Toespraak in de Amsterdamse Studentenekklesia op 23 december 2012 door Huub Oosterhuis God is vriend Eckhart werd geboren rond 1260 bij Gotha, diep in de Duitse landen; hij stamde uit een ridderlijk geslacht, werd priester-dominicaan. Rond zijn veertigste is hij magister in de theologie, rond zijn vijftigste hoogleraar in Parijs en zestig jaar oud, omstreeks 1320, woont hij in Keulen. Daar preekt hij, in kloosters vooral, is raadsman van velen. 1. Eckhart heeft in zichzelf ervaren en beleefd een nieuw visioen van God. Geen God van doden maar van levenden, zei Jezus van Nazaret. Geen God van filosofen en geleerden, schreef Pascal, dichterbij in de tijd. Een God die lacht en speelt, een die je geen ‘God’ kunt noemen, net zomin als je zwart wit kunt noemen, zegt Eckhart. Hij zegt wel meer wat hij binnen de theologie van zijn tijd niet verantwoorden kan en niet verantwoorden wil. Handen vol gloeiende woorden reikt hij aan, compact en a-logisch als volksspreuken. Niet als de schakels van een redenering grijpen zij in elkaar, ze ontschakelen, ontregelen juist de logische gedachtegang. Eckhart deed afstand van het gangbare spreken over God; de bestaande orde van begrippen, het gevestigde denken, de spitsvondige scholastiek, het vertrouwde jargon en de publieke beleving van ‘God’. Hij ontkent niet het bestaansrecht van de beelden en gedachten waarin de joods-christelijke traditie hem na dertien eeuwen Europees denken bereikt. Hij ontkent hun alleenrecht, het monopolie van de officiële kerkelijke leer – overigens zonder ermee te polemiseren. Hij staat onbevangen en vindingrijk in zijn traditie, schuift bepaalde ‘geloofswaarheden’ naar de achtergrond en haalt andere naar voren. Zo schept hij ruimte voor een nieuwe beleving van het oude geheim. De stijlfiguur waarin hij zijn godservaring het meest getrouw vertolken kon, was de ontkenning. ‘De mens kan niet weten wat God is. Maar iets weet hij wel, wat God niet is.’ Niet als eerste in de geschiedenis ging hij de weg van de ontkenning; nietdit, niet-zo, niet-God. In de oosterse religies zijn velen die weg bij voorkeur gegaan. En het hart van de joodse religie zegt dat God beeldloos en onbenoembaar is, slechts te eerbiedigen door wie zijn Naam niet uitspreekt. Aan die bron stond Eckhart geworteld. 2. In de theologie, en veel meer nog in de publieke opinie en beleving van zijn tijd, was God straffer en beloner, de almachtige beschikker over de mens, die altijdbeledigde die oneindig verzoend moet worden. God, de onomstotelijk vaststaande orde, ondoorgrondelijke autoriteit. Hij is de Heer-en-Meester, en jij bent een knecht, en geheel onwaardig. En tot in eeuwigheid is het zó en niet anders. Eckhart heeft een ander visioen van God-en-mens: jij, mens, niet de gevangene van een onwrikbaar patroon, niet doodgeboren in dat schema van knechtschap en 1 zonde, maar door God hunkerend gezocht, omdat hij tot jou wil ingaan en geboren wil worden in jouw ziel. In de taal van Eckhart is het woord ‘ziel’ de aanduiding, de naam van ‘de mens zoals hij bedoeld is’. De ziel is de mens in zijn grootheid, de mens-in-de-mens, de ingeschapen kracht tot menswording, de vonk die in mij gloeit en als een vlam wil uitslaan en bestendig licht wil worden. Maar ook ‘ongeschapen-eeuwig’ is de ziel, zegt Eckhart, om daarmee de onverwoestbaarheid van die kracht en het unieke van ieder mens aan te duiden. De ziel is de ziende mens, de nieuwgeboren mens; de geopende, de vervulde, de door God bewoonde mens. 3. De weg tot die geboorte is de ontlediging. Het afgescheiden worden, zegt Eckhart. Je leven, zegt Jezus. Ontlediging is dat ik prijsgeef ieder beeld dat ik mij van God en van mijzelf en van mijn toekomst en van een ander gevormd heb, of dat me is aangeleerd. Het zijn de beelden die je koestert van jezelf, waarin je gevangen bent. Het zijn maskers en het is tijdverspilling. Ontlediging is dat je die omhulsels afdoet en geen staat, geen stand en geen wijsheid meer koestert als bezit, als pleisterplaats of onderdak – geen steen meer hebben om je hoofd op neer te leggen. Wie nog staat en stand en wijsheid heeft, is niet ontledigd. ‘Die mens is nog niet thuis en God blijft hem ver en vreemd.’ Die ontlediging noemt Eckhart ‘ontvankelijkheid’, ‘een mogelijkheid van ontvangen, waarin gij voleindigd moet worden’. Tegen alle krachtpatserige ethiek van zijn tijd en onze tijd in, beweert hij ‘Allerstilst staan en allerleegst, dat is voor u het allerbeste.’ 4. Die stilte, leegte, is geroepen en geboren worden. Wie wordt geboren in wie? Hij wordt geboren in mij en ik in mij. God en ik worden geboren in elkaar, zoals geliefden worden geboren in elkaar – wartaal is dit voor wie zichzelf bezitten wil en zijn leven niet verliezen, en zijn godsbeeld en zijn wijsheid redden. ‘Als die geboorte niet mij geschiedt, wat heb ik er dan aan, dat God in Jezus is geboren?’ Geboorte over en weer is niet één moment, eens en voorgoed, maar een proces, een geschiedenis van zeventig maal zeven maal. Bespeurbaar is deze geboorte alleen in de vreugde, in het steeds bestendiger uitblijven van alle droefheid en walging. En in het achter je laten van iedere vraag naar de zin van het leven en de toekomst; in een rusten in hier-nu, zonder waarom. Wie gelouterd, ontledigd, ‘geboren’ is, leeft ‘zonder waarom’. Hij leeft om niet, om niets te hebben, om niets te krijgen, geen loon, geen eer, geen heiligheid, geen hemel. Hij heeft geen gelijk, geen prestaties, geen macht, hij zoekt geen erkenning. Hij heeft niets meer te verliezen, hij is op alle plaatsen thuis, in alle tijden een. Zo leven is de zin van je leven leven. Dat is vreugde. 2 5. Jezus van Nazaret is voor zijn mystieke vriend Eckhart zo’n mens in wie adel van de ziel oplichtte; in wie de ongeschapen, onverwoestbare zielenvonk aangloeide tot het licht der wereld, licht van licht, God van God. Jezus is het prototype van de gelukkige mens, van de door God bewoonde mens. Hij is het in wie de zielenkracht en de unieke adel die ieder mens is ingeschapen, oplichtte en herkenbaar werd. Wat in het evangelie van Jezus wordt gezegd, meent Eckhart, dat wordt waarheid en werkelijkheid in iedere ontledigde, opnieuw tot leven gekomen mens. Jezus is de parabel van de geboorte. In hem, als in een spiegel, herkent de mens zichzelf die leeft ‘om niet’ en ‘zonder waarom’. Eckharts angstloze visioen van een God die vriend is, heeft het religieuze besef van de godsdienstleiders en kerkvorsten in de eeuwen na hem niet beïnvloed en de officiële godsdienstleer niet veranderd. Maar zijn woorden vinden tot op vandaag herkenning en zijn een onvervangbare bijdrage aan de taal over God en mens. Onverwoestbaar en fonkelend, nog na zeven eeuwen, klinken vele van zijn spreuken, aanstekelijk in hun lyrische vrijmoedigheid. Zij roepen de ruimte van de messiaanse vrijheid op. Het visioen van eindelijk menszijn en nieuwe geboorte. Het zijn onweerlegbare gedichten: God is altijd bereid. Wij zijn onbereid. God is ons nabij, maar wij zijn ver van hem. God is binnenin, wij zijn buiten. God is vriend, wij zijn vreemd. Wie op alle plaatsen thuis is, die is aan God gewaagd, en wie door alle levenstijden heen een en zichzelf wordt, hem is God hier en nu. In wie stil wordt en tot zwijgen komt al wat geschapen is, in hem baart God zijn eengeboren zoon. Mijn ziel is nog zo jong als de dag dat hij geschapen werd, ja, en nog veel jonger. Ik zeg je, ik zou beschaamd staan als hij morgen niet jonger zou zijn dan vandaag. 3