NICOLAAS HOFMEYR, ZUID-AFRIKAANSE THEOLOOG VAN DE HEILIGING Het was 28 augustus 1913 toen zich een grote menigte had verzameld in de prachtige voortuin van de ‘Kweekschool’ aan de lommerrijke Dorpsstraat in Stellenbosch. De stokoude Andrew Murray onthulde toen het standbeeld van zijn broer John Murray en Nicolaas Hofmeyr. Beiden waren de eerste professoren van ‘die Teologiese Seminarie’ van de Zuidafrikaanse Nederduits Gereformeerde Kerk. Deze Hollandse kerk van Zuid-Afrika heeft ondanks de toenemende verengelsing haar oorspronkelijke identiteit behouden. Sinds 1806 de Engelsen de Kaapkolonie uit Nederlandse handen overnam, werd het kerkelijke leven dat toen nog een smalle basis had, door inbreng van predikanten uit Schotland meer in de richting getrokken van het zogenaamde ‘revivalism’, de methodistische opwekkingsbeweging. Contacten met het Nederlandse Réveil, die studenten uit de Kaapkolonie tijdens hun studietijd in Utrecht opdeden, versterkten deze invloed nog meer. De Nederlandse belijdenisgeschriften die door de Kaapse synode werden onderschreven, betekenden echter geen verschraling in de richting van een star dogmatisme, maar een hechte basis voor de réveilbeweging die omstreeks 1850 vastere vormen begon aan te nemen. In dit kader paste de stichting van de school in Stellenbosch, die in 1859 haar deuren opende geheel. Probeerde de Kaapse kerk eerst hoogleraren vanuit het oude moederland te krijgen, toen dit niet lukte benoemde zij twee jonge professoren uit eigen gelederen, mannen die doordrenkt waren van de noodzaak van praktische vroomheid en nationale ‘herlewing’. En één van hen was Nicolaas Jacobus Hofmeyr, de negenenveertig jarige predikant in Calvinia. In Kaapstad stond zijn wieg; hij was één van een tweeling en zo zwak bij zijn geboorte dat hij als dood opzij werd gelegd, maar toch enige levenstekenen bleek te vertonen. Hij werd in 1827 geboren uit een welgestelde familie van Duitse oorsprong. Zijn opvoeding was meer gericht op uiterlijke godsdienst dan op de noodzaak van wedergeboorte en geloof. Onder de krachtige, ontdekkende prediking van G.W. Stegmann in de Lutherse kerk kwam hij tot verandering. Diens prediking was geen rechtzinnig verhaal zonder appèl aan het hart, maar gericht op persoonlijke bekering. De woorden van Johannes 3:16 gebruikte de Heere om Christus in hem te openbaren. Hij redeneerde over deze tekst aldus: ‘Als God de wereld liefheeft, heeft Hij ook mij lief; want ik maak deel uit van de wereld.’ Dit vers is hem altijd dierbaar geweest; vaak heeft hij daar later over gepreekt. Zestien jaar was Nicolaas oud toen hij zich aan God in Christus mocht overgeven. Bewogen tot het heil van verloren mensen, bezocht hij zieken en werd onderwijzer in de zondagsschool en lid van een jongelingsvereniging. Dr Abraham Faure, predikant van de Nederduits Gereformeerde kerk in Kaapstad merkte zijn grote gaven op en stelde hem voor om in Holland theologie te studeren. Toen zijn ouders toestemming gaven, scheepte hij zich in naar Holland en meldde zich aan bij de universiteit van Utrecht. Aan het eind van hetzelfde jaar, 1848, voltooide hij reeds zijn voorbereidende studie, waarna hij de colleges in de theologie ging volgen. De professoren aan de faculteit van de theologie, Bouman, Rooyaards en Vinke, waren in tegenstelling tot Leiden en Groningen, rechtzinnig. In de oude stad ontmoette hij de Afrikaners Andrew en John Murray en werd hij, evenals zij, lid van het studentengezelschap ‘Secor Dabar.’ Enkele leden daarvan, zoals Nico de Graaf, hadden contacten met prominenten binnen het Réveil, zoals Da Costa en Capadose. Het warme geestelijke klimaat van de Hollandse opwekkingsbeweging sprak Nicolaas wel aan. Via Ds Stegmann had hij al kennis gemaakt met de geschiedenis van de Angelsaktische revivalbeweging in de achttiende eeuw. Vooral onder zijn invloed en die van het Réveil werd bij hem de basis gelegd voor zijn verdere geestelijke en theologische ontwikkeling. Op 22 september 1848 schreef hij John Murray dat hij pas het leven van Whitefield gelezen had, waarbij hij opmerkt: ‘Dit heeft bij mij de overtuiging als opnieuw opgewekt en versterkt, dat, tenzij wij in de Heiland ons alles hebben, wij geen recht hebben op overvloedige zegen op ons werk te hopen. Naarmate de Heere Jezus het voorwerp van onze vurigste liefde is, naar die mate zullen wij met Zijn Geest in de verkondiging van het Evangelie bezield zijn. Hartelijke liefde tot de Heiland en liefde tot onsterfelijke zielen maakt ons waarlijk welsprekend en doet de hardste harten dikwijls voor de gloed, die ons vervult, wegsmelten.’ Het dorre dogmatisme dat hij bij de hoogleraren in Utrecht aantrof, kon hem niet bekoren. Hij miste bij hen en bij veel rechtzinnigen de warmte en gloed, die hij de mannen van het Réveil en bij een man als Nicolaas Beets aantrof. Het was zijn begeerte om deze spiritualiteit in zijn vaderland in praktijk te brengen. Eind 1850 keerde hij in Kaapstad terug. Zijn gezondheid was erg zwak, wat hem met zorg vervulde. Het was zijn aanhoudend gebed om, al was het maar enkele jaren, het Evangelie aan zondaren door te geven. Zijn eerste gemeente was Calvinia in de Noordkaap, waar hij in september 1851 bevestigd werd en intrede deed met de woorden: ‘Ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u, dan Jezus Christus en Die gekruisigd.’ Zijn preek maakte grote indruk op het Boerenvolk. Al gauw begon hij diensten voor kleurlingen te houden, wat bij de blanke kolonisten op tegenstand stuitte, vooral omdat hij hen in de kerk liet komen en op banken in plaats van op stoelen liet zitten! Ten einde raad nam hij de kleurlingen mee naar de consistorie en hield daar diensten. Toen het huwelijk van een hottentot in de kerk werd afgekondigd, was de hele gemeente in opschudding. Hofmeyr reageerde hierop door te beklemtonen dat deze houding vrucht was van hoogmoed en voorkwam uit een onbekeerd hart. Hofmeyr had grote zorgen over het geestelijke gehalte van zijn gemeente. De onkunde was groot en wat hij ook probeerde, zowel in de prediking als op huisbezoek, het scheen alles tevergeefs te zijn. Hij vroeg zich af of hijzelf niet de oorzaak was van deze doodsheid: ‘Waar is mijn vuur? Nu en dan een brandend hart onder het preken, wat zegt dat? Zo biddeloos, zo koud over het algemeen! Ach! dat het geheel anders worde door Gods genade!’ Deze situatie was overigens symptomatisch voor de Kaapkolonie, niet alleen op plaatsen waar liberale predikanten waren, maar ook in gemeenten die begunstigd waren met een levendige evangeliebediening. Op kerkelijke vergadering werd niet alleen over het verval in de kerk gesproken, maar kwam bij een aantal predikanten een diep verlangen naar een geestelijk herleven naar voren. Tijdens de eerste periode van zijn predikantschap voltrok zich een grote verandering in zijn eigen geestelijke leven. Hij leerde vanuit het Woord van God het onderscheid verstaan tussen een knechtelijk en kinderlijk dienen van God. Later schrijft hij hierover: ‘Ik was tussen 16 en 17 jaar oud, toen ik mij aan de Heiland overgaf, en heb sinds die tijd nooit eraan getwijfeld of ik Gods kind en erfgenaam ben. En toch begon ik eerst op mijn veertigste jaar het onderscheid tussen knecht en kind te verstaan. Het was toen een keerpunt in mijn leven.’ Door dit onderscheid te zien, leerde hij echt verstaan wat de ware vrijheid van een christen inhoudt. Dan eerst is de christen bevrijd van allerlei wet- en dwangmatigheid, die hem eerder onrust verschaft dan vrede in het gemoed. De strijd van het geloof draagt niet langer meer het stempel van de wet, maar van de overwinning door het geloof. In een preek die hij in 1867 hield, geeft hij aan dat de macht van de zonde niet gebroken wordt door vurig bidden en ernstig bijbellezen, maar door te leven in gemeenschap met Christus. Zoals de gelovige tot rechtvaardiging op Christus rust, zo moet hij dit ook doen tot heiliging. Hij licht in een brief een sluier op over zijn eigen geestelijke leven: ‘Hoe knechtelijk was mijn leven, toen ik nog een jonge christen was! Het duurde zo jaren lang voort. Hoe bang maakte het mij om voor Gods aangezicht te verschijnen, als ik geen opgewektheid tot bidden voelde, of als ik twijfel bespeurde over een of andere waarheid!’ Maat het werd geheel anders, toen hij ontdekte wat het was om kind te zijn. Nu vroeg hij zich niet zozeer of wie hij zelf was, maar wat God voor hem betekende. In zijn boek Niet knecht maar kind beschrijft hij op meditatieve wijze zijn visie op het kindschap van en christen. In dit kader verdedigt hij ook de doop met de Heilige Geest, die hij als een verdieping van het kennen van God en Christus beschouwt. Hij geeft aan dat veel gelovigen onder de maat leven, omdat zij geen goed zicht hebben op Gods vaderlijke barmhartigheid in Christus. Het is een vertekend beeld van God, dat christenen angstig en onzeker maakt. Zij gaan liever met de wet om, dan dat zij een kinderlijk geloof in beoefening brengen. ‘Waarom’, zo merkt Hofmeyr op, ‘is het onder andere dat veel gelovigen nooit tot de blijmoedige kinderzin tegenover God komen? Omdat zij vóór hun bekering gewoon waren de toornige Vader en Zijn barmhartige Zoon tegenover elkaar te plaatsen.’ Opwas in de genade is alleen mogelijk als de gelovige verzekerd is van zijn kindschap, waardoor hij mag roepen: ‘Abba Vader’. ‘’ Wordt u niet veranderd van een knecht in een kind, dan blijft u de vreugde van het kind missen, en dan loop u gevaar in al te somberder stemmingen uw Heere te dienen.’ Mede om de invloed van de moderne theologie, geïmporteerd vanuit het moederland, te stuiten, nam de Kaapse synode de beslissing tot de stichting van een eigen opleidingsschool voor aanstaande predikanten. Het duurde echter jaren, voordat dit ideaal werd verwezenlijkt. Pogingen om hoogleraren uit Nederland te krijgen, mislukten, zodat moest worden uitgezien naar mannen uit de eigen gelederen. Tenslotte viel de keus op Hofmeyr en zijn studievriend John Murray, die als eerste professoren aan het nieuwe theologisch seminarium in Stellenbosch werden aangesteld. Zij bepaalden jarenlang het theologische gezicht van de Nederduits Gereformeerde kerk. Theologisch voelen zij zich vooral aangesproken door de etisch-irenische richting in Nederland, die wars was van systematische leerstelligheid. Zij waren weliswaar calvinisten, maar geen fervente verdedigers van de dubbele predestinatie. Als zodanig hadden zij veel weg van de mildheid van de Hollandse Réveil, dat weinig oog had voor dogmatische onderwerpen. Hoofd en hart vormden in hun theologisch denken een eenheid. Geen wonder dat zij in hun colleges ook aandacht besteden aan de praktische vroomheid en christelijke filantropie. Bij uitstek kan hij wel de theoloog van de heiliging door Christus worden genoemd. Bij Murray kwam daarbij de invloed vanuit het Schotse methodisme naar voren. Hij was de man die de Kaapse Kinderbijbel schreef en allerlei geschriften over de huisgodsdienst en beoefening van persoonlijke vroomheid liet verschijnen. Het jaar 1860 betekende een keerpunt in het geestelijke leven van de Kaapse kerk. Een grote geestelijke opwekking, die in Montagu begon en vooral in Worcester, waar Andrew Murray voorganger, gestalte kreeg, bracht vele levens tot innerlijke en uiterlijke vernieuwing. Ook Hofmeyr stond met hart en ziel achter deze beweging, hoewel hij bang was voor excessen. Op vele plaatsen kwamen de zogenaamde ‘biduren’, die door de Schotse predikanten waren ingevoerd, tot grote bloei. Een gevolg van het revival was meer aandacht voor thema’s rondom de levensheiliging. Vooral Hofmeyr en Andrew Murray hebben los van elkaar bijgedragen tot een hernieuwde kijk op het bijbelse karakter van opwas in de genade. Het belang hiervan was een steeds terugkerend onderwerp op predikantenconferenties. De bespreking hiervan was soms confronterend naar het eigen geestelijke leven. Predikanten en andere ambtsdragers vroegen zich steeds af in hoeverre hun werk gedragen en ondersteund werd door een intensief gebedsleven en nauwe omgang met God. Veel heeft Hofmeyr geschreven en veel heeft hij betekend voor de Kaapse kerk. Zijn gezondheid bleef zwak, maar toch bereikte hij de leeftijd van de sterken. In 1907 trad hij af als hoogleraar en twee jaren later overleed hij. Professor Moorees haalde bij de begrafenis een woord aan van Beets, die tot de grote vriendenkring van Hofmeyr behoord had, dat tekenend was voor deze grote in Gods koninkrijk die jarenlang een stempel op de kerk van Zuid-Afrika had gedrukt: Een lichtglans, die een denkbeeld geeft Van ’t licht, waarbij hij heeft geleefd. Artikel geschreven voor het blad ‘Terdege’