie van de gestelde criteria waaraan de meetwaarden binnen ieder deelthema worden getoetst, wordt bovendien een impliciete weging doorgevoerd. Zo gelden er strengere eisen voor de contactgeluidisolatie naar slaapkamers, minder strenge eisen voor de geluidisolatie tussen ruimten binnen eenzelfde woning, strengere eisen voor de luchtgeluidisolatie tussen nieuwbouw rijwoningen, enz. Overzicht: Scores subthema’s Xj (j=1, 2, 3, 4 of 5) Referentiekader Duurzame Woning 77 Comfort & gezondheid 2.2 Akoestisch Comfort Voorbeeld: Deelthema “luchtgeluidisolatie” (j=1) Meetsituatie Tussen DnT,w Score x1.i 1.1 Boven: Badkamer (B) Slaapkamer (A) 58 2 1.2 Onder: Woonkamer (C) Slaapkamer (A) 54 1 1.3 Links: Slaapkamer (A) Slaapkamer (A) 36 1 1.4 Rechts: Woonkamer (A) Slaapkamer (A) 38 1 … … … En … … subscore X1: ∑x 1.i n1 * 100 % 2 Wegingstabel Subscore X1 X2 X3 X4 Subthema Luchtgeluidisolatie Contactgeluidisolatie Gevelgeluidisolatie Installatielawaai Wegingsfactor Zj 1 1 1 1 Totaalscore X 5 X = ∑Z j =1 5 Criteria X = 100 % B 75 % ≤ X < 100 % Referentiekader Duurzame Woning Xj ∑Z j =1 Score A j % j Opmerkingen Volwaardig VC – minstens 90% tevredenen Gemiddeld 80% tot 90% tevredenen 78 Comfort & gezondheid 2.2 Akoestisch Comfort C D 50 % < X < 75 % Gemiddeld 70% tot 80% tevredenen X = 50 % Gelijkwaardig NC – gemiddeld 70% tevredenen 0 X < 50 % Algemeen onvoldoende akoestische prestaties Zeer slechte prestaties op individuele criteria 7. Aanknopingspunten andere thema’s Desondanks de “horizontaliteit” van de discipline is een overlap met andere thema’s in ieder geval niet onmiddellijk te vrezen. Daarenboven stuurt geen enkel van de akoestische comfortcriteria aan tot benadeling van de overige thema’s, integendeel soms komt een verbetering van het akoestisch comfort ook ten goede aan duurzaamheidaspecten binnen andere thema’s zoals het thermisch comfort. Een verbetering van de akoestische isolatie resulteert immers vaak ook in verbetering van de thermische isolatie, het omgekeerd is echter niet altijd waar! Een negatieve beïnvloeding vanwege de bevordering van bepaalde criteria binnen thema’s zoals gezondheid of thermisch comfort is dus niet uitgesloten. Denk maar aan negatieve effecten op het akoestische comfort vanwege ventilatieopeningen, ventilatoren, stijve isolatiematerialen, thermisch isolerende lichte bouwblokken… 8. Achtergrondinformatie en referenties Ontwerpnormen NBN S01-400-X De ontwerpnorm NBN S01-400-1 (woongebouwen) verscheen in maart ’07, stond ter discussie tot augustus ’07 en is van kracht gegaan op 29 januari 2008. Momenteel wordt er volop gewerkt aan ontwerpversie van de norm voor het bepalen van akoestisch comfortlabel (deel 0) en de akoestische criteria voor niet-residentiële gebouwen (delen 1, 2, 3,…) in de daartoe bevoegde Belgische normcommissies. De NBN S01-400-0 zullen de procedures voor de bepaling van een akoestisch label voor zowel woongebouwen als niet-residentiële gebouwen bevatten, zoals deels beschreven in voorliggende tekst. Inspiratiebronnen beoordelingsschema SFS 5907 « Acoustic classification of spaces in buildings » (2005) Referentiekader Duurzame Woning 79 Comfort & gezondheid 2.2 Akoestisch Comfort Toekennen van label op basis van metingen in situ BREEAM Schools 2007/Health and Wellbeing/Acoustic performance (2006) Label op “design”-niveau op basis van schriftelijk bewijs van verbintenissen, ontwerpberekeningen en relevante laboratorium testrapporten Référentiel technique de certification « Bâtiments Tertiaires - Démarche HQE® » Bureau et Enseignement - Partie III : QEB/ cible 9 : Confort Acoustique (2006) Evaluatie mogelijk op niveau van ontwerpbeslissingen Beoordeling zaalakoestische aspecten: zie toekomstige NBN S01-400-2 Labelling op basis van aantal behaalde prestatiecriteria (cfr. NC en VC) op verschillende deelthema’s NEN 1070 « Geluidwering in gebouwen - Specificatie en beoordeling van de kwaliteit » (1999) Definiëren van verschillende kwaliteitsniveaus per ruimte en per deelaspect (enkel uitgewerkt voor woongebouwen): cfr. NC en VC (slechts 2 prestatieniveaus met bijhorende bouwrichtlijnen mogelijk) Transparante beoordelingsmethode zodat ook op niveau “ontwerp” nog bijgestuurd kan worden Controle op basis van metingen in situ Per type gebouw, andere aspecten (deelthema’s) en situaties te beoordelen Indicatie van % gehinderden per geluidweringsklasse (label) Referentienormen NBN S01-400-1:2008 “Akoestische criteria voor woongebouwen” EN ISO 717-1:1996 “Acoustics – Rating of sound insulation in buildings and of building elements – Part 1:Airborne sound insulation” EN ISO 717-2 : 1996 “Acoustics - Rating of sound insulation in buildings and of building elements – Part 1: Impact sound insulation” EN ISO 140-4 : 1998 “Acoustics – Measurements of sound insulation in buildings and of building elements – Part 4 : Field measurements of airborne sound insulation between rooms” EN ISO 140-7 : 1998 “Acoustics – Measurements of sound insulation in buildings and of building elements – Field measurements of impact sound insulation of floors” EN ISO 140-5 : 1998 “Acoustics – Measurements of sound insulation in buildings and of building elements – Field measurements of airborne sound insulation of façade elements and façades” EN ISO 10 052 : 2004 “Acoustics - Field measurements of airborne and impact sound insulation and of service equipment sound” NBN EN ISO 354 : 2003 “Geluidsleer - Meten van de geluidsabsorptie in een nagalmkamer” EN 12354-1 : 2000 “Building Acoustics – Estimation of acoustic performance of buildings from the performance of elements – Part 1 : Airborne sound insulation between rooms” EN 12354-2 : 2000 “Building Acoustics – Estimation of acoustic performance of buildings from the performance of elements – Part 2 : Impact sound insulation between rooms” Referentiekader Duurzame Woning 80 Comfort & gezondheid 2.2 Akoestisch Comfort EN 12354-3 : 2000 “Building Acoustics – Estimation of acoustic performance of buildings from the performance of elements – Part 3 : Airborne sound insulation against outdoor sound” prEN 12354-5 : 2004 “Building Acoustics – Estimation of acoustic performance of buildings from the performance of elements – Part 5 : Sound levels due to service equipment” EN 12354-6 : 2003 “Building Acoustics – Estimation of acoustic performance of buildings from the performance of elements – Part 3 : Sound absorption in enclosed spaces” Referentiekader Duurzame Woning 81 Comfort & gezondheid 2. 3 Visueel comfort Visueel comfort Code 2.3 Korte omschrijving evaluatiecriterium Waarborging van het visueel comfort van de gebruiker en inachtneming van het duurzaam karakter van het gebouw (beperkt energieverbruik). 1. Doel & afbakening thema Visueel comfort is een belangrijk aspect in een duurzaam gebouw. De levenskwaliteit, alsook de menselijke gezondheid, houden sterk verband met het visueel comfort. Dit thema heeft als doel het ‘visueel comfort’ te evalueren, wat nauw verbonden is met 2 hoofdindicatoren: de hoeveelheid daglicht die binnenkomt in de woning, en de mogelijkheden voor het beheer van de verlichting binnen. Deze twee factoren dragen niet alleen bij aan het comfort van de bewoner, maar hebben ook een zekere invloed op het energieverbruik voor verlichting van de woning. Gezien een gebouw doorgaans wordt opgeleverd zonder verlichtingsinstallatie, is de bewoner vrij om zelf zijn armaturen en energiezuinige verlichting te installeren. Daarom worden, voor kunstlicht, enkel de beheersaspecten beschouwd in dit referentiekader. De indicatoren werden in twee groepen verdeeld. De eerste groep richt zich op de natuurlijke verlichting, zowel op het gebied van visueel comfort als van de energieaspecten. De tweede groep (beperkt tot één indicator) is gericht op kunstverlichting. Voor de beoordeling werd dit document opgebouwd volgens twee luiken met het oog op de evaluatie van het gebouw vóór zijn indienststelling enerzijds (ontwerpfase) en het gebouw tijdens het gebruik anderzijds (bewonersfase). “Het referentiekader voor Duurzame Woningen beoogt een integrale evaluatiemethode voor duurzame woningen. De huidige evaluatiemethode, die het resultaat is van een collectief onderzoeksproject, wordt ter beschikking gesteld, maar zal nog verfijnd worden op basis van verder onderzoek, studiewerk en maatschappelijke consultatie. Het hernemen of het vertalen, zelf gedeeltelijk, van dit Referentiekader voor Duurzame Woningen is enkel toegelaten mits toestemming van de verantwoordelijke uitgever”. Comfort & gezondheid 2. 3 Visueel comfort 2. Indicatoren 2.1. Daglicht Voor ‘daglicht’ worden er 6 elementen weerhouden die in aanmerking moeten worden genomen: 1. Toegang tot daglicht 2. Hoeveelheid daglicht die in de ruimte binnenvalt 3. Visueel contact met buitenomgeving 4. Kwaliteit van het uitzicht 5. Aanwezigheid van een beheersysteem voor het daglicht (zonwering of andere) 6. De controle over het beheersysteem voor daglichttoetreding Indicator A 1 – Toegang tot daglicht De aanwezigheid van daglicht is een belangrijk element voor het comfort van de gebruiker. Het contact met buiten zorgt voor een toetreding van het daglicht zonder dat er noodzakelijkerwijs een uitzicht of contact met buiten moet zijn. Een dakvenster (al dan niet in gezandstraald glas) biedt met name toegang tot het daglicht zonder dat er visueel contact gecreëerd wordt, terwijl een verticaal venster in een muur de twee functies zal vervullen (toegang tot het daglicht en visueel contact met buiten). Figuur 1: Voorbeeld van een toegangssysteem tot daglicht Indicator A 2 – Hoeveelheid daglicht die in de ruimte binnenvalt De daglichtfactor (DLF) is een grootte die gebruikt wordt voor de karakterisering van de toetreding en de penetratie van het daglicht binnen een gebouw. Referentiekader Duurzame Woning 83 Comfort & gezondheid 2. 3 Visueel comfort De daglichtfactor (DLF) is de verhouding van het daglicht dat invalt op een punt van een horizontaal referentievlak in een gebouw, tot het daglicht op een punt buiten het gebouw op een open plaats bij overtrokken CIE-hemel. Hierbij worden beide verlichtingssterkten op hetzelfde moment gemeten. Met de daglichtfactor kan men het daglicht in gebouwen karakteriseren en vergelijken, onafhankelijk van hun geografische ligging, de oriëntatie van de openingen en het absolute verlichtingsniveau. Hoe hoger de waarde, hoe meer daglicht er in de ruimte binnenvalt. De DLF-waarde moet beschouwd worden in het midden van de ruimte op een hoogte van 0,85m. Indicator A 3 – Visueel contact met buiten Het visueel contact met buiten is een belangrijk element voor het visueel comfort van de gebruiker. Het zicht naar buiten geeft het oog de mogelijkheid om af en toe te focussen op een vergelegen punt. Hierdoor kunnen andere spieren in de oogbal beginnen werken en worden de ogen van de gebruiker niet te zwaar vermoeid. Hierbij komt nog het psychologisch effect van een opening naar buiten waardoor men kan kijken. Figuur 2: Voorbeeld van een woonkamer met visueel contact met buiten Indicator A 4 – Kwaliteit van het uitzicht Naast het visueel contact met buiten vormt ook de kwaliteit van het uitzicht een belangrijk visueel element dat net zoals elk subjectief begrip moeilijk te kwantificeren valt. Men onderscheidt drie categorieën van uitzichten: • Uitzichten van het type ‘natuurlandschap’ worden als goed beschouwd Referentiekader Duurzame Woning 84 Comfort & gezondheid 2. 3 Visueel comfort • • Uitzichten van het type ‘niet beschadigd stedelijk landschap’ worden als gemiddeld beschouwd Uitzichten van het type ‘industrieel landschap’ worden als slecht beschouwd Figuur 3: Voorbeeld van een uitzicht van goede kwaliteit Figuur 4: Voorbeeld van een uitzicht van gemiddelde kwaliteit Figuur 5 : Voorbeeld van een uitzicht van lage kwaliteit Indicator A 5 – Aanwezigheid van een beheersysteem voor het daglicht De aanwezigheid van een beheersysteem voor het daglicht zorgt ervoor dat de daglichttoetreding binnen een gebouw gecontroleerd en beheerd kan worden. Onder een geavanceerd beheersysteem voor het daglicht verstaan we het geheel van systemen waarmee de daglichttoetreding geregeld kan worden in functie van het daglicht, zoals zonnetenten, schermen, weerkaatsende Venetiaanse stores,… Voorbeelden van beheersystemen voor het daglicht: Figuur 6: stoffen buitenzonneschermen Figuur 7: binnenzonneschermen met horizontale lamellen Figuur 8: uitvalschermen Bron: Warema, Art et Lumière Referentiekader Duurzame Woning 85 Comfort & gezondheid 2. 3 Visueel comfort Indicator A 6 – Aanwezigheid van een controlesysteem voor het beheersysteem voor het daglicht Het beheer van het zonweringsysteem is een belangrijk element voor de gebruiker. De hier weerhouden classificatie is gericht op de automatische systemen met ‘overrule’. Terwijl zonweringsystemen geoptimaliseerd worden met een automatisch beheer (optimalisatie van de controle over het visueel comfort en zonnewinsten), vormt de mogelijkheid tot ‘overrulen’ en de manuele controle van zonweringen een belangrijk psychologisch element voor het visueel comfort. Gebruikers zullen het visueel comfort immers hoger inschatten in de wetenschap dat ze het daglichtbeheer kunnen controleren, ook al controleren ze het niet in de praktijk. Figuur 9: Voorbeeld van een beheercentrale voor zonneweringen (stoffen buitenzonneschermen) – bron: Verozo 2.2. Kunstverlichting Voor de kunstverlichting werd er maar één element met betrekking tot het beheer van kunstverlichting weerhouden: 1. Het beheer van kunstlicht Referentiekader Duurzame Woning 86 Comfort & gezondheid 2. 3 Visueel comfort Indicator B 1 – Beheer van kunstlicht Het comfort van de gebruiker van een ruimte houdt verband met de mogelijkheid tot het beheer van zijn omgeving en de gemakkelijke aanpassing ervan. Daarom beoogt deze evaluatiemethode, zoals voor het beheer van daglicht en zonweringen, de bevordering van de mogelijkheid tot het manuele beheer van de armaturen. De installatie van aanwezigheidsdetectoren al dan niet verbonden aan schemerdetectors op buitenverlichtingen kan interessant zijn voor de energiebesparing zonder aantasting van het visueel comfort. Zo zorgt ook de aanwezigheid van een uitschakelsysteem op het niveau van het gebouw voor de uitschakeling van kunstverlichting tijdens vrij lange periodes van afwezigheid (vakanties, weekends die elders worden doorgebracht, …). 3. Evaluatiemethode De beoordeling van een woning gebeurt aan de hand van een vragenlijst. In functie van het thema van de vraag en de toepasbaarheid, kan de vraag algemeen (op het hele gebouw) of plaatselijk (kamer per kamer) worden toegepast. We geven per vraag aan of de vraag algemeen of plaatselijk in aanmerking moet worden genomen. Het eindresultaat wordt voor elke vraag berekend op basis van een weging, zodat er maar één score wordt toegekend, ongeacht het aantal kamers van de woning en de manier waarop de beoordeling werd uitgevoerd (algemeen of plaatselijk). Evaluatie – Indicator A 1 Voor deze indicator passen we de vraag plaatselijk toe, kamer per kamer: salon en kamers voor verschillende activiteiten, slaapkamers, keuken. Het beoordelingscriterium is voor alle ruimten identiek. CV A 1 Vraag Is de kamer voorzien van een toegang tot het daglicht? Antwoord Ja Nee Punten 2 0 Evaluatie – Indicator A 2 Voor deze indicator passen we de vraag plaatselijk toe, kamer per kamer: salon en kamers voor verschillende activiteiten, slaapkamers, keuken. Referentiekader Duurzame Woning 87 Comfort & gezondheid 2. 3 Visueel comfort Het beoordelingscriterium wordt voor alle ruimten aangepast. Salon en kamers met verschillende activiteiten CV A 2 Vraag De gemiddelde daglichtfactor in het midden van de kamer bedraagt: Antwoord > 1,5% > 0,5% en ≤ 1,5% ≤ 0,5% of onbekend Punten 2 1 Vraag De gemiddelde daglichtfactor in het midden van de kamer bedraagt: Antwoord > 2% > 1% en ≤ 2% > 0,6% en ≤ 1% ≤ 0,6% of onbekend Punten 2 1,5 1 0 Vraag De gemiddelde daglichtfactor in het midden van de kamer bedraagt: Antwoord > 1% > 1% en ≤ 2% ≤ 0,3% of onbekend Punten 2 1 0 0 Keuken CV A 2 Slaapkamer CV A 2 Evaluatie – Indicator A 3 Voor deze indicator passen we de vraag plaatselijk toe, kamer per kamer: salon en kamers voor verschillende activiteiten, slaapkamers, keuken. Het beoordelingscriterium is voor alle ruimten identiek. CV A 3 Vraag Is er in de kamer visueel contact met buiten? Antwoord Ja Nee Punten 2 0 Evaluatie – Indicator A 4 Voor deze indicator passen we de vraag plaatselijk toe, kamer per kamer: salon en kamers voor verschillende activiteiten, slaapkamers, keuken. Het beoordelingscriterium is voor alle ruimten identiek. Referentiekader Duurzame Woning 88 Comfort & gezondheid 2. 3 Visueel comfort CV A 4 Vraag De kwaliteit van het uitzicht is: Antwoord Goed Middelmatig Slecht Punten 2 1 0 Evaluatie – Indicator A 5 Voor deze indicator passen we de vraag plaatselijk toe, kamer per kamer: salon en kamers voor verschillende activiteiten, slaapkamers, keuken. Het beoordelingscriterium is voor alle ruimten identiek. CV A 5 Vraag Is er een geavanceerd beheersysteem voor het daglicht aanwezig? Antwoord Ja Nee Punten 2 0 Beoordeling – Indicator A 6 Voor deze indicator passen we de vraag plaatselijk toe, kamer per kamer: salon en kamers voor verschillende activiteiten, slaapkamers, keuken. Het beoordelingscriterium is voor alle ruimten identiek. CV A 6 Vraag Is er een controlesysteem aanwezig voor het beheersysteem voor het daglicht? Antwoord Automatisch in combinatie met een manuele overrule Automatisch of manueel Punten 2 0 Indicator B 1 Voor deze indicator wordt de vraag algemeen toegepast voor het hele gebouw. CV B 1 Vraag Is het mogelijk om alle armaturen te bedienen met een centraal bedieningselement? Referentiekader Duurzame Woning Antwoord Ja Nee Punten 2 0 89 Comfort & gezondheid 2. 3 Visueel comfort 4. Vereiste informatie voor evaluatie 4.1 Ontwerpfase Tijdens de ontwerpfase wordt het gebouw onderzocht op basis van de indicatoren A1 tot A6. Indicator A1 A2 Aandachtspunt Toegang tot het daglicht Hoeveelheid daglicht die in de ruimte binnenvalt A3 Visueel contact A4 Kwaliteit van het licht A5 Beheersysteem voor het daglicht A6 Controle van het beheersysteem voor het daglicht B1 Beheer van kunstverlichting Benodigde informatie • Plannen van het gebouw • • Plannen van het gebouw Oriëntatie van het gebouw in zijn omgeving (maskers) • Technische beschrijving van de beglazing (visueletransmissiecoëfficiënt) • Plannen van het gebouw • Technische beschrijving van de beglazing (visueletransmissiecoëfficiënt) • Plannen van het gebouw • Oriëntatie van het gebouw in zijn omgeving (maskers) • Fotoverslag van de omgeving • Technische beschrijving van de beglazing • Plannen van het gebouw • Technische beschrijving van de zonneweringen of het beheersysteem voor het daglicht • Plannen van het gebouw Technische beschrijving van de zonneweringen of het beheersysteem voor het daglicht • Elektriciteitsplannen en bestekken Moeilijkheid 0 2 1 1 1 1 1 4.2 Uitvoeringsfase Geen extra informatie nodig. Referentiekader Duurzame Woning 90 Comfort & gezondheid 2. 3 Visueel comfort 4.3 Gebruiksfase Geen extra informatie nodig 5. Prestatieniveaus en globale score In België bestaan er geen vereisten voor woningen die kunnen dienen als basis voor prestatieniveaus. Bijgevolg hebben we de waarden o.a. gebaseerd op de Belgische normen bestemd voor de binnenwerkplekken die we hebben aangepast (NBN EN 12464-1) en op buitenlandse regelgevingen of aanbevelingen, zoals de CIBSE (Chartered Institution of Building Services Engineers) en CELMA (Federation of National Manufacturers Associations for Luminaires and Electrotechnical Components for Luminaires in the European Union). Score per subthema Dagverlichting Wegingstabel Punten Weging Maximum A1 1 2 A2 3 2 A3 3 2 A4 2 2 A5 2 2 A6 1 2 Totaal G1 24 Referentiekader Duurzame Woning Toegewezen punten 91 Comfort & gezondheid 2. 3 Visueel comfort Kunstverlichting Wegingstabel Punten Weging 2 G2 B1 Totaal Maximum 2 4 Toegewezen punten Score van de thematiek De score van de thematiek wordt bepaald door: G1+G2 Score A B C D 0 Criterium > 23 >19 en ≤ 23 > 16 en ≤ 19 > 10 en ≤ 16 ≤ 10 Opmerking 6. Aanknopingspunten andere thema’s Dit thema omvat informatie met betrekking tot het visueel comfort en beheersystemen. In dit document worden de armaturen of lichtbronnen niet in aanmerking genomen. In het kader van de armaturen kan het interessant zijn een verband te trekken met de recyclage van lichtbronnen en armaturen. Maar dit probleem houdt eigenlijk geen verband meer met het gebruik van het gebouw en zijn betrekking. Referentiekader Duurzame Woning 92 Comfort & gezondheid 2. 3 Visueel comfort 7. Achtergrondinformatie en referenties BSRIA – Environmental Code of Practice for Buildings and their Services, Edition 2, COP 6/99. ISBN 0 86022 524 0. CIBSE Lighting Code. CIBSE - Chartered Institution of Building Services Engineers Ref : Window design applications manuel, CIBSE, Londen, 1987 CIE 117- Discomfort glare in interior lighting, CIE, Wenen, 1995 Energy-Efficient Lighting – ClearingHouse – U.S.A. Department of Energy. Guide d’aide à l’utilisaiton de l’éclariage artificial en complement à l’éclairage naturel, M. Bodart – A. De Herde, Ministère de la Région Wallonne, 1999. Guide for the application of Directive 2000/55/EC on energy efficiency requirements for ballasts for fluorescent lighting, CELMA, 2005. Guideline for Sustainable Building, Bündesministerium für Verkehr, Bau- und Wohnungswezen, January 2001. Moderne kantoren: meer comfort met minder energie, WTCB & Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. NBN EN 12464-1 Licht en verlichting – Werkplekverlichting - Deel 1 : Binnenwerkplekken PROBE: Stap-voor-stap-renovatie van kantoorgebouwen. Voor een beter binnenklimaat met minder energie, WTCB-rapport nr. 6, 2002. Sustainable Building, Technical Manual, Green Building Design, Construction, and operations, Public Technology, 1996. Techniques d’éclairage, Sources d’éclairage artificiel, G. Vandermeersch, Laborelec, 2002. Referentiekader Duurzame Woning 93 Comfort & gezondheid 2.4 Gezondheid Gezondheid Code 2.4 Korte omschrijving evaluatiecriterium Evaluatie van het thema gezondheid tijdens de bewonersfase 1. Doel & afbakening thema De analyse van de invloed van een gebouw op de gezondheid van de bewoners wordt binnen dit thema beperkt tot het bekomen van een goede binnenluchtkwaliteit via broncontrole. Broncontrole is de meest efficiënte manier om goede binnenluchtkwaliteit te verzekeren. Enerzijds worden de chemische emissies van bouwmaterialen inclusief geuraspect mee in rekening gebracht. Anderzijds wordt de gevoeligheid voor schimmelen bacteriële groei beschouwd. Voor probleemgebieden (vide infra) wordt eveneens het luik radon meegenomen. Het voorgestelde globale concept is gebaseerd op een Fins concept. Dit classificatiesysteem is reeds geruime tijd in gebruik (1ste versie van classificatiesysteem dateert van 1995) in Finland en is het enige tot op heden bestaande concept dat het gebouw op zich mee in rekening brengt voor de evaluatie van de binnenluchtkwaliteit. Dit systeem heeft ook reeds zijn degelijkheid bewezen. Gewenste niveau bij oplevering van gebouw Richtwaardes/criteria binnenmilieu/binnenluchtkwaliteit Gebruik van 3 categorieën: I Optimale kwaliteit II Goede kwaliteit – III Minimum kwaliteit Ontwerpfase & tijdens uitvoering van werken G E B O U W Criteria voor de bouwsite en het bouwproces Link met thema’s bouwplaats & duurzaam Materiaalgebruik HVAC systemen Link met thema’s hygrothermisch comfort & energie Ontwerpfase Vereisten voor bouwproducten/componenten Classificatie van emissies uit bouwmaterialen (Im /IIm /IIIm) Classificatie van de properheid van ventilatiecomponenten M A T E R I A L E N ”Gezonde” woning Figuur 1: Algemeen concept voor evaluatie van het gezondheidsaspect “Het referentiekader voor Duurzame Woningen beoogt een integrale evaluatiemethode voor duurzame woningen. De huidige evaluatiemethode, die het resultaat is van een collectief onderzoeksproject, wordt ter beschikking gesteld, maar zal nog verfijnd worden op basis van verder onderzoek, studiewerk en maatschappelijke consultatie. Het hernemen of het vertalen, zelf gedeeltelijk, van dit Referentiekader voor Duurzame Woningen is enkel toegelaten mits toestemming van de verantwoordelijke uitgever”. Comfort & gezondheid 2.4 Gezondheid Het thema gezondheid wordt hoofdzakelijk geëvalueerd tijdens de ontwerpfase. De andere luiken van de evaluatiemethode zijn sterk verweven met de andere thema’s bouwplaats, duurzaam materiaalgebruik, hygrothermisch comfort en energie. Hiervoor wordt dan ook verwezen naar de desbetreffende thema’s aangevuld met aanbevelingen wat ventilatiecomponenten betreft. 2. Indicator(en) Binnen het thema Gezondheid worden 4 indicatoren beschouwd: • Chemische emissies: (V)(S)VOS • Schimmelgevoeligheid en bacteriële groei • Geur • Radon (in probleemgebieden: zie kaart (vide infra)) Indicator 1: Chemische emissies De indicator ‘chemische emissie’ is de belangrijkste indicator. De focus van de Belgische evaluatiemethode ligt op de classificatie van de emissies uit bouwmaterialen. Dit is in lijn met de op gang zijnde implementatie van de derde essentiële vereiste (hygiëne, gezondheid en milieu) van de Bouwproductenrichtlijn. Normalisatie in het domein van laag emissieve materialen is momenteel nog in ontwikkeling (in CEN/TC 351 16en EOTA PT9 17 vandaar de wildgroei aan labels en evaluatieprotocols in dit domein. De voorgestelde evaluatiemethode met focus op chemische emissies houdt rekening met deze recente ontwikkelingen en biedt eveneens een antwoord op het grote aanbod van bestaande “laag emissieve” labels. Deze verplichte eis is in lijn met de lijst van gevaarlijke stoffen voor emissie naar het binnenmilieu opgesteld door de Europese Commissie en de huidige Europese harmonisatie van testmethodes. Indicator 2: Schimmelgevoeligheid en bacteriële groei Voor de indicator ‘schimmelgevoeligheid en aanleg voor bacteriële groei’ wordt nagegaan in welke mate in de vochtige ruimten van het gebouw gebruik gemaakt is van bouw- en afwerkingsmaterialen die niet gevoelig zijn aan schimmels en bacteriële groei. 16 CEN/TC 351: “Construction products: assessment of release of dangerous substances”. WTCB us door NBN aangesteld als sectorale operator”: http://www.wtcb.be/homepage/index.cfm?cat=services&sub=standards_operator&pag=reglem entation_belgium&art=sectoral_operations&niv01=standardization_operator 17 EOTA PT9: European Organisation for Technical Approvals project team 9: “Dangerous substances and environmental issues”. Referentiekader Duurzame Woning 95 Comfort & gezondheid 2.4 Gezondheid Indicator 3: Geur Voor de indicator ‘geur’ wordt gekeken of het materiaal aan een geurtest werd onderworpen of niet. Indicator 4: Radon Voor de indicator radon worden de preventieve maatregelen geëvalueerd in gebieden met hoge radoncontaminatie van de bodem. 