2. ANALYSE RANAE 2.1. Analyse dramatische handeling Prologos 1-322 001-037: Dionysos + Xanthias 038-165: Dionysos + Xanthias + Herakles 165-180: Dionysos + Xanthias + lijk 180-196: Dionysos + Xanthias + Charon 197-208: Dionysos + Charon 209-271: Dionysos + Charon + kikkerkoor (kikkerlied) 272-322: Dionysos + Xanthias (311-322 = overgang tot parodos) Parodos 323-459 Epeisodia (met lyrische intermezzo’s) 460-673 460-502: Dionysos + Xanthias + Aiakos 503-533: Dionysos + Xanthias + dienstertje van Persephone 534-548: lyrisch intermezzo (koor + Dionysos) 549-589: Dionysos + Xanthias + herbergiersters 590-604: lyrisch intermezzo (koor + Xanthias) 605-673: Dionysos + Xanthias + Aiakos Parabasis 674- 737 674-685: Ode; koor 686-705: Epirrhema; koorleider 706-716: Antode; koor 718-737: Antepirrhema; koorleider ‘Tweede Prologos’ 738-813 [het gesprek tussen de slaaf van Plouton en Xanthias vormt in wezen een ‘proloog’ op de komende agoon tussen Euripides en Aischylos] . Agon 814-1499 814-894: proagoon; Dionysos + Euripides + Aischylos + koor 895-1098: formeel debat [eigenlijke agoon] tussen Euripides en Aischylos - 895-904: Ode; koor - 905-906: Keleusmos; koorleider - 907-970: Epirrhema; Euripides + Dionysos + Aischylos - 971-991: Pnigos; Euripides + Dionysos - 992-1003: Antode; koor - 1004-1005: Antikeleusmos; koorleider - 1006-1076: Antepirrhema; Aischylos + Euripides + Dionysos - 1078-1098: Antipnigos; Aischylos + Dionysos 1099-1481: wedstrijd - 1099-1247: kritiek prologen; Dionysos + Euripides + Aischylos - 1248-1364: parodie lyriek; Dionysos + Euripides + Aischylos - 1365-1413: verzenweging; Dionysos + Euripides + Aischylos - 1414-1481: politieke adviezen; Dionysos + Euripides + Aischylos + Plouton 1482-1499: ‘felicitatie’ door het koor Exodos 1500-1533 Plouton neemt afscheid van Aischylos en het koor doet hem uitgeleide Aristophanes Ranae 72 2.2. Inleiding De komedies van Aristophanes kennen in tegenstelling tot de latere komedie (Menander, Plautus) geen ingewikkelde intriges. De handeling is vrij simpel geconstrueerd en gebaseerd op één enkel basisgegeven, in de regel een édÊnaton: ‘what if…?’ Dit basisgegeven wordt uiteengezet vóór de parabasis; na de parabasis volgt dan een aantal min of meer losse scenes waarin implicaties worden uitgewerkt. Het geheel eindigt met een feest. Het aanvankelijke gegeven van de Kikkers (Ranae, Bãtraxoi) opgevoerd tijdens de Lenaia in 405, is dat Dionysos naar de onderwereld gaat om Euripides terug te halen, die in 406 gestorven was. Zelf verkleed als Herakles (die ze daar beneden immers al kennen/vrezen) komthij met zijn slaaf Xanthias eerst bij Herakles, om advies over de te volgen route. Eenmaal bij de onderwereld roeit hij Charons veerboot naar gene zijde onder musicale begeleiding van het kikkerkoor waaraan het stuk zijn titel dankt, en ondervindt hij dat niet iedereen in de onderwereld Herakles een warm hart toedraagt. Dit leidt tot een aantal hilarische rolwisselingen tussen meester en slaaf, die uitmondt in een pijnlijke test om uit te vinden wie nu de ware ‘Herakles’; Plouton zelf moet tenslotte een oordeel vellen. Na de hierop volgende parabasis neemt de plot een andere wending en een agon die niet direct gebaseerd is op het begingegeven: in de onderwereld blijkt net een wedstrijd gepland tussen Aischylos (†456!) en Euripides om de dichterstroon. Dionysos krijgt van Ploutos de opdracht hierbij als scheidsrechter te fungeren; de winnaar – uiteindelijk Aischylos – mag mee terug naar de bovenwereld. De twee plotgegevens worden dus ‘gecontamineerd.’ Om deze enigszins inconsistente opzet van de Kikkers te verklaren, neemt men vaak aan dat Aristophanes na de dood van Euripides vroeg in 406 bezig was met een spotstuk dat de carriere van Euripides evalueerde. Toe overleed echter ook Sophokles, waarna Aristophanes zijn plot aanpaste. Het is hoe dan ook duidelijk dat voor Sophokles in het stuk geen plaats was ingeruimd; in de huidige opzet wordt hij op enigszins kunstmatige wijze ‘uitgerangeerd’ (hij zit bij de agon ‘op de reservebank’). Deze interpretatie impliceert dat de agon tussen Euripides en Aischylos in de onderwereld het oorspronkelijke uitgangspunt van het stuk was. Het motief ‘een dichter halen uit de onderwereld omdat er boven geen goede meer zijn’ is ingevoegd na de dood van Sophokles en met enig kunst en vliegwerk vastgeknoopt aan de reeds gecomponeerde agon. Naast de poetische heeft de Ranae, als de meeste stukken van Aristophanes, ook een sterke politieke dimensie. Het stuk bevat sneren op een groot aantal politici (vooral de ‘draaikont’ Theramenes). Maar het meest is Aristophanes onder de indruk van de nasleep van de zeeslag bij de Arginusen (406). Hij is bezorgd dat het met de politieke eensgezindheid van de Atheners gedaan is en dat de oorlog voor Athene een noodlottige wending dreigt te nemen. Naast redding van de tragedie is redding van de stad Athene daarom een tweede hoofdthema van de Ranae. Het concrete recept dat Aristophanes hier voor aandraagt – bij monde van de koorleider in de parabasis en van Aischylos in de agon – is rehabilitatie van de ‘oude’ elite, i.h.b. amnestie voor de betrokkenen bij de oligarchische staatsgreep van 411. De geschiedenis leert dat Aristophanes’ bezorgdheid om de toekomst van Athene even gegrond was als die over de toekomst van de tragedie. Overigens was de tragedie als genre onlosmakelijk verbonden met het vigerende Atheense staatsbestel – en ging zij begrijpelijkerwijs met dit staatsbestel feitelijk ten onder. Zie verder §3.2. Formeel vertoont Ranae nog vrijwel alle kenmerken van de Oude Komedie, met haar cabareteske trekken. De vis comica van het stuk bestaat in een spel met de ‘verkeerde wereld’ (dat vooral in de eerste helft van het stuk wordt gespeeld) en in karikaturisering van goddelijke gestalten als Dionysos, Herakles, Charon en Plouton, en vooral van de overleden dichters Aischylos en Euripides, wier werk intensief wordt geparodieerd. Op politiek gebied komt het in Ranae niet meer tot geestige persiflage, maar voeren serieuze vermaningen de boventoon (vooral in de parabasis). Deze twee aspecten van het stuk worden uiteindelijk verenigd aan het eind van de agon, waar de politiek-opvoedende kwaliteiten van de strijdende dichters als doorslaggevend worden gepresenteerd. Het naamgevende kikkerkoor zingt slechts een intermezzo in de proloog; op het toneel vanaf de parodos zijn ‘gelukzalige doden’, ingewijden in de mysteriën van Eleusis, die fungeren als publiek en commentatoren bij de agon. Deze ongebruikelijke ‘koorverdubbeling’ geeft het stuk een bij uitstek ‘komisch’ koor (kikkers) plus een koor met meer ‘tragische’, serieuze karaktertrekken (mysten); zij weerspiegelt de tweedeling komisch (karikatuur, parodie) vs. serieus (de politieke adviezen) die het stuk inhoudelijk kenmerkt. Aristophanes Ranae 73 2.3. Inhoudsanalyse 2.3.1. Prologos (1-322) Als prÒlogow van een antiek stuk geldt dat deel dat voorafgaat aan de opkomst van het koor (Aristoteles, Poetica 1452b19-20). Bij Aristophanes bestaat de proloog steeds uit 200-300 iambische trimeters. De primaire functies van de proloog zijn expositio (aan de toeschouwers uitleggen waar het stuk over gaat) en captatio benevolentiae (ze in een goede stemming brengen); in de stukken van Aristophanes dient de proloog allereerst voor de introductie van het paradoxale of fantastische idee (édÊnaton) dat het uitgangspunt vormt van het stuk. De proloog begint meestal met een dialoog tussen twee personages (Ranae; ook Av., Lys., Th., Eq., Pax, Ve.), maar ook monologen komen voor (Ach., Nu., Eccl., Plu., alle gesproken door een mens; in Men. Dysc. spreekt de god Pan). De proloog van de Ranae is uitzonderlijk omdat zij halverwege wordt onderbroken door een ‘pseudo-parodos’: het kikkerlied. Pas in 323 volgt de echte parodos en komt het mystenkoor op dat de rest van het stuk op het toneel zal blijven. Overigens is natuurlijk ook ‘verantwoorde’ introductie van het koor een functie van de proloog. Deze introductie gebeurd in Ranae vooral in 312-322 (zie onder), maar zij wordt al in de Herakles-scene voorbereid. De proloog bestaat uit de volgende 7 scenes: 1-37 (Di. + Xa.). Deze scene dient vrijwel uitsluitend het ‘opwarmen’ van het publiek (captatio benevolentiae). De gemaakte grappen hebben met de handeling weinig uit te staan en de toeschouwer zit vol spanning te wachten waarom Di. zich in hemelsnaam als Herakles heeft verkleed. De situationele humor van de beginscene bestaat deels in het opvoeren van een komische Di. binnen de contekst van zijn eigen feest, de Lenaia – een motief dat wellicht geïnspireerd is door de Dionysalexandros van Kratinos (waarin D. poseerde als Paris om Helena in zijn bezit te krijgen). Daarnaast is Di. van nature zeer on-Herakleïsch. Tenslotte is het gegeven dat de god loopt terwijl zijn slaaf rijdt zeer paradoxaal. De rol die de Xa. speelt in dit stuk (een ‘Sancho Panza-rol’) wijst overigens sterk vooruit naar de Nieuwe Komedie. 38-169 (Di. + Xa. + Herakles). Na een nieuwe serie vermakelijke maar voor de plot irrelevante grappen (captatio benevolentiae) begint v.a. 48 de expositie van het komisch plan. Di. legt aan Herakles uit dat hij hevig verlangt naar Euripides. Nu deze dood is, zijn er op aarde geen goede tragediedichters meer. Di. wil daarom Euripides terughalen uit de Hades. Hiertoe heeft hij zich verkeed als zijn halfbroer Herakles, die een vergelijkbaar kunststukje al eens heeft uitgehaald (de ontvoering van Kerberos). Hij wil nu van Herakles weten hoe hij in de Hades komt en wat hij daar kan verwachten. Herakles verschaft hem weinig enthousiast de gevraagde informatie, waarbij hij zijn best doet D. af te schrikken. 169-180 (Di. + Xa. + lijk). Op verzoek van Xa., die geen zin heeft nog langer de bagage te dragen, probeert D. een dode op weg naar de Hades (gedragen op een baar door figuranten) voor deze taak te charteren. De zaak ketst af omdat Di. niet bereid is het gevraagde honorarium te betalen. 180-196 (Di. + Xa. + Charon). Di. en Xa. komen aan bij het meer dat zij moeten oversteken in de boot van Charon, die toevallig net arriveert. De veerman meldt dat hij geen slaven vervoert; X. gaat na enig gesputter op weg om te voet om het meer heen te lopen. 197-208 (Di. + Charon). D. wordt door Charon aan de riemen gezet; hij laat hierbij overtuigend zien geen verstand te hebben van roeien. Gelukkig leven er in het meer kikkers die met hun kwaakzang de maat voor hem kunnen aangeven. 209-271 (Di. + Charon + kikkerkoor). De kikkers zingen hun lied. Na een tijdje begint Di., geërgerd door het gekwaak, tegen hen op te zingen, en tenslotte weet hij hen stil te krijgen. Over de precieze uitvoering van het kikkerlied bestaat controverse. Eén mogelijkheid is dat het koor opkwam in kikkerkostuum om na het lied weer af te gaan (zo bijv. Stanford). Bezwaren tegen deze these: een ‘pseudo-parodos’ komt verder nooit voor; dit vergt een grote investering in kostuums voor één koorlied; er is weinig omkleedtijd voor het koor (maar mogelijk was het kikkerkoor het hoofdkoor in de oorspronkelijke opzet van het stuk, vervangen door de mysten in de herziene versie, zie §2.1). Maar de meest waarschijnlijke optie is toch wel dat koor niet opkwam maar het kikkerlied zong vanachter het Aristophanes Ranae 74 toneel (Dover e.a.). Onwaarschijnlijk is in ieder geval dat het lied werd gezongen door de rond het meer lopende Xa. (zo Radermacher). Zie verder de bibliografie. 272-322 (Di. + Xa.). Aangekomen aan de overkant, i.e. in de Hades, stapt D. uit en roept X. Deze maakt zijn meester vervolgens bang met allerlei al dan niet verzonnen spoken. Vanaf 312 wordt de opkomst van het koor ingeleid: X. hoort fluitmuziek, D. ruikt de geur van fakkels; het koor komt op vanaf de zijkant(en?) met de Iakchos-kreet. D. stelt voor in stilte te luisteren om te horen of dit inderdaad de mysten zijn over wie Herakles sprak. 