3. Evaluatiemethode Overzicht: Binnenluchtkwaliteitsklassen I II III Materiaalklassen Im IIm IIIm vereist (V)(S)VOS C+ C C* C- optioneel schimmelgevoeligheid F+ F+ F+ F- optioneel aanleg bacteriële groei B+ B+ B+ B- optioneel geurbeoordeling G+ G+ G+ G- + aspect radoncontaminatie in probleemgebieden Indicator 1: Chemische emissies Deze indicator omvat de emissie van vluchtige organische stoffen (VOS) uit het bouwmateriaal. Volgende 4 niveaus worden onderscheiden: C*: basisniveau - Voor ten minste 25% 18 van alle oppervlakken in direct contact met de binnenlucht 19 (vloer/plafond/muur) kennis van emissiegehaltes aan VOS (inclusief formaldehyde) - verven, vernissen en afwerkingsbehandelingen voor hout voldoen aan de maximale VOC limieten opgelegd in de solventrichtijn 2004/42/EG (volgens EN ISO 11890-2) 18 19 % worden geteld in m² naar analogie met de meetmethode (loading factor: L). Materialen zoals glas, onbehandeld hout, stenen, keramische tegels, beton en metal oppervlakken worden automatisch een laag emissief label toegekend. Referentiekader Duurzame Woning 96 Comfort & gezondheid 2.4 Gezondheid 1 punt wordt toegekend indien aan bovenstaande voorwaarden wordt voldaan C: - verven, vernissen en afwerkingsbehandelingen voor hout voldoen aan de maximale VOC limieten opgelegd in de solventrichtijn 2004/42/EG (volgens EN ISO 11890-2) - Voor ten minste 50% van alle oppervlakken in direct contact met de binnenlucht (vloer/plafond/muur) kennis van emissiegehaltes aan VOS (inclusief formaldehyde) - ten minste 50% van de oppervlaktematerialen (vloer/plafond/muur) voldoen aan de “overheids” specificaties aangaande emissies: AgBB, AFSSET en E1 of hebben een laag emissief label 20 2 punten worden toegekend indien aan bovenstaande voorwaarden wordt voldaan 1 extra punt wordt toegekend indien ten minste 25% van de materialen niet in direct contact met de binnenluch 21 voldoen aan de “overheids” specificaties aangaande emissies: AgBB , AFSSET en E1 of een laag emissief label hebben. C+: - - - verven, vernissen en afwerkingsbehandelingen voor hout voldoen aan de maximale VOC limieten opgelegd in de solventrichtijn 2004/42/EG (volgens EN ISO 11890-2) Voor 100% van alle oppervlakken in direct contact met de binnenlucht (vloer/plafond/muur) kennis van de emissiegehaltes aan VOS (inclusief formaldehyde) 100% van de oppervlaktematerialen (vloer/plafond/muur) hebben een laag emissief label 4 punten worden toegekend indien aan bovenstaande voorwaarden wordt voldaan 1 extra punt wordt toegekend indien ten minste 25% van de materialen niet in direct contact met de binnenlucht voldoen aan de “overheids” specificaties aangaande emissies: AgBB , AFSSET en E1 of een laag emissief label hebben. C-: Materiaal voldoet niet aan de minimumeisen nodig voor het bekomen van C* classificatie Onderscheid tussen bouwmateriaal met een C en C+ classificatie: Een voorbeeld van het onderscheid tussen een C* en C+ materiaal is weergeven in onderstaand schema: 20 21 Informatie die nu nog via labels moet gedocumenteerd worden zal binnen enkele jaren via informatie verbonden met CE-markering beschikbaar zijn wat de evaluatiemethode nog transparanter zal maken. Hiermee worden hoofdzakelijk “draggers van coatings, behangpapier, vloer-en plafondbekleding” geviseerd maar ook bv. Isolatiematerialen vallen hieronder. Referentiekader Duurzame Woning 97 Comfort & gezondheid 2.4 Gezondheid C+ C C- Figuur 1: voorbeeld van onderscheid tussen bouwmateriaal met een C en C+ classificatie Referentiekader Duurzame Woning 98 Comfort & gezondheid 2.4 Gezondheid Een kort overzicht van de belangrijkste testmethodes voor chemische emissies (en geur) wordt hieronder weergegeven: Staalname, stockage en bereiding testspecimen1 EN ISO 16000-11 ( vervangt prEN 13419-3) Indoor air - part 11: determination of the emision of volatile organic compounds from building products and furnishing - Sampling, storage of samples and preparation of test specimens Testkamer type - werking1 EN ISO 16000-9 (vervangt prEN 13419-1) Indoor air - part 9: determination of the emision of volatile organic compounds from building products and furnishing - Emission test chamber method EN ISO 16000-10 (vervangt prEN 13149-2) Indoor air - part 10: determination of the emision of volatile organic compounds from building products and furnishing - Emission test cell method Analyse 1 EN ISO 16000-3 EN 717-1 EN ISO 16000-6 Indoor air - part 3: determination of formaldehyde and other carbonyl compounds active sampling method Wood based panels - determination of formalehyde release - part 1: formaldehyde emission by the chamber method Indoor air - part 6: determination of volatile organic compoundsin indoor and test chamber air by active sampling on TENAX TA sorbent, thermal desorption and gas chromatography using MS/FID Geurtest2 EN 13725 Determination of odour concentration measurement by dynamic olfactometry 1 Nieuwe geharmoniseerde norm in ontwikkeling in CEN/TC 351 1,2 Voor volledige lijst en beschrijving van VOS- en geurmethodes evenals labels en protocols wordt verwezen naar WTCB project HEMICPD (state of the art report: “emissions to indoor air”) Een overzicht van de belangrijkste laag emissieve labels en protocols is hieronder weergegeven: • • • • • • • • • • • • • • • • Blue Angel AgBB AFSSET E1 Austrian ecolabel ICL GUT Emicode Green label Green label Plus CRI Greenguard Nordic Swan M1 CHPS Floorscore Referentiekader Duurzame Woning 99 Comfort & gezondheid 2.4 Gezondheid • • • • • • • • Natureplus prEN 15052 LQAI Scandinavian Trade standards EU Ecolabel (European flower) Green Seal Indoor Air comfort Indoor Air comfort Gold Korte uitleg van een aantal van deze protocols en labels is weergegeven in onderstaande tabel: Tabel 1: beknopt overzicht van enkele protocols en labels aangaande chemische emissies Referentiekader Duurzame Woning 100 Comfort & gezondheid 2.4 Gezondheid Indicator 2: Schimmelgevoeligheid en bacteriële groei Verschillende bouwmaterialen hebben een verschillende aanleg voor bacteriële groei en gevoeligheid voor schimmelgroei. Schimmelgevoeligheid F+: 100% van de oppervlaktematerialen in vochtige ruimtes zijn niet schimmelgevoelig (geen visueel waarneembare groei) 2 punten worden toegekend wanneer aan bovenstaande voorwaarden wordt voldaan Nota: het gebruik van materialen met fungicides wordt afgeraden F-: materiaal is schimmelgevoelig Bacteriële groei B+: 100% van de oppervlaktematerialen in vochtige ruimtes zijn niet gevoelig voor bacteriële groei 2 punten worden toegekend wanneer aan bovenstaande voorwaarde wordt voldaan B-: Bacteriële groei waarneembaar op specimens in contact met voedingsbodem na bacteriële besmetting De aanleg voor bacteriële groei en schimmelgevoeligheid wordt getest volgens de methode beschreven in NBN EN ISO 846 of een gelijkaardige methode. Voor elk van deze methodes,ondanks de verschillende condities en dragers, kan men stellen dat een ranking ‘geen groei’ effectief geldt voor een materiaal dat inert is en dus geen nutritieve bestanddelen bevat. Om positief te kunnen scoren in deze evaluatie-methode, houden we rekening met het criterium ‘geen visueel waarneembare groei’ (dit betekent de ranking 0 en 1). Referentiekader Duurzame Woning 101 Comfort & gezondheid 2.4 Gezondheid Groei test Intensiteit van de groei Evaluatie Interpretatie Groeitest opgenomen in de verschillende internationale normen (zoals bijvoorbeeld 0 Geen groei waarneembaar met microscoop Het materiaal is inert, bevat geen nutritieve bestanddelen 1 Groei niet waarneembaar met blote oog, wel met de microscoop Het materiaal bevat weinig nutritieve bestanddelen 2-5 Groei waarneembaar met blote oog, % van het oppervlak is bedekt met schimmelgroei Materiaal bevat nutritieven bestanddelen ISO 846 BS 3900 PG6 ASTMG21) Tabel 2: Overzicht van testmethodes voor evaluatie van de gevoeligheid voor microbiële gevoeligheid Een overzicht van bestaande methodes is weergeven in onderstaande tabel: Microbiële weerstand EN EN 1104 Norm Paper and board intended to come into contact with foodstuffdetermination of transfer of antimicrobic constituents. EN 152 Test methods for wood preservatives : Laboratory method for determining the preventive effectiveness of a preservative treatment against blue stan in wood ENV 807 Wood preservatives Determination of the toxic effectiveness against soft rotting micro-fungi and other soil inhabiting microorganisms. DD ENV 807 2001 Referentiekader Duurzame Woning Wood preservatives. Determination of the preventive efficacity against wood destroying basidomycete fungi 102 Comfort & gezondheid 2.4 Gezondheid DD ENV 807 1993 Wood preservatives. Determination of the toxic effect against soft rotting micro-fungi and other soil inhibating microorganisms DD ENV 12038 1996 Durability of wood and wood-based products. Wood based panels. Methods of test for determining the resistance against wooddestroying basidiomycetes NVN ENV 839 1994 Houtverduurzaamheidsmiddelen Bepaling van de preventieve werking tegen houtaantastende bsidiomyceten NBN EN 15457 2007 Peintures et vernis- Méthode d’essai en laboratoire permettant de vérifier l’efficacité des agents de conservation du feuil d’un revêtement contre les champignons. ASTM ASTM D 6329-98 2003 Standard Guide for developing Methodology for Evaluating the Ability of Indoor Materials to support Microbial growth Using Static Environmental Chambers (reapprov ed) ASTM C 1338 2000 Standard test method for determining Fungi resistance of insulation Materials and facings ASTM D 4300 1998 Prüfung des auswirkung von Schimmlepilz auf die Dauerhaftigkeit von Klebstoffvorbereitung und klebfolien ASTM D 4783 1998 Bestimmung des Widerstandes von Klebstoffen gegenüber bakterien, Hefen und Pilzen ASTM G 21-96 2002 Standard practice for determining Resistance of Synthetic Polymeric Materials to Fungi (reapprov ed) ASTM G 160 1998 Standard practice for evaluating Microbial susceptibility of Nonmetalic Materials by Laboratory Soil Burial ASTM D-3273-00 Standard Test Method for Resistance to Growth of Mold on the Surface of Interior Coatings in an environmental chamber ASTM D 5590-00 Standard test method for determining the resistance of paint film and related coatings to fungal defacement by accelerated four-week agar plate assay Referentiekader Duurzame Woning 103 Comfort & gezondheid 2.4 Gezondheid NF NF B 51-295 1980 Panneaux de particules-Méthode d’essais de la résistance à la pourriture (champignons basidomycetes) XP ENV 12038 1996 Durabilité du bois et des matériaux dérivés du bois- Panneaux à base de bois-Méthode d’essais pour déterminer la résistance aux champignons basidomyces lignivores NF EN 844-10 1998 Bois ronds et bois scies-Terminologie –Partie 10-termes relatifs à la dis coloration et aux attaques des champignons NF EN 61300-2-16 1997 Dispositifs d’inter connexion et composants passifs à fibres optiquesméthodes fondamentales d’essais et de mesures partie 2-16 essais moisissures NF EN 844-10 1998 Bois ronds et bois scies-Terminologie –Partie 10-termes relatifs à la dis coloration et aux attaques des champignons XP ENV 12225 1996 Géotextiles et produits apparentes –Méthode pour la détermination de la résistance microbiologique par un essai d’enterrement NF X 41-513 1961 Protection des matières plastiques – 1ére partie : méthode d’essais de résistance des constituants aux micro-organismes NF X 41-515 1962 Protection des matières plastiques ; 3 partie méthode d’essais de résistance des matériels et appareillages aux microorganismes NF X 41-517 1969 Protection du papier-Méthodes d’essais des propriétés fongistatiques des papiers et cartons NF X 41-520 1968 Protection, Méthode d’essais de résistance des peintures aux microorganismes et de leur pouvoir de protection NF-X-600 ème Tests for resistance to micro-organisms of natural or artificial cellulose textiles. Method by mixed inoculation (spores/mycelium) ISO ISO 846 1997 Plastiques- Evaluation de l’action des micro-organismes EN ISO 846 1997 Plastiques- Evaluation de l’action des micro-organismes Referentiekader Duurzame Woning 104 Comfort & gezondheid 2.4 Gezondheid BS BS 3900 Part G 6 : Assessment of the resistance to fungal growth BS 1982-1 1990 Fungal resistane of panel products made of or containing materials of organic origin. Method for determination of resistance to wood-rotting Basidomycetes BS 1982 1968 Methods of test for fungal resistance of manufactures building materials made of or containing materials of organic origin BS 6085 Methods for determination of the resistance of textiles to microbiological deterioration BS 838 1961 Methods of test for toxicity of wood preservatives to fungi CTM CTM 0622 Standard test Method for Determining Antifungal Activity of building Materials Treated with Bound or leaching Antifungal Agents in an Environmental Chamber CTM 0623 Evaluating antifungal activity of substrates treated with bound or leaching antimicrobial agents UNI UNI 9421 1989 Wood- Determination and criteria of classification of natural durability against fungi basidomyceters- Laboratory method UNI ENV 12404 1998 Durability of wood and wood based products Assessment of the effectiveness of a masonry fungicide to prevent growth into wood of Dry rot ( Serpula Lacrimans) Laboratory method UNI experimentale 8986 1987 Fabrics and nonovens-Determination of behaviour under the action of fungi and visual evaluation and measurement of change of physical properties Tabel 3: Overzicht van testmethodes voor evaluatie van de gevoeligheid voor microbiële gevoeligheid Referentiekader Duurzame Woning 105 Comfort & gezondheid 2.4 Gezondheid Indicator 3: Geur We onderscheiden 2 niveaus: G +: Alle oppervlaktematerialen werden onderworpen aan een geurtest en werden “positief” beoordeeld. OF Voor alle oppervlaktematerialen kan een label ICL, M1, GUT of Natureplus voorgelegd worden. 0.5 punt wordt toegekend indien aan één van bovenstaande voorwaarden wordt voldaan 0.5 punt extra wordt toegekend indien ten minste 25% van de materialen niet in direct contact met de binnenlucht eveneens werden onderworpen aan een geurtest en “positief” beoordeeld. G-: materiaal werd onderworpen aan geurtest en werd “ niet positief” beoordeeld. Voor een geurevaluatie van bouwmaterialen bestaat er nog geen Europese testmethode. Voor een gedetailleerde uitleg van mogelijke testmethodes om de geur van bouwmaterialen te beoordelen wordt verwezen naar de publicatie “emissions to indoor air” dat op het einde van het WTCB onderzoeksproject HEMICPD ter beschikking zal gesteld worden. Hieronder is reeds een overzicht gegeven van de verschillende bestaande testmethodes. Figuur 2: overzicht van methodes (a) desiccator (b) olfactometer (C) CLIMPAQ om de geur van bouwmaterialen te evalueren Referentiekader Duurzame Woning 106 Comfort & gezondheid 2.4 Gezondheid Methode/norm Scope/titel Principe NBN EN 13725 (2003) Air quality - Determination of odour concentration by dynamic olfactometry Dynamic olfactometry NVN 2818 (2005) Odour quality - Sensory determination of the hedonic tone of an odour using an olfactometer Hedonic tone ECA report N°20 (1999) Sensory evaluation of indoor air quality NF P 01-010 (2004) Qualité environnementale des produits de construction - déclaration environnementale et sanitaire des produits de construction VTT Reseach Note 2262 (2004) Sensory evaluation method of building materials for labelling purposes Danish Society of Indoor Climate (ICL, 2003) Standard Test Method For Determination of the Indoor-Relevant Time-Value Of importance for indoor air is section 7 “Contribution du produit à l’évaluation des risques sanitaires et de la qualité de vie à l’intérieur du bâtiment” (section 7.3.4: ”Confort olfactive”) & Apendix A: “Données utiles à l’évaluation des caractéristiques sanitaires” Combination of chemical and sensory measurements by Chemical Analysis and Sensory Evaluation Referentiekader Duurzame Woning 107 Comfort & gezondheid 2.4 Gezondheid The Building Information Foundation RTS (2004) Emission Classification of Building Materials: Combination of chemical and sensory measurements Protocol for Chemical and Sensory Testing of Building Materials VDI 3882-Part2- Olfactometry Determination of Hedonic Odour Tone Hedonic tone VDI 3882-Part1 Olfactometry Determination of Odour Intensity Odour Intensity NF ISO 5492 Analyse sensorielleVocabulaire AFNOR NFX 43-101 (1986) Qualité de l’air-méthode de mesurage de l’odeur d’un effluent gazeuxdétermination du facteur de dilution au seuil de perception. AFNOR NFX 43-104 Qualité de l’airAtmosphères odorantesméthodes de prélèvement. AFNOR NFX 43-103 Mesurage olfactométriqueMesurage de l’odeur d’un effluent gazeux. Méthode supralaminaire. NT BUILD 482 Building materials : emissions testing using the climpaq Austrian UZ 35 Österreichisches Umweltzeichen-Textile Fußbodenbeläge Natureplus label International label Referentiekader Duurzame Woning Odour Intensity Ecological label for building materials 108 Comfort & gezondheid 2.4 Gezondheid VDA 270 Détermination du comportement odoriférant des matériaux de l'équipement intérieur des voitures Odour intensity SNV 195 651 Standard No details found VDI 3881 part 1 Odour threshold determination: Fundamentals VDI 3881 part 2 Odour threshold determination: Sampling VDI 3881 part 3 Odour threshold determination: Olfactometers with gas jet dilution VDI 3881 part 4 Odour threshold determination: form and test report. ASTM E544-76(1981) Standard Practices for Referencing Suprathreshold Odor Intensity ASTM E544-75(1997) Standard Practices for Referencing Suprathreshold Odor Intensity ASTM E544-99(2004) Standard Practices for Referencing Suprathreshold Odor Intensity ISO 5725-1 Exactitude (justesse et fidélité) des résultats et méthodes de mesure – Partie 1 : Principes généraux et définitions Referentiekader Duurzame Woning 109 Comfort & gezondheid 2.4 Gezondheid ISO 5725-2 Exactitude (justesse et fidélité) des résultats et méthodes de mesure – Partie 2 : Méthode de base pour la détermination de la répétabilité d'une méthode de mesure normalisée ASTM E-18 (1968) Manual on sensory testing methods. EN ISO 16000-9 Détermination des émissions de composés organiques volatils de produits de construction et d’objets d’équipement. Méthode de la chambre d'essai d'émission (ancienne prEN 13419-1) Tabel 4: Overzicht van testmethodes voor geurevaluatie Indicator 4: Radon Voor de gebieden in België waar de gemiddelde radonconcentraties meer dan 1% boven 400 Bq/m3 (zie figuur 3) bedragen moeten volgende set van preventieve maatregelen wordt toegepast: • Aanbrengen van een radonbarrière in de vorm van een kunststoffolie • Aanbrengen van voorzieningen voor toekomstige extractie onder de vloerplaat Deze preventieve maatregelen hebben als doel om de toevoer van radon naar de woning te verminderen en voorzieningen te treffen die het mogelijk maken om een gemakkelijke oplossing te voorzien moesten de radonconcentraties te hoog zijn. Voor een gedetailleerde beschrijving van deze maatregelen wordt verwezen naar de Technische Voorlichting 211 “Radon” (1999) van het WTCB. 1 punt wordt toegekend indien aan bovenstaande voorwaarden wordt voldaan 1 punt wordt automatisch toegekend indien men in een gebied zit waar bovenvermelde gemiddelde grenswaarde niet wordt overschreden Referentiekader Duurzame Woning 110 Comfort & gezondheid 2.4 Gezondheid Noot: radonemissies uit bouwmaterialen zelf vormt in België geen probleem (zie TV 211 Voorkomen en bestrijden van radon in woningen). Om die reden wordt voor dit specifieke thema geen punten toegekend. Figuur 3: Overzicht van de gemiddelde radonconcentraties in België 4. Vereiste informatie voor evaluatie Bij ontwerp gebeurt de evaluatie op basis van plannen, bestekken en technische documentatie van de bouwmaterialen evenals ligging van de woning (voor indicator radon). Bij realisatie en oplevering gebeurt er een check van de conformiteit van de besteksbepalingen en technische documentatie. Referentiekader Duurzame Woning 111 Comfort & gezondheid 2.4 Gezondheid 5. Prestatieniveaus en score Voor de indicator chemische emissies zijn maximaal 5 punten te verdienen; voor de indicator schimmelgevoeligheid en aanleg voor bacteriële groei maximaal 4 punten. Voor de indicatoren geur en radon telkens maximaal 1 punt. In totaal zijn er dus maximaal 11 punten te verdienen. Om goed te scoren voor het thema gezondheid is de indicator chemische emissies doorslaggevend. Andere indicatoren zijn aanvullend. Score A Criteria ≥ 6 punten waarvan minstens 4 punten voor chemische emissies B ≥4 punten waarvan minstens 2 punten voor chemische emissies C ≥ 2 punten D ≥ 1 punt 0 0 punten 6. Aanknopingspunten andere thema’s Er is een sterke link met de subthema’s bouwplaats, duurzaam materiaalgebruik, hygrothermisch comfort en energie. Deze aspecten worden dan ook behandeld in die thema’s met onderstaande bijkomende aandachtspunten voor ventilatiecomponenten: - het gebruik van F7 type filters wordt aanbevolen - aandacht besteden aan zuiverheid bij montage door: • Alle boor- en kapwerk vooraf in te plannen • Te kiezen voor degelijk verpakte componenten (bv kanalen) • Componenten verpakt te laten tot het moment van eigenlijke montage • Kanalen bij voorkeur te snijden of knippen, vermijd zagen en slijpen • Open elementen af te dekken indien deze niet onmiddellijk worden aangesloten Voor de ventilatie wordt verder verwezen naar de wettelijke verplichtingen voor nieuwbouwwoningen: het sinds 2006 in voege getreden EPB-decreet. Referentiekader Duurzame Woning 112 Comfort & gezondheid 2.4 Gezondheid 7. Achtergrondinformatie en referenties 1. Classification of Indoor Climate 2000: Target values, design guidance and Product requirements. FISIAQ publication 5 E, ISBN 952-5236-14-5. 2. http://www.wtcb.be/go/emissions: WTCB activiteiten in domein van bouwmateriaalemissies en gezondheid. 3. http://www.wtcb.be/go/hemicpd: HEMICPD project. 4. http://www.centc351.org: website over CEN/TC 351 normalisatie activiteiten. 5. WTCB dossier Nr2/2008/2.1: “Gezondheidsproblemen en ventilatiesystemen in woningen”. P. Van den Bossche. 6. WTCB dossier Nr2/2008/2.2: “Bouwmaterialen en gezondheid”. M. Lor & K. Vause. 7. http://www.rts.fi: bouwmaterialen met M1 classificatie. 8. “Reference values for indoor air pollutant concentrations in new, residential buildings in Finland”. Atmospheric Environment 2006, Vol 40, pp 7178-7191. 9. “Reference values for structure emissions measured on site in new residential buildings in Finland”. Atmospheric Environment 2007, Vol 41, pp 2290-2302. 10. “The impact of emissions from structures on indoor air concentrations in newly finished buildings: predicted and on-site measured levels. Indoor and Built Environment 2008, Vol 17, No. 4, pp 313-322. 11. “Comparison of VOC and ammonia emissions from individual PVC materials, adhesives and complete structures”. Environment International 2008, Vol 34/3, pp 420-427. 12. “Are labeling schemes effective?” K. Saarela, November 2007. Healthy Air workshop, Rotterdam. 13. Vlaams Binnenmilieubesluit. BS 19/10/2004. Besluit van de Vlaamse regering van 11 juni 2004 houdende maatregelen ter bestrijding van de gezondheidsrisico’s door verontreiniging van het binnenmilieu. 14. Ventilatiegids: stappenplan voor comfortabel en energiezuinig ventileren. Uitvoerders: WTCB, Hogeschool voor Wetenschap en Kunst – campus De Nayer met de steun van IWT – TETRA valorisatieproject nr. 60 357. Referentiekader Duurzame Woning 113 Comfort & gezondheid 2.4 Gezondheid 15. ECA report N°23: “Ventilation, good indoor air quality and rational use of energy”. 2003. 16. “How to evaluate the impact of building materials on health and indoor environment?”. M. Lor, October 2008, international Certech Conference “Emissions and odours from materials”, Brussel. 17. BUMA project: http://www.enman.uowm.gr/bumaproject/: Prioritizitation of BUilding MAterials as indoor pollution sources. 18. BREEAM Offices 2008 Assessor manual. BRE Environmental & Sustainability Standard. BES 5055: Issue 2.0. 19. Guide pratique du referential pour la qualité environnementale des bâtiments. Mise en application 16/12/2008. CSTB. 20. Addendum N°1 : Intégration de la démarche HQE dans les Règles de certification et le Référentiel technique de la marque NF Maison Individuelle. Mise en application 31 mars 2008. AFAQ AFNOR certification – CEQUAMI. 21. Indicative list of regulated dangerous substances possibly associated with construction products under the CPD (DS 041/051 rev 8). 22. ECA report N°18: “Evaluation of VOC emissions from building products”. 1997. 23. http://www.umweltbundesamt.de/building-products/agbb.htm: AgBB protocol. 24. Risques sanitaires liés aux composés organiques volatils dans l’air intérieur. Procédure de qualification des produits de construction sur la base de leurs émissions de composés organiques volatils et de formaldéhyde et de critères sanitaires. AFSSET en partenariat avec CSTB. Octobre 2006. 25. Directive 2004/42/EC of the European Parliament and of the Council on the limitation of emissions of volatile organic compounds due to the use of organic solvents in decorative paints and varnishes and vehicle refinishing products and amending Directive 1999/13/EC; URL: http://eurlex.europa.eu/LexUriServ/site/nl/oj/2004/l_143/l_14320040430nl00870096.pdf 26. “La conception Sentinel-Haus”, November 2007. Peter Bachmann; http://www.sentinel-haus.eu/ en http://www.natureplus.org/en/projects/sentinel-hausconcept 27. GI certificat (Gutes Innenraumklima): http://www.innenraumklima.ch 28. ISO 11890-2 (2006): Paints and varnishes - Determination of volatile organic compound (VOC) content - Part 2: Gas-chromatographic method. Referentiekader Duurzame Woning 114 Comfort & gezondheid 2.4 Gezondheid 29. NBN EN 717-1 (2004): Wood-based panels - Determination of formaldehyde release -Part 1: Formaldehyde emission by the chamber method. 30. EN 15251 (2007): Critères pour l'environnement intérieur et évaluations des performances énergétiques des bâtiments couvrant la qualité d'air intérieur, la thermique, l'éclairage et l'acoustique. 31. EN 13779 (2007): Ventilation des bâtiments non résidentiels - Exigences de performances pour les systèmes de ventilation et de conditionnement d'air. 32. ISO 16000-3 (2001): Indoor air - Part 3:Determination of formaldeyhde and other carbonyl compounds - Active sampling method. 33. ISO 16000-6 (2004): Indoor air - Part 6: Determination of volatile organic compounds in indoor and test chamber air by active sampling on Tenax TA® sorbent, thermal desorption and gas chromatography using MS/FID. 34. ISO 16000-9 (2006): Indoor air - Part 9: Determination of the emission of volatile organic compounds from building products and furnishing - Emission test chamber method. 35. ISO 16000-10 (2006): Indoor air - Part 10: Determination of the emission of volatile organic compounds from building products and furnishing - Emission test cell method. 36. ISO 16000-11 (2006): Indoor air - Part 11: Determination of the emission of volatile organic compounds from building products and furnishing - storage of samples and preparation of test specimens. 37. Draft standard based on expert opinion ready for robustness validation (March 2009). CEN/TC 351/WG 2 "Emissions into indoor air" - WI 351009 - Construction products - Assessment of emissions of regulated dangerous substances from construction products - Determination of emissions into indoor air”. Referentiekader Duurzame Woning 115 Beheer 3.1 Energie ENERGIE Code 3.1 1. Korte omschrijving evaluatiecriterium Het energieverbruik in woningen verminderen en toch het comfort van de bewoners behouden of zelfs verbeteren. Doel & afbakening thema Inzet Meer dan 95% van het energieverbruik in België is niet hernieuwbaar, wat onder meer leidt tot grote emissies van CO2 of nucleair afval. Bovendien is deze energie voor een groot deel afkomstig van landen buiten Europa waarvan er een aantal politiek onstabiel zijn. Dit energieverbruik is in tegenspraak met de filosofie van een "duurzaam" beleid: • wat verbruikt wordt, zal niet meer beschikbaar zijn voor de volgende generaties; • Het afval en de emissies wegen nu al op de gezondheid en het milieu en zullen dat ook in de toekomst blijven doen; • Onze economieën worden nu en ook in de toekomst verzwakt door de afhankelijkheid van onzekere bevoorradingsbronnen die onvermijdelijk uitgeput zullen raken. Meer dan 1/3 van de primaire energie van België wordt rechtstreeks gebruikt door particulieren om zich te verwarmen, te verplaatsen, elektrische toestellen te gebruiken, enz. 1/5 van de primaire energie wordt gebruikt om woningen te verwarmen en warm water te produceren, goed voor meer dan 110.000 GWh per jaar. Technisch gezien kan dit verbruik echter drastisch worden beperkt (deling door 2, 3 of meer naargelang de ingezette middelen). Een voorbeeld: door slechts 5 cm isolatiemateriaal aan te brengen op een niet-geïsoleerde muur, worden de energieverliezen voor het verwarmen van ruimten drie keer kleiner. Worden niet behandeld in dit thema: De grijze energie, dat wil zeggen de energie die nodig is voor het optrekken of renoveren van een gebouw met inbegrip van de energie voor het fabriceren van bouwmaterialen: zie het Thema 1.3 Materiaalgebruik. “Het referentiekader voor Duurzame Woningen beoogt een integrale evaluatiemethode voor duurzame woningen. De huidige evaluatiemethode, die het resultaat is van een collectief onderzoeksproject, wordt ter beschikking gesteld, maar zal nog verfijnd worden op basis van verder onderzoek, studiewerk en maatschappelijke consultatie. Het hernemen of het vertalen, zelf gedeeltelijk, van dit Referentiekader voor Duurzame Woningen is enkel toegelaten mits toestemming van de verantwoordelijke uitgever”. Beheer 3.1 Energie De energie voor het transport gekoppeld aan de geografische situatie van het gebouw, komt hier niet aan bod (zie 4.3: mobiliteit). De energie voor mobiele toestellen die in woningen worden gebruikt, wordt niet meegerekend. Het betreft voornamelijk elektrische huishoudapparatuur en elektronische toestellen (PC, televisie, enz.). De energie voor verlichting wordt niet meegerekend gezien haar gering belang in de energetische balans en haar grote afhankelijkheid van de keuze en het gedrag van de gebruikers in de residentiële sfeer. 2. Indicator(en) Idealiter zouden de indicatoren de volgende kenmerken moeten hebben: 1. Volledig: samen moeten zij het volledige residentiële energieverbruik beslaan (uitgezonderd elektrische huishoudapparatuur); 2. Toegankelijk: de toegang tot de parameters dient zo gemakkelijk mogelijk te zijn voor wie het gebouw moet evalueren, zowel vanuit het standpunt van de tijd, de kost als de vereiste kennis. Als er kwalitatieve informatie beschikbaar is, dient deze als eerste te worden benut; 3. Kwantificeerbaar: de parameters moeten zoveel mogelijk in fysieke eenheden worden uitgedrukt om de vergelijkingen te objectiveren en te systematiseren. Voor energie is MJ (of kWh) een basiseenheid; 4. Onderscheidbaar: de parameters mogen elkaar niet overlappen, anders ontstaat er een probleem van zichtbaarheid. De evaluatie wordt daardoor onstabiel en ondoorgrondelijk. Hoofdindicator en beperkende indicatoren Er wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de informatie beschikbaar uit de EPBberekening (Energieprestatie van een Gebouw). Dit wil zeggen dat de bestaande en verplichte primaire energiebalans die de facetten verwarming, sanitair warm water (SWW), koeling en hernieuwbare energieën samenvoegt, wordt gebruikt. Het E-peil (het karakteristiek primaire energieverbruik) wordt dus als hoofdindicator gebruikt. Om rekening te kunnen houden met de duurzaamheid van de verschillende subthema’s, zullen intermediaire parameters de eindscore beïnvloeden. Door alleen de parameter E te gebruiken, zouden bepaalde punten minder aandacht krijgen (bijvoorbeeld: er wordt minder geïsoleerd maar er worden fotovoltaïsche panelen geïnstalleerd) wat in tegenspraak is met de doelstellingen op het vlak van duurzaamheid. Referentiekader Duurzame Woning 117 Beheer 3.1 Energie Indicator 1. E-peil – Primair energieverbruik Het E-peil, berekend bij de EPB-berekening, wordt als hoofdindicator gebruikt. Het E-peil resulteert uit de kenmerken van het gebouw en de aangewende systemen. Praktisch probleem: Voor het Waals Gewest wordt het niveau E omgezet in niveau Ew en op een andere manier berekend. Om hetzelfde referentiekader te behouden, stellen wij voor om het niveau E te berekenen op basis van enkele in te voeren gegevens (zie het Excel bestand in bijlage). Indicator 2. Verwarming A. Netto energiebehoefte voor ruimteverwarming Energie gevraagd door het gebouw, onafhankelijk van het verwarmingssysteem. Symbool: Qheat,net [MJ/jaar 22] Deze indicator hangt af van de kenmerken van het gebouw. Deze parameter wordt beïnvloed door: • de isolatie van het gebouw; • de zonnewinsten; • de interne winsten; • de valorisatie van de winsten (thermisch vermogen van het gebouw) • de ventilatie; • ... B. Primaire energieverliezen van het verwarmingssysteem Primaire energie die bovenop de nettovraag komt als gevolg van het verwarmingssysteem. Er wordt rekening gehouden met de eventuele hulp van een bijverwarming op zonne-energie en met de winst van een warmtekrachtkoppeling. Formule: Ep,heat – Qheat,net – Ep,cogen [MJ/jaar] Deze indicator hangt af van het systeem en van het type van gebruikte energie (voor elektriciteit wordt ook rekening gehouden met de verliezen in de elektriciteitscentrale). Deze parameter wordt beïnvloed door: 22 In de EPB worden de beschikbare parameters opgegeven per maand: deze moeten worden samengeteld om een jaarlijkse parameter te krijgen. Wij hebben hier de Σ niet genoteerd om de optelling over twaalf maand aan te geven. Referentiekader Duurzame Woning 118 Beheer 3.1 Energie • de energie van het systeem (het gebruik van elektrische verwarming wordt bestraft); • • • • • • het type van systeem; het eventuele verwarmingssysteem op zonne-energie; de stralings-, distributie-, opslag- en productieverliezen; de regeling; de aanwezigheid van een systeem voor warmtekrachtkoppeling; ... Indicator 3. Sanitair warm water Primaire energie voor sanitair warm water. Er wordt rekening gehouden met een eventuele bijverwarming op zonne-energie. Symbool: Ep,water [MJ/jaar] Deze parameter wordt beïnvloed door: • het volume van het gebouw (in EPB wordt de vraag aan SWW forfaitair berekend in functie van dit volume); • de aanwezigheid van SWW-circulatielussen; • de aanwezigheid van een zonnewarmtesysteem voor SWW; • ... Indicator 4. Koeling Eén parameter wordt gebruikt, de conventionele waarschijnlijkheid dat een actieve koeling is geïnstalleerd: Symbool: pcool [-] Zelfs als er geen systeem voor actieve koeling is geïnstalleerd, wordt in de berekening van het E-peil rekening gehouden met een eventueel in de toekomst te plaatsen systeem om oververhitting tegen te gaan (indien deze niet wordt beheerst). Met een parameter voor de waarschijnlijkheid (pcool; tussen 0 en 1) kan het risico op oververhitting worden bepaald en de potentieel vereiste energie voor deze koeling ingeschat. Referentiekader Duurzame Woning 119 Beheer 3.1 Energie Indicator 5. Hernieuwbare energie (excl. zonnewarmte) Niet behandeld in dit punt Zonnewarmte: de zonne-energie is begrepen in de parameters voor verwarming en warm water. Warmtepomp: het gebeurt dat het systeem warmtepomp als "hernieuwbaar" wordt gecategoriseerd. Dit systeem wordt behandeld in de indicator voor de verwarming en het warm water. Fotovoltaïsche zonne-energie Primaire energie geleverd door de zon. Symbool: Ep,pv [MJ/jaar] Indicator 6. Hulpenergieverbruik De EPB-berekening brengt het verbruik van hulpenergie (bijverwarming, inclusief waakvlammen) en deze van de ventilatie afzonderlijk in rekening. Symbool: Ep,aux [MJ/jaar] 3. Evaluatiemethode Hoofdindicator: E-peil Omdat het E-peil alle energieverbruiken ten aanzien van één referentie samenvoegt, is het logisch dat deze de basis vormt van de evaluatie. Uitsluitend het E-peil gebruiken zou echter tot een probleem kunnen leiden in het kader van een prestatiebepaling ‘duurzaam bouwen’. Een fenomeen van “compensatie” moet worden vermeden: een hoge score kan worden toegekend aan een gebouw met één of meerdere zwakke energetische parameters die echter worden "goedgemaakt" door andere parameters. Uit deze opmerking resulteert een globale beoordeling die is beïnvloed door een aantal beperkende indicatoren. Beperkende indicatoren Eén indicator op zich kan leiden tot een vermindering van de totaalscore om het fenomeen van compensatie te voorkomen: Referentiekader Duurzame Woning 120 Beheer 3.1 Energie • • De totaalscore mag de waarde niet overschrijden die is toegekend aan de beperkende indicator; Als een indicator niet het "basisniveau 0" haalt, kan de totale score niet A zijn. Het betreft dus een systeem van "zekeringen" dat op gang komt wanneer een vastgelegd niveau wordt overschreden en dat de totaalscore in meerdere of mindere mate verlaagt. Uitsluiting De indicator voor de waarschijnlijkheid pcool van koeling kan leiden tot een uitsluiting als hij de waarde 1 overschrijdt. Elke beperkende indicator wordt afgeleid uit parameters die komen van de EPBberekening. Hierna vindt men een samenvattende tabel. Alle indicatoren zijn uitgedrukt in MJ met uitzondering van pcool. 1.1 Netto-energiebehoefte voor ruimteverwarming 1.2 Primaire energieverliezen van het verwarmingssysteem Qheat,net Ep,heat - Qheat,net Ep,cogen 2 Primaire energie voor SWW Ep,water 3 Koeling pcool 4 Hernieuwbare energie voor elektriciteit Ep,pv 5 Primaire hulpenergie Ep,aux 4. Vereiste informatie voor evaluatie 4.1 Ontwerp Referentiekader Duurzame Woning 121 Beheer 3.1 Energie Voor een nieuw gebouw worden de gegevens verzameld en de berekeningen voor de EPB uitgevoerd door de ontwerpers. De waarden van de indicatoren in de software die voor de berekening wordt gebruikt, moeten worden overgebracht naar een Excel-blad (zie bijlage). 4.2 Uitvoeringsfase De verslaggever die met de EPB is belast, deelt de wijzigingen ten opzichte van het ontwerp mee. 4.3 Opleveringsfase Volgens het verslag van de verslaggever kan de beoordeling van het thema opnieuw worden geëvalueerd. 5. Prestatieniveaus en score Het basisniveau ‘0’ wordt gedefinieerd door de reglementaire situatie indien voorhanden, zo niet door de actuele goede praktijk. De score A wordt verkregen van zodra het gebouw opteert voor de beste technische oplossing (die beschikbaar is op de markt). Het detail van de berekeningen vindt men in het Excel-bestand in bijlage. 1. Primair energieverbruik – Het E-peil >> Niveau 0 Pivot: het niveau E=100 23, zoals momenteel verplicht. >> Label A: Pivot: E = 25. >> Intermediaire labels Voor de berekening worden de grenzen lineair verdeeld tussen niveau 0 en het niveau A. Voorbeeld: pivot voor het label B = 50. 23 Dit reglementaire niveau zou strenger moeten worden de komende jaren, al naargelang het gewest. Wij stellen voor om het niveau 0 bijgevolg aan te passen tijdens deze veranderingen. Referentiekader Duurzame Woning 122 Beheer 3.1 Energie 2. Verwarming 2.1.1 Netto energiebehoefte voor ruimteverwarming >> Niveau 0 Pivot: Beref x Ach [MJ] • • Beref : jaarlijkse netto-energienoden als gevolg van verliezen door overdracht en ventilatie [MJ/m2]; Ach: totale verwarmde of geklimatiseerde vloeroppervlakte [m2]. Deze termen staan gedefinieerd in het Belgisch Staatsblad van 30/07/2008, pagina 39278 24. >> Label A: Pivot: 3,6 x 15 x Ach [MJ] Dit criterium wordt afgeleid van de maximumwaarde van de verwarmingsnoden in een zogenaamde "passieve" woning: 15 kWh/m2 25. >> Intermediaire labels Voor de berekening worden de limieten lineair verdeeld tussen niveau 0 en het label A. Voorbeeld: pivot voor het label B = 3,6x15Ach + (Beref x Ach - 3,6x15Ach)/4 >> Beperkend criterium De totaalscore mag de score van de netto energiebehoefte niet overschrijden. 2.1.2 Primaire energieverliezen van het verwarmingssysteem >> Niveau 0 Pivot: 0,3 x Beref x Ach [MJ] • 24 25 Beref: jaarlijkse netto energiebehoefte als gevolg van verliezen door overdracht en ventilatie. Het betreft in feite de referentie voor de EPB, Waals gewest. De referenties voor het Vlaams en Brussels gewest ontbinden de referenties niet expliciet in een deel verwarming, warm water en bijverwarmingen. De globale referentie voor het Waals gewest blijft vlak bij de referenties voor deze twee gewesten. Hoewel het criterium 15 kWh/m2 niet volgens de EPB wordt berekend, nemen wij deze waarde als referentie. Referentiekader Duurzame Woning 123 Beheer 3.1 Energie Deze termen staan gedefinieerd in het Belgisch Staatsblad van 30/07/2008, pagina 39278. Daarin is een referentieniveau voor primaire verwarmingsenergie gedefinieerd met een globaal rendement van 72,8%. De maximale verliezen bedragen dus 27,2 %, vandaar de 0,3 (30%) die wordt gebruikt voor het niveau 0. >> Label A: Pivot: 0,1 x Beref x Ach [MJ] >> Intermediaire labels Voor de berekening worden de limieten lineair verdeeld tussen niveau 0 en het label A. Voorbeeld: pivot voor het label B = 0,15 x Beref x Ach [MJ] >> Overschrijding van het niveau 0 Als de indicator onder het niveau 0 zit, kan het label A niet worden toegekend aan de totaalscore. 3. Sanitair warm water >> Niveau 0 Pivot: Eref,ecs [MJ/m2] • Eref,ecs: karakteristiek jaarlijks verbruik aan primaire energie gebruikt als referentie voor sanitair warm water zoals gedefinieerd in het Belgisch Staatsblad van 30/07/2008, pagina 39279. >> Label A: Pivot: 0,2 x Eref,ecs x Ach[MJ] >> Intermediaire labels Voor de berekening worden de limieten lineair verdeeld tussen niveau 0 en het label A. Voorbeeld: pivot voor het label B = 0,55 x Eref,ecs x Ach [MJ] >> Overschrijding van het niveau 0 Als de indicator onder het niveau 0 zit, kan het label A niet worden toegekend aan de totaalscore. 4. Koeling Uittreksel uit het EPB-reglement: Referentiekader Duurzame Woning 124 Beheer 3.1 Energie In een koud klimaat zoals in België beperkt een redelijke combinatie van constructieve en occupationele interventies voldoende het risico op oververhitting ’s zomers in residentiële gebouwen om het zonder actieve koeling te kunnen stellen. >> Uitsluiting Indien de waarschijnlijkheid van oververhitting (pcool) groter is dan 1, wordt er voor het thema Energie geen score toegekent (score = 0). Volgens de wet zou een nieuw residentieel gebouw trouwens niet mogen worden toegelaten. 5. Hernieuwbare energie (excl. zonnewarmte) Fotovoltaïsche zonne-energie (pro memorie) Er is geen verminderingseffect op de totaalscore van het thema. Deze indicator wordt ter informatie vermeld. >> Niveau 0 Geen fotovoltaïsche zonnepanelen. >> Label A: Pivot: 3,6 x 40 x Ach [MJ] >> Intermediaire labels Voor de berekening worden de limieten lineair verdeeld tussen niveau 0 en het label A. Voorbeeld: pivot voor het label B = 3,6x 30 x Ach 6. Hulpenergie >> Niveau 0 Pivot: 53 x Ach [MJ] Zie het Belgisch Staatsblad van 30/07/2008, pagina 39278. Daarin is een referentieniveau voor de primaire energie van hulpenergie gedefinieerd. >> Label A: Pivot:0,5 x 53 x Ach [MJ] >> Intermediaire labels Referentiekader Duurzame Woning 125 Beheer 3.1 Energie Voor de berekening worden de limieten lineair verdeeld tussen niveau 0 en het label A. >> Overschrijding van het niveau 0 Als de indicator onder het niveau 0 zit, kan het label A niet worden toegekend aan de totaalscore. 5. Prestatieniveaus en score De basisbeoordeling is de volgende: A 4 B 3 C 2 D 1 0 Geen score <0 Hierbij de tabel met de verschillende indicatoren en hun evaluatie. Referentiekader Duurzame Woning 126 Beheer 3.1 Energie Referentiekader Duurzame Woning 127 Beheer 3.1 Energie 6. Aanknopingspunten andere thema’s Het thema Energie is nauw verbonden met de volgende thema’s: 1.3. Materiaalgebruik: we denken onder andere aan materialen die energiebeheersing mogelijk maken (isolatiematerialen, enz.) ; 2.1 Thermisch comfort; 2.3 Visueel comfort; 4.3. Mobiliteit. 7. Achtergrondinformatie en referenties Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Besluit van de Vlaamse Regering van 11 maart 2005 tot vaststelling van de eisen op het vlak van de energieprestaties en het binnenklimaat van gebouwen. Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest Besluit van de Regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 21 december 2007 tot vaststelling van de eisen op het vlak van de energieprestaties en het binnenklimaat van gebouwen. Brussel, Belgisch Staatsblad van 5 februari 2008. Ministerie van het Waals Gewest Besluit van de Waalse Regering van 17 april 2008 tot vaststelling van de berekeningsmethode en de eisen, goedkeuringen en sancties van toepassing op het vlak van de energieprestaties en het binnenklimaat van gebouwen. Brussel, Belgisch Staatsblad van 30 juli 2008. Reglementering voor de energieprestaties van gebouwen: laatste evoluties WTCB-dossiers – Katern n° 2 – 3e trimester 2005 pagina’s 1 tot 3. Reglementering voor de energieprestaties van gebouwen: nieuwe ontwikkelingen te Brussel en in Wallonië WTCB-dossiers – N° 4/2008 – Katern n° 1 – pagina’s 1 tot 7. BIJLAGEN 1. Excel-rekenblad Om de evaluatiemethode in de praktijk om te zetten, moeten de volgende etappes worden doorlopen: − Inzamelen van gegevens; − Invoeren in het Excel-blad; Referentiekader Duurzame Woning 128 Beheer 3.1 Energie − Evaluatie. Het inzamelen van de gegevens kan gebeuren via de geleverde EPB-software in Vlaanderen en Brussel. Het Excel bestand bevat een "helpblad" dat eraan herinnert waar de in te voeren gegevens te vinden zijn. Alle gegevens moeten worden ingevoerd in de blauwe vakken van het blad "Gegevens". De evaluatie van de verschillende indicatoren wordt gegeven naast de eindscore in het blad "Evaluatie". Referentiekader Duurzame Woning 129 Beheer 3.1 Energie cote finale 3,68 Referentiekader Duurzame Woning A 130 Beheer 3.2 Water Water Code. 3.2 Korte omschrijving evaluatiecriterium Beperking van het drinkwatergebruik in een woning en beperking van de hoeveelheid water afkomstig van de woning of het perceel, dat in een riolering geloosd wordt. 1. Doel & afbakening thema Vanuit het oogpunt van duurzaam waterbeheer in de woning wordt gestreefd naar een beperking van het drinkwatergebruik en een beperking van het water dat via de riolering afgevoerd wordt. Naast de beperking van het drinkwatergebruik (eindige voorraad) is het belangrijk te voorkomen dat het deel van het hemelwater dat op het perceel valt maar niet wordt gebruikt in de woning, versneld wordt afgevoerd via de (in de meeste gevallen gemengde) riolering. Zodoende kan bijgedragen worden tot : - Het voeden van het grondwaterpeil door infiltratie, - Het efficiënter laten werken van de rioolwaterzuiveringsinstallaties - Het afvlakken van piekdebieten in de rioolbuizen en het vermijden van overstorten en het tegengaan van overstromingen. Het streefdoel moet zijn om zoveel mogelijk hemelwater op het eigen terrein te beheren. 2. Indicatoren Basisvereisten Er moet op toegezien worden dat het hemelwaterbeheer op het perceel in ieder Gewest voldoet aan de wetgeving die er van toepassing is: - - Vlaanderen: Besluit van 1 oktober 2004 inzake hemelwaterputten, infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozing van afvalwater en hemelwater, wetgeving op provinciaal en gemeentelijk niveau Brussels Hoofdstedelijk Gewest: Besluit van 21 november 2006, wetgeving op gemeentelijk niveau Waals Gewest: wetgeving op provinciaal en gemeentelijk niveau. “Het referentiekader voor Duurzame Woningen beoogt een integrale evaluatiemethode voor duurzame woningen. De huidige evaluatiemethode, die het resultaat is van een collectief onderzoeksproject, wordt ter beschikking gesteld, maar zal nog verfijnd worden op basis van verder onderzoek, studiewerk en maatschappelijke consultatie. Het hernemen of het vertalen, zelf gedeeltelijk, van dit Referentiekader voor Duurzame Woningen is enkel toegelaten mits toestemming van de verantwoordelijke uitgever”. Beheer 3.2 Water Verder is het belangrijk dat er nooit verbindingen worden gemaakt tussen watercircuits die verschillende soorten water transporteren (drinkwater, hemelwater, grijs water). Indien men vaststelt dat aan bovenstaande eisen niet is voldaan, kan men geen score voor de betreffende indicator toekennen. Indicator 1: Gebruik van drinkwater Deze indicator evalueert het gemiddelde drinkwaterverbruik in de referentiewoning indien de klassieke toestellen vervangen worden door de toestellen van het project en indien bepaalde toestellen ander water dan drinkwater gebruiken. Om het drinkwatergebruik te beperken: - kunnen zuinige sanitaire toestellen geïnstalleerd worden, - kan het drinkwater vervangen worden door water van een lagere kwaliteit voor de toepassingen waar dit toelaatbaar is. Indicator 2: Afvoer van afvalwater Bij de afvoer van afvalwater dat het perceel verlaat, wordt een onderscheid gemaakt tussen: - afvalwater dat naar een gescheiden systeem kan worden afgevoerd en - afvalwater dat naar een gemengde riool wordt afgevoerd. Van belang zijn de voorzieningen op het eigen perceel tot aan de perceelsgrens, onafhankelijk van hoe dit afvalwater verder door de gemeente wordt behandeld (gezuiverd of niet, stromen van afvalwater en hemelwater samenvoegen,...). Deze indicator houdt rekening met: o De uitrusting van de woning en de productie van afvalwater o Het hergebruik van (grijs) water dat niet moet worden afgevoerd o Het gebruik van hemelwater zodat de totale hemelwaterafvoer vermindert o De oppervlakte en aard van verharde oppervlakken die tot een bijkomende afvloeiing (of ‘run-off’) van water kunnen leiden o De effectiviteit van een infiltratievoorziening o De correcte aansluiting van gescheiden rioolaansluitingen De effectiviteit van een infiltratievoorziening, d.i. de hoeveelheid overstort in liters per tijdseenheid, kan op dit moment echter niet met deze indicator beoordeeld worden. In plaats van de overloop van de infiltratievoorziening te beoordelen, zullen we in indicator 3 de buffer van de voorziening evalueren. Indicator 3: Infiltratie van hemelwater Referentiekader Duurzame Woning 132 Beheer 3.2 Water Deze indicator evalueert de grootte van de buffer van de infiltratievoorziening aan de hand van het aantal keren dat de overloop van de voorziening theoretisch in werking treedt. Om zoveel mogelijk hemelwater op het eigen perceel te beheren, is het de bedoeling dat de overloop van de voorziening zo weinig mogelijk in werking treedt. 3. Evaluatiemethode Inleiding Het gemiddelde totale gebruik per persoon en per dag wordt in België geschat op 110 à 115 liter (resp. bron VMM en Belgaqua) en wordt over de verschillende tappunten verdeeld als volgt: Verbruikspost % WC 36 Tuin 4 Schoonmaak 4 Was 13 Bad / Douche 33 Vaat 7 Koken 3 Totaal 100 Bron: Waterwegwijzer voor architecten, VMM Het totale gebruik is echter nog van andere factoren afhankelijk, zoals: - de aanwezigheid van watergebruikende voorzieningen: er wordt geen water in de tuin gesproeid indien er geen tuin is, er wordt geen bad genomen indien er enkel een douche aanwezig is enz. - de gebruiksfrequentie van de aanwezige voorzieningen: hoe dikwijls men een bepaalde voorziening in de woning gebruikt kan sterk variëren naargelang leeftijd, geslacht, sociale klasse, gewoonten door afkomst, enz.; er zal dus altijd noodgedwongen met het watergebruik van een “gemiddelde” persoon gerekend moeten worden - de grootte van het gezin waar deze referentiepersoon toe behoort aangezien niet ieder watergebruik volledig persoonsgebonden is. Referentiekader Duurzame Woning 133 Beheer 3.2 Water Evaluatie indicator 1 : Gebruik van drinkwater a. Referentiegebruik in l/dag/woning Bij het bepalen van het referentiegebruik voor een woning wordt het aantal bewoners gelijkgesteld aan het aantal slaapkamers plus 1. Het aantal slaapkamers wordt beschouwd als een gegeven in het project. De woning wordt dus geëvalueerd op basis van de bewoners die er theoretisch op een comfortabele manier zouden kunnen wonen. Het aantal bewoners dat effectief in de woning verblijft, kan verschillend zijn en bovendien in de loop van de tijd variëren maar dit heeft voor deze evaluatie geen verder belang. We gaan ervan uit dat in de referentiewoning enkel drinkwater wordt gebruikt. Indien in de referentiesituatie al hemelwater zou gebruikt worden, is het moeilijk te bepalen hoeveel hemelwater als basis genomen moet worden. Geen enkele wetgeving of Code van goede praktijk verduidelijkt immers welke sanitaire toestellen aan de hemelwaterput aangesloten moeten zijn. De grootte van het gezin zal het gemiddelde referentiegebruik van drinkwater van een bewoner beïnvloeden. In de meeste gevallen rekent men met een vast gebruik per persoon, onafhankelijk van de grootte van het gezin waar de bewoner toe behoort. Praktijkmetingen geven aan dat het gebruik per persoon daalt als het gezin groter wordt, dat er met andere woorden steeds een minimum startgebruik is (Ref: Ecofys - Studie omtrent warmwatergebruik). Zo rekent men bvb. dikwijls 5 liter per dag en per bewoner voor de schoonmaak van de woning wat zou betekenen dat 2 bewoners gemiddeld 10 liter per dag nodig hebben, 3 bewoners 15 liter enz. In de praktijk zal de relatie watergebruik/gezin (y) in functie van het aantal gezinsleden (x) eerder van de vorm “a.x + b” zijn met b een basishoeveelheid, bvb. 3 liter (l/gezin) waar per persoon een hoeveelheid bij opgeteld wordt, bvb. 2 liter (l/persoon). Zo bekomt men voor een gezin dat bestaat uit 2 of 3 bewoners een watergebruik van respectievelijk 7 en 9 liter voor de schoonmaak. Zie figuur 1. Referentiekader Duurzame Woning 134 Beheer 3.2 Water 3x + 2 5x 60 watergebruik schoonmaken 50 40 30 20 10 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 personen Figuur 1 Het watergebruik per referentiebewoner zal op die manier dalen naarmate het gezin waartoe deze persoon behoort groter is (zie figuur 2). Referentiegebruik naar aantal gezinsleden 124 122 gebruik (l/dag/persoon) 120 118 116 114 112 110 108 106 104 0 2 4 6 8 10 12 aantal gezinsleden Figuur 2 Referentiekader Duurzame Woning 135 Beheer 3.2 Water Toestellen waar het drinkwatergebruik gereduceerd kan worden, zijn: - kranen o badkamer wastafel: Het debiet kan beperkt worden tot 6 liter/min door het toepassen van een bruismondstuk en een doorstroombegrenzer. o keuken gootsteen: Er zijn keukenkranen waarbij een extra handeling uitgevoerd wordt om het maximale debiet uit de kraan te laten stromen; het vullen van een kookpot met water kan op die manier sneller gebeuren terwijl wassen of spoelen met beperkt debiet kan gebeuren. o toilet handwasbak: het debiet wordt beperkt tot 5 liter/min. o opmerking: Bij dienstkranen heeft het weinig zin om waterbesparende maatregelen te treffen. Het is mogelijk dat men geneigd is minder water te nemen aan de kraan wanneer het debiet laag is maar dit is nooit aangetoond. - toiletten: o Voor nieuwbouw zal gerekend worden met een standaardtoilet waarvan het spoelvolume 6 liter bedraagt. Via een spaarknop kan een kleinere spoeling bekomen worden: 6 – 4 liter 6 – 3 liter 4 – 2,5 liter We zullen ook het toilet van 9 liter en 9-6 liter mee opnemen aangezien deze nog toegepast worden. o Er bestaan ook droge toiletten of “composttoiletten” die geen water gebruiken. Er is in België niet veel ervaring met deze toiletten en zeker voor een appartementsgebouw lijkt dit niet realistisch aangezien een rechtstreekse afvoer van iedere toilet naar een composttank noodzakelijk is. Anderzijds zijn er buiten België grotere gebouwen waar composttoiletten zijn geïnstalleerd. We zullen deze toiletten voor de volledigheid mee opnemen in de evaluatiemethode. - douchekoppen: o Een spaardouchekop gebruikt gemiddeld 7 liter/min in tegenstelling tot een klassieke douchekop die meer dan 10 liter per min. gebruikt. o Als geen bad aanwezig is, worden er 5 douches per week gerekend. Indien er ook een bad is, gaan we er van uit dat in 80% van het totaal aantal keren dat men zich wast een douche wordt genomen en in 20% van de gevallen een bad. - baden o Bij baden heeft het weinig nut om waterbesparende maatregelen aan de kraan te treffen. Een kraan met debietbegrenzer zal er enkel voor zorgen dat het vullen van het bad meer tijd in beslag neemt en niet dat er minder water gebruikt wordt. Het volume water dat gebruikt wordt om een Referentiekader Duurzame Woning 136 Beheer 3.2 Water - standaardbad te vullen wordt geschat op 100 à 110 liter, cijfers die regelmatig door VMM en een aantal andere instanties gebruikt worden. Dit betekent dat het bad voor ongeveer de helft gevuld wordt aangezien een standaardbad een maximaal watervolume van 200 à 250 liter kan bevatten (d.i. tot aan het punt van overloop). Er bestaan grotere baden waarvan we het volume water dat hiervoor gebruikt wordt, schatten op 150 à 200 liter en zogenaamde “eco”-baden of waterbesparende baden. De afmetingen in combinatie met de vorm van deze eco-baden zorgen ervoor dat er minder water gebruikt wordt. Afmetingen en volumes zijn terug te vinden op volgende site: http://www.water-efficiency.org.uk. We kiezen een eco-bad met maximaal volume van 130 liter met 65 liter als volume water om het bad te vullen. o Indien er enkel een bad aanwezig is, wordt gerekend dat men 2 keren per week water in het bad laat lopen. Indien er ook een douche is, zal er nog maar 1 keer een bad worden genomen en 4 keren een douche. wasmachines: o Er zijn veel verschillende types wasmachines met grote verschillen in watergebruik: een waterzuinige wasbeurt gebruikt 40 à 50 liter water, bij een waterverslindende wasbeurt loopt dit op tot 70 liter en meer. Het type van de wasmachine zal echter niet geëvalueerd worden aangezien dit toestel door de bewoners zelf wordt geïnstalleerd in een latere fase. o We zullen hier rekenen met een gemiddeld gebruik met een basishoeveelheid van 5 liter en een variabel watergebruik van 10 liter per bewoner. In volgende tabel wordt het gebruik van de toestellen berekend per type toestel. Referentiekader Duurzame Woning 137 Beheer 3.2 Water Type toestel badkamerkraan keukenkraan kraan wastafel toilet Gebruiksduur Debiet Verbruik per keer aantal keer per dag per persoon seconden liter/ liter/keer liter/dag/ persoon min klassiek 2 15 12 3 6,00 met beperkt debiet 2 15 6 1,5 3,00 klassiek 2 20 12 4 8,00 met beperkt debiet 2 20 6 2 4,00 klassiek 6 15 9 2,25 13,50 met beperkt debiet 6 15 4 1 6,00 2 15 12 3 6,00 dienstkraan toilet Gebruiksfrequentie Totaal gebruik per dag per persoon 9 liter 6 9 54,00 9-6 liter 2 9 18,00 4 6 24,00 42,00 totaal 6 liter 6 6 36,00 6-4 liter 2 6 12,00 4 4 16,00 28,00 totaal 6-3 liter Referentiekader Duurzame Woning 2 6 12,00 138 Beheer 3.2 Water 4 3 24,00 totaal 4-2,5 liter 2 4 8,00 4 2,5 10,00 18,00 totaal 6 0 0,00 200 liter 0,29 200 57 150 liter 0,29 150 43 105 liter 0,29 105 30 65 liter 0,29 65 19 30 liter/min 0,71 300 30 150 107 20 liter/min 0,71 300 20 100 71 11 liter/min 0,71 300 11 55 39 7 liter/min 0,71 300 7 35 25 composttoilet bad douchekop 12,00 We definiëren vervolgens 10 referentiewoningen waarin het aantal bewoners varieert van 1 tot en met 10 en het dagelijks watergebruik per persoon lichtjes daalt. Uiteraard is het mogelijk om grotere referentiewoningen te definiëren indien men dit wenst. Voor de toestellen waar men de keuze heeft tussen verschillende uitvoeringen, laat men zoals eerder vermeld de bewoners van de referentiewoning gebruik maken van klassieke toestellen met een standaardgebruik. De standaardgebruiken voor referentie-woning worden in onderstaande tabel gegeven : Referentiekader Duurzame Woning 139 Beheer 3.2 Water Gebruiksfrequentie Type toestel aantal keer per dag per persoon Gebruiksduur seconden Verbruik per keer Debiet liter/min liter/keer Totaal gebruik per dag per persoon liter/dag/ persoon badkamerkraan klassiek 2 15 12 3 6,00 keukenkraan klassiek 2 20 12 4 8,00 klassiek 6 15 9 2,25 13,50 toilet 6 liter 6 6 36,00 bad 105 liter 0,29 105 30 douchekop 11 liter/min 0,71 55 39 toiletkraan 300 11 In bijlage zijn de 10 referentiewoningen met het watergebruik dat er gemiddeld door de referentiebewoners in geconsumeerd wordt overgenomen uit de Excel-rekentool die wordt gebruikt voor de berekeningen. Zwembaden en jaccuzi’s worden in de referentiewoningen niet geëvalueerd. Indien zij aanwezig zijn in de projectwoning, worden de watervolumes ervan opgegeven waaruit vervolgens de dagelijks door vers water te vervangen hoeveelheid als een percentage berekend wordt. b. Projectgebruik = l/dag/woning Om het watergebruik van het project te evalueren, gaan we na wat de invloed zal zijn op het gemiddelde drinkwatergebruik in de referentiewoning: • indien de klassieke toestellen vervangen worden door de toestellen van het project, • indien bepaalde toestellen ander water dan drinkwater gebruiken. 