2.3.2. Parodos (323-459) De pãrodow van een antiek drama is het eerste lied van het koor (Aristoteles Poetica 1425 b 22–23). Het koor, dat in de komedie 24 leden telt (zoals bijv. blijkt uit Aves 297-304, waar 24 verschillende vogels worden opgesomd die lid zijn van het koor) komt met dit lied op langs (para-) de toeschouwers door de ¶sodoi naar de ÙrxÆstra (zie Av. 296, Nu. 326), waar het tot het eind van het stuk zal blijven. De acteurs kunnen bij de parodos afgaan (Ach. 203, Lys. 243) of op het toneel blijven. In het laatste geval kunnen zij zich – behoudens komisch commentaar – terzijde houden (Ranae, Ve. 229) of interageren met het koor en ook zelf passages zingen (Eq. 255, Nu. 291, Pax 309, Plu. 261). In Eccl. en Av. is de parodos versmolten met de prologos: de koorleden – vrouwen resp. vogels – komen afzonderlijk op; in Thesm. is het koor al aanwezig in 280, maar het zingt pas in 312. De woorden van Herakles in 157 (yiãsouw eÈda¤monaw éndr«n gunaik«n) doen verwachten dat het koor van de Ranae bestaat uit mannelijke en vrouwelijke mysten. Op grond van de inhoudelijke (zie onder) en formele argumenten is waarschijnlijk dat het koor was opgedeeld in twee halfkoren (≤mixÒria) van elk 12 zangers, één van mannen en één van vrouwen (d.w.z. als vrouw verkleedde mannen). Voor de toewijzing van de verschillende onderdelen aan de mannen- en de vrouwen-helft zie B. Zimmermann, Untersuchungen zur Form und dramatischen Technik der Aristophanischen Komödien, Bd 1 Parodos und Amoibaion (Königstein 1984), 23-4 & 135-6. Onwaarschijnlijk is de these van Radermacher (182) dat de Ranae een mannenkoor van 24 leden had èn een ‘nevenkoor’ (paraxorÆghma) van 24 vrouwen (Mazon neemt zelfs aan dat het echte vrouwen, nl. danseressen, zijn). Voor het algehele effect (en daarmee succes) van een komedie zal de aankleding een grote rol hebben gespeeld. In de Ranae zal dit vooral moeten komen van de kostuums en rekwisieten van de acteurs, want de aankleding van het koor is weinig spectaculair: het mystenkoor draagt oude, versleten kleren (vgl. 404-6), zoals men gewoon was te dragen bij de initiatie in de Eleusinische mysteriën. Deze outfit geeft aanleiding tot een malicieuze sneer op de krenterigheid van de xorhgÒw, de producer. Feit is dat de economische situatie van Athene in 405 niet florisant was. In de Aves verschijnen de koorleden als 24 verschillende vogels in 24 verschillende kostuums. Het koor van juryleden in de Vespae draagt aanvankelijk gewoon een ‡mãtion; dat trekken ze op een gegeven moment uit, waarna een wespenkostuum zichtbaar wordt, met de angel in het achterste. De houtskoolbranders van de Acharnenses dragen een versleten mantel. De Ecclesiazusae hebben een koor van vrouwen (= als vrouw verklede mannen) die opkomen verkleed als mannen. De parodos is als volgt opgebouwd: 323-353. Iakchos-lied Vnl. in ionici (kkll) en bacchaeën (kll). – 323-336. Strophe: de vrouwenhelft (vgl. 338; xo›row ‘piggie’ = kut) vraagt Iakchos te verschijnen en deel te nemen aan de gewijde dans van de stoetgenoten. ÖIakxow uit de kreet ontstaan?; vgl. fiax°v. Later godheid, zoon van Demeter/Persephone. Alternatief ‘mystic name’ van Di.? – 337-339. Interruptie. Xa. ruikt biggenvlees; Di. sommeert hem stil te zijn zodat hij naast de geur ook echt deel zal krijgen aan het eten. – 340-353. Antistrophe: de mannenhelft (gÒnu pãlletai gerÒntvn 345) vraagt Iakchos om als licht aan de ingewijden te verschijnen en de dans te leiden die zorg, pijn en ouderdom doet vergeten. Aristophanes Ranae 75 354-371. Aansporing tot eÈfhm¤a. Een parodie op de proclamatie die de ÑIerok∞ruj uitsprak op de eerste dag van de Eleusinische Mysteriën: ‘niemand mag deelnemen aan de mysteriën die onrein is.’ De koorleider (korufa›ow) weert in gereciteerde anapaesten (katalektische anapaestische tetrameters) die mensen af (a) die niets begrijpen van literaire kritiek (355-358) of (b) die politieke misstappen begaan hebben (359-368). In 369-371 wordt de aanhef hervat. 372-381. Kore-lied Een processie-lied in anapesten (gerealiseerd in spondaeën m.u.v. 382 Yvruk¤vn). – 372-377a. Strofe. De mannenhelft (éndre¤vw 373) roept iedereen op om mee te gaan naar de weide en daar te dansen, te spelen en grappen te maken. In 371 was sprake van een nachtelijk feest (pannux¤daw), nu lijkt het dag te zijn (377 ±r¤sthtai dÉ §jarkoÊntvw: het ontbijt is achter de kiezen). – 377b-381. Antistrofe. De vrouwenhelft (378 S≈teira) roept op om Kore-Persephone, die de groei van het graan waarborgt, te eren. 383-383. Overgang De koorleider kondigt (in twee katalektische anapaestische tetrameters) aan dat nu Demeter bezongen moet worden. 384-393. Demeter-lied De •t°ra fid°a (382) blijkt uit het metrum: iamben (vgl. ÉIãmbh). – 384-388. Strofe. De vrouwenhelft (tÚn saut∞w xorÒn past beter bij vrouwen) roept Demeter op om het koor te beschermen zodat dit zonder risico de gehele dag kan spelen en dansen. – 389-393. Antistrofe. De mannenhelft vraagt Demeter het koor helpen om humor en ernst goed te mengen en op die manier de overwinning te behalen. 394-396. Overgang De koorleider spoort aan tot een hernieuwde aanroep van Iakchos. 397-413. Iakchos-lied In drie iambische coupletten, met refrein. – 397-403. De mannenhelft van het koor roept Iakchos aan als uitvinder van het Iakchos-lied. Zijn begeleiding moet de tocht naar Demeter tot een moeiteloze maken. – 404-408. De vrouwenhelft van het koor wijst op de armzalige aankleding van het koor: enerzijds een verwijzing naar de gewoonte om bij inwijdingen oude kleren te dragen, anderzijds een sneer naar de choreeg die beknibbeld heeft op de kostuums. – 409-413. De mannenhelft borduurt voort op de gescheurde kleren: één van de koorleden, een jong meisje, heeft een scheur in haar kleren waar een alleraardigst borstje uit komt kijken. 414-415. Interruptie N.a.v. de opmerking over het borstje meldt Xa. dat hij ook wel van dat soort spelletjes houdt en graag wil meedoen; Di. valt hem bij. 416-439. Spotlied (sk≈mmata). De vv. 416-430, die buiten de handeling van het stuk vallen, worden wel vergeleken met de gefurismo¤ bij de Eleusinische Mysteriën. Een aantal Atheners wordt op grove wijze bespot. Het spotlied bestaat uit vijf iambische coupletten, gezongen door het hele koor gezongen (koinª 416). – 416-418 en 419-421: tegen Archedemos, die kennelijk geen Atheens burger was. – 422-424 en 425-427: tegen de zoon van Kleisthenes, die ronddoolt op het kerkhof en zich treurt om de dood van zijn vriend Sebinos, die sexueel van wanten wist. – 428-430: tegen Kallias, een vrouwengek die aan de zeeslag deelnam in een leeuwenvel (grap niet echt duidelijk). Hierna volgen drie strofen in hetzelfde metrum die weer betrekking hebben op de handeling: – 431-433: Di. vraagt het koor de weg naar het huis van Plouton. – 434-436: de koorleider antwoordt dat ze daar vlak bij zijn. – 437-439: Di. beveelt Xa. om de spullen weer op te pakken – tot diens grote ergernis. Aristophanes Ranae 76 440-447. Overgang Di. en Xa. stappen af op het huis van Plouton. De koorleider spoort de mannenhelft aan om in het ‘cirkelronde heiligdom van de godin’, d.w.z. de orchestra te gaan spelen (440-444); hijzelf zal met de vrouwen en meisjes naar het pannux¤w van de godin gaan (445-447). De vraag is wat er met de tweede koorhelft gebeurt. Het beste kan men zich voorstellen dat het koor van 24 leden zich nu in twee helften splitst. De mannenhelft gaat naar de ene kant van de orchestra en de vrouwenhelft met de koorleider naar de andere kant. Vanuit die posities zingen zij gezamenlijk het slotlied (448-459). In de parabasis komen de beide koorhelften dan weer bij elkaar (zo Dover 179). Aanhangers van de ‘nevenkoor’-theorie (zie boven) nemen aan dat de verzen 440-4 door de leider van het mannenkoor en 445-7 door de leider van het vrouwenkoor gesproken worden en dat na 447 het vrouwenkoor ook feitelijk de orchestra verlaat. 448-459. Slotzang Het (volledige) koor reageert op de aansporing van de koorleider: – 448-453: het koor zegt naar de bloeiende weiden te gaan om daar te dansen op de hun eigen manier. – 454-459: het koor bezingt de gelukzaligheid der ingewijden. 2.3.3. Epeisodia & Intermezzo’s (460-673) De gesproken delen tussen twee koorliederen heten §peisÒdia, episoden (acteurs ‘komen [op] bij’ het koor dat oorspronkelijk centraal stond in het stuk). In de Ranae volgen na de parodos vier episoden. De episoden 1 en 2 (460-502, 503-533) volgen opeen zonder onderbreking (en zijn dus feitelijk scenes; tussen 2 en 3 (549-589) en tussen 3 en 4 (605-673) zijn er korte lyrische intermezzo’s, gezongen door het koor + resp. Di. en Xa.: 460-502. Episode 1 (Di. + Xa. + Aiakos) 503-533. Episode 2 (Di. + Xa. + dienares) 534-548. Lyrisch intermezzo 1 (koor + Di.) 549-589. Episode 3 (Di. + Xa. + herbergiersters) 590-604. Lyrisch intermezzo 2 (koor + Xa.) 605-673. Episode 4 (Di. + Xa. + Aiakos) In 669 gaan Aiakos, Di., Xa. en Aiakos’ helpers (figuranten) het huis van Plouton (de skene-deur) binnen: het toneel is vrij voor de parabasis. 2.3.4. Parabasis (674-737) In de oudere komedies van Aristophanes wordt op bepaalde momenten de dramatische handeling geheel onderbroken: alle acteurs verlaten het toneel (m.u.v. Thesm.), het koor treedt naar voren (paraba¤nv) en de koorleider richt zich tot de toeschouwers met een ‘directe boodschap van de dichter’: de parãbasiw (vgl. Thesm. 785 parabçsai, Ach. 629 par°bh, Eq. 509 parab∞nai). De parabasis in volledig ornaat bestaat uit zeven delen, te weten (1) kommãtion; (2) énãpaistoi; (3) pn›gow; (4) ”dÆ; (5) §p¤rrhma; (6) éntƒdÆ; en (7) éntep¤rrhma: 1. kommãtion. Kort voorspel op de anapaesten, meestal zelf ook in anapaesten. Het bevat in de regel woorden van afscheid aan de weggaande acteurs en vormt zo een overgang van de dramatische handeling naar de parabasis. 2. énãpaistoi. De eigenlijke parabasis, bestaande uit een serie katalektische anapaestische tetrameters, waarschijnlijk gereciteerd door de koorleider (maar Av. 682-3 suggereert fluit-begeleiding). In zijn vroege stukken gebruikt A. deze passage om de dichter te verdedigen en te prijzen (Ach. 628-58, Eq. 507-46, Pax 736-64) en om de toeschouwers te bekritiseren die bij vorige gelegenheden getoond hebben de dichter niet voldoende te appreciëren (Ve. 1016-50; Nu. 518-26). De koorleider spreekt daarbij over de dichter in de derde persoon (Ach. 628-635) of als de dichter in de eerste persoon (Nu. 520). In de Aves gaan de anapaesten over het leven van de vogels en hun nut voor de mens (685-722); in de Thesmophoriazusae spreken de vrouwen waarderend over zichzelf (786-813). 3. pn›gow of makrÒn. Een in één adem te zingen passage die een komische anticlimax vormt bij het voorafgaande (Ach. 659-64, Th. 814-29). Aristophanes Ranae 77 4. ”dÆ. Een lyrisch gedeelte, gezongen en gedanst door het gehele koor, meestal een korte lyrische invocatie van een godheid (de Muze in Ach. 665-75, Ra. 674-85; Poseidon in Eq. 551-64), Zeus/Aither in Nu. 563-574; uitzondering: Ve. 1060-70). 5. §p¤rrhma. 16 of 20 katalektische trochaeische tetrameters, gereciteerd door de koorleider, meestal ‘in karakter’ – zo niet de Ranae, waar de koorleider politiek advies geeft (maar vgl. Av. 753-768, Nu. 575-594, Ve. 1071-90, Ach. 676-91. 6. éntƒdÆ. Spiegelt in lengte en metrum de ode. De inhoud wisselt sterk: variatie op het thema van de ode (Av. 769-784) of combinatie van de thema’s van ode en epirrhema (Ve. 1091-1101) of toevoeging van meer invocaties (Eq. 581-89; Nu. 595-606) of bespotting van dichters en politici (Ra. 706-17). 7. éntep¤rrhma. Spiegelt het epirrhema en biedt steeds een uitwerking van en aanvulling op het thema daarvan (Ra. 718-37; vgl. Av. 785-800, Nu. 607-626, Ve. 1102-21). Bovenstaand ‘schema’ wordt al doorbroken in de Pax van 421 en wordt volledig uit elkaar gegooid na de Aves van 414. In de Lysistrata en Thesmophoriazusae, beide uit 411, in de Ranae, uit 405, is er nog maar ca. de helft van over – in de Ranae alleen de delen 4 t/m 7 (deel 2, de anapaesten, is ‘gecompenseerd’ in de parodos (v. 354-71). Parabaseis in andere stukken van Aristophanes: Ach. 626-718 (volledig); Eq. 498-610 (volledig) en 1264-1315 (als Ranae); Nu. 510-626 (3 mist) en 1114-30 (alleen 1 en 5), Ve. 1009-1121 (volledig) en 1265-91; Pax 729-818 (min 5 en 7) en 1127-90 (als Ranae); Av. 676-800 (volledig) en 1058-1117 (als Ranae); Lys. 614-705 (mannen I: 1, 4 en 6; vrouwen I: 1, 5 en 7; mannen II: 4 en 6; vrouwen II: 5 en 7); Thesm. 785-845 (1-3, 5). De parabasis is als volgt opgebouwd: 674- 685. ”dÆ. Hoewel de ode begint met een invocatie van de Muze (zie boven), is de inhoud louter en alleen een politieke aanval op Kleophon. Hij was de leidende demagoog na 410. Hij was steeds tegen vrede met Sparta, zelfs na de nederlaag bij Aigospotamoi. Eind 405 werd hij uit de weg geruimd. Aristophanes verwijt hem: gebrek aan ‘public spirit’; buitenlandse afkomst (zijn moeder zou Thracisch geweest zijn); zijn onvermogen om correct Grieks te spreken; verzet tegen vrede. 685-705. §p¤rrhma De koorleider geeft politiek advies. 706-716. éntƒdÆ. Kleigenes wordt gehekeld, die bij uitstek zijn best deed om na de revolutie van 411 sympathisanten van dat bewind voor het gerecht te brengen en te laten veroordelen. Hij wordt gepresenteerd als een klein, akelig monster, een aartsbedrieger, die zijn positie alleen dankt aan de oorlog en dus als de dood is dat er vrede komt. 717-737. éntep¤rrhma. De koorleider illustreert de in het epirrema geventileerde ideeën m.b.t. het burgerrecht a.d.h.v. het muntstelsel. De Ranae is later vooral om de ‘profetische’ visie van de parabasis geroemd en heropgevoerd. Zie ook §3.2. 2.3.5. ‘Tweede Prologos’ (738-813) De dialoog tussen de slaaf van Plouton en Xa. vormt in wezen een tweede proloog. Plouton’s slaaf legt aan Xa., en daarmee aan het publiek, uit dat er een strijd is ontbrandt om de tragedie-troon tussen Aischylos en Euripides, die nu onder arbitrage van Xa.’ meester Di., de god van de tragedie, zal worden uitgevochten. 