1) Klassieke toestellen vervangen door toestellen van het project Totale watergebruik van de woning Referentiekader Duurzame Woning 140 Beheer 3.2 Water Eerst gaan we na welke types toestellen (bvb. keukenkranen, badkamerkranen, toiletten,…) aanwezig zijn in het project en hoeveel toestellen per type geïnstalleerd zijn (bvb. 1 keukenkraan, 4 badkamerkranen, 3 toiletten,…). Het watergebruik aan ieder toestel wordt berekend als ax + b met b een basishoeveelheid waar per bewoner (x = totaal aantal bewoners) een hoeveelheid a bij opgeteld wordt. Indien er meerdere toestellen van hetzelfde type aanwezig zijn, veronderstellen we dat ieder toestel door elke bewoner even vaak gebruikt wordt. Dit speelt een rol indien verschillende waterbesparende maatregelen genomen zijn en de toestellen dus niet even veel water gebruiken. Het totale watergebruik van de woning is dan de som van de hoeveelheden watergebruik aan de verschillende toestellen. 2) Drinkwater vervangen door ander water In tweede instantie gaan we na of voor de toepassingen was, toilet, tuin en schoonmaak, er water van lagere kwaliteit gebruikt wordt. Water van lagere kwaliteit kan grijs water of hemelwater zijn. • Grijs water Grijs water is afkomstig van de wasmachine, bad/douche en de kranen. Het is toegelaten in België grijs water na zuivering opnieuw te gebruiken om de eenvoudige reden dat het niet verboden wordt. Er bestaan momenteel echter geen parameters waaraan dit grijs water na zuivering moet voldoen. We veronderstellen dat er geen andere toepassingen zijn voor het gebruik van grijs water dan voor de spoeling van toiletten en dat een grijswatercircuit volledig gescheiden is van het circuit van het hemelwater en uiteraard ook van het drinkwater. Indien mogelijk wordt het waterverlies in het grijs water circuit begroot (bij ontstentenis van gegevens wordt dit verwaarloosd). Daarenboven moet gecontroleerd worden of de hoeveelheid grijs water die per dag gevraagd wordt kleiner is dan de hoeveelheid water die afkomstig is van de sanitaire toestellen die in het project dit water leveren (bad/douche, wasmachine, kranen). In voorkomend geval dient de aanvullende hoeveelheid water in rekening gebracht te worden 26. • Hemelwater Vervolgens gaan we na welke toestellen in het project op hemelwater aangesloten worden. 26 Deze controle is niet geautomatiseerd in het Excel- document en moet dus handmatig gebeuren. Referentiekader Duurzame Woning 141 Beheer 3.2 Water Om te weten te komen hoeveel we hierdoor besparen, dienen we volgende gegevens te gebruiken: - beschikbare hoeveelheid neerslag V(beschikbaar): wordt berekend uit o gemiddelde jaarlijkse hoeveelheid neerslag o horizontaal geprojecteerde dakoppervlakte o filtercoëfficiënt o dakbedekkingscoëfficiënt o hellingscoëfficiënt (helling + oriëntatie) - vereiste hoeveelheid hemelwater V(vereist): deze kunnen we afleiden uit het Excel-doc nadat we aangeduid hebben welke toepassingen gebruik zullen maken van hemelwater - netto tankvolume V(tank): wordt beschouwd als een gegeven in het project en betreft het verschil tussen het watervolume in de tank op het ogenblik dat de overloop in werking treedt en het watervolume dat nog aanwezig is in de tank op het moment dat de overschakeling naar drinkwatersuppletie moet gebeuren. Indien men vaststelt dat de circuits van drinkwater en hemelwater of grijs water niet gescheiden zijn, kan men geen punten bekomen voor deze indicator (score = 0). De beschikbare hoeveelheid hemelwater Tussen de hoeveelheid hemelwater die op het dak valt en het hemelwater dat effectief in de tank loopt is er een deel van het water dat onvermijdelijk verloren gaat. Enerzijds spelen zowel de afwerking van het dak, als de helling en de oriëntatie ervan bij dit verlies een rol, anderzijds de filter. V(beschikbaar) is dus het volume water dat in de tank terechtkomt. V(beschikbaar) = A x 829 = Ah x f x i x m x 829 (liter/jaar) 829 l/m² = de gemiddelde jaarlijkse hoeveelheid neerslag in Ukkel voor de periode van 1968 tot en met 2008 A = de effectief bijdragende dakoppervlakte; indien het gaat over een appartement zal deze dakoppervlakte gelijk zijn aan de totale oppervlakte gedeeld door het aantal appartementen. In de meeste gevallen zullen we vaststellen dat hemelwatergebruik in alle appartementen geen zin heeft aangezien het gevraagde gebruik meestal groter wordt dan 240 liter/dag.100m². Ah = de som van alle horizontaal geprojecteerde verharde oppervlakten waarvan het water naar de hemelwatertank stroomt f = de filtercoëfficiënt die het rendement van de voorfilter van de hemelwatertank aangeeft, een deel van het water wordt hier naar de riolering of naar een andere voorziening afgevoerd en gaat dus verloren. Voor de meeste filters wordt gerekend met een filtercoëfficiënt = 0,90 Referentiekader Duurzame Woning 142 Beheer 3.2 Water m = de dakbedekkingscoëfficiënt die varieert naargelang de afwerking van het vlak, hier wordt rekening gehouden met het feit dat niet van alle vlakken het water vlot afstroomt en een deel achterblijft dat grotendeels zal verdampen. We stellen voor onderstaande coëfficiënten te gebruiken: type dak plat dak met grind plat dak met bitumen membraan hellend dak met leien of pannen hellend dak met geglazuurde pannen dak met metalen dakbedekking dakbedekkingscoëfficiënt 0.60 0.75 0.90 0.90 0.85 i = de hellingscoëfficiënt die in rekening gebracht wordt wanneer het afstromend verharde oppervlak in helling ligt, deze coëfficiënt is ook afhankelijk van de oriëntatie van het vlak; de waarden voor deze coëfficiënt worden hieronder gegeven dakhelling 30° 35° 40° 45° 50° >55° dakhelling 30° 35° 40° 45° 50° >55° noord 1 1 1 1 1 1 noordoost 0.75 0.70 0.64 0.57 0.48 0.45 oost 0.87 0.85 0.83 0.80 0.78 0.76 noordwest 1 1 1 1 1 1 zuid 1 1 1 1 1 1 zuidwest 1.25 1.30 1.36 1.43 1.52 1.55 west 1.13 1.15 1.17 1.20 1.22 1.24 zuidoost 1 1 1 1 1 1 A = Ah x i x f x m = de gecorrigeerde verharde oppervlakte, het oppervlak waarvan het hemelwater in de hemelwatertank terechtkomt wordt dus kleiner gemaakt via veiligheidsfactoren om de verschillende verliezen in te rekenen Er kan voldoende of te weinig hemelwater ter beschikking zijn. Om te kunnen schatten hoeveel procent van het beschikbare hemelwater we effectief gebruiken, maken we gebruik van Figuur 3. Referentiekader Duurzame Woning 143 Beheer 3.2 Water Hierin wordt zowel het tankvolume als de door de woning gevraagde hoeveelheid neerslag uitgezet per 100m² gecorrigeerde dakoppervlakte van de woning. Met behulp van de curven kan het percentage nuttig gebruikte neerslag geschat worden. Dit cijfer geeft aan hoeveel procent van het water dat in de tank terechtkomt effectief aangewend kan worden in de woning. Hoe kleiner de tank die geïnstalleerd is om het hemelwater dat van het dak afloopt op te vangen, hoe vaker de noodoverlaat in werking zal treden en dus hoe lager het percentage nuttig gebruikte neerslag zal zijn bij een bepaalde vraag van de woning. Er geldt: V(beschikbaa r ) x nuttig gebruikte neerslag (%) 100 = werkelijk neerslagge bruik Er geldt dan: Projectgebruik = totale watergebruik – gebruikt grijs water – werkelijk neerslaggebruik Het is in volgende gevallen niet altijd mogelijk om de hoeveelheid nuttig gebruikte neerslag te bepalen met behulp van Figuur 3. Dit geldt met name bij een laag hemelwatergebruik (minder dan 80 liter/dag.100m²) te wijten aan zeer waterzuinige toestellen die aangesloten zijn op het hemelwater of een (heel) beperkt aantal toestellen. Met een hemelwatergebruik van minder dan 80 liter/dag.100m² komen we links van de curven terecht in Figuur 3. In deze gevallen zullen we ervan uitgaan dat de beperkte hoeveelheid hemelwater die per dag en per 100m² effectief bijdragende horizontale dakoppervlakte gevraagd wordt, zonder problemen door de tank ingevuld kan worden en geldt er hier dus: werkelijk neerslaggebruik = vereiste hoeveelheid neerslag. Indien er meer dan 220 liter /dag.100m² hemelwater gevraagd wordt door het project, kan niet aan de vraag voldaan worden (zie Figuur 3). We zoeken dan het snijpunt van het gegeven tankvolume in m³/100m² en de 95%-curve zodat we op de x-as van de figuur kunnen aflezen hoeveel hemelwater beschikbaar is. Referentiekader Duurzame Woning 144 Beheer 3.2 Water Figuur 3 (Bron: figuur 3.9 uit ref.3) Referentiekader Duurzame Woning 145 Beheer 3.2 Water c. Evaluatie Het percentage dat het resultaat is van de evaluatie van indicator 1 geeft het percentage drinkwatergebruik in vergelijking tot de referentiesituatie weer en is het resultaat van: - de waterbesparende maatregelen - de vervanging van drinkwater door grijs water en hemelwater en wordt als volgt berekend 27: projectgeb ruik referentiegebruik x 100 % Door de verhouding van het projectgebruik tot het referentiegebruik op te delen in klassen, kunnen we een cijfer toekennen in verhouding tot de mate waarin dit percentage verschilt van 100% . Met het cijfer kunnen we verder rekenen om rekening te houden met de resultaten van de andere indicatoren. We maken de verdeling als volgt: projectgebruik/ referentieafvoer cijfer Niet voldaan aan basisvereisten 0 > 150% 0 90 - 150% 1 70 - 90% 2 50 - 70% 3 35 - 50% 4 < 35% 5 Indien we alle waterbesparende maatregelen toepassen die mogelijk zijn en bovendien de toestellen zo veel mogelijk gebruik laten maken van ander water dan drinkwater, 27 Het zou ook mogelijk zijn geweest om de besparing te berekenen ten opzichte van de referentiesituatie als volgt: referentiegebruik - projectgebruik projectgebruik x 100 % = 100 x (1 − ) referentiegebruik referentiegebruik Hiervoor is niet gekozen omdat de besparing een negatief getal zal opleveren indien het project meer water gebruikt dan de referentiewoning wat minder gemakkelijk te interpreteren is. Referentiekader Duurzame Woning 146 Beheer 3.2 Water stellen we vast dat we minder dan 35% van de referentiehoeveelheid gebruiken, dus het cijfer 5 wordt toegekend aan projecten waar men een drinkwaterbesparing kan realiseren > 65%. Anderzijds is het logisch de laagste besparingsklasse – waar het cijfer 1 aan toegekend wordt – ruim genoeg te nemen aangezien er in de referentiewoning enkel drinkwater gebruikt wordt. Een kleine wijziging in gunstige zin t.o.v. de referentiesituatie zal hierdoor een relatief grote besparing opleveren wat niet te gemakkelijk beloond moet worden. In situaties waarin zeer veel water gebruikt wordt, zal de verhouding van het projectgebruik tot het referentiegebruik groter worden dan 100% wat ook telkens het cijfer 1 zal opleveren. Indicator 2 : afvoer van afvalwater a. Referentieafvoer in l/dag/woning De referentiewoning heeft tot aan de perceelsgrens een gescheiden afvoer van afvalwater en hemelwater. Wat er stroomafwaarts van de perceelsgrens met het water gebeurt, wordt niet meegenomen in de evaluatie. De referentieafvoer van de woning wordt gegeven door de som van: - het afvalwater dat terechtkomt in de afvalwaterriool o De referentieafvoer van het afvalwater wordt gelijkgesteld aan het referentiegebruik van drinkwater bij indicator 1 en is dus opnieuw gekoppeld aan het aantal bewoners van de woning (= aantal slaapkamers plus 1); - het hemelwater dat wordt afgevoerd via de hemelwaterriool o De referentieafvoer van het hemelwater is al het hemelwater dat op de bebouwde oppervlakte valt = horizontale dakoppervlakte van de woning + eventuele bijgebouwen (garage, tuinhuis) + dakoversteken o V (beschikbaar) = A(h) x i x m x 829 l/m² m = 0,75 = gemiddelde dakbedekkingscoëfficiënt i = 1 (het dak wordt symmetrisch verondersteld in de referentiesituatie) Aangezien hun impact op het milieu verschillend is, wordt een andere weging toegekend aan deze 2 afvoerstromen: • Wat via de afvalwaterriool wegstroomt, wordt gerekend aan 100%; • Wat in de hemelwaterriool terechtkomt, wordt gerekend aan 20%. We veronderstellen uiteraard dat er geen afvalwater wordt afgevoerd via de hemelwaterriool. Indien men vaststelt dat dit toch gebeurt of dat de afvoer van afvalwater en hemelwater niet strikt gescheiden zijn op het perceel, behaalt men 0 punten voor deze indicator. Referentiekader Duurzame Woning 147 Beheer 3.2 Water Referentiekader Duurzame Woning 148 Beheer 3.2 Water Met volgende voorzieningen wordt geen rekening gehouden in de referentiesituatie: - hemelwatertank - verharde grondoppervlakte - infiltratievoorzieningen Het perceel is in de referentiesituatie buiten de gebouwen een volledig niet-verharde oppervlakte, waarvan dus geen watervolume afstroomt naar de riool, noch de afvalwaterriool, noch de hemelwaterriool. b. Projectafvoer = l/dag/woning In de projectsituatie zal nagegaan worden hoeveel water er terechtkomt in de afvalwaterriool en in de hemelwaterriool om de totale hoeveelheid water die afgevoerd wordt van het perceel te kunnen vergelijken met deze van de referentiesituatie. Afhankelijk van wat er van het perceel afgevoerd wordt, moeten we volgende hoeveelheden water kennen: - afvoer na gebruik in de woning o Dit wordt gelijkgesteld aan het projectgebruik drinkwater bij indicator 1; - hemelwater dat van het dak afvloeit: o V (run-off) = A(h) x i x 829 l/m² - hemelwater van verharde oppervlakken; o V (verharding) : A x m x 829 l/m² - hemelwater, afkomstig van de filter en de overloop van de tank, indien het dak aangesloten is op een hemelwatertank o V(run-off) – V(werkelijk gebruik hemelwater) o Het werkelijk gebruik van het hemelwater wordt reeds bij indicator 1 berekend om de drinkwaterbesparing te kennen: werkelijk gebruik hemelwater = V(run − off ) x (nuttig gebruikte neerslag %) 100 Volgende waterstromen kunnen in de afvalwaterriool terechtkomen (wegingsfactor = 100%): - afvoer na gebruik in de woning - hemelwater dat van het dak afloopt; - hemelwater van verharde oppervlakken; - hemelwater, afkomstig van de filter en de overloop van de tank, indien het dak aangesloten is op een hemelwatertank Volgende waterstromen kunnen in de hemelwaterriool terechtkomen (wegingsfactor = 20%): - hemelwater dat van het dak afloopt; Referentiekader Duurzame Woning 149 Beheer 3.2 Water - hemelwater van verharde oppervlakken; hemelwater, afkomstig van de filter en de overloop van de tank, indien het dak aangesloten is op een hemelwatertank Hemelwater dat naar de infiltratievoorziening stroomt, wordt vanzelfsprekend niet ingerekend als naar de riool stromend. Er wordt niet gerekend met het hemelwater dat eventueel afkomstig is van de overloop van een infiltratievoorziening aangezien deze hoeveelheden op dit moment niet gekwantificeerd kunnen worden. De overloop van de infiltratievoorziening zal in de berekeningen dan ook wegingsfactor 0% krijgen en de buffer van de infiltratievoorziening wordt als derde indicator geëvalueerd. De som van de hoeveelheden afvalwater en hemelwater die van het perceel worden afgevoerd, respectievelijk gerekend aan 100% en 20%, een schatting om weer te geven hoe zwaar de impact van dit water op het milieu zal zijn, kunnen dan vergeleken worden met de som van de hoeveelheden in de referentiewoning. De coëfficiënt “m” die gerekend wordt om dakoppervlakte of verharde grondoppervlakte te corrigeren, wordt gekozen uit onderstaande tabel: Referentiekader Duurzame Woning 150 Beheer 3.2 Water Afvloeiingscoëfficiënt (runoff) Oppervlak plat dak met grind 0,60 plat dak met bitumen 0,75 hellend dak met leien 0,90 hellend dak met keramische of betonnen pannen 0,90 hellend dak met geglazuurde pannen 0,90 dak met metalen dakbedekking 0,85 hellend dak met bitumen 0,85 extensief 0,70 intensief 0,50 Vegetatiedak gesloten wegdak (asfalt) 0,85 Klinkerbestrating 0,70 Steenslagweg 0,50 grindweg (of sintel) 0,30 tuin + zandweg 0,00 Tabel met de afvloeiingscoëfficiënt per soort afwerking Bron: VMM / ISSO 70.1 / BIM / WTCB c. Evaluatie De projectafvoer wordt met de referentieafvoer vergeleken op de volgende manier: projectafv oer referentieafvoer Referentiekader Duurzame Woning x 100% 151 Beheer 3.2 Water Het cijfer dat op deze manier bekomen wordt is een percentage dat uitdrukt de hoeveelheid water van het perceel dat afgevoerd wordt in verhouding tot de referentiesituatie. Het is mogelijk dat dit cijfer groter wordt dan 100% indien er meer water afgevoerd wordt in het project dan in de referentiewoning. Dit zal gebeuren indien men hemelwater afvoert via een gemengde riolering of indien er verschillende verharde oppervlakken zijn die aangesloten worden op een afvalwaterriool: de afgevoerde hoeveelheid hemelwater zal dan voor 100% gerekend worden. Projectgebruik/ referentieafvoer Cijfer > 150% OF geen gescheiden afvoer 0 90 - 150% 1 70 - 90% 2 50 - 70% 3 35 - 50% 4 < 35% 5 Evaluatie indicator 3 : infiltratie van regenwater In plaats van de overloop van de buffer van de infiltratievoorziening te kwantificeren bij indicator 2, evalueren we de buffer van de infiltratievoorziening. Een infiltratievoorziening kan open zijn, zoals bvb. een infiltratiekom of een wadi of gesloten zoals bvb. infiltratiekratten die ondergronds geplaatst worden. Voor het beoordelen van deze infiltratiebuffer maken we gebruik van de Toelichting bij de Code van goede praktijk voor het ontwerp van rioleringssystemen, een studie die in april 2004 in opdracht van het toenmalige AMINAL in Vlaanderen is verschenen. Om de grootte van de buffer van de infiltratievoorziening te beoordelen, berekenen we het ledigingsdebiet ervan op de volgende wijze: ledigingsdebiet = inf iltratiecapaciteit x inf iltratieoppervlakte afvoerende verharde oppervlakt e + inf iltratieoppervlakte Referentiekader Duurzame Woning 152 Beheer 3.2 Water De infiltratieoppervlakte wordt in de noemer enkel meegerekend indien het water dat op de infiltratievoorziening valt, ook afwatert in deze voorziening. Dit is bij open voorzieningen altijd het geval. Bij gesloten ondergrondse voorzieningen is het mogelijk dat het water naar een andere plek afgeleid wordt. Om het ledigingsdebiet te berekenen hebben we dus volgende informatie nodig: - de infiltratiecapaciteit (mm/h) - de infiltratieoppervlakte (m²) - de afvoerende verharde oppervlakte (m²) Infiltratiecapaciteit (mm/h): Er zijn 2 mogelijkheden om de infiltratiecapaciteit van de grond te bepalen: - de ondergrond kan homogeen verondersteld worden en is gekend: o de infiltratiecapaciteit die met de grondsoort overeenkomt kan afgelezen worden in een tabel - de ondergrond is niet gekend: o de infiltratiecapaciteit kan getest worden met behulp van een infiltrometer of door middel van het uitvoeren van een dubbele ringtest. De hierdoor bekomen gemiddelde infiltratiesnelheid wordt volgens de Toelichting bij de Code van goede praktijk berekend. De veiligheidsfactor C die gebruikt wordt om de gemeten infiltratiesnelheid om te zetten naar een rekenwaarde voor de infiltratiecapaciteit wordt gelijkgesteld aan 10 (= maximale veiligheid) Referentiekader Duurzame Woning 153 Beheer 3.2 Water Grondsoort Infiltratiecapaciteit (mm/h) Grof zand 500 Fijn zand 20 Leemachtig fijn zand 11 Lichte zavel 10 Löss 6 Veen 2,2 Leem 2,1 Lichte klei 1,5 Matig zware klei 0,5 Kleiige leem 0,4 Tabel met de infiltratiecapaciteit per grondsoort (bron: VMM) Infiltratieoppervlakte (m²): De infiltratieoppervlakte is de horizontale oppervlakte van de infiltratievoorziening en wordt als een gegeven beschouwd. Afvoerende verharde oppervlakte (m²): De som van de horizontale projecties van dakoppervlakken en verharde grondoppervlakken waarvan het water in de infiltratievoorziening terechtkomt. Conform met de Code van goede praktijk worden geen coëfficiënten toegepast om deze oppervlakte te corrigeren. Ook het water dat op een dak valt, kan afgeleid worden naar de infiltratievoorziening: zoals bij verharde grondoppervlakken wordt hier gerekend met de horizontale projectie van de dakoppervlakte (inclusief dakoversteken). De overloop van de hemelwatertank of het restwater van een tankfilter worden bij deze werkwijze niet mee in rekening gebracht. Onderstaande tabel wordt in de Code van goede praktijk gebruikt om de grootte van buffervolumes te bepalen in functie van het berekende ledigingsdebiet en de gekozen terugkeerperiode van de overloop. Het ledigingsdebiet van de voorziening is hier het infiltratiedebiet. Bij het dimensioneren van infiltratievoorzieningen gaat men ervan uit dat er bij infiltratie een constante doorvoer van hemelwater naar de bodem plaatsvindt. Referentiekader Duurzame Woning 154 Beheer 3.2 Water De buffervolumes worden in de tabel weergegeven in liter / m² (= mm) Bron: Toelichting bij de Code van goede praktijk voor het ontwerp van rioleringssystemen De tabel kan ook op een andere manier gebruikt worden: wanneer het ledigingsdebiet en de inhoud van de buffer gekend zijn, kan via de tabel nagegaan worden hoe dikwijls deze voorziening zal overlopen. Indien de waarden die bekomen worden voor ledigingsdebiet of buffervolume: - gelegen zijn tussen 2 waarden in de tabel, wordt de waarde gekozen die het dichtste aansluit bij deze berekende waarde; exact tussen 2 waarden in de tabel gelegen is, wordt de kleinste waarde gekozen. De buffer wordt op de volgende manier geëvalueerd: - een score van 90% (5 punten): o indien de buffer gemiddeld eens om de 2, 5, 10 of 20 jaar zal overlopen - een score van 70% (3 punten): o indien de buffer gemiddeld één keer per jaar zal overlopen - een score van 50% (1 punt): o indien de buffer gemiddeld meer dan één keer per jaar zal overlopen - een score van 0% (0 punten): o Er is geen buffervoorziening dus de buffer kan niet voldoen o Deze beoordeling geldt zowel voor Projecten waar men een infiltratievoorziening zou kunnen voorzien maar dit niet gedaan heeft Projecten waar men geen infiltratievoorziening heeft geïnstalleerd omwille van: • Lage infiltratiecapaciteit van de grond: < 3,6 mm/h Referentiekader Duurzame Woning 155 Beheer 3.2 Water • • Hoge grondwaterstand (afstand tussen bodem voorziening en grondwaterpeil < 1 m) Plaatsgebrek op het perceel 4. Vereiste informatie voor evaluatie De evaluatie kan gebeuren tijdens alle fasen van het bouwproces. Er moet geweten zijn: - welke voorzieningen zijn geplaatst of geplaatst zullen worden (watergebruik/volume,…); - Welke toestellen gebruik maken van welk water; - Welke toestellen, dakvlakken en verharde grondvlakken aangesloten zijn op een afvalwaterriool of een hemelwaterriool, - Wat de ondergrond is zodat de infiltratiecapaciteit ervan bepaald kan worden 5. Prestatieniveaus en globale score Om een eindscore te bepalen worden de 3 indicatoren samen geëvalueerd met behulp van de volgende wegingsfactoren: - indicator 1: 50% - indicator 2: 40% - indicator 3: 10% Eindscore = 0,5 x score indicator 1 + 0,4 x score indicator 2 + 0,1 x score indicator 3 Eindbeoordeling Indicator totaal Klasse eindscore ≤ 1 0 1 < eindscore ≤ 2,5 D 2,5 < eindscore ≤ 3,5 C 3,5 < eindscore ≤ 4,5 B 4,5 < eindscore ≤ 5 A Referentiekader Duurzame Woning 156 Beheer 3.2 Water 6. Aanknopingspunten andere thema’s Het thema water hangt nauw samen met het thema energie wat de productie van sanitair warm water betreft. De productie van het warm water is bij voorkeur niet ver verwijderd van de tappunten waar men dikwijls warm water vraagt zodat er niet nodeloos water verspild wordt. Verder is het thema water ook verwant met materiaalgebruik en met de relatie gebouwomgeving wat het beheer van hemelwater op het perceel betreft. Het is aangewezen de hoeveelheid aan te leggen verharde oppervlakte te beperken, en voorzieningen te treffen om het water tijdelijk te bufferen indien het niet op het perceel kan of mag infiltreren. De gebruikte bouwmaterialen zullen een invloed hebben op de kwaliteit van het hemelwater dat ervan afstroomt. 7. Achtergrondinformatie en referenties 1. Waterwegwijzer voor Architecten, VMM, 2000 2. Toelichting bij de Code van goede praktijk voor het ontwerp van rioleringssystemen, G.Vaes, R.Bouteligier, G.Luyckx, P.Willems, J.Berlamont, 2004 3. Het effect van berging in hemelwatertankten, G.Vaes en J.Berlamont, KULeuven, 1998 Bijlage 1 – Overzicht van de 10 referentiewoningen voor drinkwatergebruik Op de volgende pagina’s wordt het referentieverbruik weergegeven voor een woning waarin resp. 1 tot 10 personen wonen. Referentiekader Duurzame Woning 157 Beheer 3.2 Water Referentie bewoners 1 referentie aantal verbruik totaal >> l/dag/pers 121 121 referentieverbruik ax b type toestel badkamerkraan klassiek doorstroombegrenzer 6 3 0 0 1 0 6 0 keukenkraan klassiek doorstroombegrenzer 4 1 4 4 1 0 8 0 toiletkraan klassiek doorstroombegrenzer 9l 9-6 l 6l 6-4 l 6-3 l 4-2.5 l composttoilet 9 5 54 42 36 28 24 18 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 1 0 0 0 0 9 0 0 0 36 0 0 0 0 bad 200 l 150 l 105 l 65 l 57 43 30 19 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 6 0 douchekop 30 liter/min 20 liter/min 11 liter/min 7 liter/min 107 71 39 25 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 31 0 wasmachine niet gespecificeerd 10 5 1 15 dienstkraan klassiek 2 3 1 5 tuin klassiek 0 5 1 5 jacuzzi m³ volume opgeven 0 0,03 0 0 0 0 0,02 0,01 0 0 0 0 toilet binnenzwembad vb met % suppletie buitenzwembad vb met % suppletie Referentiekader Duurzame Woning 158 Beheer 3.2 Water Referentie bewoners 2 referentie aantal verbruik totaal >> l/dag/pers 226 113 referentieverbruik ax b type toestel badkamerkraan klassiek doorstroombegrenzer 6 3 0 0 1 0 12 0 keukenkraan klassiek doorstroombegrenzer 4 1 4 4 1 0 12 0 toiletkraan klassiek doorstroombegrenzer 9l 9-6 l 6l 6-4 l 6-3 l 4-2.5 l composttoilet 9 5 54 42 36 28 24 18 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 1 0 0 0 0 18 0 0 0 72 0 0 0 0 bad 200 l 150 l 105 l 65 l 57 43 30 19 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 12 0 douchekop 30 liter/min 20 liter/min 11 liter/min 7 liter/min 107 71 39 25 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 63 0 wasmachine niet gespecificeerd 10 5 1 25 dienstkraan klassiek 2 3 1 7 tuin klassiek 0 5 1 5 jacuzzi m³ volume opgeven 0 0,03 0 0 0 0 0,02 0,01 0 0 0 0 toilet binnenzwembad vb met % suppletie buitenzwembad vb met % suppletie Referentiekader Duurzame Woning 159 Beheer 3.2 Water Referentie bewoners 3 referentie aantal verbruik totaal >> l/dag/pers 330 110 referentieverbruik ax b type toestel badkamerkraan klassiek doorstroombegrenzer 6 3 0 0 1 0 18 0 keukenkraan klassiek doorstroombegrenzer 4 1 4 4 1 0 16 0 toiletkraan klassiek doorstroombegrenzer 9l 9-6 l 6l 6-4 l 6-3 l 4-2.5 l composttoilet 9 5 54 42 36 28 24 18 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 1 0 0 0 0 27 0 0 0 108 0 0 0 0 bad 200 l 150 l 105 l 65 l 57 43 30 19 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 18 0 douchekop 30 liter/min 20 liter/min 11 liter/min 7 liter/min 107 71 39 25 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 94 0 wasmachine niet gespecificeerd 10 5 1 35 dienstkraan klassiek 2 3 1 9 tuin klassiek 0 5 1 5 jacuzzi m³ volume opgeven 0 0,03 0 0 0 0 0,02 0,01 0 0 0 0 toilet binnenzwembad vb met % suppletie buitenzwembad vb met % suppletie Referentiekader Duurzame Woning 160 Beheer 3.2 Water Referentie bewoners 4 referentie aantal verbruik totaal >> l/dag/pers 435 109 referentieverbruik ax b type toestel badkamerkraan klassiek doorstroombegrenzer 6 3 0 0 1 0 24 0 keukenkraan klassiek doorstroombegrenzer 4 1 4 4 1 0 20 0 toiletkraan klassiek doorstroombegrenzer 9l 9-6 l 6l 6-4 l 6-3 l 4-2.5 l composttoilet 9 5 54 42 36 28 24 18 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 1 0 0 0 0 36 0 0 0 144 0 0 0 0 bad 200 l 150 l 105 l 65 l 57 43 30 19 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 24 0 douchekop 30 liter/min 20 liter/min 11 liter/min 7 liter/min 107 71 39 25 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 126 0 wasmachine niet gespecificeerd 10 5 1 45 dienstkraan klassiek 2 3 1 11 tuin klassiek 0 5 1 5 jacuzzi m³ volume opgeven 0 0,03 0 0 0 0 0,02 0,01 0 0 0 0 toilet binnenzwembad vb met % suppletie buitenzwembad vb met % suppletie Referentiekader Duurzame Woning 161 Beheer 3.2 Water Referentie bewoners 5 referentie aantal verbruik totaal >> l/dag/pers 539 108 referentieverbruik ax b type toestel badkamerkraan klassiek doorstroombegrenzer 6 3 0 0 1 0 30 0 keukenkraan klassiek doorstroombegrenzer 4 1 4 4 1 0 24 0 toiletkraan klassiek doorstroombegrenzer 9l 9-6 l 6l 6-4 l 6-3 l 4-2.5 l composttoilet 9 5 54 42 36 28 24 18 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 1 0 0 0 0 45 0 0 0 180 0 0 0 0 bad 200 l 150 l 105 l 65 l 57 43 30 19 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 30 0 douchekop 30 liter/min 20 liter/min 11 liter/min 7 liter/min 107 71 39 25 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 157 0 wasmachine niet gespecificeerd 10 5 1 55 dienstkraan klassiek 2 3 1 13 tuin klassiek 0 5 1 5 jacuzzi m³ volume opgeven 0 0,03 0 0 0 0 0,02 0,01 0 0 0 0 toilet binnenzwembad vb met % suppletie buitenzwembad vb met % suppletie Referentiekader Duurzame Woning 162 Beheer 3.2 Water Referentie bewoners 6 referentie aantal verbruik totaal >> l/dag/pers 644 107 referentieverbruik ax b type toestel badkamerkraan klassiek doorstroombegrenzer 6 3 0 0 1 0 36 0 keukenkraan klassiek doorstroombegrenzer 4 1 4 4 1 0 28 0 toiletkraan klassiek doorstroombegrenzer 9l 9-6 l 6l 6-4 l 6-3 l 4-2.5 l composttoilet 9 5 54 42 36 28 24 18 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 1 0 0 0 0 54 0 0 0 216 0 0 0 0 bad 200 l 150 l 105 l 65 l 57 43 30 19 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 36 0 douchekop 30 liter/min 20 liter/min 11 liter/min 7 liter/min 107 71 39 25 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 189 0 wasmachine niet gespecificeerd 10 5 1 65 dienstkraan klassiek 2 3 1 15 tuin klassiek 0 5 1 5 jacuzzi m³ volume opgeven 0 0,03 0 0 0 0 0,02 0,01 0 0 0 0 toilet binnenzwembad vb met % suppletie buitenzwembad vb met % suppletie Referentiekader Duurzame Woning 163 Beheer 3.2 Water Referentie bewoners 7 referentie aantal verbruik totaal >> l/dag/pers 748 107 referentieverbruik ax b type toestel badkamerkraan klassiek doorstroombegrenzer 6 3 0 0 1 0 42 0 keukenkraan klassiek doorstroombegrenzer 4 1 4 4 1 0 32 0 toiletkraan klassiek doorstroombegrenzer 9l 9-6 l 6l 6-4 l 6-3 l 4-2.5 l composttoilet 9 5 54 42 36 28 24 18 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 1 0 0 0 0 63 0 0 0 252 0 0 0 0 bad 200 l 150 l 105 l 65 l 57 43 30 19 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 42 0 douchekop 30 liter/min 20 liter/min 11 liter/min 7 liter/min 107 71 39 25 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 220 0 wasmachine niet gespecificeerd 10 5 1 75 dienstkraan klassiek 2 3 1 17 tuin klassiek 0 5 1 5 jacuzzi m³ volume opgeven 0 0,03 0 0 0 0 0,02 0,01 0 0 0 0 toilet binnenzwembad vb met % suppletie buitenzwembad vb met % suppletie Referentiekader Duurzame Woning 164 Beheer 3.2 Water Referentie bewoners 8 referentie aantal verbruik totaal >> l/dag/pers 852 107 referentieverbruik ax b type toestel badkamerkraan klassiek doorstroombegrenzer 6 3 0 0 1 0 48 0 keukenkraan klassiek doorstroombegrenzer 4 1 4 4 1 0 36 0 toiletkraan klassiek doorstroombegrenzer 9l 9-6 l 6l 6-4 l 6-3 l 4-2.5 l composttoilet 9 5 54 42 36 28 24 18 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 1 0 0 0 0 72 0 0 0 288 0 0 0 0 bad 200 l 150 l 105 l 65 l 57 43 30 19 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 48 0 douchekop 30 liter/min 20 liter/min 11 liter/min 7 liter/min 107 71 39 25 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 251 0 wasmachine niet gespecificeerd 10 5 1 85 dienstkraan klassiek 2 3 1 19 tuin klassiek 0 5 1 5 jacuzzi m³ volume opgeven 0 0,03 0 0 0 0 0,02 0,01 0 0 0 0 toilet binnenzwembad vb met % suppletie buitenzwembad vb met % suppletie Referentiekader Duurzame Woning 165 Beheer 3.2 Water Referentie bewoners 9 referentie aantal verbruik totaal >> l/dag/pers 957 106 referentieverbruik ax b type toestel badkamerkraan klassiek doorstroombegrenzer 6 3 0 0 1 0 54 0 keukenkraan klassiek doorstroombegrenzer 4 1 4 4 1 0 40 0 toiletkraan klassiek doorstroombegrenzer 9l 9-6 l 6l 6-4 l 6-3 l 4-2.5 l composttoilet 9 5 54 42 36 28 24 18 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 1 0 0 0 0 81 0 0 0 324 0 0 0 0 bad 200 l 150 l 105 l 65 l 57 43 30 19 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 54 0 douchekop 30 liter/min 20 liter/min 11 liter/min 7 liter/min 107 71 39 25 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 283 0 wasmachine niet gespecificeerd 10 5 1 95 dienstkraan klassiek 2 3 1 21 tuin klassiek 0 5 1 5 jacuzzi m³ volume opgeven 0 0,03 0 0 0 0 0,02 0,01 0 0 0 0 toilet binnenzwembad vb met % suppletie buitenzwembad vb met % suppletie Referentiekader Duurzame Woning 166 Beheer 3.2 Water Referentie bewoners 10 referentie aantal verbruik totaal >> l/dag/pers 1061 106 referentieverbruik ax b type toestel badkamerkraan klassiek doorstroombegrenzer 6 3 0 0 1 0 60 0 keukenkraan klassiek doorstroombegrenzer 4 1 4 4 1 0 44 0 toiletkraan klassiek doorstroombegrenzer 9l 9-6 l 6l 6-4 l 6-3 l 4-2.5 l composttoilet 9 5 54 42 36 28 24 18 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 1 0 0 0 0 90 0 0 0 360 0 0 0 0 bad 200 l 150 l 105 l 65 l 57 43 30 19 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 60 0 douchekop 30 liter/min 20 liter/min 11 liter/min 7 liter/min 107 71 39 25 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 314 0 wasmachine niet gespecificeerd 10 5 1 105 dienstkraan klassiek 2 3 1 23 tuin klassiek 0 5 1 5 jacuzzi m³ volume opgeven 0 0,03 0 0 0 0 0,02 0,01 0 0 0 0 toilet binnenzwembad vb met % suppletie buitenzwembad vb met % suppletie Referentiekader Duurzame Woning 167 Beheer 3.3 Onderhoud Onderhoud Code 3.3 Korte omschrijving evaluatiecriterium Door in te spelen van bij het ontwerp kunnen de werkingskosten (onderhoud & exploitatie) worden gecontroleerd. 1. Doel & afbakening thema De werkingskosten (onderhoud, exploitatie) stemmen overeen met het grootste deel van de uitgavenposten tijdens de levensduur van een gebouw; het ontwerp en de uitvoering daarentegen vertegenwoordigen slechts een klein deel. Vanaf de bepaling van het programma kunnen bepaalde keuzes, zowel architecturale als technische, beslissend blijken voor de toekomstige werking. Om die reden draagt de beoordeling van het onderhoudsgemak vanaf de ‘projectfase’ van een gebouw, zowel aan de hand van de keuze en de kwaliteit van de site, het ontwerp, de materialen, uitrustingen, als de voorbereiding van alle benodigde documenten voor het beheer van het gebouw, bij tot het duurzame karakter van een gebouw. De bedoeling van dit document is om vergelijkingscriteria te definiëren voor het gebruiks- en onderhoudsgemak tussen gebouwen van hetzelfde type, in dit geval woongebouwen. Dit document evalueert de eisen met betrekking tot het onderhoud van een gebouw op lange termijn, nl. een periode van 60 jaar. Deze analyse moet echter enkel beschouwd worden als een schatting (beslissingsondersteunend), aangezien enkel een analyse van de kosten over de levenscyclus (Life Cycle Costing of LCC), nl. aan de hand van de alle relevante kosten tijdens de levensduur van een gebouw (investerings-, werkings- en beheerkosten), een precieze definitie van het te overwegen onderhoudsbeleid kan geven. Een intensief onderhoud is immers niet per se nadelig als het investeringsbeleid bewust lager werd gehouden. Ten slotte dekt het onderhoud, zoals we het hier begrijpen, alle interventies met het oog op het behoud van een goede gebruiksstaat van een gebouw en van zijn technische installaties. “Het referentiekader voor Duurzame Woningen beoogt een integrale evaluatiemethode voor duurzame woningen. De huidige evaluatiemethode, die het resultaat is van een collectief onderzoeksproject, wordt ter beschikking gesteld, maar zal nog verfijnd worden op basis van verder onderzoek, studiewerk en maatschappelijke consultatie. Het hernemen of het vertalen, zelf gedeeltelijk, van dit Referentiekader voor Duurzame Woningen is enkel toegelaten mits toestemming van de verantwoordelijke uitgever”. Beheer 3.3 Onderhoud 2. Indicatoren Onder de vele factoren die het onderhoudsgemak van een gebouw beïnvloeden, bestaat er een nauw verband tussen het ontwerp en de initiële technische keuzes en hun gevolgen op de onderhoudsvereisten van een gebouw. Een groot deel van de beoordeling zal dus rechtstreeks verbonden zijn aan het ontwerp van het gebouw. Een ander belangrijk aspect bestaat in de kennis van het gebouw aan de hand van de technische beschrijving van de onderdelen. Deze kennis is van essentieel belang voor elke rationele en efficiënte planning van later onderhoud. Er zullen ook twee andere criteria beoordeeld worden: de blootstelling van het gebouw en de kwaliteit van de uitvoering, aangezien ze allebei de aantastingssnelheid van de onderdelen beïnvloeden en bijgevolg ook de intensiteit van het onderhoud. De volgende 4 indicatoren zullen dus in aanmerking worden genomen: - de blootstelling van het gebouw - het ontwerp van het gebouw - de uitvoeringskwaliteit van het gebouw - de documentatie en informatie over het gebouw 3. Evaluatiemethode 3.1 Indicator 1 – Blootstelling van het gebouw De blootstelling van een gebouw zal een rechtstreekse invloed hebben op de aantastingssnelheid van de onderdelen, en zo ook de intensiteit van het onderhoud. De aantastingssnelheid van een gebouw wordt bepaald volgens twee hoofdfactoren: - de kenmerken van het bouwterrein (omgeving, klimaat) - de gebruiksdichtheid 3.2 Indicator 2 – Ontwerp De beoordeling van het ontwerp van een gebouw gebeurt op 3 complementaire niveaus: 1. het gebouw in zijn geheel 2. de keuze van de hoofdonderdelen van het gebouw 3. de toegankelijkheid tot de hoofdonderdelen van het gebouw 1. Algemeen ontwerp De beoordeling van het algemeen ontwerp van een gebouw is bedoeld om de afstemming van een gebouw op zijn omgeving te kwalificeren; een relevante integratie wordt gunstig bevonden vanuit het opzicht van zijn onderhoud, aangezien hiermee beter aan de omgevende klimaatsomstandigheden beantwoord kan worden. De verificatie gebeurt op basis van: - Het gebruik van voorafgaande studies tijdens het ontwerp met het oog op de optimalisering van de verhouding gebouw/omgeving - De vormkenmerken van het gebouw 2. Keuze van de onderdelen / systemen Referentiekader Duurzame Woning 169 Beheer 3.3 Onderhoud Het tweede aspect van de analyse is gebaseerd op de individuele evaluatie van de hoofdonderdelen van het gebouw. De hoofdonderdelen worden eerst in 4 grote families gedefinieerd: - Gevels - Daken - Binnenafwerking - Technische installaties Om de analyse maximaal te vereenvoudigen, verstaan we hier onder ‘hoofdonderdelen’: - elementen die tijdens de levensduur van het gebouw wellicht een gebruikelijk onderhoud nodig hebben, d.w.z. naast herstellingen door constructiefouten of bepaalde ongevallen (verzakkingen, overstromingen, stormschade enz.). - voor de 3 eerste families van onderdelen (gevels, daken, binnenafwerkingen) wordt een onderdeel beschouwd als ‘hoofdonderdeel’ ALS: o het een extern oppervlak vormt, onderworpen aan slijtage (de verschillende soorten gevelbekleding / bedekking / bebording / raamkaders / vloer-muurbekledingen / enz.). o het min. 10% vertegenwoordigt van het totale oppervlak van de onderdelen van dezelfde soort - voor de technische installaties gaat het om de soorten installaties die in hun geheel worden beschouwd (verwarming / airco / warm sanitair water / zonnepanelen / ventilatiesystemen / elektriciteit / tel / data / toegangscontrole / branddetectie / pompen / hydrofoorgroepen / indiv. zuiveringsstation, enz.). De eigenlijke analyse zal aldus per onderdeel gebeuren volgens 2 aparte en exclusieve procedures: - OFWEL via het uitvoeren van ‘Life cycle costing’ (globale kost) studies - OFWEL via een intuïtieve analyse die het voorwerp vormt van een bijkomende Excel-tabblad in de evaluatie-tool. De intuïtieve gebouwanalyse volgt uit de analyse van verscheidene vooraf bepaalde criteria voor de beoordeling van de onderhoudseis van een gebouw op lange termijn, d.w.z. voor zijn levensduur geschat op 60 jaar. In die zin blijft dit een onvolledige benadering tegenover een benadering van de globale kost, wat zich hier in de praktijk vertaalt door een plafond van 80% van de toegewezen punten voor de intuïtieve analyse in vergelijking met de algemene benadering met de ‘Life cycle cost’. Bij deze intuïtieve analyse wordt elk onderdeel beoordeeld op: - de techniciteit - de kwaliteit - het onderhoudsgemak Het onderhoudsgemak wordt beoordeeld aan de hand van een basiscriterium en verder gewogen door positieve of negatieve criteria ten opzichte van het onderhoudsgemak. Het basiscriterium staat gelijk aan de verhouding tussen de levensduur van het (de) onderde(e)l(en) (LDO) en de levensduur van het gebouw (LDG), met een uitzondering voor de technische installaties. Deze verhouding geeft een vrij goede schatting van de onderhoudsintensiteit van elk onderdeel. Dit vormt immers een eerste eenvoudige benadering, in vergelijking met de precieze, maar moeilijke berekening van het vereiste onderhoudsgemak voor elk onderdeel tijdens de levensduur van het gebouw (controles, gewoon onderhoud en preventief onderhoud, correctief of herstellend onderhoud na incidenten, gebreken, groot onderhoud of zware herstellingen, vervanging van installaties of elementen). Referentiekader Duurzame Woning 170 Beheer 3.3 Onderhoud De berekening van de LDO/LDG verhouding gebeurt prorata op het oppervlak van de verschillende onderdelen van de gevels / daken / binnenafwerking. De technische installaties vormen echter een uitzondering. Het basiscriterium voor installaties baseert zich eerder op de eenvoud van de gebruikte systemen. De voornaamste reden van deze variant is de aanwezigheid van de vele installaties met een verschillende levensduur waaruit het volledige systeem bestaat. De opgestelde basisscores worden dan gewogen aan de hand van specifieke criteria voor elke familie van onderdelen, en geklasseerd naarmate ze de onderhoudsintensiteit vergroten of verminderen. 3. Toegankelijkheid tot de gebouwcomponenten Het laatste aspect van het onderzoek betreft de eenvoud van toegang tot de verschillende gebouwcomponenten. Ter vereenvoudiging staat het criterium ‘toegankelijkheid tot de componenten’ los van het aantal en het soort interventies tijdens de levensduur van het gebouw; dit vormt een eerste benadering vertrekkende vanuit het principe dat men verschillende keren tijdens de levensduur van het gebouw bij elk onderdeel zal moeten geraken. De precieze beoordeling van de impact van de eenvoud van toegang tot een component zou idealiter rekening moeten houden met het aantal en het soort interventies op dit onderdeel tijdens de levensduur van het gebouw. Zo moet een moeilijk toegankelijke component die slechts enkele interventies vereist tijdens de levensduur van het gebouw niet als nadelig beschouwd worden. Op een gelijkaardige manier kan de vervanging van een onderdeel verschillende verwerkingsmiddelen vereisen in vergelijking met gebruikelijke onderhoudsoperaties. De definitie van toegankelijkheid die hier in aanmerking wordt genomen, baseert zich op de Franse norm FD – X 60-000. Deze karakteriseert de complexiteit van het gebruik of de verwerking van de benodigde hulpuitrustingen als volgt: - niveau 1 Directe, gemakkelijke en veilige toegang met behulp van in het gebouw geïntegreerde hulpuitrustingen - niveau 2 Directe / indirecte toegang die het gebruik vereist van in het gebouw geïntegreerde hulpuitrustingen of externe hulpuitrustingen via eenvoudige handelingen - niveau 3 Directe / indirecte toegang die het gebruik vereist van in het gebouw geïntegreerde hulpuitrustingen of externe hulpuitrustingen via complexe handelingen - niveau 4 Directe / indirecte toegang die het gebruik vereist van gespecialiseerde externe hulpuitrustingen. 3.3 Indicator 3 – Kwaliteit Het begrip kwaliteit heeft in deze analyse betrekking op de kwaliteitscontrole tijdens de uitvoering door een onafhankelijk controlebureau. De bedoeling van deze controles tijdens de uitvoering is de verificatie van de kwaliteit van de gekozen elementen, zowel via de waarborging van hun kwaliteit als van hun verwerking in het gebouw. Referentiekader Duurzame Woning 171 Beheer 3.3 Onderhoud 3.4 Indicator 4 – Documentatie / Informatie De verzameling van informatie is een voorafgaande maatregel die overwogen moet worden voor elke planning van een later onderhoud. De inzameling van technische gegevens moet beschouwd worden als een essentieel criterium voor het onderhoudsgemak van een gebouw. Vermits de documenten specifiek ingaan op de aard en de techniciteit van een onderdeel, werden er slechts enkele algemene documenten weerhouden. De volgende lijst geeft de documenten die minstens moeten worden verschaft voor de opstelling van het technisch dossier van elk subonderdeel: - technische fiches - ‘as-built’ plannen - gebruiksinstructies - onderhoudsinstructies - onderhoudsboekje - administratieve en wettelijke documenten Ten slotte wordt de voorbereiding door het bedrijf van een voorlopig onderhoudsplan van het gebouw op basis van alle beschikbare gegevens als een positief element voor het onderhoudsgemak beschouwd. 4. Vereiste informatie voor evaluatie De eerste analysetabel (algemene analyse) in de Excel-tool bestaat uit ‘multiple choice’ criteria. Het volstaat dus om een kruisje te zetten in de overeenstemmende vakjes (opgelet: 1 kruisje per kader!). De antwoorden op de verscheidene, hoger vermelde criteria vereisen een ‘gewone’ kennis van het gebouw aan de hand van de verschillende algemeen beschikbare bouwdocumenten (plattegronden, verticale projectie, opmetingen en bestekken) of een bezoek ter plaatse in het geval van een bestaand gebouw. Voor de beoordeling zijn ook bepaalde snelle berekeningen nodig, voornamelijk oppervlakberekeningen. Hetzelfde geldt voor de tweede tabel met de alternatieve ‘intuïtieve analyse’ uit § 2.2 ‘Keuze van de onderdelen’, waarvoor de meeste criteria een gewone kennis van het gebouw vereisen. Hierop zijn er twee uitzonderingen: - de instructies betreffende de documentatie (§ 4 van de hoofdtabel) waarvoor per definitie extra gevraagde informatiedocumenten moeten worden verzameld, indien deze bestaan - de bepaling van de basiscriteria van de tabel met intuïtieve analyse van de onderdelen (§ 2.2.2) waarvoor men over een gegevensbank moet beschikken met voor elk hoofdonderdeel van het gebouw de cijferwaarden van de hieraan verbonden levensduur. Dergelijke gegevens kunnen verzameld worden uit gegevensbanken zoals ‘Het Onderhoud in 250 praktische fiches’, of andere gelijkaardige documenten. Referentiekader Duurzame Woning 172 Beheer 3.3 Onderhoud 5. Prestatieniveaus en globale score Ten slotte wordt het prestatieniveau van een gebouw ten opzichte van het onderhoudsgemak verkregen uit de som van de toegewezen punten aan de verschillende criteria met een maximum van 1000 punten. De verdeling onder de verschillende analyse-elementen gebeurt als volgt: 1. Blootstelling → 50 ptn 2. Ontwerp → 700 ptn 3. Kwaliteit → 50 ptn 4. Documentatie / Informatie → 200 ptn De verschillende onderhoudsniveaus worden als volgt onderverdeeld: Onderhoudsniveau Beoordeling Score A uitstekend score ≥ 700 ptn B Goed 600 ptn ≤ score < 700 ptn C gemiddeld 500 ptn ≤ score < 600 ptn D matig 400 ptn ≤ score < 500 ptn 0 slecht score < 400 ptn 6. Aanknopingspunten andere thema’s … 7. Achtergrondinformatie en referenties Referentiekaders Duurzaam Bouwen - CIBSE 2000, Guide to ownership, UK, 2000 - Meetlat Duurzaam Bouwen Limburg, 2006 Normen - NBN CEN/TS 15331:2005, Criteria for design, management and control of maintenance services for buildings, B, 2005 - FD X 60-000, Maintenance industrielle - Fonction maintenance, FR, 2002 - NF XP X 60-020, Maintenance - Indicateurs de maintenance, FR, 1995 - NF EN 13460, Maintenance - Documents pour la maintenance, FR, 2002 - ISO/DIS 15686-1, Gebouwen en constructies – Planning van de levensduur – deel 1: algemene principes en kader, CH, 1999 - EN 13306 : 2001, Onderhoudsterminologie, EU, 2001 Referentiekader Duurzame Woning 173 Beheer 3.3 Onderhoud - NEN 2767-1:2006, Conditiemeting van bouw- en installatiedelen - deel 1: Methodiek, NL, 2006 NEN 2767-2:2006, Conditiemeting van bouw- en installatiedelen - deel 2: Gebrekenlijsten, NL, 2006 Boeken - Praktische gids voor het onderhoud van gebouwen, WTCB, B, 1991 - Guide de la maintenance des bâtiments, Perret, FR, 1995, Le Moniteur - Guide de la maintenance des bâtiments en 250 fiches pratiques - 2ème édition, Albano, FR, 2005, Le Moniteur - Maintenance engineering and management – A guide for designers, maintainers, building owners and operators, and facilities managers, CIBSE Guide M, 2008, The Chartered Institution of Building Services Engineers, London - Building log book toolkit – A guide and templates for preparing building log books, CIBSE TM31, 2006, The Chartered Institution of Building Services Engineers, London - "SBR (Stichting Bouwresearch) / FSOW (Fonds Scholing en Ontwikkeling)", Arboveilig onderhouden en beheren van woningen en gebouwen - deel 1 (plan van aanpak), NL, 2001, SBR - "SBR (Stichting Bouwresearch) / FSOW (Fonds Scholing en Ontwikkeling)", Arboveilig onderhouden en beheren van woningen en gebouwen - deel 2 (achtergronden), NL, 2001, SBR Referentiekader Duurzame Woning 174 Sociale waarde 4.1 Toegankelijkheid en aanpasbaarheid Toegankelijkheid en aanpasbaarheid Code 4.1 Korte omschrijving evaluatiecriterium Evaluatie van de toegankelijkheid en aanpasbaarheid van één- en meergezinswoningen 1. Doel & afbakening thema Binnen het thema toegankelijkheid en aanpasbaarheid van één- en meergezinswoningen wordt vastgelegd welke eisen dienen opgelegd te worden aan woningen zodat deze bereikbaar, betreedbaar en bruikbaar zijn voor zowel bezoekers als bewoners. Hierbij wordt niet enkel gekeken naar hoe de situatie vandaag is, maar ook wat het potentieel is van de woning voor mogelijke aanpassingen in de toekomst. Aanpasbaarheid beperkt zich tot woningaanpassing in functie van de eindgebruiker, functionele aanpassingen zoals omvorming tot bijvoorbeeld dokterspraktijk of kantoor vallen onder het thema flexibiliteit. 2. Indicator(en) Binnen het thema toegankelijkheid en aanpasbaarheid worden 5 indicatoren beschouwd: • Wetgeving • Bezoekbaarheid • Toegankelijkheid • Aanpasbaarheid • Comfort Indicator 1: Wetgeving Voor bepaalde meergezinswoning is de wetgeving inzake toegankelijkheid van gebouwen van toepassing. Het toepassingsgebied van deze wetgeving verschilt van gewest tot gewest. Wanneer de wetgeving van toepassing is, wordt deze geëvalueerd. “Het referentiekader voor Duurzame Woningen beoogt een integrale evaluatiemethode voor duurzame woningen. De huidige evaluatiemethode, die het resultaat is van een collectief onderzoeksproject, wordt ter beschikking gesteld, maar zal nog verfijnd worden op basis van verder onderzoek, studiewerk en maatschappelijke consultatie. Het hernemen of het vertalen, zelf gedeeltelijk, van dit Referentiekader voor Duurzame Woningen is enkel toegelaten mits toestemming van de verantwoordelijke uitgever”. Sociale waarde 4.1 Toegankelijkheid en aanpasbaarheid Indicator 2: Bezoekbaarheid Bezoekbaarheid betekent dat een woning bereikbaar en betreedbaar is voor een zo ruim mogelijke groep van personen, eventueel met de hulp van derden. In de praktijk zal dit er op neerkomen dat er bepaalde eisen worden vastgelegd zodat ook rolstoelgebruikers de woning kunnen betreden. Deze eisen zullen minder verregaand zijn dan bij een toegankelijke woning. Indicator 3: Toegankelijk Toegankelijk betekent dat alle lokalen van de woning en de belangrijkste voorzieningen in deze lokalen bereikbaar zijn voor een zo ruim mogelijke groep van eindgebruikers. In de praktijk komt dit erop neer dat de nodige ruimte voor verplaatsing en stationnering voorzien is en een aantal basisvoorzieningen aanwezig zijn, zodat deze woning eventueel later zeer gemakkelijk kan aangepast worden tot een integraal toegankelijke woning. Indicator 4: Aanpasbaar Aanpasbaar betreft alle ontwerpbeslissingen die genomen worden om latere aanpassingen aan de woning mogelijk te maken. Een aanpasbare woning hoeft dus niet toegankelijk te zijn maar laat samen met een toegankelijke woning wel toe om later te komen tot een integraal toegankelijke woning (zie toegankelijkheid). Indicator 5: Comfort Comfort legt een aantal bijkomende eisen op die het gebruikscomfort van de woning verhogen. 