2.3.6. Agon (814-1499) Evenals als de parabasis is de ég≈n, een wedstrijd of debat tussen twee partijen, een vast onderdeel van de Oude Komedie. Daarbij treedt in de regel het koor op als publiek en fungeert de koorleider als scheidsrechter – zo niet in de Ranae, waar Di. scheidsrechter is en de rol van het koor en (vooral) de koorleider tamelijk vaag. Uitzonderlijk m.b.t. de Ranae is verder dat de agon ná de parabasis komt. De agon komt vóór de parabasis in Ach. Ve. Pax Av. Lys. Thesm.; Nu. en Eq.hebben agon 1 - parabasis 1 - agon 2 parabasis 2 (in Nu. gaat aan deze serie nog een half-agon vooraf); Eccl. en Plu. hebben een half-agon, maar geen parabasis. Aristophanes Ranae 78 De agon bestaat uit de volgende hoofdonderdelen: 814-894: inleidend debat (proãgvn) 895-1098: formeel debat (de eigenlijke ég≈n) 1099-1481: wedstrijd 1482-1499: felicitatie door het koor 2.3.6a. Proagon (814-894) 814-829. Stasimon A De proagon (proãgvn) begint met een koorlied in vier korte identieke strofen (814-817, 818-821, 822-825, 826-829), vermoedelijk beurtelings gezongen door de halfkoren. Zij zijn geconcipieerd in dactylen (heroïsch) met een trochaeische slotsequentie (lecythium, anti-heroïsch). Het lied lijkt Aischylos te bevoordelen en wijst daarmee vooruit naar de uiteindelijke uitkomst van de agon. – 814-817. Strofe A. Ai. is als een luidbrullende leeuw die ziet hoe zijn tegenstander, een wild zwijn, zijn tanden wet; als de leeuw dat ziet, zullen zijn ogen rollen van razernij. – 818-821. Antistrofe A. Ai. ‘bouwt met zijn hart’ en dicht verzen ‘met een helmbos van paardenhaar’ die ‘te paard gaan’ ( hij is de emotionele dichter van de verheven taal). Euripides is een ‘werker in snijwerk’ (een subtiele fijnslijper) en produceert ‘spaanders naast de as’ (die snel en fel branden maar niet lang). – 822-825. Strofe B. Ai. is (weer) een wild beest (leeuw/zwijn), dat woedend zijn nekharen opzet, fronst en brullend woorden zal slaken, die hij met de kracht van een stormwind losrukt en voortslingert. – 826-829. Antistrofe B. Eu. daarentegen zal proberen met subtiele redeneringen en rappe tong de mooie frasen van Ai. aan stukken te praten. 830-874. Epeisodion – 830-835. Eu. en Ai. komen op met Di. Eu.’s eerste woorden resumeren de ‘tweede proloog’: hij weigert zijn claim op de erezetel op te geven. Ai. zwijgt, wat Eu. malicieus toeschrijft aan arrogantie; dit motief zal later terugkeren. – 836-850. Eu. en Ai. geven achtereenvolgens van elkaar een korte typering die de kern van hun wederzijdse grieven bevat. – 851-859. Di. maant Ai. tot kalmte en waarschuwt Eu. bij zijn tegenstander uit de buurt te blijven: het moet een ‘beschaafde’ wedstrijd worden, geen viswijven-ruzie. – 860-864. Eu. verklaart zich bereid tot een wederzijds onderzoek van poëtische verdiensten. – 865-870. Ai. zegt eigenlijk niet te willen meedoen, omdat hij in het nadeel is: Eu.’s poëzie is met hem gestorven, maar die van hem is nog boven: hij heeft hem nu niet bij de hand. Maar als het dan moet…. – 871-874. Nu Eu. en Ai. zich bereid hebben verklaard, bereidt Di. zich voor op de wedstrijd: hij vraagt het koor de Muzen aan te roepen, die hem moeten helpen een goed oordeel te vellen. 875-884. Stasimon B Het koor roept (opnieuw in dactylen met een trochaeïsch slot: zie stasimon A) de Muzen op aanwezig te zijn bij de wedstrijd tussen de twee dichters en getuige te zijn van hun grote dichterlijke vermogens. 885-894. Beden van Aischylos en Euripides Di. verzoekt Eu. en Ai. nu ook te bidden om goddelijke bijstand. Ai. (geboren in Eleusis) doet dat met een sober gebed tot Demeter. Eu. weigert omdat zijn goden niet de goden van de doorsnee Athener zijn: hij bidt tot de aether, zijn radde tong, zijn intelligentie en zijn scherpe neus. 2.3.6b. Formeel debat (895-1098) De feitelijke agon bestaat uit: 1. 2. 3. 4. een ode (”dÆ) van het koor (895-904); een katakeleusmos (katakeleusmÒw, aansporing) van de koorleider; een epirrhema (§p¤rrhma, argumentatie) van Eu.; en een pnigos (pn›gow, ‘stikzang’) van Eu. met een antistrofe van Di.; Aristophanes Ranae 79 5. 6. 7. 8. met als responderend vervolg: een antode (éntƒdÆ); een antikatakeleusmos (éntikatakeleusmÒw); een antepirrhema (éntep¤rrhma) van Ai.; en een antipnigos (éntipn›gow) van Ai. met een antistrofe van Di.. 895-904. Ode Het koor geeft uiting aan de spanning die het voelt m.b.t. tot de op handen zijnde wedstrijd: gezien het talent van beide dichters zal het een hevige strijd worden. Beide dichters worden kort gekarakteriseerd: tegenover de subtiliteit van Eu. staat weer (vgl. §2.3.5) de verheven emotionaliteit van Ai. 905-906. Katakeleusmos De koorleider spoort beide partijen aan, zoals gebruikelijk in het metrum dat ook in het epirrhema wordt gebruikt wordt – hier de katalektische iambische tetrameter. 907-970. Epirrhema Eu. presenteert zijn ‘case’. Het is conventie dat de eerste spreker verliest. Bij het epirrhema kan de tegenstander interrumperen, zoals Ai. hier doet, en een derde acteur speelt vaak de rol van bvmolÒxow, hier Di. Zoals Eu. zelf aankondigt (907-8), bestaat zijn betoog uit twee delen: – 907-935. Kritiek op Aischylos Dit deel is opgezet als een betoog, waarin Eu. de opbouw van een tragedie van Ai. volgt en probeert aan te tonen dat Ai. een élaz≈n en een f°naj is (909). 911-915. Ai. zette zwijgende figuren op het toneel, die hun gelaat niet toonden en geen stom woord zeiden: een prÒsxhma t∞w tragƒd¤aw. Intussen stampte het koor dan hele ritsen van liederen, wel vier achterelkaar. 916-922. Di. interrumpeert en zegt dat hij dat zwijgen wel meer waardeerde dan dat gezwets van tegenwoordig. Eu. vindt dit een onnozele opmerking: Ai.’s personages zwegen ÍpÉ élazone¤aw; het grootste deel van het drama ging voorbij terwijl de toeschouwers zaten te wachten wanneer gaat Niobe iets zou gaan zeggen. 923-929. Als dan het stuk zo’n beetje op de helft was en de gesluierde figuren tot spreken kwamen, hoorde men niets dan een dozijn gewichtige, episch-plechtige, angstwekkende en voor het publiek totaal onbegrijpelijke woorden. Ai. zei nooit iets duidelijks maar gooide met Skamanders, grachten, in brons gedreven griffioen-adelaars op schilden en hoogdravende woorden met duistere betekenis. 930-936. N.a.v. de griffioen-adelaar interrumpeert Di., die zegt eens een hele nacht the hebben liggen piekeren wat in hemelsnaam een ‘paard-haan’ was. Ai. legt geirriteerd uit dat dat dier als embleem op schepen stond. Eu. vraagt sarcastisch wat een haan sowieso in een tragedie te zoeken heeft. Ai. vraagt Eu. wat híj dan wel niet heeft gedicht. – 936-970. Euripides’ eigen ‘methode’ Euripides zette de t°xnh eerst op een vermageringskuur en voedde haar daarna met monodieën en een snufje Kephisophon (940-4). Hij kletst niet uit zijn nek (945), maakt direct in de proloog duidelijk waar de tragedie over gaat (946) en laat van het begin van het stuk iedereen deelhebben aan de dramatische handeling, ook slaven (948-9). Hij heeft de Atheners geleerd te lale›n (954), te noe›n, ırçn, juni°nai, str°fein, §rçn, texnãzein, etc. (957-8). Hij maakt tragedies die gewone mensen kunnen begrijpen: het publiek kan hem dus kritisch volgen (959-61): hij wordt niet platgepraat, zoals door Aischylos (961-3). Theramenes, dat is een man die bij Euripides hoort! (967). 971-991. Pnigos Een pnigos is een langere passage zonder versgrenzen (bijv. gemarkeerd door brevis in longo en hiaat) die een één ademtocht dient te worden gereciteerd (de fonetische sequentie wordt nergens onderbroken). In de agon biedt een pnigos gewoonlijk een komische afsluiting van het epirrhema (waarmee het het metrum deelt, zij het in dimeters), als een anticlimax. Hier is de pnigos (en antipnigos) verdeeld over de spreker van het epirrhema, Eu., en de bomolochos, Di. Eu.’s strofe is een extensie van het epirrhema, met een komische inperking van de ofike›a prãgmata ‘privé-zaken’ die Eu. de Atheners beter heeft leren beheren: zij houden nu in de dagelijkse huishouding de touwtjes strak in handen weten tot in het unbenulAristophanes Ranae 80 ligste detail wat er in huis gebeurt. Di. beaamt Eu.’s claim. Het was hem al opgevallen dat de Atheners de laatste tijd zeer zuinig zijn geworden; hij begrijpt nu dat dit de verdienste van Eu. is (in feite komt het natuurlijk door de de oorlog). 992-1003. Antode Het koor spoort Ai. aan en waarschuwt hem zich niet te laten meeslepen door zijn emoties in zijn verdediging tegen deze geduchte aanklacht. Hij moet voorzichtig beginnen, met gereefde zeilen, en langzamerhand meer zeil bijzetten tot hij in rustig vaarwater belandt. 1004-1005. Antikatakeleusmos De koorleider spoort de tweede spreker (i.c. Aischylos ) aan. 1006-1076. Antepirrhema Ai. pakt het anders aan dan Eu.: door Eu. te vragen wat deze in de goede dichter bewondert, laat hij zijn tegenstander het uitgangspunt van zijn pleidooi kiezen. Eu. antwoordt: dejiÒthw, nouyes¤a en belt¤ouw poie›n toÁw ényr≈pouw §n ta›w pÒlesin. Ai. laat het eerste punt (‘techniek’), waarop Eu. zeker goed zou hebben gescoord, vallen en concentreert zich op de functie van de tragediedichter als raadgever en ‘mensenverbeteraar’. – 1013-1043. Eu. heeft zijn toeschouwers niet belt¤ouw gemaakt maar juist slechter. Naar blijkt, verstaat Ai. onder belt¤ouw ‘manhaftiger’, ‘dapperder’, ‘beter in staat om op te komen voor de polis.’ Op dat punt heeft híj zijn publiek opgevoed met stukken als de Zeven tegen Thebe en Perzen. Ai. beroept zich op de grote roem van nuttige dichters als Orpheus, Mousaios, Hesiodos en vooral Homeros: zoals de epen van de laatste gaan Ai.’s stukken over éreta¤, om de burgers aan te sporen deze voorbeelden na te volgen. Het zal duidelijk zijn dat Ai.’s definitie van belt¤ouw niet de enig mogelijke is: de sofisten (en met hen Eu.?) dachten hier anders over. Aristophanes begeeft zich in een actuele discussie over de functie van literatuur zoals die bijv. ook wordt gereflecteerd in Plato’s Staat. – 1043-1076. Ai. gebruikt de mythische stof zijn tragedies om een exemplum te tonen dat navolgenswaardig is en daardoor opvoedende waarde heeft. Eu. wil ook opvoeden (dat heeft hij zelf gezegd), maar doet dat op een geheel andere manier, nl. door de introductie van ofike›a prãgmata, zaken die tot de dagelijkse belevingswereld van het publiek behoren. Daarbij brengt hij echter verwerpelijke, nietnavolgenswaardige karakters op het toneel, zoals de ‘hoeren’ Phaidra en Stheneboia – Ai. zou zelf trouwens nóóit een liefdesgeschiedenis op het toneel hebben gebracht. Eu. merkt op dat het verhaal van Phaidra toch gemeengoed is; volgens Ai. mag dat wel waar zijn, maar dient de dichter dergelijke zaken te verhullen: hij moet xrhstã l°gein. Door Eu.’s Bellerophon plegen vrouwen uit schaamte zelfmoord; zijn lompenhelden zetten rijke Atheners ertoe aan zich arm voor te doen en zich aan hun financiële plichten te onttrekken. Door Eu. putten de Atheners zich uit in geklets en gebazel, terwijl de sportscholen leeglopen. Hij geeft aanzet tot insubordinatie en burgerlijke ongehoorzaamheid. Naast dit bezwaar (en daaruit voortvloeiend) komt één formeel kritiekpunt aan de orde: Eu.’s stijl is te alledaags, te laag bij de gronds (ofike›a prãgmata leiden tot ényrvpe¤vw frãzein). 1078-1098. Antipnigos – 1078-88. Ai. dikt zijn ethisch-morele bezwaren sterk aan. Euripides bracht koppelaarsters in zwang, vrouwen die kinderen baren in heiligdommen, broers die met zusters slapen, defaitistische vrouwen die dood willen. Gevolg: Athene is slap en gedemoraliseerd, vol van ‘ambtenaartjes’ en bedriegers. Geen mens is meer in staat om de fakkelrace te lopen door gebrek aan conditie. – 1089-98. Di. haakt in op Eu.’s laatste punt, dat hij met verve illustreert met een anecdote over een bleke dikzak die bij de fakkelloop hijgend achteraan kwam puffen en door de toeschouwers bont en blauw werd geslagen, en al winden latend aan hen ontsnapte. * Het is gebruikelijk dat aan het eind van een agon de koorleider de overwinning van één van beide partijen bezegelt in een zgn. sphragis (sfrag¤w). Omdat het pleit hier nog niet is beslecht, valt dit onderdeel weg; het wordt in functie vervangen door de felicitatie van de winnaar aan het eind van de agon als geheel (1482-1499). Aristophanes Ranae 81 2.3.6c. Postagonale wedstrijd (1099-1481) 1099-1118. Stasimon C Een inleidend koorlied van twee strofen in opgewonden trochaeën. – 1099-1108. Strofe. Het koor benadrukt het grote belang van de wedstrijd en spoort beide partijen aan om het uiterste te geven, want de tegenstander is sterk. – 1109-1118. Antistrofe. Het koor wijst de kemphanen erop dat het publiek volledig bij de tijd is en het debat ten volle kan beoordelen. Voor de toeschouwers hoeven de dichters zich dus niet in te houden. 1119-1247. Onderzoek van de prologen Het onderzoek spitst zich nu toe op de prologen van beide dichters: – 1119-1176. Euripides tegen Aischylos Volgens Eu. drukt Ai. zich in zijn prologen onduidelijk uit en herhaalt hij zichzelf. Eu. ‘illustreert’ dit aan de hand van de proloog van de Choephoroi (XohfÒroi, deel van de Oresteia, een trilogie die verder bestond uit ÉAgam°mnvn, EÈmen¤dew en het satyrspel PrvteÊw). 1119-1150. Onduidelijkheid. Eu. richt zich eerst op de frase (Hermes) patr“É §popteÊvn krãth ‘overseeing paternal powers’, gesproken door Orestes bij het graf van zijn vader Agamemnon, waar kennelijk een beeld van Hermes (cuxopompÒw) staat. Eu. oppert als interpretatie dat de bedoelde vader Agamemnon en is en dat patr“a krãth gelijk staat aan pat°ra kratoÊmenon = foneuÒmenon; dit leidt tot de absurde gedachte dat Hermes de moord zou hebben ‘gestuurd’. Ai. helpt hem uit de droom: Orestes bedoelt Hermes ÉErioÊniow, een functie waarin hij zijn vader Zeus representeert, en roept hem gezien de situatie begrijpelijkerwijs aan als xyÒniow. Volgens Eu. haalt hij de zaken echter helemaal door elkaar: als Hermes’ ‘eretaak’ – nl. tÚ xyÒnion – patr“on is, dan zou Hermes geen zoon van Zeus zijn maar van Plouton, een conclusie die Eu. niet kan uitspreken omdat Di. hem in de rede valt met een flauwe grap: als Hermes ÉErioÊniow, ‘de Winstbrenger’ als xyÒniow wordt aangeroepen §p‹ t“ tÊmbƒ, dan moet hij wel een grafschenner (tumbvrÊxow) zijn. Ai. geeft Di. lik op stuk. 1151-1169. Herhaling. Eu. neemt eerst de frase ¥kv ka‹ kat°rxomai (‘ik ben gekomen en kom terug’) op de korrel. Ai. ontkent echter dat hij twee keer hetzelfde zegt: ¥kv is neutraal, kat°rxomai impliceert aan dat het gaat om een terugkeer uit ballingschap. Volgens Eu. dat klopt ook dat niet, omdat Orestes’ ballingschap niet officieel beeindigd is en hij heimelijk is teruggekeerd. Vervolgens vindt hij dezelfde fout in een ander vers uit de proloog van de Choephoroi, waar klÊein en ékoËsai naast elkaar staan. – 1177-1247. Aischylos tegen Euripides 1177-1197. Correctheid. Anders dan Eu. bekritiseert Ai. een punt waarop zijn tegenstander zelf pretendeert sterk te zijn – ÙryÒthw t«n §p«n (1181) – en bestrijd hij Eu. met zijn eigen wapens – een beschouwing katÉ ¶pow. Volgens Ai. drukt Eu. zich helemaal niet correct/precies uit. Dit blijkt bijv. uit de proloog van de Antigone waar Eu. van Oedipus zegt dat deze tÚ pr«ton eÈda¤mvn was: Oedipus was nooit eÈda¤mvn, maar altijd al éyli≈tatow. 