3. Evaluatiemethode Wetgeving De wetgeving inzake toegankelijkheid van gebouwen is een gewestelijke materie en is dan ook vastgelegd in drie verschillende documenten: • Wallonië: CWATUP, Code Wallon de l’aménagement du Territoire, de l’Urbanisme et du Patrimoine, Art. 414 en 415 (februari 2007) Referentiekader Duurzame Woning 176 Sociale waarde 4.1 Toegankelijkheid en aanpasbaarheid • • Brussel: Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening – Deel 4: toegankelijkheid van gebouwen voor personen met beperkte mobiliteit (november 2006) Vlaanderen: Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening betreffende toegankelijkheid, de verordening treedt in werking vanaf 1 maart 2010. Voor ééngezinswoningen bestaan er geen voorschriften; voor meergezinswoningen is het volgende terug te vinden in bovennoemde documenten: • • • Wallonië: Art. 414 – 11°: “les parties communes, y compris les portes d’entrée de chaque logement des immeubles à logements multiples desservis par un ascenseur, les parties communes y compris les portes d’entrée de chaque logement du rez-de-chaussée des immeubles dépourvus d’ascenseur, sont assimilés aux logements, les studios, flats et kots.” Brussel: Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening – Deel 2: Art. 15: “Elk nieuw gebouw met meerdere woningen dat een benedenverdieping en meer bovenverdiepingen omvat, is uitgerust met een lift die voldoet aan de normen zoals voorzien in titel IV van deze verordening, behalve wanneer de 4e verdieping toegankelijk is vanaf een lagere verdieping en bij een woning op de verdieping eronder hoort.” Vlaanderen: Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening betreffende toegankelijkheid – Art. 5: “Bij handelingen aan meergezinswoningen en groepswoningbouw, waarbij de constructie na de handelingen toegangsdeuren tot wooneenheden bevat op meer dan twee niveaus en minstens zes wooneenheden bevat,…” Aangezien de eisen inzake toegankelijkheid van gebouwen die terug te vinden zijn in de wetgeving soms verder gaan dan wat nodig is voor een bezoekbare woning (breedte van gangen, opstelruimte ter hoogte van deuren,…), wordt de wetgeving enkel geëvalueerd wanneer ze van toepassing is. Bezoekbaar Zoals aangegeven betekent bezoekbaar dat de woning bereikbaar en betreedbaar is, eventueel met de hulp van derden. Voor rolstoelgebruikers betekent dit concreet dat men de toegangsdeur met bel kan bereiken zonder hulp van derden. Vervolgens is ook de belangrijkste leefruimte van de wooneenheid bereikbaar alsook het sanitair. Andere ruimtes zoals keuken, slaapkamer, bureau,… dienen aan geen specifieke eisen te voldoen. Indien een lift nodig is om de wooneenheid te bereiken worden uiteraard ook hieraan eisen opgelegd. Voor de evaluatie van deze indicator wordt verwezen naar de Excel sheet in bijlage. Toegankelijkheid Referentiekader Duurzame Woning 177 Sociale waarde 4.1 Toegankelijkheid en aanpasbaarheid De evaluatie van de toegankelijkheid heeft pas nut wanneer aan de basiscriteria van wetgeving (indien van toepassing) en bezoekbaarheid voldaan is. Toegankelijkheid gaat veel verder dan bezoekbaarheid, het betekent dat de voldoende ruimte voorzien is om alle relevante kamers (slaapkamer, badkamer, keuken, leefruimte, …) bereikbaar en bruikbaar te maken voor een rolstoelgebruiker, het betekent ook dat er een aangepast toilet in de wooneenheid aanwezig is. Ook schakelaars en handgrepen zitten al op de juiste hoogte, er zijn geen drempels,… Lavabo, douche, keuken,… zijn bereikbaar maar hoeven niet te voldoen aan alle toegankelijkheidscriteria. Ook bedienbaarheid van alle toestellen en uitrustingen is niet vereist voor het niveau Toegankelijkheid. Voor de evaluatie van deze indicator wordt verwezen naar de Excel sheet in bijlage. Aanpasbaarheid Aanpasbaarheid loopt parallel met toegankelijkheid en houdt de mogelijkheid in om de woning aan te passen zodat ze naar de toekomst toe ‘integraal toegankelijk’ kan gemaakt worden. Voor de keuken betekent dit bijvoorbeeld concreet dat het aanrecht onderrijdbaar wordt, voor de badkamer dat de douche kan vervangen worden door een inrijdouche, voor de garage dat deze kan worden omgevormd tot slaapkamer met badkamer,… In principe kan een woning die zowel beantwoordt aan de criteria inzake toegankelijkheid als aanpasbaarheid op relatief eenvoudige wijze ‘integraal toegankelijk’ gemaakt worden. Voor de evaluatie van deze indicator wordt verwezen naar de Excel sheet in bijlage. Comfort Comfort betreft de meer kwalitatieve aspecten die niet essentieel zijn voor een ‘integraal toegankelijke’ woning maar wel het gebruiksgemak sterk kunnen verhogen. Een voorbeeld van comfortverhoging is de positie van de belangrijkste lichtschakelaar bij het betreden van een lokaal. Voor de evaluatie van deze indicator wordt verwezen naar de Excel sheet in bijlage. 4. Vereiste informatie voor evaluatie Voor de evaluatie wordt een checklist in de vorm van een Excel sheet ingevuld. De Excel sheet bevat de criteria waaraan dient voldaan te zijn, per beschouwde ruimte Referentiekader Duurzame Woning 178 Sociale waarde 4.1 Toegankelijkheid en aanpasbaarheid (toegangsweg, parkeerplaats, voordeur, hal, wc, leefruimte, keuken, …), voor elk van de gedefinieerde niveaus. Vaststelling kunnen gebeuren op basis van plannen, meetstaten en/of bij bezoek ter plaatse. Bij het evalueren kan het zinvol zijn eerst na te gaan of de minimumcriteria inzake bezoekbaarheid en wetgeving (bv. drempel voordeur, parkeerplaats) voldaan zijn, vooraleer aan de overige criteria te beginnen. Indien de woning niet bezoekbaar is, zijn de criteria voor aanpasbaarheid, toegankelijkheid of verhoogd comfort immers niet meer relevant. 5. Prestatieniveaus en score De mogelijke scores voor de indicator toegankelijkheid en aanpasbaarheid zijn: • 0 niet voldaan aan minimumeisen (wetgeving & bezoekbaar) • D bezoekbaar + (wetgeving) • C toegankelijk • C aanpasbaar • B toegankelijk + aanpasbaar • A toegankelijk + aanpasbaar + comfort Om dergelijke score te halen moet voldaan zijn aan alle criteria die gesteld worden door de respectievelijke indicatoren. Dit betekent concreet dat bv. om score B te halen, alle eisen van niveau C en D ook voldaan dienen te zijn. 6. Aanknopingspunten andere thema’s Er is een sterke link met het thema flexibiliteit wat zich meer richt op functionele aanpassingen van de woning naar bijvoorbeeld kantoor of bedrijf. Daarom wordt het thema flexibiliteit niet behandeld onder aanpasbaarheid. 7. Achtergrondinformatie en referenties • • • • • Gewestelijke Stedenbouwkundige verordening inzake toegankelijkheid – Vlaanderen Gewestelijke Stedenbouwkundige verordening – Deel 2 & 4 – Brussel Hoofdstad CWATUP – artikels 414 & 415. Ontwerpgids meegroeiwonen VMSW – Deel C2008: Concepten voor sociale woningbouw – Leidraad voor bouwheer en ontwerpers. Referentiekader Duurzame Woning 179 Sociale waarde 4.1 Toegankelijkheid en aanpasbaarheid Referentiekader Duurzame Woning 180 Sociale waarde 4.2 Inbraakveiligheid Inbraakveiligheid Code 4.2 Korte omschrijving evaluatiecriterium Beperken en voorkomen van geslaagde inbraakpogingen 1. Doel & afbakening thema Inbraak is voor vele Belgen helaas een realiteit. Hoewel de meesten zeer beducht zijn voor dit vergrijp en de gevolgen ervan, zijn er slechts weinigen die hun woning uitrusten met een veiligheidssysteem alvorens ze daadwerkelijk het slachtoffer geworden zijn van een diefstal. Velen zijn immers niet op de hoogte van de mogelijkheden die geboden worden door de fabrikanten. Uit de statistieken van de federale politie blijkt dat er gemiddeld om de 7 à 8 minuten een inbraakpoging plaatsgrijpt. Deze duurt gewoonlijk niet langer dan 5 minuten. Na deze termijn laat de inbreker zijn plannen varen om zijn geluk elders te beproeven. Deze vaststelling heeft geleid tot de ontwikkeling van maatregelen en systemen om de inbrekers te vertragen en de gebouwen tegen indringers te beschermen. De opvatting duurzaamheid berust op het zoeken naar een balans tussen de milieu-, sociale en economische dimensies. Aangezien onze levenskwaliteit sterk afhankelijk is van de kwaliteit van het gebouw waarin we wonen, is het begrip "inbraakveiligheid" verbonden met de sociale dimensie en draagt het bij aan de kwaliteit van het leven. Het doel van dit referentiekader Duurzame woning – Inbraakbeveiliging is om bewoners en ontwerpers te helpen bij de beoordeling van de maatregelen die ze best nemen om hun eigendom te beschermen tegen inbraak. “Het referentiekader voor Duurzame Woningen beoogt een integrale evaluatiemethode voor duurzame woningen. De huidige evaluatiemethode, die het resultaat is van een collectief onderzoeksproject, wordt ter beschikking gesteld, maar zal nog verfijnd worden op basis van verder onderzoek, studiewerk en maatschappelijke consultatie. Het hernemen of het vertalen, zelf gedeeltelijk, van dit Referentiekader voor Duurzame Woningen is enkel toegelaten mits toestemming van de verantwoordelijke uitgever”. Sociale waarde 4.2 Inbraakveiligheid Zo laat dit referentiekader toe om via een eenvoudige en heldere evaluatiemethode, die zowel bij nieuwbouw als bij aanpassingen van bestaand schrijnwerk kan worden gebruikt, te bepalen welk risico uw woning loopt op een inbraakpoging, onder de vorm van risicoklasse. Vervolgens kan rekening houdend met het bestaande risico op inbraak bepaald worden welke maatregelen zich opdringen om een afdoende weerstand tegen inbraak via het schrijnwerk te garanderen. 2. Indicator(en) De kans op inbraak of een inbraakpoging is niet voor elk gebouw gelijk. Allerlei aspecten spelen daarbij een rol, zoals de aard van het gebouw, de omgeving waarin het gebouw is gelegen, de kwaliteit van het toegepaste hang- en sluitwerk en de aanwezigheid van de andere preventieve voorzieningen. De inbraakgevoeligheid van een woning is afhankelijk van de volgende factoren; 1. 2. 3. 4. buit pakkans (sociale controle) vluchtwegen bereikbaarheid Als voorbeeld kan er aangehaald worden dat een vrijstaande riante villa gelegen in een bos in de buurt van een oprit van een autosnelweg meer risico loopt tot inbraak dan een gebouw in een druk bebouwd gebied zonder vluchtweg in de onmiddellijke omgeving. Het gedrag van de inbrekers en bendes, bij het kiezen van een doelwit, kan verklaard worden aan de hand van de ‘trechtertheorie’. Na de keuze van stad of gemeente zoomen ze in op de wijk of dorp, vervolgens de straat, dan het huis, de huisgevel en ten slotte de gevelopening. De inbrekers denken daarbij aan de ingeschatte aanwezige buit, de pakkans door sociale controle, de vluchtwegen en de mate van beveiliging. Dit model verklaart waarom bepaalde buurten meer risico lopen op woninginbraak dan andere buurten. Referentiekader Duurzame Woning 182 Sociale waarde 4.2 Inbraakveiligheid Bron: Nationaal Instituut voor de Statistiek Op bovenstaande afbeelding wordt een inkleuring in woninginbraak weergegeven voor België. Hoe donkerder de inkleuring, hoe groter het aantal woninginbraken. Steden (zoals Antwerpen, Brussel en Luik) zijn zeer goed zichtbaar, evenals de verbindingswegen tussen deze steden. Indicator 1 – Stad of streek De ‘amateur’ inbreker (gelegenheidsinbreker) opereert meestal in een straal van 5 kilometer van zijn eigen woning. Hieruit kan geconcludeerd worden dat elke stad of streek een risico loopt evenredig met zijn inwonersaantal. Hoe meer mensen er wonen, hoe groter het risico op inbraak. De ‘professionele’ inbreker zal echter steden en streken kiezen die beter geschikt zijn om meerdere inbreken per dag of nacht te plegen. Bij beide types vormt de aanwezigheid van vluchtwegen een voorname factor. Hoe drukker een gebied bewoond is, hoe meer autosnelwegen er in de buurt zullen liggen. Op het niveau van stad of streek zijn de voornaamste vluchtwegen autosnelwegen. Een nabijheid van één of meerdere autosnelwegen vergroot het risico op inbraken bij een stad of een streek. Indicator 2 – Wijk of dorp Referentiekader Duurzame Woning 183 Sociale waarde 4.2 Inbraakveiligheid Binnen de stad is er rekening te houden met het niveau van wijk of dorp waar de inbreker zal trachten toe te slaan. Onder de term ‘wijk’ kan een homogene buurt verstaan worden. Dit is een buurt waar mensen wonen met dezelfde levensstijl en eenzelfde expressie van status. Dit kan enerzijds betekenen dat de stijl en grootte van woningen in dezelfde lijn liggen, of anderzijds dat de leeftijd, gezinsfase, vrijetijdsgedrag en dergelijke in dezelfde lijn liggen (eerder uitzonderlijk). We onderscheiden verschillende vormen van wijken (sociale-, residentiële woonwijk). De aanwezigheid van vluchtwegen vormen ook hier voor beide types inbrekers een voorname factor. De vluchtwegen zijn ook hier autosnelwegen, of in afwezigheid daarvan grote provinciale banen of belangrijke invalswegen. Indicator 3 – Straat Nadat een bepaalde wijk of dorp gekozen is, is de keuze op het volgende niveau deze van de straat. Het “Randeffect” is hier een belangrijke factor. Uit onderzoek blijkt dat er in woningen of woonblokken die aan de rand van een wijk of dorp liggen, vaker wordt ingebroken dan in woonblokken die meer binnen in een homogeen gebied liggen. In het perceptieproces van de inbreker vormt de rand van een woonbuurt een relatief veilige zone, waar de kans op herkenning door de bewoners gering is en de vluchtmogelijkheden groot zijn. Indicator 4 – Gebouw 4.1 Sociale controle In eerste instantie zal dat gebouw gekozen worden met een minimum aan sociale controle (de mogelijkheid moet bestaan om toegang tot het perceel te verkrijgen zonder al te veel op te vallen) en met eventuele vluchtwegen. In grote appartementsgebouwen, of bij zeer lange rijen woningen, is de sociale controle zeer gering. De gebouwen zijn veelal te groot om iedereen van het gebouw te (her)kennen. Anonimiteit, isolatie, geringe betrokkenheid en gebrek aan identificatie met de omgeving maken deel uit van zulke gebouwen. Het zich verlenen van toegang tot de publieke ruimten van appartementsblokken is meestal zeer eenvoudig. Om deze redenen lopen grote appartementsblokken en zeer lange rijen woningen een groot risico op inbraak. Het vergroten / verbeteren van de sociale controle kan mogelijk gemaakt worden een aantal sociale preventieve maatregelen zoals een buurtinformatienetwerk en buurtwachten dewelke gevormd worden met het oog op het verhogen van het veiligheidsgevoel en het plegen van misdrijven te helpen voorkomen. Referentiekader Duurzame Woning 184 Sociale waarde 4.2 Inbraakveiligheid 4.2 Buit De verwachte buit zal voor woningen bepaald worden op basis van het uiterlijk en de status van de omgeving. Indicator 5 – Gevel Onderstaande foto toont aan dat de inbrekers zich, in 70% van de gevallen, een toegang tot de woning eigen maken via de achterzijde, die vanaf dan fungeert als vluchtweg. Veel hangt natuurlijk af van de zichtbaarheid van de woning. Het mag duidelijk zijn dat een vrijstaande woning een groter potentieel biedt dan een woning in een rij, door het groter potentieel aanvalbaar oppervlak. In dit opzicht kan geconcludeerd worden dat vrijstaande woningen en hoekwoningen een groter risico lopen op inbraak. De kans dat er zich zwakke schakels bevinden in het schrijnwerk van deze woningen is immers groter dan een woning in een rij, omdat er simpelweg meer schakels zijn. We maken een onderscheid tussen open, halfopen en gesloten bebouwing, met respectievelijk vier, drie en twee vrijstaande gevels. Referentiekader Duurzame Woning 185 Sociale waarde 4.2 Inbraakveiligheid Achterkant 70% Zijkant 3% Voorzijde 27% 5.1 De verlichting: Inbrekers worden niet graag gezien, zorg daarvoor voor goede verlichting, zodat de gevelzijdes vanaf de straat zichtbaar zijn. U kan uw huis veilig maken door het plaatsen van goede buitenlampen (met een stevig armatuur), ideaal zijn lampen die automatisch aangaan als het donker wordt of bij het detecteren van beweging. Referentiekader Duurzame Woning 186 Sociale waarde 4.2 Inbraakveiligheid Indicator 6 – Gevelelement 6.1 De bereikbaarheid Een volgend belangrijk criterium is de bereikbaarheid van eventueel aan te vallen gevelelementen. De inbraakbeveiliging moet enkel toegepast worden op de gevelelementen die bereikbaar zijn. Een gevelelement is bereikbaar indien het in een bereikbaar gevelvlak ligt. Het bereikbare gevelvlak kan gedefinieerd worden als een vlak van 2,40 meter hoog vanaf het horizontale werkvlak waarop de inbreker staat. Dit horizontale werkvlak is de begane grond voor woningen en gebouwen of als het een oppervlakte betreft van minstens 60 cm X 60 cm, maximaal 3,50 m boven de grond of vloer en mag maximaal een hellingshoek van 30° hebben. De breedte van het bereikbare verticale gevelvlak is de breedte van het horizontale werkvlak met aan weerszijden 60 cm extra, wat overeenstemt met de gemiddelde armlengte. Een gedetailleerde beschrijving van een bereikbaar gevelvlak en werkvlak staat vermeld in de Nederlandse Norm NEN 5087 “Inbraakveiligheid van woningen, bereikbaarheid van gevelelementen: ramen, deuren en kozijnen” en is voor bijkomende informatie te consulteren in de annex. 6.2 De werkwijze De gekozen werkwijze hangt af van het risico dat de inbreker loopt en het succes op binnendringen. De inbraak of poging tot inbraak gebeurt meestal met die methode die de meeste kans op binnendringing geeft en waarbij de inbreker het laagste risico loopt om gesnapt te worden. De voornaamste parameters zijn; 1. 2. 3. het beveiligingsniveau de tijd de snelheid 3. Evaluatiemethode Uit de statistieken van de federale politie blijkt dat de inbreker meestal in een gebouw kan binnendringen door de geringe mechanische weerstand van een deur of venster. De meeste voorgestelde maatregelen om het inbraakrisico te verminderen hebben dus betrekking op het gevelschrijnwerk. Om de prestaties van inbraakvertragend schrijnwerk te evalueren is een evaluatiesysteem vereist dat volledig, pertinent en reproduceerbaar maar tevens universeel is. Tot op heden ontbrak het aan zo'n systeem zodat de prenormen en Europese ontwerpnormen ENV en prEN 1627 tot 1630 werden opgesteld om aan deze behoefte te beantwoorden. Deze bevatten voorschriften en een Referentiekader Duurzame Woning 187 Sociale waarde 4.2 Inbraakveiligheid classificatie van het inbraakvertragend schrijnwerk (prEN 1627) en beschrijven de beproevingsmethodes voor het bepalen van hun weerstand tegen statische en dynamische belasting en tegen manuele inbraakpogingen (respectievelijk prEN 1628, 1629 en 1630). Om het gewaarborgde weerstandsniveau van een gevelschrijnwerk te valideren is het aan te raden over een proefverslag te beschikken op basis van de geldende of gelijkwaardige Europese normen. In het geval van de hieronder genoemde fiscale aftrek kan worden verwezen naar een bestek waarin de aanbevolen samenstelling wordt beschreven voor een bepaald type gevelschrijnwerk met een gegeven klasse van inbraakbestendigheid. De evaluatie van het globale inbraakrisico voor een gebouw en van de prestaties van de maatregelen die zijn genomen om de woning te beschermen worden verricht op basis van een checklist. Deze checklists spelen in op de verschillende opeenvolgende risiconiverau’s (indicatoren); 1. 2. 3. 4. 5. 6. stad/streek (aantal inwoners, inbraakstatistieken van de streek…), wijk/dorp (aanwezigheid van snelle vluchtwegen…), straat (ligging, regelmatige politiecontroles, andere gebouwen…), gebouw (eventuele controle, buit…), gevel (verlichting…), gevelelement (bereikbaarheid, beschermingsniveau…). Naargelang van het risiconiveau onderscheiden we 5 beschermingsniveaus. Volgens het vereiste beschermingsniveau stemmen de aanbevolen klassen van inbraakbestendigheid voor het gevelschrijnwerk overeen met de eerste 4 klassen van ENV 1627, terwijl klassen 5 tot 6 te hoog zijn voor het type gebouwen in dit voorgenoemde referentiekader. Het vereiste beschermingsniveau wordt bepaald op basis van de score in de risicoanalyse aan de hand van de checklist. De 5 beschermingsniveaus overeenkomstig de scoreniveaus van de risicoanalyse worden gegeven in onderstaande tabel. Vereist beschermingsniveau 1 2 3 4 5 Score (in %) 0-30 31-60 61-75 76-90 91-100 Evaluatie indicator 1 – Stad of streek 1.1 Hoeveel inwoners telt de stad of streek waar de woning is gevestigd? Meer dan 50.000 Tussen 50.000 en 20.000 Minder dan 20.000 Referentiekader Duurzame Woning 15 9 3 188 Sociale waarde 4.2 Inbraakveiligheid Evaluatie indicator 2 – Wijk of dorp 2.1 Criminaliteitsgeschiedenis van de omgeving: Geweld tegen personen 15 Drugsproblemen 13 Diefstal bij de buren en diefstal van eigendom < 5 jaar 11 Diefstal bij de buren < 5 jaar 9 Diefstal van eigendom < 5 jaar 7 Geen aangegeven diefstallen 0 2.2 Toegankelijkheid van het nabije wegennetwerk: Meerdere toegangswegen naar verschillende wegen, dichtbij een kruispunt 8 2-baansvak 5 1-baansvak of doodlopende straat 1 2.3 De dichtstbijzijnde autosnelweg of nationale verbindingsweg bevindt zich op een rijtijd van: Minder dan 1 minuut 8 Tussen 1 en 3 minuten 5 Meer dan 3 minuten 1 Referentiekader Duurzame Woning 189 Sociale waarde 4.2 Inbraakveiligheid Evaluatie indicator 3 – Straat 3.1 Type straat: Privé 11 Publiek 5 Onder menselijke of fysieke controle 1 3.2 Ligt de straat aan de rand van het dorp of de wijk? Ja, en daarnaast is er geen bebouwing (weiland, bos, snelweg, …) 13 Ja, maar er is wel bebouwing (industriezone, woning achter spoorlijn, …) 9 Nee 3 3.3 Hebben de gebouwen in de straat gemiddeld een hogere waarde dan de gebouwen in de omringende straten? Ja 11 Nee 3 3.4 Is er regelmatig controle van Politie, Buurtwachten of Buurtinformatienetwerken? Nee, niet regelmatig 9 Ja 2 Referentiekader Duurzame Woning 190 Sociale waarde 4.2 Inbraakveiligheid Evaluatie indicator 4 – Gebouw 4.1 Heeft de woning een hogere waarde dan het gemiddelde van de directe buren? Ja 11 Nee 3 4.2 Is er verlichting aanwezig in de omgeving van de woning? Nee 13 Ja, enkel openbare verlichting 11 Ja, enkel private verlichting 7 Ja, zowel private als openbare verlichting 2 4.3 Lawaaihinder? Ja 7 Nee 0 4.4 Toegangsmogelijkheid en parking in de nabijheid van de woning (voertuigen)? Niet onder toezicht zijde plaatsen, niet bedoeld als toegang 11 Vrije toegang 9 Gecontroleerde toegang (bewaakte woning) 1 4.5 Toegang van voetgangers tot het gebouw? Referentiekader Duurzame Woning 191 Sociale waarde 4.2 Inbraakveiligheid Niet onder toezicht zijde plaatsen, niet bedoeld als toegang 11 Vrije toegang 9 Gecontroleerde toegang (bv. beveiligd landhuis) 1 4.6 Periodes van aanwezigheid van de bewoners? Regelmatig 3 onregelmatig 11 seizoensgebonden 13 4.7 Mogelijkheid tot het achterhalen van de aanwezigheid (uitpuilende brievenbus, …)? Ja 13 Nee 0 Evaluatie indicator 5 – Gevel 5.1 Hoeveel vrijstaande gevels met openingen zoals ramen en deuren heeft de woning? 4 (Open bebouwing) 15 3 (Halfopen bebouwing) 11 2 (Gesloten bebouwing) 9 Referentiekader Duurzame Woning 192 Sociale waarde 4.2 Inbraakveiligheid Evaluatie indicator 6 – Gevelelement 6.1 Zijn al de bereikbare gevelelementen (vnl. ramen en deuren) zichtbaar door één of meerdere buren? Nee, en de gevels zijn eenvoudig bereikbaar 13 Nee, maar deze gevels zijn niet eenvoudig van de straat bereikbaar (bv. tuin met poort) 9 Ja, al de gevelelementen zijn zichtbaar door buren 3 6.2 Zijn er zichtbare mechanische beveiligingsmaatregelen voorzien? Nee 11 Ja, maar niet op alle bereikbare gevelelementen (enkel op de deuren) 9 Ja, op alle bereikbare gevelelementen (zowel ramen als 2 deuren) 6.3 Hoeveel buitendeuren telt de woning? Meer dan 2 buitendeuren 8 2 buitendeuren 5 Één enkele buitendeur 1 6.4 Wat is de inbraakweerstand van de zwakste buitendeur? Laag tot zeer laag (geen classificatie) 8 Gemiddeld (ENV 1627) WK2 5 Hoog (ENV 1627) WK3 1 Referentiekader Duurzame Woning 193 Sociale waarde 4.2 Inbraakveiligheid Zeer hoog (ENV 1627) WK4-5 0 6.5 Zijn er ramen die niet zichtbaar zijn door één of meerdere buren en die makkelijk bereikbaar zijn? Ja, makkelijk bereikbaar zonder klimmen, onbeschermd 8 Ja, bereikbaar (opklimmogelijkheden) 5 Onbereikbaar of uitgerust met inbraakafschrikkende maatregelen (roosters, staven…) 0 6.6 Wat is de inbraakweerstand van het zwakste bereikbare raam? Geen beveiligingsmaatregelen of veiligheidsglas aanwezig 8 Lage inbraakweerstand en dubbele beglazing 5 veiligheidsglas 3 (EN Inbraakvertragende maatregelen (ENV 1627) of 356) veiligheidsglas 1 (EN Inbraakvertragende maatregelen (ENV 1627) en 356) 6.7 Is de garagepoort voorzien van inbraakvertragende maatregelen? De woning heeft geen garagepoort of de garagepoort bezit een inbraakvertragend karakter 0 Nee, maar de deur tussen de garage en de achterliggende ruimte is voorzien van inbraakvertragende maatregelen 3 Nee, en de achterliggende deur heeft een lage inbraakweerstand 8 6.8 Zijn de dakelementen / dakopeningen makkelijk bereikbaar? Referentiekader Duurzame Woning 194 Sociale waarde 4.2 Inbraakveiligheid Ja, en de openingen zijn groter dan 40x25 of diameter 35 8 Ja, maar de openingen zijn kleiner dan bovenstaande waarden 5 Ja, maar de openingen zijn uitgerust met inbraakvertragende maatregelen conform (ENV 1627) 1 Nee, er zijn geen openingen aanwezig 0 6.9 Is de bereikbare lichtkoepel en/of het kelderraam van de woning uitgerust met inbraakvertragende maatregelen? Ja 0 Nee 7 6.10 Is de woning voorzien van rolluiken? Ja 1 Nee 7 6.11 Zijn er een elektronische beveiligingsmaatregelen voorzien? Nee 11 Ja, maar niet zichtbaar langs buiten (geïntegreerde inbraakbeveiliging; in beslag geïntegreerde magneetcontacten…) 9 Ja, duidelijk zichtbaar langs buiten via sirene of aanduiding (alarmsysteem) 2 Referentiekader Duurzame Woning 195 Sociale waarde 4.2 Inbraakveiligheid 4. Vereiste informatie voor evaluatie De vereiste informatie beperkt zich hoofdzakelijk tot het ontwerpproces bij nieuwbouw en totale renovatieprojecten. 4.1 Ontwerp Tijdens de ontwerpfase kan reeds een zeer duidelijk beeld bekomen worden van de nood aan inbraakvertragende maatregelen, door het bepalen van het risico op inbraak. Op deze manier krijgt men een zicht op de schrijnwerkelementen die al dan niet inbraakvertragend dienen te zijn (zie bereikbaarheid). Door deze analyse te betrekken bij het ontwerpproces kan men eveneens in aanmerking komen voor de fiscale aftrek voor veiligheidsinvesteringen en de premies die toegekend worden door lokale preventiediensten. 4.2 Uitvoering Bouwwerken Het inbraakvertragend schrijnwerk wordt uitgevoerd conform de regels van de kunst en de plaatsingsvoorschriften van de fabrikant. 4.3 Oplevering gebouw Geen bijkomende informatie inzake de evaluatie nodig. De fabrikant / plaatser bevestigd via zijn factuur dat het geïnstalleerde gevelschrijnwerk voldoet aan de vooropgestelde eisen. 5. Prestatieniveaus Tot op heden bestaan er in België geen wettelijk vastgestelde eisen inzake inbraakveiligheid, noch op regionaal nog op federaal vlak. Hetzelfde geldt op Europees vlak waar de plaatsing van inbraakvertragend schrijnwerk aan geen regelgeving is onderworpen, behalve in Nederland waar, krachtens het "Bouwbesluit", sinds 1 januari 1999, elke nieuwe woning verplicht uitgerust moet zijn met inbraakvertragend schrijnwerk van klasse 2 overeenkomstig NEN 5096 (Nederlandse norm die praktisch gelijkwaardig is aan ENV 1627). In België, waar er geen volledig, pertinent en reproduceerbaar evaluatiesysteem van de prestaties van inbraakvertragend schrijnwerk bestaat, hebben de schrijnwerkers zich tot op heden beperkt tot een gedeeltelijke evaluatie van hun producten volgens verschillende beproevingsmethodes, die werden Referentiekader Duurzame Woning 196 Sociale waarde 4.2 Inbraakveiligheid toegepast voor het behalen van een of ander label (zoals bijvoorbeeld de labels Saflex Inside of i3 waarvan thans is afgestapt). Op gemeentelijk, provinciaal en nationaal niveau bestaan er echter diensten voor technische preventie (preventieve maatregelen tegen inbraak) waardoor aan iedere aanvrager raad en advies kan worden verstrekt betreffende de middelen ter verbetering van de inbraakveiligheid van een gebouw, doorgaans aan de hand van checklists of verklarende brochures. Zoals hierboven vermeld bestaan er in België stimulansen op federaal niveau en op het regionaal niveau. De FOD Binnenlandse Zaken is er zich van bewust dat de Europese normen de referentie zullen worden inzake classificatie van inbraakvertragend schrijnwerk en wil dat deze in België van toepassing worden. De fiscale aftrek is een eerste stap in een implementatieproces van inbraakvertragende maatregelen (volledig schrijnwerk of hang- en sluitwerk) eerst op het niveau van de privéwoningen en vervolgens op het niveau van de winkels, instellingen of andere ondernemingen. Na deze eerste stap zou uiteindelijk de plaatsing van inbraakvertragende systemen verplicht kunnen worden gemaakt voor alle gebouwen. Informatie over de modaliteiten van deze fiscale aftrek is beschikbaar op de website www.besafe.be. De Europese ontwerpnormen prEN 1627 tot 1630 zullen in de loop van het jaar 2009 aan openbaar onderzoek worden onderworpen. Waarschijnlijk zullen deze dus binnen afzienbare termijn officieel worden. Dit zou een positieve impact moeten hebben op de ontwikkeling van nieuwe maatregelen om een gebouw te beveiligen en op de opstelling in België van een reglement of bestek waardoor, net als in Nederland, een bepaalde klasse van inbraakbestendigheid voor gevelschrijnwerk wordt vereist. Gezien het feit dat er momenteel verschillende initiatieven lopen, vanuit gemeentelijke, provinciale en federale besturen, met betrekking tot een fiscale aftrek voor veiligheidsinvesteringen, werd het standaard beveiligingsniveau (weerstandsklasse) vastgelegd op weerstandsklasse 2. De aanbevolen sterkteklassen van de producten met het oog op het vereiste beschermingsniveau zijn aangegeven in Tabel 2. Product Beschermingsniveau Europese norm 1 2 Buitendeur ENV 1627 Klasse 1 Klasse 2 Veiligheidsslot EN 12209 Klasse 3 Klasse 3 Referentiekader Duurzame Woning 3 Klasse 2 3 Klasse 3 4 4 5 Klasse 3 Klasse 4 Klasse 4 Klasse 7 197 Sociale waarde 4.2 Inbraakveiligheid Slotcilinder EN 1303 Klasse 4 Klasse 4 Klasse 4 Klasse 4 Klasse 6 Uitrusting voor veiligheidsslot EN 1906 Klasse 1 Klasse 2 Klasse 2 3 Klasse 3 Klasse 4 ENV 1627 Klasse 1 Klasse 2 Klasse 2 3 Klasse 3 Klasse 4 Kl. P2A Kl. P4A Kl. P4A – P5A Kl. P5A Kl. P6B Klasse 1 Klasse 1 Klasse 1 2 Klasse 1 2 Klasse 2 Bereikbaar venster Bereikbare beglazing Rolluiken ter bescherming van bereikbare deuren of vensters 28 EN 356 (infomatieve tabel) ENV 1627 Indien het rolluik samen met een inbraakbestendig venster of deur wordt gebruikt, mag de sterkteklasse van het luik van een lager niveau zijn Tabel 1: Aanbevolen sterkteklassen van de producten met het oog op het vereiste beschermingsniveau 28 Aangezien inbraken meestal ofwel 's nachts ofwel tijdens al dan niet langdurige afwezigheid van de bewoners worden gepleegd, kunnen rolluiken een ontradend en in elk geval inbraakvertragend effect hebben. Indien rolluiken daarenboven ook nog inbraakbestendig zijn, dragen ze bij aan de bescherming van het gebouw. Ten slotte dragen rolluiken bij aan het thermische comfort van het gebouw, hetgeen in het kader van Duurzaam Bouwen een pluspunt blijft. Referentiekader Duurzame Woning 198 Sociale waarde 4.2 Inbraakveiligheid 6. Overzicht score Scores subthema’s Stad of streek 15 Wijk of dorp 31 Straat 44 Woning 79 Gevelzijde 15 Gevelelement 97 Totaal 281 Het vereiste beschermingsniveau wordt bepaald op basis van de score in de risicoanalyse aan de hand van de checklist. De 5 beschermingsniveaus overeenkomstig de scoreniveaus van de risicoanalyse worden gegeven in onderstaande tabel. Vereist beschermingsniveau 1 2 3 4 5 Referentiekader Duurzame Woning Score (in %) 0-30 31-60 61-75 76-90 91-100 199 Sociale waarde 4.2 Inbraakveiligheid Score Thema Score A Criteria Meer maatregelen getroffen dan wat vereist is. B Voldaan aan de eisen van het beschermingsniveau C - D - 0 Niet voldaan aan beschreven maatregelen van het desbetreffende beschermingsniveau Opmerkingen 7. Aanknopingspunten andere thema’s Het thema van inbraakveiligheid is verbonden met de meeste van de thema's die in dit referentiekader worden vermeld. De verschillende aspecten die in het kader van dit referentiekader aan bod komen betreffen immers alle gevelelementen, ongeacht of ze inbraakvertragend werken of niet (akoestiek, bereikbaarheid, energie, onderhoud…). Op het niveau van de evaluatie van de maatregelen (specifiek voor elk thema in het bijzonder) is echter geen enkele redundantie met die andere thema's te merken. Het onderhoud van de inbraakvertragende gevelelementen kan echter wel een impact hebben op de efficiëntie ervan, met name bijvoorbeeld voor houten schrijnwerk, hangen sluitwerk… 8. Achtergrondinformatie en referenties [1] [2] [3] NBN ENV 1627 "Windows, doors, shutters – Burglar resistance – Prescriptions and classification" 1st edition, may 1999 NBN ENV 1628 "Windows, doors, shutters – Burglar resistance – Test method for the determination of resistance under static loading" 1st edition, may 1999 NBN ENV 1629 "Windows, doors, shutters – Burglar resistance – Test method for the determination of resistance under dynamic loading" 1st edition, may 1999 Referentiekader Duurzame Woning 200 Sociale waarde 4.2 Inbraakveiligheid [4] [5] [6] [7] [8] [9] [10] [11] [12] [13] [14] [15] NBN ENV 1630 "Windows, doors, shutters – Burglar resistance – Test method for the determination of resistance to manual burglary attempts" 1st edition, may 1999 prEN 1627 "Burglar resistant construction products (not for precast concrete parts) – Requirements and classification" February 2006 prEN 1628 "Burglar resistant construction products (not for precast concrete parts) – Test method for the determination of resistance under static loading" February 2006 prEN 1629 "Burglar resistant construction products (not for precast concrete parts) – Test method for the determination of resistance under dynamic loading" February 2006 prEN 1630 "Burglar resistant construction products (not for precast concrete parts) – Test method for the determination of resistance to manual burglary attempts" February 2006 DIN 18104-1, Ausgabe:2000-09 - Einbruchhemmende Nachrüstprodukte - Teil 1: Aufschraubbare Nachrüstprodukte für Fenster und Türen; Anforderungen und Prüfverfahren DIN 18104-2, Ausgabe:2002-11 - Einbruchhemmende Nachrüstprodukte - Teil 2: Anforderungen und Prüfverfahren für im Falz eingelassene Nachrüstprodukte für Fenster und Türen NEN 5087 : Inbraakveiligheid van woning – Bereikbaarheid van gevelelementen : ramen, deuren en kozijnen TIS Inbraak – Risico-analyse TIS Inbraak – Typebestek Politiekeurmerk Veilig Wonen – Nieuwbouw Politiekeurmerk Veilig Wonen – Bestaande Bouw Referentiekader Duurzame Woning 201 Sociale waarde 4.3 Mobiliteit MOBILITEIT Code 4.3 Korte omschrijving evaluatiecriterium Bevordering van het gebruik van zachtere vervoerswijzen om het wegennetwerk minder te belasten, de uitstoot van vervuilende gassen te verminderen, niet-hernieuwbare oliebronnen te behouden en de de gezondheid van de burgers te beschermen. 1. Doel & afbakening thema Het verkeer op de weg neemt almaar toe. Volgens deskundigen zou men in 2030 in België 100 miljard kilometers mogen verwachten, tegenover 60 miljard kilometers in 1990(29). Dit heeft natuurlijk zijn consequenties: overbelasting van het wegennetwerk, gebrek aan parkeerruimte, plaatselijke vervuiling,... met een aanzienlijk aantal negatieve gevolgen voor de burgers: tijdverlies, gezondheidsproblemen, ongevallen, onveiligheid, stress... Dit brengt ook grote kosten met zich mee, zowel voor individuen als de maatschappij. Dankzij de steeds strengere Europese normen en de vooruitgang op het gebied van motortechnologie kunnen we een aanzienlijke daling van vervuilende uitlaatgassen verwachten( 30). Wegens het groeiende verkeersvolume zullen de uitstoten afkomstig van brandstofproductie (raffinage, transport) echter toenemen. Het verkeer op de weg is ook voor 99% afhankelijk van niet-hernieuwbare oliebronnen(31). 29 Transport & Mobility Leuven 30 : -90% voor de uitstoten van fijne deeltjes, -70% voor stikstofoxiden (NOx), -80% voor koolstofmonoxide (CO) en -86% voor koolwaterstoffen (VOC) voor de periode 1990-2030 31 http://www.economie-positive.be/portail_contenu.php3?id_article=316 “Het referentiekader voor Duurzame Woningen beoogt een integrale evaluatiemethode voor duurzame woningen. De huidige evaluatiemethode, die het resultaat is van een collectief onderzoeksproject, wordt ter beschikking gesteld, maar zal nog verfijnd worden op basis van verder onderzoek, studiewerk en maatschappelijke consultatie. Het hernemen of het vertalen, zelf gedeeltelijk, van dit Referentiekader voor Duurzame Woningen is enkel toegelaten mits toestemming van de verantwoordelijke uitgever”. Sociale waarde 4.3 Mobiliteit Om deze situatie te verhelpen, moeten we het gebruik van zachtere vervoerswijzen aanmoedigen. Deze zijn immers veel milieuvriendelijker, beter voor de gezondheid, aangenamer en goedkoper. Voor kleine afstanden (40% van onze trajecten bedraagt minder dan 3 km; 60% bedraagt minder dan 7,5 km) vormen de zachtere vervoerswijzen, zoals te voet en met de fiets gaan, een alternatief voor verplaatsingen op de weg. Voor langere afstanden vormt het openbaar vervoer het alternatief. Binnen dit Referentiekader willen we aan de hand van prestatie-indicatoren aantonen hoe een woning kan bijdragen tot het ijveren naar een ‘zachtere’ mobiliteit, dankzij een verstandige vestiging dicht bij het openbaar vervoersnetwerk en de inrichting van een infrastructuur die het gebruik van de fiets bevordert. De nabijheid van plaatselijke infrastructuren (economische, sociale, culturele, sportieve en verenigingsinfrastructuren…) speelt ook een belangrijke rol in de keuze van de vervoerswijze, gemotoriseerd voertuig vs. ‘zachte’ vervoerswijze. Vermits dit aspect binnen het thema ‘Relatie Gebouw-Omgeving’ aan bod komt, wordt er binnen voorliggen thema geen rekening mee gehouden. 2. Indicatoren Voor de beoordeling van het thema ‘Mobiliteit’ worden er 2 indicatoren geëvalueerd: - Infrastructuur die het gebruik van het openbaar vervoer bevordert - Infrastructuur die het gebruik van de fiets bevordert 2.1. Openbaar vervoer De aanwezigheid van een openbaar vervoersnetwerk dicht bij de woning vormt een belangrijk element in de bevordering van zachtere vervoerswijzen. Deze indicator tracht het bereikbaarheidsniveau van de woning via het openbaar vervoersnetwerk te meten en houdt onder meer rekening met de nabijheid van een halte ten opzichte van de woning, de doorgangsfrequentie, de aanwezigheid van een trein-, tram-, metro- of busaansluiting. Het prestatieniveau van deze indicator wordt berekend aan de hand van de stappen beschreven in paragraaf 3.1. 2. 2. Fietsen Een groter gebruik van de fiets speelt ook een rol in het probleem van het groeiende verkeer op de weg. De aanwezigheid van infrastructuren die het gebruik van de fiets bevorderen, zoals de inrichting van fietsenparkings en buitenaanleg zijn daarom nuttige elementen voor het stimuleren van een zachtere mobiliteit. Referentiekader Duurzame Woning 203 Sociale waarde 4.3 Mobiliteit Het prestatieniveau van deze indicator wordt berekend aan de hand van de stappen beschreven in paragraaf 3.2. 3. Evaluatiemethode 3.1. Openbaar vervoer De eerste stap bestaat in het identificeren van de routes van de ingang van de woning tot de verschillende haltes van het openbaar vervoer, zowel bus, tram, metro en trein. De in aanmerking te nemen routes liggen binnen een cirkelvormige zone waarin de woning het centrale punt vormt en waarin de straal van de cirkelvormige zone rekening houdt met de volgende specificiteiten: De ‘Aanvaardbare wandeltijd’ van de beschouwde ingang van het gebouw tot een bushalte wordt gemiddeld geschat op 8 minuten(32). De ‘Aanvaardbare wandeltijd’ tot de haltes van openbaar spoorvervoer wordt gemiddeld geschat op 12 minuten(32). Uit deze schattingen van de ‘aanvaardbare wandeltijd’ volgt dat de ‘aanvaardbare wandelafstand’ tot een bushalte 640 meter bedraagt en dat de ‘aanvaardbare wandelafstand’ tot tram-, metro- en treinhaltes 960 meter bedraagt. Ter vereenvoudiging van de methodologie, nemen we aan dat de 'aanvaardbare wandelafstand' tot een bushalte 600 meter bedraagt en de 'aanvaardbare wandelafstand' tot tram-, metro- en treinhaltes 1000 meter. Alle haltes van het openbaar vervoer die zich in een zone bevinden waarvan de straal vanaf het gebouw deze afstanden overschrijdt, worden niet in aanmerking genomen. 32 Transport assessment best practice guidance document - Appendix B - PTAL methodology Referentiekader Duurzame Woning 204 Sociale waarde 4.3 Mobiliteit Bus Trein Parameters Eenheid Waarde Wandelsnelheid m/min 80 min. 8 Maximale wandelafstand m 640 Afgeronde maximale wandelafstand m 600 min 12 Maximale wandelafstand m 960 Afgeronde maximale wandelafstand m 1000 Maximale wandeltijd Maximale wandeltijd Tabel 1. Parameters voor het bereik vanaf de beschouwde ingang van het gebouw tot de haltes van het openbaar vervoer Voor de beoordeling van het bereikbaarheidsniveau van het openbaar vervoer, vereist de methodologie de evaluatie van de situatie van de woning met betrekking tot de volgende criteria. De beoordeling gebeurt aan de hand van een checklist. 3.1.1. Nabijheid van een halte van het openbaar vervoer 1. Vraag Antwoord Ligt de woning op minder dan 1000 m van een spoorwegknooppunt of een busstation? Ligt de woning op minder dan 800 m van een trein-, tram- of metrohalte? Ja Nee Ja Nee Punten 1 0 1 0 Ligt de woning op minder dan 600 m van een bushalte? Ja Nee 1 0 Geen van bovenstaande is geldig Referentiekader Duurzame Woning Ja 0 205 Sociale waarde 4.3 Mobiliteit Antwoord 2. Vraag Spoorwegknooppunt of busstation Trein, tram en metro Op hoeveel meter ligt de halte verwijderd van de woning? ≤ 500 m ≤ 250 m ≤ 800 m ≤ 500 m > 1000 m > 800 m Bus Punten ≤ 200 m ≤ 400 m > 600 m 2 1 0 3.1.2. Passagefrequentie Antwoord 1. Vraag Wat is de passagefrequentie van het openbaar vervoer gedurende minstens 1 volledig uur per dag in de week, in de twee richtingen? Bus Punten Trein, tram en metro ≥ 6/uur ≥ 8/uur 3 ≥ 4/uur ≥ 6/uur 2 ≥ 3/uur ≥ 4/uur 1 < 3/uur < 4/uur 0 3.1.3. Nabijheid knooppunt openbaar vervoer 1. Vraag Antwoord Hoeveel bedraagt de benodigde reistijd van het openbaar vervoer tot het dichtstbijzijnde spoorwegknooppunt of een busstation? Punten ≤ 10 min. 3 ≤ 15 min. 2 ≤ 20 min 1 > 20 min. 0 3.1.4. Multimodaliteit in de nabijheid Referentiekader Duurzame Woning 206 Sociale waarde 4.3 Mobiliteit 1. Vraag Antwoord Hoeveel haltes zijn er nog, buiten de geïdentificeerde halte? Punten >2 3 2 2 1 1 0 0 3.1.5. Parkings om autogebruik te ontraden 1. Vraag Antwoord Punten ≤ 100 m 2 ≤ 250 m 1 > 250 m 0 2. Vraag Antwoord Punten Is de dichtstbijzijnde parking gratis? Ja 1 Nee 0 Wat is de afstand tussen de halte van het openbaar vervoer en de dichtstbijzijnde ‘ontradings’parking binnen een straal van 3 km rond de woning? 3.2. Fiets De inspanningen van de bouwheer voor de inrichting van infrastructuren die het gebruik van de fiets bevorderen, worden aan de hand van de volgende checklist beoordeeld: 3.2.1. Reglementaire aspecten 1. Vraag Antwoord Worden de gewestelijke reglementaire bepalingen nageleefd? Ja Nee Punten š* * verplicht criterium Referentiekader Duurzame Woning 207 Sociale waarde 4.3 Mobiliteit 3.2.2. Infrastructuur van de fietsparking 1. Vraag Antwoord Beschikt de woning over een fietsparking? Ja Nee Punten 1 0 2. Vraag Antwoord Punten Is de fietsparking overdekt en afgesloten? Ja 3 Overdekt, maar niet afgesloten Niet overdekt, niet afgesloten 1 0 3. Vraag Antwoord Voldoen de afmetingen (breedte, hoogte, stalruimte) van de fietsparking aan de 33 voorschriften van ‘De stallingswijzer’ ? Ja Gedeeltelijk Nee Punten 3 1 0 4. Vraag Antwoord Voldoet het fietsstalrek aan de universele (34 standaard? Ja Nee Punten 1 0 33 34 De stallingswijzer, Ministerie van Binnenlandse Zaken en het Ministerie van Verkeer en Infrastructuur, tweede editie, januari 2001 Een universele standaard is een standaard die alle fietsers kunnen gebruiken, ongeacht het soort fiets of accessoires (kinderzitje, fietszakken,…) Referentiekader Duurzame Woning 208 Sociale waarde 4.3 Mobiliteit 3.2.3. Omgeving van de fietsparking 1. Vraag Antwoord Punten Hoeveel bedraagt de afstand tussen de ingang van de woning en de fietsparking? ≤ 20 m 2 max. 50 m 1 > 50 m 0 2. Vraag Antwoord Punten Hoe breed is de vrije doorgang naar de toegang van de fietsparking? ≥ 120 cm 1 < 120 cm 0 3. Vraag Antwoord Punten Bevindt de fietsparking zich op de benedenverdieping? Ja 2 Nee, maar bereikbaar via een hellingsbaan of een trap met goten volgens de hieronder vermelde criteria 1 Nee Referentiekader Duurzame Woning 0 209 Sociale waarde 4.3 Mobiliteit Voorschriften voor de trap Breedte min. 120 cm (200 cm aanbevolen) Hellingshoek max. 20° Metalen goten of hellingen Afstand van de muur Breedte: 10 cm Diepte: 4 cm 30 cm Bovenkant van de goot Vorm van de goot zelfde hoogte als de bovenkant van de treden V-vorm Richtingverandering op de overlopen Voorziene ruimte voor draaicirkel Voorschriften voor de hellingsbaan Breedte min. 120 cm (200 cm aanbevolen) Minimumlengte van het plateau min. 180 cm Hellingshoek max. 10° (zeer korte lengte) Het loopvlak van de hellingsbaan vlak en slipvrij 4. Vraag Antwoord Is er een specifieke verlichting voorzien om de fietsparking ’s nachts te verlichten? Ja Nee Punten 1 0 5. Vraag Antwoord Bevindt de fietsparking zich op een plaats met een grote sociale controle? Ja Nee Punten 1 0 Referentiekader Duurzame Woning 210 Sociale waarde 4.3 Mobiliteit 3.2.4. Aantal parkeerplaatsen in functie van het aantal reële en potentiële gebruikers De behoefte aan fietsparkeerplaatsen varieert volgens het gewest. In Brussel gebeurt 1% van de verplaatsingen met de fiets, in Vlaanderen 13% en in Wallonië 2% (8% voor België). Het aantal fietsen per inwoner verschilt ook tussen de gewesten. In Brussel telt men 0,5 fietsen per inwoner, in Vlaanderen 0,72 en in Wallonië 0,23. 35. De methode vertrekt vanuit het principe dat met elke fiets een parkeerplaats moet overeenstemmen. Onderstaande tabel geeft de grootteorde voor het aantal te plannen parkeerplaatsen, rekening houdend met de huidige situatie. Gewest Doelstelling 0,5 fiets/inwoner Grootte van de woningen • 1 kamer of studio • 0.72 fiets/inwoner 0.23 fiets/inwoner Aantal te plannen plaatsen 1 1.4 1 2 kamers 1.5 2.2 1 • 3 kamers 2 2.9 1 • 4 kamers 2.5 3.6 1.2 • 5 kamers 3 4.3 1.4 1. Vraag Antwoord Beantwoordt het aantal fietsstaanplaatsen aan de normen uit de bovenstaande tabel? Ja Nee Punten 1 0 Terwijl het gewest als doelstelling heeft vastgelegd om het aandeel van de fiets in het totaal aantal verplaatsingen te verhogen, is het ook belangrijk om rekening te houden met de groei van het fietspark voor huidige en toekomstige gebruikers. Dat is het geval in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, dat het aandeel van de fietsverplaatsingen in 2015% wil optrekken tot 15%. 35 http://www.provelo.org/spip.php?article226 Referentiekader Duurzame Woning 211 Sociale waarde 4.3 Mobiliteit 2. Vraag Antwoord Houdt het aantal verplaatsingen per fiets rekening met de gewestelijke doelstellingen betreffende de stijging van het aandeel van de fietsverplaatsingen? Ja Nee Punten 1 0 4. Benodigde informatie voor evaluatie 4.1 Ontwerpfase INDICATOREN BENODIGDE INFORMATIE OPENBAAR VERVOER Nabijheid van een halte van het openbaar vervoer De afstand tot een halte Doorgangsfrequentie Dienstregeling van bus, tram, metro en/of trein Nabijheid van een vervoersknooppunt De afstand tot een halte Multimodaliteit De afstand tot de relevante haltes Auto-ontradings-parking Kaart FIETSEN Infrastructuur van de fietsparking Functionele afmetingen van een fiets en zijn stalruimte Omgeving van de fietsparking Referentiekader Duurzame Woning 212 Sociale waarde 4.3 Mobiliteit 4.2 Uitvoeringsfase FIETSEN Infrastructuur van de fietsparking Controle van de correcte uitvoering en naleving van de instructies van de fabrikant, meer bepaald de naleving van de dimensionering, alsook de verankeringen en bevestigingen. 4.3 Installatiefase FIETSEN Infrastructuur van de fietsparking Controle van de correcte uitvoering en naleving van de instructies van de fabrikant, meer bepaald de naleving van de dimensionering, alsook de verankeringen en bevestigingen. 4.4 Exploitatiefase FIETSEN Infrastructuur van de fietsparking Referentiekader Duurzame Woning Informatie van de bewoner en de gebruikers rond de correcte toepassing van de bepalingen en de onderhoudsmaatregelen. 213 Sociale waarde 4.3 Mobiliteit 5. Prestatieniveaus en globale score Scores per subthema 5.1. Openbaar vervoer Indicator Nabijheid van de halte van het openbaar vervoer Punten Weging (P1) Max. 3 3 3 3 2 3 1 3 1 3 Score Gewogen score Passagefrequentie Nabijheid van een vervoersknooppunt Multimodaliteit Parking voor ontrading autogebruik Totaal …….. / 30 ptn 5.2. Fiets Punten Weging (P2) Max. Infrastructuur van de fietsparking 1 8 Omgeving van de fietsparking 1 7 Indicator Score Gewogen score Totaal …….. / 15 ptn Score van het thema Referentiekader Duurzame Woning 214 Sociale waarde 4.3 Mobiliteit Vermits het deel van de Belgische bevolking dat zich met de fiets of met het openbaar vervoer verplaatst ongeveer even groot is, werd ervoor gekozen de impact van deze twee indicatoren als even belangrijk te beschouwen. P1 + (2 * P2 ) = Score van het thema Score A Criteria score ≥ 54 B 48 ≤ score < 54 C 42 ≤ score < 48 D 36 ≤ score < 42 0 30 ≤ score < 36 Opmerkingen 6. Aanknopingspunten andere thema’s De nabijheid van plaatselijke infrastructuren (economische, sociale, culturele, sportieve en verenigingsinfrastructuren…) kan de keuze tussen de ‘zachte’ vervoerswijzen beïnvloeden. Dit aspect komt aan bod binnen het thema ‘Relatie Gebouw-Omgeving’. 7. Achtergrondinformatie en referenties - Transport assessment best practice guidance document - Appendix B - PTAL methodology La Mobilité quotidienne des belges, J.-P. HUBRT, PH. TOINT, Presses Universitaires de Namur, 2002 Infofiches Eco-bouwen, Praktische aanbeveling TER03, IBGE Addendum aux règles de certification de la marque NF Logement Intégration de la démarche HQE®, 2007 BREEAM Offices 2008 Assessor Manual De stallingswijzer, Ministerie van Binnenlandse zaken en het Ministerie van Verkeer en Infrastructuur, tweede editie, januari 2001 http://www.provelo.org http://www.economie-positive.be/portail_contenu.php3?id_article=316 Transport & Mobility Leuven Referentiekader Duurzame Woning 215 Sociale waarde 4.4 Gebruikskwaliteit Gebruikskwaliteit Code 4.4 Korte omschrijving evaluatiecriterium Evaluatie van de voorzieningen in en rondom de woning die het gebruiksgemak ervan kunnen vergroten. 1. Doel & afbakening thema Duurzaam bouwen betekent meer dan alleen maar milieuverantwoord bouwen. De sociale dimensie van duurzaam bouwen is even belangrijk als de milieudimensie of de economische dimensie. Een van de aandachtspunten binnen de sociale pijler van duurzaam bouwen is de kwaliteiten van het gebouw voor de gebruikers ervan. Hierbij staat de vraag centraal welke voorzieningen aanwezig zijn in of rondom het gebouw om het gebruiksgemak te vergroten. De gebruikskwaliteit van de woning is nauw verwant met het comfort binnen de woning. Er is echter voor gekozen om de comfortaspecten van de woning, die gelinkt zijn aan bepaalde technische karakteristieken (zoals akoestiek, verlichting, luchtkwaliteit) afzonderlijk te beschouwen binnen het luik “Comfort en gezondheid”. Daarnaast heeft het thema “Gebruikskwaliteit” vanzelfsprekend ook aanknopingspunten bij de andere thema’s uit het luik “Sociale Waarde”. Gezien het grotere maatschappelijke belang van deze thema’ is er echter voor gekozen om deze thema’s elk afzonderlijk uit te werken. 2. Indicator(en) Het thema gebruikskwaliteit wordt geëvalueerd aan de hand van volgende indicatoren: • • • • • • Nabijheid van voorzieningen Voorzien van (private) buitenruimte Veiligheidsvoorzieningen Planfunctionaliteit en bemeubelbaarheid Relaties tussen de verschillende ruimten Voorzieningen voor afvalbeheer “Het referentiekader voor Duurzame Woningen beoogt een integrale evaluatiemethode voor duurzame woningen. De huidige evaluatiemethode, die het resultaat is van een collectief onderzoeksproject, wordt ter beschikking gesteld, maar zal nog verfijnd worden op basis van verder onderzoek, studiewerk en maatschappelijke consultatie. Het hernemen of het vertalen, zelf gedeeltelijk, van dit Referentiekader voor Duurzame Woningen is enkel toegelaten mits toestemming van de verantwoordelijke uitgever”. Sociale waarde 4.4 Gebruikskwaliteit Indicator 1: Nabijheid van voorzieningen Hierbij wordt geëvalueerd hoeveel en welke voorzieningen aanwezig zijn binnen een bepaalde afstand van het gebouw. Indicator 2: Voorzien van (private) buitenruimte Hierbij wordt de aanwezigheid van een voldoende grote buitenruimte (privaat of gemeenschappelijk) geëvalueerd. Indicator 3: Veiligheidsvoorzieningen Hierbij wordt geëvalueerd of een aantal eenvoudige veiligheidsmaatregelen werd geïmplementeerd. Indicator 4: Planfunctionaliteit en bemeubelbaarheid Hierbij wordt de dimensionering van een aantal ruimtes geëvalueerd om te zien in welke mate deze functioneel bruikbaar en bemeubelbaar is. Indicator 5: Relaties tussen de verschillende ruimten Hierbij worden de onderlinge relaties tussen de verschillende ruimtes van een woning geëvalueerd. Indicator 6: Voorzieningen voor afvalbeheer Er wordt geëvalueerd of er op niveau van de wooneenheid en op niveau van het gebouw de nodige voorzieningen aanwezig zijn voor een goed afvalbeheer tijdens de gebruiksfase. 