1198-1247. LhkÊyion-passage. Ai. speelt het spelletje katÉ ¶pow van Eu. niet meer mee: hij wil nu alle prologen van Eu. tegelijk vernietigen met inzet van één enkel lhkÊyion (een olieflesje) en demonstreert dat aan ‘alle’ beginzinnen van Eu. de frase lhkÊyion ép≈lesen kan worden gehangen. Hij persifleert daarmee eerst en vooral de syntactische eenvormigheid van Eu.’s openingszinnen. Daarnaast wijst de opsomming kƒdãrion, lhkÊyion, yulãkion in 1203 erop dat het Ai. ook te doen is om Eu.’s frequente introductie van ‘veile’ zaken uit het dagelijks leven (ofike›a prãgmata) in zijn stukken. Tenslotte geeft de frase lhkÊyion ép≈lesen een tribrachys (kkk) aan het eind van het tweede metron van de trimeter, een ritmische ‘frivoliteit’ die past bij Eu. 1248-1364. Lyriekpersiflage Na de prologen komen nu de liederen van beide dichters aan bod. – 1248-1250. Di. verzoekt Eu. zijn licht nu te laten schijnen over Ai.’s liederen. Eu. kondigt aan te zullen aantonen dat Ai.’s liederen allemaal hetzelfde zijn. – 1251-1260. In een kort intermezzo vraagt het koor zich af wat voor kritiek Eu. nu precies zal hebben op Ai.’s liederen Aristophanes Ranae 82 – 1260-1297. Euripides tegen Aischylos Volgens dezelfde methode als gehanteerd door Ai. in de lhkÊyion-scene zal Eu. alle liederen van Ai. ‘samenvatten’ in één enkel ‘generisch Aischyleïsch’ koorlied. Hij doet dit door een vers uit één passage achter willekeurige andere verzen te plakken (fiØ kÒpon oÈ pelãyeiw §pÉ érvgãn = klkklkllkkll) en door invoeging van een onzin-refrein toflattoyrat toflattoyrat (klkl klkl). Doelwit is de eentonigheid van Ai.’s lyriek, vooral wat betreft de muziek, die te weinig gevarieerd en al te simpel zou zijn. – 1298-1363. Aischylos tegen Euripides Ai.’s kritiek richt zich met name Euripides’ roemruchte monodieën: ‘aria’s’ gezongen door acteurs épÚ skhn∞w. Deze liederen vertonen een (volgens Ai.: te) grote variëteit in ritme en melodie (variatie tot het punt van amorfie, astrofische delen), die de emoties van de zanger beoogt uit te drukken. Volgens Ai. zijn Eu.’s liederen een lachwekkende potpourri en bevatten zij vanalles wat in een tragedie niet thuis hoort en is geïnporteerd uit weinig verheffende ‘genres’. Ook bekritiseert hij de prioriteit die de muziek bij Eu. kennelijk had over de tekst – concreet: modulatie van één syllabe over meerdere tonen. Eu.’s liederen schieten ook tekort in ingetogenheid door hysterisch, ‘sexueel losbandig woordgebruik’ en pathetische herhalingen. De hevige emoties die de liederen ventileren staat echter in schril contrast met de trivialiteit van de oorzaken daarvan. – 1364-1369. Overgang Di. en Ai. hebben genoeg van de lyriekvergelijking. Ai. stelt voor over te gaan tot een ‘verzenweging’, waarmee Di. instemt. 1370-1416. Verzenweging – 1370-1377. In een kort intermezzo geeft het koor uiting aan zijn verwondering over deze opmerkelijke zaak: verzen wegen! – 1378-1410. De dichters spreken elk telkens een vers in de weegschaal. Ai., die steeds als tweede zijn vers ‘inspreekt’, is hier in het voordeel. De inhoud van Ai.’s verzen is ‘gewichtiger’ dan die van de verzen van Eu., zodat de weegschaal steeds in zijn voordeel doorslaat. – 1411-1416. Als Di. zelfs na deze test niet tot een beslissing kan komen, grijpt Plouton in en vraagt hem terzake te komen. Di. beluit nu zijn keuze te laten afhangen van de ‘politieke adviezen’ die de beide dichters zullen geven m.b.t. de toestand in Athene. 1414-1481. Politieke adviezen Het winnende advies van Aischylos resumeert de opinie van de dichter zoals die wordt geventileerd door de koorleider in de parabasis. 2.3.6d. Felicitatie (1482-1499) Het koor feliciteert Aischylos met zijn overwinning. 2.3.7. Exodos (1500-1533) Koor en spelers gaan in optocht af. Aristophanes Ranae 83 3. ACHTERGRONDEN RANAE 3.1. Historisch overzicht 540 geboorte Phrynichos 534 1° agon tragedie: overwinnaar Thespis 525 geboorte Aischylos 508/7 hervormingen van Kleisthenes: 10 phylen 508/7 1° agon dithyrambe-koor: winnaar Hypodikos 502/1 instelling choregoi-systeem ± 500 opvoeringen drama in heiligdom van Dionysos i.p.v. op de agora ± 500 geboorte Perikles 496 geboorte Sophokles 492-479 Perzische Oorlogen 492 1° Perzische expeditie o.l.v. Mardonios: schipbreuk bij Athos 490 2° Perzische expeditie o.l.v. Datis: slag bij Marathon (Miltiades) 488 1° maal toepassing van het ostrakisme 486 1° agon komedie: overwinnaar Chionides 484 geboorte Euripides; geboorte Kratinos; 1° overwinning van Aischylos 480 3° Perzische expeditie o.l.v. Xerxes en Mardonios: slag bij Thermopylai (Leonidas); slag bij Salamis (Themistokles) 479 slag bij Plataiai (Pausanias); slag bij Mykale (vloot) 479-446 overwicht Athene 477 oprichting Delisch-Attische Zeebond (Aristeides) 472 Aischylos Persae 470 Themistokles verbannen; dood Phrynichos 469 geboorte Sokrates 468 1° overwinning van Sophokles 467 Aischylos Septem contra Thebas 465 klassieke orchestra aangelegd in Dionysosheiligdom 461 Kimon verbannen 458 Aischylos Oresteia (Agamemnon, Choephoroi, Eumenides) 456 dood Aischylos 455 geboorte Eupolis 450 geboorte Aristophanes 449 vrede met Perzië; (vanaf ±) 1° agon tragedie-toneelspelers 446 vrede met Sparta 446-431 vredestijdperk: bloeitijd onder Perikles 445 geboorte Agathon ± 442 Sophokles Antigone 441 1° overwinning van Euripides 438 Euripides Alcestis 431 Euripides Medea 431-404 Peloponnesische Oorlog 429 dood Perikles ± 429 Sophokles Oedipus Rex 428 Euripides Hippolytus 425 Aristophanes Acharnenses; overwinning Athene bij Sphakteria 424 Aristophanes Equites; nederlaag Athene bij Delion 423 Aristophanes Nubes 422 Aristophanes Vespae; nederlaag Athene bij Amphipolis (dood Kleon) 421 Aristophanes Pax; vrede van Nikias 420 dood Kratinos 418 Aristophanes Nubes (2° maal) 415-413 expeditie naar Sicilië 414 Aristophanes Aves 413-404 hervatting Peloponnesische Oorlog bezetting van Dekeleia 413 Euripides Electra 412 Euripides Helena; Alkibiades wijkt uit naar Sparta en Perzië 411 oligarchische revolutie van de Vierhonderd; ten val gebracht; Alkibiades teruggeroepen; Aristophanes Lysistrata en Thesmophoriazusae 410 dood Eupolis 409 Sophokles Philoctetes 406 overwinning Atheense vloot bij Arginousai; Arginousai-proces; dood Euripides en Sophokles 405 Aristophanes Ranae; nederlaag Atheense vloot bij Aigospotamoi 404 capitulatie van Athene 404-403 Oligarchische revolutie van de Dertig herstel van de demokratie (Thrasyboulos) 404-371 Hegemonie van Sparta 399 terechtstelling van Sokrates; dood Agathon 395-386 Korinthische Oorlog 393 Aristophanes Ecclesiazusae 388 Aristophanes Plutus 386 vrede van Antalkidas (Koningsvrede); heropvoering oude tragedies (buiten competitie) 385 dood Aristophanes 384 geboorte Demosthenes 377 oprichting tweede Attische Zeebond 371 slag bij Leuktra 371-362 hegemonie van Thebe (Epameinondas en Pelopidas) 362 slag bij Mantineia; Epameinondas sneuvelt 361 geboorte Philemon 357-355 Bondgenotenoorlog einde van de tweede Attische Zeebond 359-336 regering Philippos van Makedonië 356 geboorte Alexander de Grote 355-346 Heilige Oorlog tegen Phokis 355 geboorte Diphilos 341 geboorte Menander; heropvoering oude tragedies in competitie 339 heropvoering oude komedies buiten competitie 338 slag bij Chaironeia: Philippos verslaat Athene 339-323 regering Alexander de Grote 329 (vanaf ±) 1° agon komedie-toneelspelers 232 dood Alexander de Grote 322 dood Demosthenes 315 einde van het choregoi-systeem; organisatie door een staats-agonothetes 311 heropvoering oude komedies in competitie 290 dood Menander 288 dood Diphilos 262 dood Philemon ± 120 laatste opvoering komedies Aristophanes Ranae 84 3.2. Politieke achtergronden De Siciliaanse expeditie van 415-413 eindigde in een militair fiasco dat achteraf bezien het begin van het einde betekende voor het Atheense ‘imperium’. Vanaf 413 hield een Peloponnesisch leger onder de Spartaanse koning Agis permanent Centraal-Attica bezet, zodat de Atheners ‘opgesloten’ zaten in de stad Athene en de daarmee verbonden Peiraeus. Intussen probeerde de Atheense vloot op zee haar hegemonie te handhaven tegenover de almaar sterker wordende Peloponnesische vloot om Athene van voedsel te kunnen blijven voorzien (graan van de Zwarte Zee), afvallige bondgenoten tot de orde te roepen en trouwe bondgenoten te beschermen. Aansprekende militaire sucessen boekt Athene vanaf 413 nauwelijks meer en de interne spanningen liepen op. Dit leidde bijvoorbeeld in 412 tot het uitwijken van de omstreden Alkibiades, eerst naar Sparta, daarna naar Perzië. In 411 vond een oligarchische staatsgreep plaats (waarbij Alkibiades weer werd teruggehaald), die echter geen lang leven beschoren was. De democratie werd hersteld en aan de coupplegers, die goeddeels afkomstig waren uit oude aristocratische families en een belangrijk onderdeel van het traditionele politieke establishment (de oude ‘bestuursadel’), werd het burgerrecht ontnomen. Daarmee was de weg vrij voor een nieuwe elite die in hogere mate meewaaide met de stormen die woedden in de demos. Aristophanes’ Ranae werd opgevoerd tijdens de Lenaeae van januari/februari 405. Het jaar ervoor, 406, was niet alleen het sterfjaar van Euripides en Sophokles (directe aanleiding tot de plot van Ranae), maar ook een jaar waarin Athene (eindelijk weer eens) een aansprekend militair success had geboekt: de Atheners wonnen een zeeslag bij de Arginusae, een eilandengroep bij Lesbos, die hen voor een korte tijd de hegemonie op de Aegeïsche zee teruggaf. Het bleek echter om verschillende redenen een Pyrrhusoverwinning: 1. De Atheners hadden dit succes slechts kunnen behalen door een ongekende mobilisatieactie, waarbij zelfs slaven werden aangenomen als roeiers, dit onder belofte van verlening van vrijheid en zelfs burgerrecht. En zelfs zo bleken Athene niet in staat een vloot te bemannen die vergelijkbaar was met die gestuurd naar Sicilië in 415. 2. In de slag zelf gingen maar liefst 25 triremen verloren. De bemannningsleden van de gezonken schepen verdronken bijna allemaal door storm en onenigheid tussen de bevelhebbers. Ca. 1650 man stierven, het grootste verlies in één slag tijdens de hele Peloponnesische oorlog na Delium (2.000) en de Siciliaanse expeditie (±9.000 in drie jaar). 3. Onmiddellijk na de slag werden de commandeurs aangeklaagd wegens de grote verliezen (plichtsverzaking) en in een schijnproces ter dood veroordeeld op aandringen van populistische volksmenners, onder wie Theramenes en Thrasyboulos. Door dit proces, dat ook door de Atheners zelf al snel als een vergissing werd gezien, werden de Atheners teruggeworpen op inferieure bevelhebbers: de ‘oligarchen’ waren uitgerangeerd, de bevelhebbers van de Arginusen waren geëxecuteerd, Alcibiades was in ballingschap, en Theramenes en Thrasyboulos kansloos voor herverkiezing als admiraal omdat zij werden geassocieerd met het Arginusenproces. De admiraals die nu aan het roer kwamen, hadden niet minder te kampen met hun collega’s en ondergeschikten en met hun politieke tegenstanders in Athene dan met de vijand. Zij waren dus weinig slagvaardig en verspeelden al snel de bij de Arginusen geboekte militaire winst. Intussen raakte Athene steeds verder in geldnood en werd het steeds moeilijker om voldoende schepen te bouwen en te bemannen. Er werd ‘noodgeld’ gemunt van brons met een laagje zilver. De tributen van de leden van de Delische-Attische zeebond werden minder en minder omdat het aantal bondgenoten snel slonk. Het leitourgia-systeem begon in te zakken, omdat de rijke Atheners al teveel waren aangesproken op hun kapitaal en velen van hen dit kapitaal bovendien goeddeels vergaarden uit buitenlandse bezittingen, die nu verloren waren gegaan of die in Aristophanes Ranae 85 ieder geval niet meer ‘vruchtdragend’ waren. Illustratief is dat in 405 voor dramatische producties niet één choregos, maar twee sunchoregoi werden aangewezen: er waren kennelijk niet genoeg mensen te vinden die de volle productiekosten konden dragen. In 405 waren de materiële verliezen van voor en bij de Arginusen nog nauwelijks voor 25% gecompenseerd. Algemeen gevoelen was: ‘als dit al gebeurt na een overwinning, wat zal er dan gebeuren na een nederlaag?’ Recrutering van bemanningen (m.n. huurroeiers) werd alleen maar lastiger na de Arginusen, want Athene had geen geld en de Peloponnesiërs boden een hoger soldij. Dit was mogelijk door steun van de Perzische troonpretendent Cyrus, zoon van Dareios II en jongere broer van (de latere) Artaxerxes (II), die zich met (veel) geld van een Griekse bondgenoot probeerde te verzekeren. De Peloponnesische vloot kon het zich zodoende veroorloven vele slagen te verliezen, de Atheense vloot niet één. In 405 leek daarom een beslissende Atheense nederlaag bij gelijkblijvende omstandigheden slechts een kwestie van tijd en de Atheners zagen capitulatie met angst en beven tegemoet. Ze hadden daartoe alle reden vanwege hun eigen harde strafmaatregelen tegenover afgevallen bondgenoten, zoals de bewoners van Aegina, Melos, Torone en Scione. Gedood of als slaaf verkocht worden was een reële angst. Hoe kon Athene in 405 nog worden gered? Aristophanes pleit in Ranae bij monde van de koorleider en Aischylos voor een algemeen pardon voor de oligarchen, aan wie het burgerrecht ontnomen was. Volgens hem dienen de Atheners hun wraakgevoelens te laten varen, de maatschappelijke en politieke verhoudingen te stabiliseren, en het oude politieke establishment weer in het zadel te helpen. De Atheense staat kan deze mensen volgens Aristophanes niet missen. De oorlog vraagt om hun bestuurlijke en militaire capaciteiten en ervaring en kan niet worden overgelaten aan de demagogische homines novi, de volksmenners die nu het politieke toneel beheersen. Aristophanes’ positie is dus nadrukkelijk conservatief-aristocratisch. Als Aristophanes’ advies zou zijn opgevolgd, is het nog maar de vraag of dit veel zou hebben geholpen. Omdat de economische en militaire basis van Athene’s macht inmiddels zeer ver was afgekalfd, zou politieke verandering en stabiliteit vermoedelijk alleen uitstel van executie hebben betekend. Het was in 405 realistischer te hopen op een vrede op goede voorwaarden en/of de ondergang van Cyrus. Wat dit laatste betreft: Cyrus’ steun aan de Peloponnesiërs was goeddeels gebaseerd op persoonlijke vriendschap met de Spartaanse generaal Lysander, zijn positie was wankel, en iedere andere koning op de Perzische troon zou de Peloponnesiërs minder genereus hebben gesteund. Cyrus sneuvelde uiteindelijk bij Kunaxa in 401: te laat om Athene nog te redden. Wat het eerste punt betreft: een voor Athene gunstige vrede werd door de Peloponnesiërs aangeboden vrij kort nade slag bij de Arginusen, ergens in 406/5: Sparta had de helft van haar vloot verloren en de toekomst van Cyrus was onzeker. Deze vrede werd door Atheense volksvergadering onder druk van de populistische factie onder leiding van met name Cleophon en Cleigenes weggestemd – een zeer verkeerde beslissing, zo bleek het volgende jaar. In 404 werden de Atheners bij Aigospotamoi verpletterend verslagen en moesten zij onvoorwaardelijk capituleren. Met de door de Peloponnesiërs opgelegde vredesvoorwaarden viel het uiteindelijk naar omstandigheden mee: het voorstel van de Korinthiërs en Thebanen, die Athene volledig van de kaart hadden willen vegen, werd niet overgenomen door de Spartanen. Athene moest haar vloot inleveren, de (lange) muren werden afgebroken en het (democratisch) staatsbestel opgeheven. Aristophanes Ranae 86 3.3. Eleusinische Mysteriën Te onderscheiden zijn: 1. de Kleine Mysteriën (tå mikrå mustÆria) ter ere van Persephone, jaarlijks gevierd in de maand ÉAnyesthri≈n (februari/maart); 2. de Grote Mysteriën (tå megãla mustÆria) ter ere van Demeter, jaarlijks gevierd in de maand Bohdromi≈n (september/oktober), elk vierde jaar met speciale uitvoerigheid. Over de Kleine Mysteriën, die kennelijk een soort voorbereiding vormden op de Grote Mysteriën, is weinig bekend. Over de Grote Mysteriën zijn we beter geïnformeerd. Het programma zag er ongeveer als volgt uit (naar G. Mylonas, Eleusis and the Eleusinian Mysteries: Princeton 1961): 1e dag – égurmÒw (Bohdromi≈n 15) De êrxvn basileÊw nodigt de mensen uit tot een bijeenkomst in de stoå poik¤lh op de agora. Daar vindt een proclamatie (prÒrrhsiw) plaats door de ÑIerok∞ruj (de ‘ceremoniemeester’ van het festival) m.b.t. de eisen die voor deelname aan de mysteriën (vgl. Ranae 354-5, 369-71). 2e dag – ¶lasiw (Bohdromi≈n 16) De deelnemers worden opgeroepen om ’s ochtends vroeg zich te gaan reinigen in de zee (“ëlade mÊstai”). Ze namen een biggetje mee dat ook werd gereinigd en bij terugkomst in de stad werd geofferd (vgl. Ranae 337-8). 3e dag – “flere›a deËro” (Bohdromi≈n 17) De êrxvn basileÊw brengt saatsoffers aan de godinnen van Eleusis. 4e dag – ÉEpidaÊria of ÉAsklhp¤eia (Bohdromi≈n 18) Feest ter ere van Asklepios, die indertijd te laat uit Epidauros gekomen was voor het begin van de plechtigheden en toen op deze dag werd gereinigd. Deze dag werd gebruikt voor de reiniging van laatkomers en gold als rustdag voor reeds gereinigde deelnemers. 5e dag – pompÆ (Bohdromi≈n 19) Processie naar Eleusis, waarbij de heilige voorwerpen werden meegenomen uit het Eleusinion in Athene, in voorkomende gevallen vervoerd op ezels (vgl. Ranae 159). Het houten beeld van Iakchos werd meegedragen op een wagen aan het hoofd van de processie (vgl. Ranae 340-50). Bij de brug over de KhfisÒw stonden mannen met bedekt hoofd die schimpscheuten schreeuwden aan het adres van belangrijke burgers (gefurismo¤; vgl. Ranae 416-30). Na aankomst in Eleusis was er wellicht een nachtelijk feest (vgl. Ranae 371, 446). 6e en 7e dag – teleta¤ (Bohdromi≈n 20-21) Na een dag van vasten vond in de nacht van 20 op 21 vond de inwijding plaats. Daarbij is sprake van dr≈mena (opvoering van het verhaal van Demeter en Persephone), legÒmena (‘liturgie’) en deiknÊmena (tonen van heilige voorwerpen?). Daarna volgde de §popte¤a, de hoogste graad van inwijding, waarmee pas in het tweede jaar van deelneming werd toegelaten. De inwijdingsriten eindigden in de nacht van de 21 op 22. 8e dag – plhmoxÒai (Bohdromi≈n 22) Plengoffers en riten voor de doden. 9e dag – (Bohdromi≈n 23) Terugkeer van de mysten naar Athene. Belangrijke functionarissen bij de Eleusinische Mysteriën waren, naast de genoemde ÑIerok∞ruj, de ÑIerofãnthw en de D&doËxow. Aristophanes Ranae 87 4. DE GRIEKSE KOMEDIE 4.1. Geschiedenis van de Attische komedie 4.1.1. Inleiding De geschiedenis van de Griekse komedie loopt wat betreft de externe gegevens van ca. 570 (vermelding van Susarion op het Marmor Parium) tot ca. 120 v.Chr. (laatste opvoeringsverslagen op de “fasti”), wat betreft de interne gegevens van 486 (de oudste authentieke fragmenten, van Chionides) tot ca. 270 (laatste dichter van wie het debuut dateerbaar is: Posidippus). Er zijn uit die periode ca. 130 namen van dichters overgeleverd. Dit betreft alleen de Atheense productie. Daarnaast zijn enkele dichternamen uit Syracuse bekend, van wie Epicharmus (ca. 300 bekende fragmenten) niet ver van Chionides te dateren is. In het volgende zal uitsluitend de Attische komedie ter sprake komen, omdat alleen daarvan complete stukken bewaard zijn gebleven: 11 komedies van Aristophanes (ca. 450-385) in handschriften; enkele vrijwel volledige en vele grotere delen van komedies van Menander (342-292) op papyri (zie pp. 91 en 95-96). 4.1.2. Oorsprong en contekst In Athene werden komedies opgevoerd bij de Lenaia (tå LÆnaia), een Dionysus-festival in januari/februari, en bij de zgn. Grote Dionysia (tå Megãla DionÊsia) in de tweede helft van maart. De competitie tussen komedie-dichter werd van staatswege geregeld, op de Dionysia vanaf 486, op de Lenaia vanaf ca. 440. Er waren steeds drie prijzen beschikbaar voor vijf (tijdelijk ook wel drie) didãskaloi, d.w.z. regisseurs, veelal identiek met de dichter. De naam kvmƒd¤a is terug te voeren op de k«mow, een ‘carnavalsoptocht’ ter ere van Dionysos. Dit blijkt uit de officiële inscriptie boven de verslagen van de Grote Dionysia (éfÉ o pr«ton k«moi ∑san t“ DionÊsƒ §n êstei) en wordt bevestigd door Aristoteles (Poetica 1448a37, épÚ toË kvmãzein, naast een aantal minder waarschijnlijke oorsprongsscenario’s). Dezelfde auteur meldt dat het komedie-koor zijn oorsprong heeft in de mannen die bij de k«mow voorop liepen met de phallos-paal, een vruchtbaarheids-symbool (Poetica 1449a11-12, épÚ t«n [§jarxÒntvn] tå fallikã), zgn. fallofÒroi als beschreven door Semos van Delos (2e eeuw v.Chr.; bij Athenaeus, Deipnosofistai 14, 622c), die spreekt over bekranste lieden in lang gewaad, de leider met roetbesmeurd gezicht, die na opkomst in processie Bakchos aanriepen en uitscholden wie onderweg ze tegenkwamen. Een dergelijke optocht vindt men ook nagebootst in Aristophanes’ Acharnenses (241vv.). De herkomst van de Attische komedie uit een een k«mow van fallofÒroi blijkt in de oudste fase (Oude Komedie, tot ca. 400) onder meer nog uit het feit dat de het traditioneel/conventionele geraamte van de stukken, bestaande uit pãrodow, parãbasiw en ég≈n, meer past in een koorprestatie dan in een klucht. Na een openingsscene komt een koor van 24 xoreuta¤ op (pãrodow, §2.3.2), dat in dialektische verhouding treedt tot de acteur(s), soms aanvankelijk tegenstrevend, uiteindelijk steeds meewerkend. Deze verhouding ontwikkelt zich in een debat tussen twee acteurs, tussen een acteur en het koor, of tussen twee koorhelften (ég≈n, §2.3.6), maar wel altijd zo dat het koor partij is (in de – late – Ranae is overigens niet meer het geval). Daarnaast is in de parãbasiw een belangrijke plaats ingeruimd voor het kapittelen van (leden van) het publiek en het prijzen van het koor en de dichter (zie verder §2.3.4). Dat bespotten (fiamb¤zein) een wezenlijk bestanddeel vormde van de oorspronkelijke koorprestatie, kan worden verklaard uit een magisch taboe: wie een godsdienstige handeling verricht, c.q. een processie houdt, roept boze geesten op; deze worden verdreven door afisxrolog¤a: een vorm van Aristophanes Ranae 88 ‘apotropaeische’ magie. Zij hebben een parallel in ode zgn. gefurismo¤ tijdens de Eleusinische Mysteriën (§3.3). Niet direct verklaarbaar vanuit de k«mow zijn de kluchtscenes, die gedeeltelijk voor de parodos, gedeeltelijk na de parabasis (c.q. agon) plaatsvinden. Deze scenes, waarin doorgaans kortere spreekverzen worden gebruikt (iambische trimeters), vertonen geen conventionele compositie, maar voeren wel vaste types op die ‘van alle tijden’ zijn (élaz≈n, e‡rvn, bvmolÒxow). Omdat afbeeldingen (op vazen) van kluchtscenes aanvankelijk voor 500 v. Chr. vooral in Korinthe en Zuid-Italië voorkomen, heeft men wel beweerd, dat zulke scenes in Attika niet inheems waren, maar uit Dorisch taalgebied zijn geimporteerd en met een oorspronkelijk Attische k«mow tot komedie verbonden. Hiervoor zou spreken een traditie, volgens welke de legendarische Susarion (zie boven) uit Megara kwam, plus het feit dat bij Aristophanes flauwe grappen ‘Megarenser uien’ heten (Wespen 57; vgl. Eupolis fr. 244 Kock). Maar het lijkt alleszins waarschijnlijk dat vruchtbaarheid-kluchten algemeen Grieks erfgoed zijn. Dat men op oudere Attische vazen kennelijk liever de komos afbeeldde dan kluchtscènes, komt vermoedelijk doordat de dieren-travestie als variant op de komos een Attische specialiteit was (Attische vazen vertonen onder meer komoi van mannen als paarden [met ruiters!], als vogels, als steltlopers, als berijders van struisvogels). Tenslotte dient nog te worden vermeld dat de lederen fallus die door acteurs in de Attische komedie werd gedragen (samen met padding van buik en billen) alleen indirect terug te voeren is op de komos: de falloforen droegen, evenals de meeste koren in een komedie, een ‘decent’ kostuum. Van de twee bestanddelen van de komedie, de komos en de klucht, is het eerste in de oudste Attische komedie het meest ontwikkeld. Een schepping van de 5e-eeuwse komedie is daarnaast geweest dat het schimpen op individuele personen met het komisch debat werd verbonden tot een kritiek op eigentijdse toestanden; en dat de zo geschapen controverse werd gedramatiseerd door gewraakte personen als spelers in een klucht te laten optreden (zo bijv. Perikles in Kratinos’ Thrattai). Als achtergrond bij deze ontwikkeling dient men te beschouwen dat het kluchtspel in de komedie ten dele de vorm van mythenparodie had aangenomen (wellicht onder invloed van Epicharmus van Syracuse). De bekendste mythenparodie is Kratinos’ Odysses (sic); in de Dionysalexandros van dezelfde dichter (430 v.Chr.?) vindt men dan een mythentravestie: Dionysos staat in dit stuk voor Perikles. De koorprestatie en de klucht vin den elkaar dus in de politieke satire, soms onder het dekmantel van de mythentravestie. Het evenwicht tussen beide elementen is soms precair, zoals bij Kratinos, in wiens stukken nu eens de nadruk schijnt te liggen op het koor, dat toestanden wraakt en partij is in een debat (Ploutoi, Chirones, Archilochoi) dan weer op de klucht (Dionysalexandros). 4.1.3. Indeling Op basis van inhoudelijke en formele kenmerken onderscheidt men in de geschiedenis van de Attische komedie drie perioden: 1. 2. 