3. Evaluatiemethode Indicator 1 : Nabijheid van voorzieningen De aanwezigheid en nabijheid van een aantal belangrijke voorzieningen is een stimulans voor duurzame en geïntegreerde gemeenschappen. Een gemakkelijke toegang tot de voorzieningen heeft bovendien een gunstige invloed op transport en kan resulteren in een vermindering van transportgerelateerde emissies van broeikasgassen. De woning wordt geëvalueerd door het oplijsten van de verschillende voorzieningen in de buurt van het gebouw en het opmeten van de afstand van het gebouw tot deze voorzieningen. Referentiekader Duurzame Woning 217 Sociale waarde 4.4 Gebruikskwaliteit De verschillende types van voorziening kunnen worden onderverdeeld in 3 klassen naarmate hun belang en de waarschijnlijke gebruiksfrequentie. Onderstaande tabel geeft de opdeling in klassen: Klasse 1 Klasse 2 Klasse 3 Bakker Postpunt / postkantoor Restaurant/café Slager Bank/geldautomaat Gemeenschapscentrum / cultureel centrum Groentenwinkel Apotheek Winkelcentrum Kleuter-/lagere school Medisch centrum / dokter Gebedsplaats Supermarkt Speelruimte voor kinderen Bibliotheek Publieke groene buitenruimte Vrijetijds-/sportcentrum Er worden punten toegekend voor elke voorziening binnen een bepaalde afstand van de woning, volgens onderstaande tabel: Afstand 0-200m 200-500m 500-1000m 1 - 2 km 2 - 3 km 1 8 7 6 2 1 2 6 5 4 2 1 3 3 3 2 1 1 Klasse Er mag slechts 1 voorziening van elk type meegenomen worden in de evaluatie, met name diegene die het dichtst bij de woning gelegen is. Extra punten kunnen verdiend worden wanneer verschillende voorzieningen gegroepeerd liggen: • 500-1000m: 1 extra punt per groep van minstens 3 voorzieningen OF 2 extra punten per groep van minstens 5 voorzieningen • > 1 km: 2 extra punten per groep van minstens 3 verschillende types voorzieningen OF 3 extra punten per groep van minstens 5 voorzieningen. Voor groepering van voorzieningen kunnen maximaal 5 extra punten verdiend worden. Referentiekader Duurzame Woning 218 Sociale waarde 4.4 Gebruikskwaliteit Voor het toekennen van de extra punten voor de groepering van voorzieningen, mag afgeweken worden van het principe dat slechts 1 voorziening per type mag meegenomen worden in de evaluatie. Bijvoorbeeld: 1 bakker binnen 500m en 1 bakker + slager + bank binnen 1km extra punt wordt toegekend voor de groepering van 3 voorzieningen (maar geen punten voor de 2e bakker op zich). De nabijheid van de voorzieningen moet als volgt bepaald worden: Met behulp van GIS / omgevingsplannen wordt de lokatie van de woning bepaald. Vervolgens worden op kaart (rekening houdend met de schaal) cirkels getrokken met de woning als middelpunt om de verschillende afstandsintervallen aan te geven voor de toekenning van de punten. Men moet dan de lokatie van elk van de voorzieningen bepalen en aanduiden op de kaart, zodat men de punten kan toekennen op basis van de bovenstaande tabel, afhankelijk van het afstandsinterval waarbinnen de voorziening zich bevindt. Dit principe wordt geïllustreerd in de onderstaande figuur. Lokatie van de woning Lokatie van de voorzieningen Omwille van de eenvoud wordt ervoor geopteerd om te werken met de voorzieningen binnen een bepaalde straal rondom het gebouw. Deze telling is niet exact, omdat de voorziening dan in vogelvlucht dichtbij is, maar in de praktijk over de weg verderaf gelegen is of soms moeilijker bereikbaar. Met deze vereenvoudiging werd rekening gehouden bij de definitie van de afstandintervals. Referentiekader Duurzame Woning 219 Sociale waarde 4.4 Gebruikskwaliteit Na het optellen van de behaalde punten kan de score voor de indicator “Nabijheid van voorzieningen” bepaald worden aan de hand van onderstaande tabel. Om een bepaalde score te behalen moet aan beide criteria (te behalen punten en minimumeisen) worden voldaan. Referentiekader Duurzame Woning 220 Sociale waarde 4.4 Gebruikskwaliteit Criteria Score Te behalen punten Minimumeisen • 2 punten 35 • • 1,5 punt 30 • • 1 punt 25 • 0,5 punt 15 0 punten < 15 • Minimaal 2 voorzieningen van klasse 1 en klasse 2 binnen de 500 m van het gebouw Minimaal 1 voorziening van klasse 3 binnen de 1 km van het gebouw Minimaal 1 voorziening van klasse 1 en klasse 2 binnen de 500 m van het gebouw Minimaal 1 voorziening van klasse 3 binnen de 1 km van het gebouw Minimaal 1 voorziening van klasse 1 en 1 voorziening van klasse 2 binnen de 1 km van het gebouw Minimaal 1 voorziening van klasse 3 binnen de 2 km van het gebouw Minimaal 1 voorziening van 2 verschillende klassen binnen de 2 km van het gebouw, waaronder minstens 1 voorziening van klasse 1 Voorzien van private buitenruimte De aanwezigheid van een buitenruimte bij de woning verhoogt de levenskwaliteit van de bewoners. Bij voorkeur is de buitenruimte privaat, dit wil zeggen uitsluitend toegankelijk voor de bewoners van de woning. Als alternatief wordt ook de aanwezigheid van gemeenschappelijke buitenruimte voor de bewoners gewaardeerd. Volgende types van buitenruimte komen in aanmerking voor de evaluatie: • Private tuin/terras • Gemeenschappelijke tuin of binnenplein • Balkon • Dakterras • Patio De buitenruimte moet voldoen aan volgende vereisten: • Voor private buitenruimte: oppervlakte minimaal 1.5 m² per slaapkamer in de woning, breedte van balkon of terras is minimaal 1.2 m (om zitten aan een tafel mogelijk te maken) • Voor gemeenschappelijke buitenruimte (meerdere woningen binnen 1 gebouw): oppervlakte minimaal 1 m² per slaapkamer in het volledige gebouw. Referentiekader Duurzame Woning 221 Sociale waarde 4.4 Gebruikskwaliteit • 1 punt wordt toegekend als voldaan is aan de minimale eisen voor gemeenschappelijke buitenruimte OF • 2 punten worden toegekend als voldaan is aan de minimale eisen voor private buitenruimte Veiligheidsvoorzieningen Om de veiligheid binnen de woning aanzienlijk te vergroten, kunnen een aantal eenvoudige maatregelen worden toegepast. • 0,5 punt wordt toegekend per toegepaste maatregel in de woning: o Er zijn rookmelders geïnstalleerd op iedere verdieping met een slaapvertrek o Buitenschrijnwerk op de verdieping wordt voorzien van een slot (veiligheid kinderen) o Geen ramen die op de vloer beginnen op verdieping hoger dan het gelijkvloers OF bij ramen op verdiepingen hoger dan het gelijkvloers die op de vloer beginnen moet een balustrade voorzien worden met een hoogte van 1 m (valbeveiliging) o Balustrades bij trappen, balkons en ramen hebben geen openingen breder dan 0,1m (veiligheid kinderen) Planfunctionaliteit en bemeubelbaarheid Planfunctionaliteit Voor de evaluatie van de planfunctionaliteit worden de oppervlakte en de breedte van de woonkamer (zithoek + eethoek) en de hoofdslaapkamer van de woning geëvalueerd. Deze moeten voldoen aan een bepaalde minimumeis om een vlot gebruik van de ruimte te kunnen garanderen. Om overmatig ruimtegebruik te ontraden, wordt tevens een maximumeis vastgelegd. • • 0,5 punt wordt toegekend als aan volgende eis voor de oppervlakte wordt voldaan: o Woonkamer: 22 m² < Oppwoonkamer < 45 m² o Hoofdslaapkamer: 12 m² < Oppslaapkamer < 20 m² 0,5 punt wordt toegekend als aan volgende eis voor de breedte wordt voldaan: o Woonkamer: 3,60 m < Breedtewoonkamer < 5,00 m o Hoofdslaapkamer: 3,00 m < Breedteslaapkamer < 4,80 m Bemeubelbaarheid Voor de evaluatie van de bemeubelbaarheid van de woning worden de woonkamer, keuken, de bergruimte en de hoofdslaapkamer geëvalueerd. Op plan moeten volgende voorgeschreven meubelelementen en/of ruimtevoorzieningen ingetekend worden: • Woonkamer: o zitelementen 80x80 cm: aantal zitplaatsen ≥ aantal bewoners (= aantal slaapkamers + 1), minimaal 4 zitplaatsen Referentiekader Duurzame Woning 222 Sociale waarde 4.4 Gebruikskwaliteit • • • • o tv-meubel 200x50 cm o buffetkast 150x50 cm o eettafel 180x90 cm xx Keuken: o koelkast 60 cm o fornuis 60 cm, afzetzone links of rechts ≥ 60 cm o dubbele spoelbak + verlek 120 cm, afzetzone links en rechts ≥ 30 cm o aanrechtzone 180 cm o minimum totaal incl. koelkast: 420 cm (minimum 90 cm vrije doorgang voor de meubels) Bergruimte: o opbergruimte van minimum 250 cm x 60 cm vrij van alle voorzieningen Hoofdslaapkamer: o bed 160x205 cm o plaats voor een kleerkast van minstens 300x60x200 cm (vrije ruimte van 80 cm voor de kleerkast en ander meubilair) 1 punt wordt toegekend indien aan bovenstaande eisen wordt voldaan. Relaties tussen de verschillende ruimten Voor dit aspect wordt de onderlinge relatie tussen de verschillende ruimten van de woning geëvalueerd: • Relatie openbaar domein – woonkamer • Relatie inkomhal – woonkamer • Relatie inkomhal – keuken • Relatie inkomhal – wc • Relatie inkomhal – nachthal • Relatie inkomhal – garage • Relatie inkomhal – berging • Relatie nachthal – andere nachtruimten (slaapkamer, badkamer, wc) • Relatie slaapkamers – badkamer • Relatie slaapkamers – wc • Relatie woonkamer – veranda, tuin, terras of balkon • Relatie keuken – berging • Relatie keuken – garage • Relatie keuken – veranda, tuin, terras of balkon • Ongewenste relaties Voor elk van de relaties wordt een kwotering tussen 0 en 10 bepaald volgens onderstaande tabellen (Bron: “Methode voor de beoordeling van de kwaliteit van woningen in ontwerp”). Vervolgens worden de verschillende scores opgeteld, gebruik makend van een wegingsfactor per relatie. Tenslotte wordt een eventuele aftrek ingerekend voor ongewenste relaties. De behaalde score wordt dan vergeleken met de maximaal haalbare score en uitgedrukt in %. Referentiekader Duurzame Woning 223 Sociale waarde 4.4 Gebruikskwaliteit 1. Beschrijving relatie OPENBAAR DOMEIN – WOONKAMER • Verbinding met de woonkamer zonder trap(pen) of lift(en) • Verbinding langs een lift tot op het niveau o Van de woonkamer P = 12 K 10 8 Lager dan dat van de woonkamer en waartussen een trapzaal is voorzien Verbinding enkel langs een trap over o 1 bouwlaag o 2 bouwlagen o • 7 5 o 3 bouwlagen 4 o 4 bouwlagen 0 2. Beschrijving relatie INKOMHAL – WOONKAMER • 6 P=7 K 10 • Verbinding langs een deur die uitkomt op de woonkamer tussen de zithoek en de eethoek Verbinding langs een deur die uitkomt op de zithoek 9 • Verbinding langs een deur die uitkomt op de eethoek 8 • 5 • Verbinding langs een traphal (inkomhal en woonkamer niet op dezelfde verdieping) De inkomdeur geeft vanuit de gemeenschappelijke circulatieruimte toegang tot de inkomhal die niet afscheidbaar is van de woonkamer De inkomdeur geeft vanuit de gemeenschappelijke circulatieruimte rechtstreeks toegang tot de woonkamer De buitendeur geeft toegang tot de inkomhal die niet afscheidbaar is van de woonkamer De buitendeur geeft rechtstreeks toegang tot de woonkamer • Geen rechtstreekse relatie 0 • • • Referentiekader Duurzame Woning 5 4 2 1 224 Sociale waarde 4.4 Gebruikskwaliteit 3. Beschrijving relatie INKOMHAL – KEUKEN P=4 K • Verbinding langs een deur die uitgeeft in de keuken of de kookhoek 10 • Verbinding langs de (koele) berging 8 • 7 6 • Verbinding langs de woonkamer, en er is een buitendeur aan de keuken die b.v. langs een bouwvrije zijstrook bereikbaar is van op de openbare weg Verbinding langs de woonkamer en er is een verbinding van de keuken o Met de garage langs een berging of o Met de berging die langs een bouwvrije zijstraat ook bereikbaar is van op de openbare weg Verbinding langs de traphal (inkomhal en keuken niet op dezelfde verdieping) • Verbinding van de inkomhal met de kookhoek langs de woonkamer 4 • Enkel verbinding langs de woonkamer 3 • De inkomdeur geeft vanuit de gemeenschappelijke circulatieruimte rechtstreeks toegang tot de keuken Inkom in de keuken (zonder inkomhal) of inkomhal ontbreekt 1 • • 4. Beschrijving relatie INKOMHAL – WC 5 0 P=5 K • De aparte wc komt uit op de inkomhal die enkel langs deuren in verbinding staat met andere ruimten 10 • De aparte wc geeft uit in de nachthal die op hetzelfde niveau gelegen is als, en in verbinding staat met de inkomhal De enige wc staat in de badkamer die uitkomt op de nachthal op hetzelfde niveau als dat van de inkomhal, waarmee de nachthal verbonden is De aparte wc komt uit op de hal waarop de woonkamer uitkomt en de inkomhal is gesitueerd op een ander niveau De aparte wc komt uit op de hal op een ander niveau dan dat van de inkomhal en de woonkamer De aparte wc komt uit op de nachthal die niet in verbinding staat met de inkomhal maar wel met de woonkamer op hetzelfde niveau als de wc De enige wc staat in de badkamer die uitkomt op de inkomhal op hetzelfde niveau als de woonkamer De enige wc staat in de badkamer die uitkomt op de nachthal op een ander niveau dan dat van de inkomhal, en de trap staat in de inkomhal De enige wc staat in de badkamer die uitkomt op de nachthal op een ander niveau dan dat van de inkomhal, en de trap staat in de woonkamer De enige wc staat in de badkamer die uitkomt op de inkomhal die zich niet op hetzelfde niveau bevindt als de woonkamer De enige wc staat in de badkamer die uitkomt in de woonkamer, kookhoek of keuken Andere verbindingen 9 • • • • • • • • • • Referentiekader Duurzame Woning 8 7 6 5.5 5 4 3 2 1 0 225 Sociale waarde 4.4 Gebruikskwaliteit 5. Beschrijving relatie INKOMHAL – NACHTHAL P=3 K • Rechtstreekse verbinding, eventueel langs een deur en/of trap 10 • 5 • Verbinding langs de woonkamer, en de nachthal is ook toegankelijk via een andere verbinding Enkel verbinding langs de woonkamer • Verbinding langs een andere kamer dan de woonkamer 0 3 Als er geen nachthal is, wordt er geen kwotering gegeven en wordt dit aspect ook niet meegenomen in de berekening van de maximumscore. 6. Beschrijving relatie INKOMHAL – GARAGE P=2 K • Verbinding langs een deur die uitgeeft in de inkomhal 10 • Verbinding langs de berging 9 • Verbinding langs de berging en de keuken 8 • • Verbinding langs een of meerdere andere binnenruimte(n) (ook toepasbaar voor ondergrondse garages of autostaanplaatsen die bereikbaar zijn via trap of lift) Enkel verbinding langs voortuin, bouwvrije zijstrook of tuin • Geen rechtstreekse relatie; individuele garage op gemeenschappelijk terrein 5 • Geen rechtstreekse relatie; gemeenschappelijke garage op het terrein 4 6 5.5 Als er geen garage op het terrein is, of er is een andere verbinding, wordt er geen kwotering gegeven en wordt dit aspect dus ook niet in acht genomen in de berekening van de maximumscore Referentiekader Duurzame Woning 226 Sociale waarde 4.4 Gebruikskwaliteit 6. Beschrijving relatie INKOMHAL – BERGING P=2 K • Verbinding langs een deur die uitkomt op de inkomhal 10 • Verbinding langs de garage 9 • 5 • Verbinding langs de woonkamer en/of de keuken en er is een verbinding langs de voortuin, een bouwvrije zijstrook of de tuin of de garage Verbinding langs de keuken of kookhoek en/of woonkamer • Verbinding langs een trap 3 • Verbinding langs een andere ruimte dan de keuken of kookhoek en de woonkamer Er is geen berging 0 • 7. Beschrijving relatie NACHTHAL – ANDERE NACHTRUIMTEN (slaapkamer, badkamer, wc) P=4 • Verbinding langs een deur • • De badkamer staat slechts in verbinding met één slaapkamer langs een deur en deze badkamer is enkel bestemd voor de persoon of personen die deze slaapkamer gebruiken (privé badkamer per slaapkamer) De enige slaapkamer geeft uit op de inkomhal en er is geen nachthal • Geen rechtstreekse relatie 3 0 K 10 10 10 0 Als er geen nachthal is, wordt er geen kwotering gegeven en wordt dit aspect dus ook niet in acht genomen in de berekening van de maximumscore, uitgezonderd wanneer er slechts één slaapkamer is, die daarenboven uitgeeft op de inkomhal. 8. Beschrijving relatie SLAAPKAMERS – BADKAMER • P=4 K 10 • Verbinding langs een nachthal en er bevindt zich een badkamer op hetzelfde niveau De slaapkamer staat in verbinding met een badkamer langs een deur: o Verbinding van de badkamer met één (of meerdere) slaapkamer(s) en al of niet met de nachthal of de inkomhal o Verbinding van de badkamer met de enige slaapkamer en al of niet met de nachthal of de inkomhal Verbinding langs de inkomhal op hetzelfde niveau • Verbinding langs de nachthal en een trap 5 • Verbinding langs een woonruimte van de dagzone op hetzelfde niveau 3 • Verbinding langs een andere slaapkamer 0 • Referentiekader Duurzame Woning 8 6 227 Sociale waarde 4.4 Gebruikskwaliteit • 0 Verbinding langs een dagruimte en een trap Deze relatie wordt per slaapkamer beoordeelt. Als er drie slaapkamers zijn, moet de relatie dus drie keer gekwoteerd worden. Voor de maximumscore moet men dus eveneens drie keer de maximumscore voor deze relatie in acht nemen. 9. Beschrijving relatie SLAAPKAMERS – WC P=4 K • Verbinding langs de nachthal en er bevindt zich een wc op hetzelfde niveau 10 • Verbinding langs de inkomhal op hetzelfde niveau 6 • Verbinding langs de nachthal en een trap 5 • 5 • De wc staat in de badkamer die enkel in verbinding staat met de slaapkamer langs een deur Verbinding langs een woonruimte op hetzelfde niveau • Verbinding langs een andere slaapkamer 0 • Verbinding langs een woonruimte en een trap 0 3 Deze relatie wordt per slaapkamer beoordeelt. Als er drie slaapkamers zijn, moet de relatie dus drie keer gekwoteerd worden. Voor de maximumscore moet men dus eveneens drie keer de maximumscore voor deze relatie in acht nemen. 10. Beschrijving van de relatie WOONKAMER – VERANDA, TUIN, TERRAS of BALKON • P=3 K 10 • Verbinding met de veranda of de tuin, langs een (venster)deur op het niveau van de woonkamer Verbinding van het terras of het balkon langs een (venster)deur op het niveau van de woonkamer Verbinding langs de keuken met een (venster)deur • Verbinding langs een (venster)deur en langs een trap 5 • Verbinding langs de keuken met een (venster)deur en langs een trap 4 • Enkel verbinding langs de keuken en/of berging 2 • Verbinding langs de inkom(sas) 1 • Geen veranda, tuin, terras en balkon of andere verbindingen 0 • 8 6 Hier moet men enkel de relatie in acht nemen die de hoogste kwotering geeft. Referentiekader Duurzame Woning 228 Sociale waarde 4.4 Gebruikskwaliteit 11. Beschrijving relatie KEUKEN – BERGING P=3 K • Verbinding langs een deur 10 • Verbinding enkel langs de inkomhal op hetzelfde niveau 8 • Verbinding na de kookhoek met de berging langs de woonkamer en/of de hal 7 • 5 • Verbinding langs de hal, en keuken en berging zijn niet op hetzelfde niveau gelegen Andere relatie • Geen berging 0 12. Beschrijving relatie KEUKEN – GARAGE P=3 2 K 10 • Verbinding langs de berging • Verbinding enkel langs de inkom op hetzelfde niveau • Verbinding langs de hal, en keuken en garage zijn niet op hetzelfde niveau gelegen • Verbinding langs een deur 9 7 0 Als er geen garage op het terrein is, of er is een andere verbinding, wordt er geen kwotering gegeven en wordt dit aspect dus ook niet in acht genomen in de berekening van de maximumscore 13. Beschrijving relatie KEUKEN – VERANDA, TUIN, TERRAS of BALKON • P=2 • Verbinding met de veranda of de tuin, langs een (venster)deur en op hetzelfde niveau Verbinding met het terras of het balkon langs een (venster)deur en op hetzelfde niveau • Verbinding langs de berging • Verbinding langs de woonkamer • Verbinding met veranda, tuin, terras of balkon langs een (venster)deur en langs een trap • Verbinding langs de inkom (sas) • Geen veranda, tuin, terras en balkon K 10 8 7 6 5 1 0 Hier moet men enkel de relatie in acht nemen die de hoogste kwotering geeft. Referentiekader Duurzame Woning 229 Sociale waarde 4.4 Gebruikskwaliteit 14. Ongewenste relaties PxK resultaat -6 • Verbinding woonkamer – badkamer langs een deur • Verbinding woonkamer – garage langs een deur • Verbinding keuken – slaapkamer langs een deur • Verbinding garage – slaapkamer langs een deur • Directe verbinding tussen wc, of badkamer met wc, en woonkamer of keuken Relatie -4 -4 -5 K P -30 PxK Resultaat Maximum Openbaar domein – woonkamer 12 120 Inkomhal – woonkamer 7 70 Inkomhal – keuken 4 40 Inkomhal – wc 5 50 Inkomhal – nachthal 3 30 Inkomhal – garage 2 20 Inkomhal – berging 2 20 Nachthal – andere nachtruimten 4 40 Slaapkamer 1 – badkamer 4 40 Slaapkamer 2 – badkamer 4 40 Slaapkamer 3 – badkamer 4 40 Slaapkamer 4 – badkamer 4 40 Slaapkamer 1 – wc 4 40 Slaapkamer 2 – wc 4 40 Slaapkamer 3 – wc 4 40 Referentiekader Duurzame Woning 230 Sociale waarde 4.4 Gebruikskwaliteit Slaapkamer 4 – wc 4 40 Woonkamer – veranda, tuin, terras, balkon,… 3 30 Keuken – berging 3 30 Keuken – garage 3 30 Keuken – veranda, terras, balkon, tuin,… 2 20 Aftrek voor ongewenste relatie(s) Σ (P x K): Behaald percentage: Σ (P x K) / Σ (P x K)max x 100 ... % De punten voor dit thema wordt als volgt toekend: Score Behaald percentage 2 punten ≥ 85% 1,5 punt ≥ 75% 1 punt ≥ 65% 0,5 punt ≥ 55% 0 punten < 55% Voorzieningen voor afvalbeheer Er wordt onderscheid gemaakt tussen 2 mogelijkheden van afvalophaling: - Individuele woningen : het huishoudelijk afval wordt rechtstreeks bij de woning opgehaald en/of de bewoner brengt zaken naar het containerpark - collectieve huisvesting (2 of meerdere wooneenheden gegroepeerd) met een collectief inzamelpunt voor huishoudelijk afval 1) Individuele woning De ontwerper dient een geschikte ruimte voor opslag van recycleerbaar en niet-recycleerbaar afval (restfractie) en compostering te voorzien. Deze ruimte voldoet aan onderstaande eisen: Referentiekader Duurzame Woning 231 Sociale waarde 4.4 Gebruikskwaliteit - - Er is plaats voorzien voor opslagmedia (bakken, containers, zakken, …) voor de volgende fracties: PMD, papier, glas, KGA en de restfractie 36. Deze ruimte dient te voldoen aan volgende eisen: o Eenvoudig reinigbaar (ondoorlatende vloer, waterafvoer) o Dicht bij de keuken en de uitgang van de wooneenheid Deze ruimte kan binnen of buiten zijn, en kan worden geïntegreerd in de garage of het berghok, indien deze aan de eisen voldoet. Voor de tussenopslag van restafval, PMD en GFT (zie hieronder) verdient het aanbeveling dat de opslagruimte goed verlucht is of voorzien is in een overdekte buitenomgeving. Wat betreft het GFT: o Indien er een ophaalsysteem voor GFT op wijk- of gemeenteniveau bestaat, moet er ook ruimte voor tussenopslag van GFT worden voorzien. o Indien de woning over een tuin beschikt, moet er ruimte voorzien worden voor een gepaste composteer-installatie 37. 1 punt wordt toegekend indien aan alle eisen is voldaan. De evaluatie bestaat erin bij oplevering van het gebouw na te gaan of de nodige ruimten voorzien zijn en goed zijn uitgevoerd. Hierbij is tevens een nota van de architect vereist of een duidelijke aanduiding op plan. 2) Gebouw met meerdere woningen Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest legt in haar Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening, die sinds 3 januari 2007 van kracht is, eisen op betreffende voorzieningen voor huisvuilopslag in gebouwen met meerdere woningen. Deze minimale eisen worden binnen dit referentiekader ook als minimale eisen opgelegd voor de andere gewesten. § 1. Elk nieuw gebouw met meerdere woningen heeft een lokaal voor de opslag van huisvuil. Dit lokaal voldoet aan de volgende voorwaarden: 1° het moet afgesloten kunnen worden; 2° het moet gemakkelijk bereikbaar zijn voor de bewoners van het gebouw; 3° het moet de verplaatsing van het huisvuil naar de openbare weg probleemloos mogelijk maken; 4° de capaciteit ervan is afgestemd op het aantal woningen, zodat in het bijzonder ook de selectieve opslag van het huishoudelijk afval mogelijk is. Artikel 16, §1, 4° bepaalt bewust niet de afmetingen van het lokaal dat moet worden voorzien voor de opslag van het huisvuil. Dat lokaal moet voldoende groot zijn, rekening houdend met het aantal woningen. Dit voorschrift laat de bouwheer en de uitreikende overheid de mogelijkheid om uit te maken hoe groot dat lokaal moet zijn, rekening houdend met het gebouw. 36 37 Er is van de veronderstelling uitgegaan dat deze fracties afzonderlijk worden opgehaald. Indien de ontwerper kan aantonen dat dit niet het geval is, kan de voorziene ruimte worden beperkt. Er bestaan verschillende composteer-systemen (composthoop, compostvat, wormenbak, afhankelijk van de gezinsgrootte en de tuin-omstandigheden). Meer informatie hierover kan worden bekomen bij de OVAM of bij de gemeente. Zie ook bv. http://old.herent.dev.lithium.be/content.aspxlang=nl&pid=17c50007-641a-4ed7-b315-4ba653ae3b65.htm Referentiekader Duurzame Woning 232 Sociale waarde 4.4 Gebruikskwaliteit Het lokaal moet echter wel de selectieve opslag mogelijk maken. Dat betekent dat het plaats moet bieden voor minstens vier vuilnisbakken: één voor papier, één voor glas, één voor PMD (recycleerbare verpakkingen) en één voor het restafval; er moet ook de mogelijkheid zijn om de containers te verplaatsen. De gemiddelde opslagcapaciteit per woning (2 personen) kan worden geraamd op 75 liter recycleerbaar afval en 75 liter restafval. De ophaalfrequenties en de opgehaalde fracties kunnen variëren in functie van de locatie van het gebouw. De ontwerper dient hiermee rekening te houden. Informatie moet worden ingewonnen bij de gemeente of private ophaalbedrijven. Er dient te worden opgemerkt dat bepaalde gemeenten op gemeentelijk niveau eisen hebben opgelegd aan opslag van huisvuil in gebouwen met meerdere wooneenheden 38. Bijkomend aan deze algemene eisen wordt opgelegd: - - - In iedere wooneenheid van het gebouw is een beperkte vloeroppervlakte voorzien voor tijdelijke opslag van afval. Deze ruimte ligt nabij (of in) de keuken en de uitgang van de wooneenheid en biedt voldoende opslagruimte om enkele dagen opslag te bufferen. De opslagplaats(en) op gebouwniveau moeten de volgende kenmerken bezitten: o Eenvoudig reinigbaar (ondoorlatende vloer, kraantje voor wateraanvoer, waterafvoer met sifon) o Goed verlucht (ofwel via ventilatie, ofwel opslag buiten – vooral voor PMD, restafval en GFT indien relevant) en overdekt o Dicht bij de uitgang van het gebouw – geen elementen die het buitenrollen van de containers verhinderen (rolbestendige vloer, geen drempels – indien het lokaal niet op het gelijkvloers ligt is een lift verplicht) o Minimaal 100 lux voor visueel comfort De manier van selectieve inzameling van afvalfracties moet duidelijk aangegeven worden: o identificatie van de lokalen via informatie op de deur en in de gang o markeringen van de verschillende afvalbakken met instructies over wat er wel en niet in mag Opmerking: in de gebruiksfase zal het ophalen van afval gecoördineerd moeten worden door bv. een conciërge of via afspraken tussen de bewoners onderling, of rechtstreeks 38 Kustgemeenten Nieuwpoort en Middelkerke hebben voor gebouwen met meerdere wooneenheden zelf minimale oppervlakten voor selectief stockeren van afval opgelegd: Nieuwpoort: 5 m², tot en met 3 wooneenheden 9 m², van 4 tot en met 10 wooneenheden Middelkerke: 4 m², tot en met 12 wooneenheden +2m², per bijkomende schijf van max. 6 wooneenheden Referentiekader Duurzame Woning 233 Sociale waarde 4.4 Gebruikskwaliteit door de gemeente. Deze aspecten vallen buiten de beoordeling van het thema Gebruikskwaliteit. 1 punt wordt toegekend indien aan alle eisen is voldaan. 4. Vereiste informatie voor evaluatie De evaluatie kan zowel gebeuren op basis van plannen, als door middel van een controle of opmeting na oplevering of tijdens het gebruik van de wooneenheid. Benodigde informatie voor elk van de indicatoren: • Nabijheid van voorzieningen: o GIS of omgevingsplannen voor de lokatie van het gebouw o Lokatie (adres) van verschillende voorzieningen in de omgeving van het gebouw • Voorzien van (private) buitenruimte o Plannen van het gebouw en/of opmetingen na uitvoering o Plannen van de buitenaanleg rondom het gebouw en/of opmetingen na uitvoering • Veiligheidsvoorzieningen o Voorschriften en bestekken in ontwerpfase en/of controle na ingebruikname • Planfunctionaliteit en bemeubelbaarheid o Plannen van het gebouw en/of opmetingen na uitvoering • Relaties tussen de verschillende ruimten o Plannen van het gebouw en/of controle na ingebruikname • Voorzieningen voor afvalbeheer o Aanduiding op plan, plaatsbezoek. o Evaluatie dient te gebeuren na oplevering van het gebouw. Eventueel kan al een beoordeling worden gemaakt indien de plannen beschikbaar zijn. 5. Prestatieniveaus en globale score Voor elk van de indicatoren wordt een score bepaald tussen 0 en 2 punten, met uitzondering van het thema “voorzieningen voor afvalbeheer”, waarvoor slechts 1 punt kan behaald worden. In totaal zijn er voor het thema “Gebruikskwaliteit” dus 11 punten te behalen. De prestatieniveaus worden op basis van de behaalde punten als volgt vastgelegd: Referentiekader Duurzame Woning 234 Sociale waarde 4.4 Gebruikskwaliteit Score A Criteria 9 of meer behaalde punten B 8 behaalde punten C 7 behaalde punten D 5 behaalde punten 0 Minder dan 5 behaalde punten 6. Aanknopingspunten andere thema’s De gebruikskwaliteit van de woning is nauw verwant met het comfort binnen de woning. Er is echter voor gekozen om de comfortaspecten van de woning, die gelinkt zijn aan bepaalde technische karakteristieken (zoals akoestiek, verlichting, luchtkwaliteit) afzonderlijk te beschouwen binnen het luik “Comfort en gezondheid”. Daarnaast heeft het thema “Gebruikskwaliteit” vanzelfsprekend ook aanknopingspunten bij de andere thema’s uit het luik “Sociale Waarde”. Gezien het grotere maatschappelijke belang van deze thema’ is er echter voor gekozen om deze thema’s elk afzonderlijk uit te werken. Het thema voorzieningen voor afvalbeheer heeft een aantal zeer specifieke aspecten die andere thema’s kunnen beïnvloeden, met name het thema “Materialen” voor wat betreft de keuze voor de vloerbedekking in de opslagruimte, het thema “Energie” voor wat betreft de ventilatie van de ruimte en het thema “Onderhoud” voor wat betreft het gemak van schoonmak van de opslagruimte. 7. Achtergrondinformatie en referenties • Onderzoek Verplaatsingsgedrag Vlaanderen – Rapport OVG Vlaanderen 2 (jan 2000 – jan 2001) http://www.mobielvlaanderen.be • Luis Antonio De La Fuente Layos, "Statistics in focus – Transport", 5/2005, Eurostat • LEnSE – Methodology Development towards a Label for Environmental, Social and Economic Buildings – http://www.LEnSEbuildings.com • Code for Sustainable Homes – Techncial Guide, Department for Communities and Local Government, maart 2007 • C2008 - Concepten voor Sociale Woningbouw – Leidraad voor bouwheer en ontwerpers, VMSW – Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen, november 2008 Referentiekader Duurzame Woning 235 Sociale waarde 4.4 Gebruikskwaliteit • Methode voor de beoordeling van de kwaliteit van woningen in ontwerp, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – Departement Leefmilieu en Infrastructuur – Administratie Ruimtelijke Ordening en Huisvesting, december 1991 • Label Duurzame Woning, Steunpunt Duurzaam Bouwen Limburg, maart 2008 • Ontwerp van didactische en ergonomische voorzieningen voor afvalbeheer – Infofiches Ecobouwen – Praktische handleiding voor de duurzame bouw en renovatie van kleine gebouwen - Leefmilieu Brussel, 2007 • Test-Aankoop, April 2008, nr. 519 • OVAM – www.ovam.be o http://www.ovam.be/jahia/Jahia/cache/offonce/pid/176?actionReq=actionPubDetail&fileIte m=1799 o http://www.ovam.be/jahia/Jahia/cache/offonce/pid/176?actionReq=actionPubDetail&fileIte m=1532 • Office Wallon des Déchets http://environnement.wallonie.be/data/dechets/menagers/composition/om_2004.htm • Dutch Green Building Council http://www.wiki.dgbc.nl/index.php?title=Hoofdpagina • HQE, Addendum aux règles de certification de la marque NF Logement V1.0 du 06 décembre 2007 • Gérer les déchets ménagers, Guide de bonnes pratiques, Ministère Wallon de l’Environnement http://environnement.wallonie.be/publi/education/Gerer_dechets_menagers.pdf Referentiekader Duurzame Woning 236