3. Oude Komedie Midden Komedie Nieuwe Komedie ≤ érxa¤a kvmƒd¤a ≤ m°sh kvmƒd¤a ≤ n°a kvmƒd¤a 486–ca. 400 ca. 400-ca. 320 ca. 320–ca. 120 Zie verder §4.2 en 4.3. Aristophanes Ranae 89 4.2. De Oude Komedie (486-ca. 400) 4.2.1. Kenmerken De vroege Attische komedie verraadt in haar opbouw, en met name in de prominentie en functie van het koor, voortdurend haar (rituele) oorsprong (zie §4.1). Maar liefst 9 van de 11 bewaarde stukken van Aristophanes kennen een fantastische plot, waarin het onmogelijke mogelijk wordt (zie §4.2.3). Dit édÊnaton betreft de totstandkoming van een utopische gelukstoestand, bevochten op tegenstrevers en verdedigd tegen profiteurs. De plot wekt de lachlust doordat hij de toeschouwer ontlast van een drukkende werkelijkheid en is zelf lachwekkend door de aangebrachte maatschappelijke vereenvoudigingen, waartegen het gedrag van opponenten en profiteurs afsteekt als een reeks mechanische reflexen. Ook onderscheidt de vroegste komedie zich van de latere komedie doordat zij voortdurend betrokken is op de actualiteit, met name door het hekelen en karikaturiseren van vooraanstaande medeburgers (bijv. Kleon, Euripides, Sokrates), over wie de toeschouwers zich zo een ogenblik verheven kunnen voelen. De karikatuur staat centraal in de twee stukken van Aristophanes die geen ‘onmogelijke’ plot kennen: Sokrates in Wolken en Euripides in Thesmophoriazousen (§4.2.2). Ook in de overige stukken komen echter karikaturen voor, bijvoorbeeld Lamachos in Acharnenses, en Euripides en Aischylos, die in Kikkers beurtelings als élaz≈n en als e‡rvn optreden. Naast de onmogelijke plot en karikaturen hanteert Aristophanes natuurlijk nog allerlei andere komische procedés. Bijvoorbeeld: – komische herhaling, bijv. de ontsnappingspogingen van Philokleon in Wespen en de lhkÊyionpassage in Kikkers 1198vv. – parodie. Aristophanes toont een groot talent in het parodiëren van poëtische stijlen, met name die van Euripides – in Thesmophoriazusae en Kikkers, maar ook elders. Het lijkt waarschijnlijk dat het vooral om zijn kwaliteiten op het gebied van deze sophisticated vorm van humor is dat Aristophanes’ werk later populair bleef (en voor ons bewaard is). – het motief van de verkeerde wereld, inherent aan elke utopie. Bijv. tranen om een vrijgesproken hond in Wespen. – uitspelen van sociale tegenstellingen: bijv. tussen generaties (vader en zoon in Wolken en Wespen), arm en rijk (Acharnenses, Rijkdom), Athener en ‘barbaar’ (Acharnenses, Ekklesiazousen, Ridders), man en vrouw (alle vrouwenstukken), meester en slaaf (Kikkers), idealisme en pragmatisme (Ecclesiazousen en de Plutus). – spot met specialisten op allerlei gebied: de professionele politicus, generaal, dichter, filosoof, etc. Aristophanes vertoont hier enige overeenkomst met de Sokrates zoals die wordt geportretteerd door Plato (maar niet de Sokrates zoals hij die zelf opvoert!). 4.2.2. Dichters We kennen uit de periode 486-400 ca. 45 namen van dichters en ca. 350 titels (waarvan slechts ca. 60 titels zonder fragmenten). De totale productie moet ca. 510 sukken hebben bedragen; daarvan waren er 365 aan Alexandrijnse geleerden bekend. Als canonische ‘grote drie’ (de Komische triade) golden voor antieke geleerden Kratinos, Eupolis en Aristophanes. Binnen de Oude Komedie zij twee perioden te onderscheiden: 486-455. Beginperiode – Chionides / 1° overwinnaar in 486; 3 titels en 5 fragmenten. – Magnes / 9 titels en 7 fragmenten; 11 overwinningen op Dionysia, o.a. in 472. – Ekphantides / 1 titel en 5 fragmenten. Aristophanes Ranae 90 455-400. Bloeiperiode Twee generaties dichters; tot de eerste behoren: – Kratinos / 490/480–na 423, actief vanaf 455/450; 28 titels en ca. 460 fragmenten; 9 zeges (6 op Dionysia). – Krates / ca. 480–voor 425; 1° overwinning in 450; 9 titels en ca. 50 fragmenten; 3 zeges op Dionysia. – Telekleides / 1° zege vlak na 446; productie tot 420s; 6 titels en ca. 60 fragmenten; 8 zeges (3 op Dionysia). Tot de tweede generatie behoren: – Pherekrates / 1° zege tussen 440 en 430; actief tot 410; 18 titels en ca. 250 fragmenten; 8 zeges (3 op Dionysia) – Hermippos 1° overwinning in 435; productie gedurende de Peloponnesische Oorlog; 10 titels en ca. 100 frag– – – menten; tenminste 5 zeges (1 op Dionysia). Eupolis / kort v. 446–kort na 412; debuut 429; 17 titels, ca. 460 fragmenten (D∞moi ca. 200 vv.); 7 zeges (4 op Dionysia). Platon / leeftijdgenoot van Eupolis; actief vanaf 427/424 tot 385; 30 titels en ca. 265 fragmenten. Aristophanes / 450-385; debuut in 427; ca. 40 komedies, 11 bewaard; vele fragmenten; zie verder §4.2.3. 4.2.3. Bewaarde stukken van Aristophanes [Achtereenvolgens: Nederlandse, Griekse en Latijnse titel; jaar van opvoering, prijs en wedstrijd; mededingers en hun prijs] Acharniërs (ÉAxarn∞w, Acharnenses), 425 – 1e prijs Lenaia (Kratinos 2, Eupolis 3) De wijnboer Dikaiopolis sluit een privé-vrede met Sparta, bevecht de daaruit voortvloeiende voordelen op een vijandige bevolkingsgroep en verdedigt ze tegen profiteurs. Ridders (ÑIpp∞w, Equites), 424 – 1e prijs Lenaia (Kratinos 2, Aristomenes 3) Kleon wordt als prostãthw toË DÆmou vervangen door een nog brutaler en gewiekster individu, dat met een schone lei begint en de oude Demos verjongt. Wolken (Nefela¤, Nubes), 423 – 3e prijs Dionysia (Kratinos 1, Ameipsias 2) Sokrates leert de zoon van de eenvoudige Strepsiades tÚn ¥ttv lÒgon kre¤ttv poie›n, waarna deze zich gerechtigd acht zijn ouders te slaan. Wespen (Sf∞kew, Vespae), 422 – 2e prijs Lenaia (Philonides 1, Leukon 3) Bdely-kleon geneest zijn vader Philo-kleon van zijn drang tot rechtspreken en beperkt deze tot de huiselijke kring. Vrede (EfirÆnh, Pax), 421 – 2e prijs Dionysia (Eupolis 1, Leukon 3) De godin Vrede wordt teruggevonden en in ere hersteld met haar gezellinnen Opora en Theoria. Vogels (ÖOrniyew, Aves), 414 – 2e prijs Dionysia (Ameipsias 1, Phrynichos 3) Twee Atheners zoeken een pÒliw éprãgmvn in vogelland, maar veroveren van daaruit de wereldheerschappij. Lysistrata (Lusistrãth, Lysistrata), 411 – Lenaia Atheense vrouwen bezetten de akropolis en dwingen hun mannen met een seks-staking tot vrede. Thesmophoriazousen (Yesmoforiãzousai, Thesmophoriazusae), 411 – Dionysia Euripides wordt belachelijk gemaakt, met name op grond van zijn verhouding tot de vrouwen. Kikkers (Ranae, Bãtraxoi), 405 – 1e prijs Lenaia (Phrynichos 2, Plato 3) Dionysos haalt de ‘beste tragediedichter’ terug uit de onderwereld. Ekklesiazousen (Ecclesiazusae, ÉEkklhsiãzousai), 393 – geen info Vrouwen nemen incognito deel aan de ekklesia en besluiten tot gemeenschap van goederen en partners. Rijkdom (Plutus, PloËtow), 388 – (Nikochares, Aristomenes, Nikophon, Alkaios) De god Rijkdom wordt door tempelslaap van blind ziende en bedenkt voortaan alleen eerlijke lieden. Aristophanes Ranae 91 4.3. De Midden en Nieuwe Komedie 4.3.1. Kenmerken De Attische komedie na 400 heeft de volgende formele en inhoudelijke kenmerken: 1. de in de Oude Komedie zo belangrijke koorpartijen zijn vervangen door niet genoteerde entr’actes (in de handschriften aangeduid met de regie-aanwijzing XOROU); 2. het aantal metrische vormen is beperkt (iambisch trimeters overheersen, daarnaast vindt men nog trochaeische tetrameters en sporadisch anapaesten); 3. politieke betrokkenheid is zeldzaam (een gevolg van de veranderde politieke situatie); Een uitzondering vormt de dichter Philippides, die het gedrag van de demagoog Stratokles hekelde; ook zijn er wel grappen op Demosthenes en (uit de verte) op Philippus en Dionysius van Syracuse. 4. in plaats van simpele, op een édÊnaton of karikatuur gebaseerde plots (§4.2.1), vindt men ingewikkelde ‘naturalistische’ intriges, die een verfijnde stilering bieden van het contemporaine maatschappelijk verkeer en gevoelsleven; 5. gekarikaturiseerd worden niet meer concrete personen maar maatschappelijk typen: de parasiet (‘hoe kom ik aan mijn eten zonder iets te doen’), de filosoof (arrogant, betweterig, onpraktisch), de kok (denkend in termen van eten), de officier b.d. (ijdel en eerzuchtig), de hetaire, de slaaf (ondeugend en sluw, maar als het erop aankomt meestal toch loyaal), de zoon (oppassend of verwend en spilzuchtig), de vader (nors of goedig, vrekkig of gul), de dochter (meest kuis en onschuldig), etc. De komedie wordt dus een soort lachspiegel van het dagelijks leven. In plaats van onberekenbare, clowneske figuren, die politiek en maatschappij trachten te beinvloeden (bij Aristophanes onder meer ten aanzien van vrede, opvoeding, bezitsverhoudingen, dichtkunst etc.), komen nu vaste typen, die op sterk geschematiseerde wijze ten tonele brengen, wat er verkrampt is in maatschappij of familieleven. Het zijn dus geen ‘levende mensen’ die het toneel betreden (zoals wel is beweerd), maar vaste types, dragers van onveranderlijke, karikaturale eigenschappen (men vergelijke Theophrastos’ Charakteres en de personages van Herondas’ Mimiamboi). De geest van de Oude Komedie leeft nog enigszins voort in: 6. grappen op contemporaine wijsgeren (tientallen over Plato; een enkele over de stoïcus Zeno bij Philemon); 7. tragedie-citaten, vooral uit Euripides (in de regel niet-creatief en nauwelijks parodisch); 8. mythenparodie, in de vorm van burleske, dat wil zeggen huiselijke, platvloerse interpretaties (vergelijkbaar met de Zuiditalische phlyakes; contrasteer de mythentravestie in de Oude Komedie). De fase van ca. 400 tot 340 (tot het optreden van Philemon) noemt men de Midden Komedie (≤ m°sh kvmƒd¤a, ook wel Media). De grens tussen Oude en Midden Komedie is allerminst scherp te trekken: dichters gingen waarschijnlijk geleidelijk ‘mee met de tijd.’ Zo is is in het werk van Aristophanes een duidelijke ontwikkeling waar te nemen: het bespotten van concrete politici neemt af, ‘conventionele’ onderdelen als parabasis en agon worden vrijer ingevuld en minder prominent en de rol van het koor neemt af. Aristophanes’ laatste twee stukken, Ekklesiazousen (392) en Rijkdom (388), kennen in het geheel geen koorpartijen meer en maatschappelijke typen (als bedoeld onder 5) spelen een grote rol (In Rijkdom bijv. de rechtvaardige man, de sycofant). Ook noemt Aristoteles (Poetica 1449b7-9) als degene die het eerst ophield the fiamb¤zein (hekelen van reële personen) en begon met kayÒlou poie›n lÒgouw ka‹ mÊyouw (het soort plots bedoeld onder 4) de dichter Krates, die chronologisch tot de Oude Komedie behoort. Aristophanes Ranae 92 Onze beeld van de Midden Komedie is overigens zeer beperkt, omdat we geen stukken over hebben en dezefase vrijwel uitsluitend kennen uit citaten in de Deipnosofista¤ van Athenaios (ca. 200 n.Chr.) en het ÉAnyolÒgion van Stobaios (5e eeuw n.Chr.); de materiaalkeuze van beide auteurs is sterk gekleurd door hun specifieke interesses, te weten materiële geneugten (zo lijkt het dat de kok in de Midden Komedie een zeer dominante figuur was) en reflexie op het menselijk gedrag in de zin van latere wijsgerige scholen (wat o.m. de hoeveelheid overgeleverde passages over filosofen verklaart). De Nieuwe Komedie (≤ n°a kvmƒd¤a, ook wel de Nova) laat men beginnen met Philemon, geboren 361, die in de indirecte overlevering wordt geportretteerd als een man met een sterk bespiegelend karakter (zie hieronder over Menander). Over deze fase zijn we veel beter geïnformeerd, deels omdat stukken van de dichters van de Nieuwe Komedie model stonden voor de Latijnse komedies van Plautus en Terentius – Stukken van Philemon stonden model voor Plautus’ Mercator, Mostellaria en Trinummus; stukken van Menander voor Plautus’ Stichus, Bacchides (D‹w §japat«n) en Cistellaria, en voor Terentius’ Adelphoe, Andria, Heautontimorumenos en Eunuchus; stukken van Diphilos voor Plautus’ Casina en Rudens; stukken van Apollodoros van Karystos (ca. 285) voor Terentius’ Hecyra en Phormio. Overigens worden de Griekse modellen waar we dit kunnen controleren door Plautus en Terentius sterk gecontamineerd (gegevens uit verschillende stukken worden gecombineerd) en geretoucheerd (bijv. door het wegwerken van een huwelijk tussen ımopãtrioi). – Het teruggaan van Latijnse komedies op de Midden Komedie is hoogst onzeker. maar vooral omdat van het werk van de iets jongere Menander (342-293/290) een substantieel deel is overgeleverd, namelijk: – indirecte overlevering: ca. 1000 fragmenten van ruim 100 stukken; voorts een uitgebreide verzameling gn«mai (bons mots). – directe overlevering: grote delen (ca. 100 tot nagenoeg compleet) van 8 stukken (zie §4.3.3) en grotere fragenten van nog een een tiental andere stukken, bewaard in handschriften uit de late oudheid, waarvan de voornaamste zijn de papyruscodex Cairensis, eerst uitgegeven door C. Lefèvre in 1907, en de papyruscodex Bodmer, eerst uitgegeven door V. Martin in 1958 (definitieve uitgave R. Kassel & C. Austin, 1969). De komedies van Menander hanteren een ‘beschaafde omgangstaal’, zonder uitersten van grofheid of verhevenheid, die zich schijnbaar moeiteloos naar het (zeer vrije) schema van de iambische trimeter voegt. Kenmerkend voor zijn intriges is dat deze zo zijn opgebouwd dat het karakter (∑yow) van de hoofdpersonen enigszins verandert. Menander nuanceert zo de geërfde ‘typetjes’, met name door goede eigenschappen te tonen waar men die niet verwachtte – in een slaaf (Daos in de Aspis), een hetaire (Chrysis in de Samia, Habrotonon in de Epitrepontes), ja zelfs in de miles gloriosus (Polemon in de Perikeiromene). Daarmee vervaagt bij Menander het onderscheid tussen slaaf/vrij, echte/onechte zoon, hetaere/vrijgeborene. In slavernij en prostitutie ziet hij gevolgen van ı koinÚw §xyrÚw pÒlemow (Misoumenos). Edelmoedig gedrag is ‘echt Helleens’ (Perikeiromene 430), maar een Phrygische slaaf kan best een betere moraal hebben dan een rijke Athener (Aspis). Deze ‘humanitaire’ ethiek wordt wel in verband gebracht met de filosofie van Epicurus (met wie Menander bevriend zou zijn geweest) en vindt zijn beste uitdrukking in de versregel …w xar¤en ¶stÉ ênyrvpow, ín ênyrvpow ¬ (fr. 484 Körte). Zoals met Menander de komedie min of meer de plaats inneemt van de tragedie als ‘menswaardig amusement’, zo is de Nieuwe Komedie ook formeel richting de tragedie opgeschoven. Zo bestond elk stuk van Menander waarschijnlijk uit vijf bedrijven, afgewisseld met (niet nader te kwalificeren) zang en dans, zoals o.m. wordt gesuggereerd door de 11 mozaieken in het ‘huis van Menander’ in Mytilene, met de aanduiding m°(row) a/b/g/d/e. Aan de tragedie (m.n. die van Aristophanes Ranae 93 Euripides) herinnert ook de proloog, gesproken door een goddelijke figuur, hetzij onmiddellijk aan het begin (Pan in de Dyskolos), hetzij na de eerste of tweede scene (bijv. Tyche in Aspis, Heros in Heros, Agnoia in Perikeiromene), om de toeschouwers over de beginsituatie in te lichten (er is maar één voorbeeld bekend van een proloog door een van de hoofdrollen: Moschion in de Samia). Aan de oorspronkelijke Dionysische contekst van de komedie en haar herkomst uit de k«mow herinnert nog dat het eerste bedrijf vaak sluit met een stereotype verwijzing naar de nadering van een groep aangeschoten meirakÊllia (het koor; zie Aspis, Dyskolos, Epitrepontes, Perikeiromene), dat het stuk sluit in feeststemming, namelijk met een gelukkig huwelijk, alsmede het feit dat onwettige kinderen vaak blijken te zijn verwekt bij een vluchtige ontmoeting tijdens nachtelijke feesten. 4.3.2. Dichters 400–320. Midden Komedie We kennen ca. 50 namen van dichters en ca. 650 titels, wat bij een geschatte totale productie van 800 stukken veel mag heten; bij ca. 600 titels hebben we fragmenten. – – – – Antiphanes / 408/405–334/331; 1e zege in 387; 130 titels en ca. 330 fragmenten. Anaxandrides / ca. 400–na 347; actief vanaf 382; 1e zege in 376; 42 titels en ca. 70 fragmenten. Euboulos / geb. voor 400 (Kolophon?); ca. 55 titels en ca. 150 fragmenten. Alexis / 372 (Thourioi)–ca. 266 (i.e. ‘2e generatie’); ca. 136 titels en ca. 340 fragmenten. 320–120. Nieuwe Komedie We kennen ca. 90 namen van dichters en ca. 450 titels; bij ca. 380 titels hebben we fragmenten; de totale productie wordt geschat op ca. 1000 stukken. – Diphilos / 360/350 (Sinope)–na 300 (Smyrna); ca. 60 titels en ca. 130 fragmenten. – Philemon / kort voor 360 (Soloi of Syrakuse)–264; ca. 64 titels en ca. 240 fragmenten. – Philippides / won Dionysia 311; gest. 287/286; 15 titels en ca. 40 fragmenten. – Menander / 342/341–293/290; schreef 105-109 komedies; debuut in 321. – Poseidippos / geb. ca. 310 (Macedonië); debuut 2 jaar na dood Menander; 11 titels en ca. 40 fragmenten. – Apollodoros van Karystos / 1e zege in 290; 12 titels en 30 fragmenten. – Demophilos / 3e eeuw; alleen bekend door navolging door Plautus. 4.3.3. Inhoud van Menanders Dyskolos Titel: De brombeer / mensenhater, DÊskolow, Dyscolus. Een arme boer, niet zonder reden misantroop, verzoent zich met zijn stiefzoon nadat deze zijn leven heeft gered; hij machtigt hem zijn dochter uit te huwelijken aan een rijke jongeman, die zich tevergeefs heeft ingespannen om de gunst van de vader van het meisje te winnen. Plaats van handeling is het Attische phyle. Midden op het toneel is een heiligdom van Pan en de nimfen; links en rechts daarvan een huis. Bewaard: 969 verzen in P.Bodm. (vrijwel 100%). 1–49. Proloog. De god Pan zet de situatie uiteen: in het ene huis woont Knemon, een mensenhater die ooit getrouwd was met een weduwe, die na hem een dochter geschonken te hebben weer van hem gescheiden is en die nu met Gorgias, de zoon uit haar eerste huwelijk, in het andere huis woont. De dochter is bij Knemon gebleven en zorgt voor hem samen met de oude huishoudster Simiche. Het meisje heeft Pan en de nimfen altijd trouw eer bewezen en daarom heeft Pan ervoor gezorgd dat een rijke jongeman, Sostratos, in de buurt op jacht ging, het meisje zag en smoorverliefd werd. Aristophanes Ranae 94 50-232. Eerste bedrijf. Sostratos komt op met zijn vriend Chaireas. Hij heeft zijn slaaf Pyrrhias naar Knemon gestuurd, die aan het werk is op het land, om met hem te praten over zijn interesse in het meisje. Juist als Sostratos zich afvraagt waar de slaaf toch blijft, komt deze ontredderd rennen en meldt dat hij wordt achtervolgd door Knemon, die hem bestookt met verwensingen en stenen. Wanneer Knemon zelf verschijnt, nemen Pyrrhias en Chaireas de benen; Sostratos blijft, maar slaagt er niet in contact te leggen met de oude man, die zich vloekend terugtrekt in zijn huis. Dan komt de dochter naar buiten, ontdaan omdat Simiche de waterkruik in de put heeft laten vallen. Sostratos biedt haar zijn hulp aan en wordt daarbij betrapt door Daos, de slaaf van Gorgias. 233–426. Tweede bedrijf. Gorgias, door Daos gealarmeerd, roept Sostratos ter verantwoording. Als Sostratos hem heeft overtuigd van zijn eerbare bedoelingen, maken zij samen een plan om Sostratos voor Knemon acceptabel te maken: hij zal Gorgias op het land gaan helpen en doen alsof hij ook een boer is. Als zij het toneel hebben verlaten verschijnen Sikon en Getas, respectievelijk een kok en een slaaf van Sostratos’ ouders, om een offermaaltijd voor te bereiden bij het heiligdom van Pan; zij zijn gestuurd door Sostratos’ moeder, die een vreemde droom over haar zoon heeft gehad. 427–616. Derde bedrijf. De moeder van Sostratos arriveert met haar gevolg net als Knemon weer aan het werk wil gaan. Hij trekt zich opnieuw binnen terug en wordt dan gestoord door Sikon en Getas, die een pan willen lenen. Sostratos komt gebroken terug van het land: Knemon heeft zich niet laten zien, de ‘list’ heeft hem dus alleen rugpijn opgeleverd. Als Sostratos hoort van het offermaal, gaat hij naar Gorgias om hem ook uit te nodigen. Simiche komt naar buiten, geheel van streek omdat ze bij een poging de kruik uit de put te halen ook Knemons schop erin heeft laten vallen. Knemon sleurt haar woedend weer naar binnen. Gorgias en Sostratos vertrekken om zich voor te bereiden op het offerfeest. 620–783. Vierde bedrijf. Simiche stormt opnieuw naar buiten: toen Knemon de kruik en de schop uit de put wilde halen, is hij er zelf ingevallen. Gorgias en Sostratos snellen toe en redden Knemon uit de put. Knemon is dankbaar. Hij adopteert onmiddellijk Gorgias en draagt het beheer over zijn bezittingen aan hem over; hij accepteert ook Sostratos als schoonzoon. Knemon wordt naar binnen gebracht, Gorgias gaat naar zijn eigen huis, en Sostratos gaat met zijn vader, die inmiddels ook is gearriveerd, het heiligdom van Pan binnen. 784–969. Vijfde bedrijf. Sostratos overreedt zijn vader om met het huwelijk in te stemmen en bovendien zijn dochter, Sostratos’ zuster, aan Gorgias uit te huwelijken. Gorgias accepteert dit aanbod na enig tegenstribbelen. Iedereen begeeft zich naar het feest. Getas en Sikon halen Knemon uit zijn huis, die zich tenslotte met tegenzin ook laat meevoeren naar het feest. 4.3.4. Overige bewaarde stukken van Menander Voor uitgebreidere plotsamenvattingen zie H. van Dolen, De Griekse komedie (A’dam 1999), 15862. Menanders best bekende stukken zijn, naast de Dyskolos: – Het schild (ÉAsp¤w, Aspis) – 544 vv. in P.Bodm. = ca. 50% De terugkeer van de doodgewaande eigenaar van het schild behoedt zijn zuster (would-be erfdochter) van een huwelijk met hun inhalige oom. – Het scheidsgerecht (ÉEpitr°pontew, Epitrepontes) – P.Cair. e.a. bronnen, samen 790 vv. = ca. 70% Pamphile, de jonge vrouw van Charisios, heeft een voor het huwelijk verwekt kind te vondeling gelegd. Aan een meegegeven ring wordt het als kind van Charisios erkend, mede dank zij de onzelfzuchtige hetaere Habrotonon, met wie de gebelgde Charisios een huishouden heeft opgezet. – De vrouw uit Samos (Sam¤a, Samia) – 341 vv. in P.Cair. en 737 in P.Bodm., ca. 80% Het huwelijk tussen Moschion en zijn arme buurmeisje, dat pas een kind van hem heeft, wordt verAristophanes Ranae 95 traagd doordat zijn vader Demeas denkt dat het een kind is van Moschion en Demeas’ Samische concubine Chrysis. – Het kaalgeknipte meisje (Perikeirom°nh, Perikeiromene) – 450 vv. in P.Cair. = ca. 50% De Officier en miles gloriosus Polemon krijgt zijn geliefde (naar achteraf blijkt, vrijgeboren) Glykera, nadat hij haar heeft betrapt op het kussen van haar … teruggevonden broer en haar heeft kaalgeknipt. Redelijk goed bekend zijn verder: – Heros (ÜHrvw) – eerste 97 verzen in P.Cair. – Misoumenos (MisoÊmenow) – 484 verzen, maar grotendeels zwaar verminkt – Sikyonios (Siku≈niow) – 434 verzen = ca. 40%) Slechts enkele stukken van Menander zijn dateerbaar. Hij debuteerde met Orgê in 321. De Aspis en Dyskolos (gedateerd: 316) en vermoedelijk ook de Samia zijn jeugdwerk; Samia, Epitrepontes en Perikeiromene zijn ‘rijpe’ stukken. 4.4. Overlevering Van de totaalproductie van de komedie van 486 tot ca. 120, geschat op niet minder 2300 komedies, zijn overgeleverd: – – – – van Aristophanes 11 volledige stukken; van Menander 1 stuk volledig (Dyskolos) en 7 stukken in grotere fragmenten; de globale inhoud van 26 nieuwe komedies bewerkt door Plautus en Terentius; duizenden kortere en langere fragmenten, die een (beperkte) indruk geven van het werk van (dezelfde en) andere dichters. Bij de fragmenten is te onderscheiden tussen (toevallig bewaard gebleven) papyrus-fragmenten (vrijwel alle bekend geworden na ca. 1900), die vrijwel uitsluitend betrekking hebben op Menander en literair overgeleverde fragmenten (i.e. bewuste citaten). ‘Hofleveranciers’ voor deze laatste categori zijn: – Athenaios, die in zijn Deipnosofista¤ (Sofistenbanket; ca. 200 n.Chr.) uit cultuurhistorische interesse vele plaatsen citeert, ook langere, uit vooral de Oude en Midden Komedie, die met het symposium, i.e. met eten, drinken en sex, te maken hebben; – de moralisten, in het bijzonder Stobaios (5e eeuw n.Chr.), die uit ethisch-didactische overwegingen excerpten met gnomen samenstelde voor zijn zoon (ÉAnyolÒgion, Bloemlezing); – lexicografen, grammatici, scholiasten, encyclopaedisten, die uit de komedie ‘bewijsplaatsen’ citeren voor idioom, thema’s, realia, etc. (en die uit de aard der zaak meestal niet meer dan één vers of halfvers geven plus een bronvermelding van het type “oÏtvw ÉAristofãnhw §n to›w Batrãxoiw”); – de officiële ‘opvoeringsverslagen’, deels bewaard in inscripties, bieden (samen met antieke vitae bewaard in encyclopaedisten en elders) informatie over dichternamen, titels van stukken, debuten, overwinningen, etc. Aristophanes Ranae 96 5. Leesvragen Ranae (bij proloog, parabasis en agon) 5.1. Proloog — — 1 2 16-8 21v. 33-4 38v. 48 62 85 100 107 108-15 121 136vv. 146vv. 155 159 167 173vv. 174 180vv. 182 185vv. 189 191-2 196 197vv. Wat zijn de sterfdata van Aeschylus, Euripides en Aristophanes? Op welke wijze maakt Aristophanes aan het publiek de identiteit van de personages op het toneel duidelijk? Wat wordt er bedoeld met t«n efioyÒtvn? Doet Aristophanes daar in deze scene wel of niet aan mee? Betrek bij je antwoord ook 12-4. Wat voor soor grap maakt Aristophanes als hij het over ‘de toeschouwers spreekt’? Wat is de betekenis? Waarover gaat de discussie? Waarop slaat dit? Welke functie heeft deze scene? Wie was Kleisthenes? Waarom zou Dionysos ‘erwtensoep’ als voorbeeld kiezen? Welke woordspeling zit er in makãrvn? Wat weten we over Agathon? (Raadpleeg een commentaar.) Dionysos zinspeelt op Euripides, Melanippe sophe fr. 491 (Nauck) ˆmnumi d' ·ron afiy°r', o‡khsin DiÒw. Op welke manier verandert hij het citaat en wat is daar grappig aan? Wat bedoelt Dionysos met zijn antwoord? Deze verzen lopen niet volledig grammaticaal; beschrijf de anacolouth. Herakles lijkt een ander vervoermiddel aan te bevelen dan in 122 uit de bus komt. Op welke twee wegen naar de Hades wordt hier gezinspeeld? Welke andere mogelijkheden komen daarna nog ter sprake? Hoe weet Herakles zo precies wat Dionysos in de onderwereld zal tegenkomen? Welke zondaar lijkt in de reeks niet echt thuis te horen? Waarop slaat §nyãde? Zoek in een commentaar op wat hiermee wordt bedoeld. Wat stelt Xanthias precies voor? Welke karaktertrekken vertoont de dode die hier wordt opgevoerd? Wie zijn bedoeld met Íme›w? Hoe wordt Charon voorgesteld? Wie is het subject bij ¶fraze? Welke kenmerken vertonen de genoemde halteplaatsen? (Gebruik een commentaar.) Reageert Charon vriendelijk of bot op Dionysos’ vraag? Waarop slaat dit? (Raadpleeg een commentaar?) Wat is de strekking van Xanthias’ vraag? Wat gaat er mis in de communicatie tussen Charon en Dionysos? 5.2. Parabasis — — 679 686 689-94 693-9 Wat is de rol van het koor in dit deel van het stuk? Wat was de politieke situatie in Athene in 405, toen de Ranae werd opgevoerd? Wat zou de betekenis kunnen zijn van filotimÒterai Kleof«ntow? Waarom is het koor ·erow? Op welke gebeurtenissen wordt hier gedoeld? Hoe loopt de gedachtengang? Aristophanes Ranae 97 699 700 703vv. 718vv. Waarom heeft Aristophanes voor het woord sumforãn gekozen? Waarom spreekthet koor de Atheners aan met Œ sof≈tatoi fÊsei? Waarom wordt hier opeens de eerste persoon gebruikt? Waarom worden de burgers met muntgeld vergeleken? Waarom gebruikten de Atheners in 405 v.Chr. de ‘oude munt’ niet? 732 Wie zijn de hier omschreven laatkomers, en wat is er met hen mis? 733 In welke betekenis is farmako›sin gebruikt? 734 Met ŒnÒhtoi slaat het koor een heel andere toon aan dan in 700. Kun je dat verklaren? 735vv. Geef de gedachtengang in je eigen woorden weer? 5.3. Agon 907 Euripides spreekt als eerste. Welke conclusie zou het publiek daaruit kunnen trekken? 919 Waarin bestaat de hier bekritiseerde ‘oplichterij’ van Aischylos? 939vv. Hoe behandelt Euripides de tragedie? Welke veranderingen in het genre stel je je daarbij concreet voor? 944 Wie was Kephisophon? 946-7 Op welk onderdeel van Euripides’ tragedies slaat dit? 968vv. Wat is de grap? 1004 Waarom zegt Dionysos purg≈saw? 1007 Wat is het subject van fãsk˙? 1008-9 Wat zijn, volgens Euripides, de kenmerken van een goede dichter? Aischylos gaat vervolgens maar op één van de genoemde kenmerken in; welk kenmerk is dat en waarom gaat Aischylos op het andere kenmerk niet in? (Euripides zal dit overgeslagen kenmerk later zelf opnemen; waar gebeurt dit?) 1012 Wat is de grap? 1013vv. Welke verschillen tussen zijn eigen generatie en die van Euripides zie Aischylos? Waaraan wijt hij deze verschillen (1021vv.)? 1025 Wie zijn bedoeld met Ím›n? 1030-7 Aischylos onderbouwt zijn standpunt door te verwijzen naar een reeks voorgangers. Wie zijn deze figuren en welke positieve invloed hebben zijn volgens Aischylos gehad? 1039 Wie is Lamachos? 1041-2 Naar welk type hoofdfiguren gaat Aischylos’ voorkeur uit? 1043-4 Wie zijn Phaidra en Sthneneboia? 1047-8 Waarop zinspeelt Dionysos hier? 1050-1 Waarom vindt Aischylos de hoofdfiguren van Euripides schadelijk? 1052 Waarom vindt Aischylos Euripides’ opmerking dat zijn verhalen waar zijn (1052) niet ter zake doen? Hoe ziet hij de rol van de dichter? 1063vv. Noem een paar voorbeelden van in ‘vodden’ gehulde personages van Euripides. Wat is volgens Aischylos het gevolg van het in vodden kleden van tragische personages en wat maakt Dionysos ervan? 1069ff. Vat het volgende kritiekpunt van Aischylos kort samen. 1078vv. Aischylos formuleert hier zijn kritiek nogmaals. Wat is de kern van zijn betoog? Wordt Aischylos’ kritiek door Dionysos begrepen? — Wie neemt Dionysos uiteindelijk mee terug naar Athene? Welke argumenten voert hij aan voor zijn keuze? Welke argumenten zal de dichter hebben gehad om Dionysos deze keuze te laten maken? Aristophanes Ranae 98 6. BIBLIOGRAFIE 6.1. Algemeen 6.1.1. Inleidend Up-to-date, informatief en leesbaar zijn: Dolen, H. van, De Griekse komedie (Amsterdam 1999). Zimmermann, B., Die Griechische Komödie (Darmstadt 1998). Daarnaast (alfabetisch): Dover, K.J., ‘Greek Comedy’, in: M. Platnauer (ed.), Fifty Years (and Twelve) of Classical Scholarship (Oxford 21968), 123–58. ——, Aristophanic Comedy (Berkeley 1972). Gelzer, T., ‘Aristophanes’, in: G.A. Seeck (ed.), Das griechische Drama (Darmstadt 1979), 258–306. Handley, E.W., ‘Comedy’, in: P.E. Easterling & B.M.W. Knox (edd.), The Cambridge History of Classical Literature, I: Greek Literature (Cambridge 1985), 355-42 & 773-83 (bibliografie). Kassies, W. (ed.), Hermeneus, themanummer ‘Komedie’ (Alkmaar 1992). Körte, A., ‘Komödie,’ in: RE XI.1 (1921). Landfester, M., ‘Geschichte der griechischen Komödie’, in: G.A. Seeck (ed.), Das griechische Drama (Darmstadt 1979), 354–400. Lesky, A., ‘Die politische Komödie,’ in: id., Geschichte der griechischen Literatur (Bern & München 31971), 471–509. Lever, K., The Art of Greek Comedy (London 1956). Newiger, H.-J. ‘Die griechische Komödie,’ in: Neues Handbuch der Literaturwissenschaft, Band 2: Griechische Literatur (Wiesbaden 1981), 187–230. —— (ed.), Aristophanes und die Alte Komödie (Wege der Forschung 265; Darmstadt 1975). Norwood, G., Greek Comedy (London 1931; 21964). Pickard-Cambridge, A., Dithyramb, Tragedy and Comedy, 2nd edn, revised by T.B.L. Webster (Oxford 1962). Ussher, R.G., Aristophanes (Greece & Rome New Surveys 13; Oxford 1979). 6.1.2. Ontstaan, conventies Cornford, F.M., The Origin of Attic Comedy (Gloucester MA 1934; 21968) [rijk aan feitelijke beschrijvingen en parallellen uit andere cultuurkringen]. Gelzer, T., Der epirrhematische Agon bei Aristophanes. Untersuchungen zur Struktur der attischen Alten Komödie (München 1960). Herter, H., Vom dionysischen Tanz zum komischen Spiel (Iserlohn 1947). Kassel & C.Austin, R., Poetae Comici Graeci, Vol.I: Prolegomena. Comoedia Dorica, Mimi, Phlyaces (zie 6.1.4). Mazon, P., Essai sur la Composition des Comédies d’Aristophane: Paris 1904. Olivieri, A., Frammenti della commedia Greca e del mimo nella Sicilia e nella Magna Grecia: Napoli 21946. Olson, E., The Theory of Comedy (Bloomington IN & London 1968). Pickard-Cambridge, A.W., Dithyramb, Tragedy & Comedy, 2nd edn. revised by T.B.L.Webster (Oxford 21962). [Nuchtere debunking van theorieën over de oorsprong van de komedie, maar soms te sceptisch]. Pieters, J.T.M.F., Cratinus: bijdrage tot de geschiedenis der vroeg-attische comedie (Leiden 1946). Pohlenz, M., ‘Die Entstehung der Attischen Komödie,’ NAWG 1949 / n˚ 2, 31-44 [pro Wilamowitz, contra Herter]. Wilamowitz-Moellendorff, U. von, Aristophanes, Lysistrate (Berlin 1927) [theorieën over de “dubbele oorsprong” van de komedie] Zielinski, T., Die Gliederung der altattischen Komödie: Leipzig 1885. 6.1.3. Opvoeringscontekst Bieber, M., The History of the Greek and Roman Theater (Princeton 1939; 21961). Blume, H.-D., Einführung in das antike Theaterwesen (Darmstadt 1978). McLeish, K., The Theatre of Aristophanes (London 1980). Pickard-Cambridge, A., The Theatre of Dionysos in Athens (Oxford 1946). Pickard-Cambridge, A., The Dramatic Festivals of Athens (Oxford 21968, revised by J. Gould & D.M. Lewis; met overzicht van de ‘fasti’). Webster, T.B.L., Greek Theatre Production (London 21970). 6.1.4. Fragmenten De standaarduitgave is: – Kassel, R. & C. Austin, Poetae Comici Graeci, Berlin-New York 1983–199X. [afgekort PCG] Oudere uitgaven: Austin, C., Comicorum Graecorum Fragmenta in Papyris reperta, Berlin & New York 1973. [CGFP; fragmenten gevonden op papyri] Edmonds, J.M., Fragments of Attic Comedy. 3 vols. Leiden 1957, 1959, 1961. [met Engelse vertaling van zelfs de kleinste snipper, niet altijd betrouwbaar] Kaibel, G., Comicorum Graecorum Fragmenta, vol. I.1: Doriensium comoedia, Mimi Phlyaces (Berlin 1899; 21958) [CGF; bevat Epicharmos en Dorische comici; niet verder verschenen). Kock, T., Comicorum Atticorum Fragmenta. 3 vols. Leipzig 1880, 1884, 1888. [CAF] Meineke, A., Fragmenta Comicorum Graecorum. 5 vols. Berlin 1839–57. [FCG] Aristophanes Ranae 99 6.2. Aristophanes 6.2.1. Volledige edities Coulon, V. (ed.) en H. van Daele (tr.), Aristophane. 5 delen (Paris 1923–1930). Tome I: Acharnenses, Equites, Nubes; Tome II: Vespae, Pax; Tome III: Aves, Lysistrata; Tome IV: Thesmophoriazusae, Ranae; Tome V: Ecclesiazusae, Plutus. [Budé; tekst met Franse vertaling, vele malen herdrukt en herzien; nog steeds de beste volledige editie] Hall, F.W. & W.M. Geldart. Aristophanis Comoediae. 2 vols. Oxford 1906-7. [OCT; alleen tekst] Sommerstein, A.H. The Comedies of Aristophanes. Warminster 1980–200X. Vol. 1: Acharnians (1980). Vol. 2: Knights (1981). Vol. 3: Clouds (1982). Vol. 4: Wasps (1983). Vol. 5: Peace (1985). Vol. 6: Birds (1987). … Vol. 9: Frogs (1996). [Arris & Phillips; inleiding, tekst, Engelse vertaling en commentaar op basis van de vertaling; general introduction in Volume 1, pp. 2–29] Rogers, B.B. Aristophanes. 3 delen. London & Cambridge (MA) 1924. Vol. I: Acharnenses, Equites, Nubes, Vespae. Vol. II: Pax, Aves, Ranae. Vol. III: Lysistrata, Thesmophoriazusae, Ecclesiazusae, Plutus. [Loeb; tekst met fraaie maar enigszins gedateerde Engelse vertaling] Leeuwen, J. van. Aristophanis Comoediae. 12 vols. (11 stukken + 1 deel Prolegomena. Leiden 1893-1906. Mastromarco, G. Commedie di Aristofane. Torino 1983–. Vol. 1: Acharnenses Equites, Nubes, Vespae, Pax (1983). [tekst zonder apparaat, Italiaanse vertaling, uitgebreide inleiding, pp. 9-62] 6.2.2. Tekst, commentaar, vertaling Ranae De belangrijkste edities van de Ranae zijn: Dover, K.J. Aristophanes, The Frogs. Oxford 1993. [paperback 1994; zeer uitgebreide inleiding,, kritische tekst en gedetailleerde commentaar] Sommerstein, A.H. The Comedies of Aristophanes. Vol. 9: Frogs. Warminster 1997. [leesbare inleiding, tekst, vertaling en Engelse commentaar op basis van de vertaling] Stanford, W.B., Aristophanes. The Frogs, Edited with Introduction, Revised Text, Commentary and Index. London 1958; herdrukt Bristol Classical Press 1984. [tekst en Engelse commentaar] Daarnaast kan men raadplegen: Barrett, D. Aristophanes. The Wasps, The Poet and the Women, The Frogs. Harmondsworth 1964. [Penguin Classics; Engelse vertaling] d’Hane-Scheltema, M., Aristophanes. De Kikkers. De Wolken, Bussum 1971 (Fibula Klassieke Reeks 3); herdrukt Amsterdam 1995. [Nederlandse vertaling] Kock, T., Ausgewählte Komödien des Aristophanes. Bd. 3: Die Frösche. Berlin 31881. [tekst en Duitse commentaar] Leeuwen, J. van, Aristophanis Ranae, cum prolegomenis et commentariis, Leiden 1896. [tekst en Latijnse commentaar] Murray, G. Aristophanes, The Frogs, London 1908. [engelse vertaling] Radermacher, L. Aristophanes’ Frösche (Sitzungsberichte der Österreichischen Akademie der Wissenschaften, Philosophisch-historische Klasse 198.4). Wien 1921; 2e editie, bezorgd door W. Kraus, Wien 1954. [tekst en Duitse commentaar] Tucker, T.G., Aristophanes. The Frogs, London 1906. [tekst + Engelse commentaar] 6.2.3. Index, concordantie, scholia Todd, O.J. Index Aristophaneus: Cambridge 1932 (herdruk Hildesheim 1962). Dunbar. A Complete Concordance to the Comedies and Fragments of Aristophanes: Oxford 1883 (herzien door B. Marzullo: Hildesheim 1973). Dübner, F., Scholia Graeca in Aristophanem cum Prolegomenis Grammaticorum: Paris 1877 (herdruk Hildesheim 1969). Koster, W.J.W. (edidit edendave curavit), Scholia in Aristophanem (Groningen 1960–). I.1a: Prolegomena de Comoedia (1975); I.1b: Scholia in Aristophanis Acharnenses (1975); I.2: Scholia Vetera et Scholia Triclinia in Equites (1969); I 31: Scholia Vetera in Nubes (1977); I.32: Scholia Recentiora in Nubes (1974); II.1: Scholia Vetera et Recentiora in Aristophanis Vespas (1978); Scholia Vetera et Recentiora in Aristophanis Pacem (1982); IV: Jo. Tzetzae Commentarii in Aristophanem (1960–1964); etc. 6.2.4. Studies (e.g.) Henderson J. (ed.), Aristophanes. Essays in Interpretation = YCS vol. 26 (Cambridge 1980). Landfester, M., Handlungsverlauf und Komik in den frühen Komödien des Aristophanes (Berlin 1977). Murray, G., Aristophanes. A Study (Oxford 1933). Rau, P., Paratragodia. Untersuchung einer komischen Form des Aristophanes (München 1967). Seel, O., Aristophanes oder Versuch über Komödie: Stuttgart 1960. Whitman, C.H., Aristophanes and the Comic Hero (Cambridge MA 1964). Speciaal m.b.t. de Ranae: Lada-Richards, I., Initiating Dionysus: Ritual and Theatre in Aristophanes’ Frogs (Oxford 1998). Mylonas, G., Eleusis and the Eleusinian Mysteries (Princeton 1961). Sicking, C.M.J., Aristophanes’ Ranae. Een hoofdstuk uit de geschiedenis der Griekse poetica (Assen 1962). Speciaal m.b.t. het kikkerkoor: Allison, R.H. ‘Amphibian Ambiguities: Aristophanes and the Frogs.’ G&R 30 (1983), 8-20. [argumenten voor onzichtbaarheid van het koor] Aristophanes Ranae 100 Campbell, D.A. ‘The Frogs in the Frogs.’ JHS 104 (1984), 163-5. [nuchtere samenvatting discussie] Defradas, J. ‘Le chant des grenouilles. Aristophane critique musical.’ REA 71 (1969), 23-7. [kikkers symboliseren de moderne dithyrambe-dichters] Demand, N. ‘The Identity of the Frogs.’ CPh 65 (1970), 83-7. [functie van het kikkerkoor] Wills, G. ‘Why are the Frogs in the Frogs?’ Hermes 97 (1969), 306-17. Fraenkel, J.J., Dyscolus. Comedie van Menander. Zutphen 1960 (Nederlandse vertaling). Groningen, B.A. van, Le Dyscolos de Ménandre, in Verhandelingen der K.N.A.W. (Amsterdam 1960). Groningen, B.A. van, Menander Dyskolos (Leiden 1960) [schooleditie met aantekeningen]. Handley, E.W. The Dyskolos of Menander. Bristol 1965 (herdrukt 1992; tekst en aantekeningen). Lloyd-Jones, H., Menandri Dyskolos (Oxford 1960). 6.3. Menander 6.3.2. Studies 6.3.1. Edities, commentaren, bibliografie Sandbach, F.H., Menandri Reliquiae Selectae (Oxford 1972) [OCT; alleen tekst]. Arnott, W.G., Menander, 3 vols. (Cambridge MA 1979-2000) [Loeb; tekst en Engelse vertaling]. Gomme, A.W. & F.H. Sandbach, Menander. A Commentary (Oxford 1973) [commentaar]. Körte A. & A. Thierfelder, Menander, Reliquiae. Pars I4 Reliquiae in papyris et membranis vetustissimis servatae. Pars II2 Reliquiae apud veteres scriptores servatae (Teubner 1959). [editie van alle fragmenten, inmiddels verouderd] Katsouris, A.G. Menander Bibliography (Thessaloniki 1995). Mette, H.J. ‘Menander,’ Lustrum 10 (1965); 11 (1966); 12 (1968) [beredeneerde bibliografie 1955–67]. Individuele stukken: Austin, C. Menandri Aspis et Samia. Pars I: Textus (cum apparatu critico) et indices. Pars II: Subsidia in terpretationis (Berlin & New York 1969-70). Arnott, W.G., ‘From Aristophanes to Menander,’ Greece & Rome 19 (1972), 65-80. Arnott, W.G., Menander, Plautus, Terence (Oxford 1975), 1-27. Barigazzi, A., La formazione spirituale di Menandro (Torino 1965). Charitonidis, S., L. Kahil & R. Ginouvès, Les mosaiques de la maison du Ménandre à Mytilene (Bern 1970) [archaeologisch]. Hunter, R.L., The New Comedy of Greece and Rome (Cambridge 1985). Kuiper, W.E.J., Grieksche originelen en Latijnse navolgingen (Verhandelingen der KNAW 1936). Legrand, Ph.-E., Daos, tableau de la comédie grecque (Lyon 1910). Webster, T.B.L., Studies in Menander (Manchester 21960). Wehrli, F., Motivstudien zur griechischen Komödie (Zürich 1936). Zagagi, N., The Comedy of Menander (London 1994). Aristophanes Ranae 101 ***