Situering van psychologie als wetenschap en van functieleer als

advertisement
Hoofdstuk 1 : Situering van psychologie als wetenschap en
van functieleer als basisdomein in de psychologie
1.1 Oorspronkelijke definitie vanuit traditionele opvattingen over het geestlichaam probleem
Psychologie= zielkunde of wetenschap vd geest
Plato (424/423-348/347 vC)
 Geest onderscheiden v lichaam  niet aan zelfde wetten onderhevig
René Descartes (1596-1650)
 Res cogitans vs res extensa  dualisme
 Mind-body problem  interactie ter hoogte v klier in kleine hersenen (= pijnappelklier of
epifyse) omdat deze centraal gelegen en niet gelateraliseerd is
o Worden zenuwprikkels omgezet in bevelen die door motorische zenuwen in
zichtbare acties omgezet w
o  bewezen dat epifyse rol niet vervult, wel instaat voor productie v melatonine
o Vb: grootte v pupilopening  door fys oorzaken, maar ook bij interesse
Gustav Theodor Fechner (1801-1887)
 Monisme: geest en lichaam 2 aspecten v één entiteit
o Materialisme
 Nadruk op ontologische aspect  alleen fys bestaat echt; alleen fys echt
wetenschappelijk te bestuderen
  reductionisme: alles w tot één soort werkelijkheid herleid
o Idealisme
 Nadruk epistemologisch aspect: we kennen werkelijkheid enkel via zintuigen
en eigen denken  solipsisme: elke geest opgesloten in eigen leef- en
betekeniswereld
 Ontologische versie  panpsychisme: alles in de natuur heeft een ziel
 Elemente der psychophysik (1860) psychofysica
1.2 Hedendaagse definitie vanuit een visie op complexiteit van de psychologie
Psychologie = de wetenschap v gedrag en de factoren die dit beïnvloeden
 Gedragsdeterminanten zowel fysisch, mentaal, zichtbaar, verborgen (black box)
 Gedrag door meerdere factoren bepaald
 Complexe wisselwerking
 2 benaderingen
o Nomothetische benadering: zoeken naar algemene wetten
o Idiografische benadering: zoeken naar specifieke factoren
 Methodologie
o Van groot belang om verklaringen op juistheid te toetsen
 Weerlegging, bevestiging
 Zo goed mogelijk factoren operationaliseren (onzichtbare factoren proberen
te meten)
Vb : Hermann Rorschach (1884-1922)
 Psychodiagnostik 1921

Rorschach inktvlekkentest  verwant aan pareidolia: zien v betekenisvolle voorwerpen in
vormloze prikkels
Vb: Hawthorne onderzoek
 Effect v werkomstandigheden op productie
 Resultaten: zowel bij verbetering als verslechtering v werkomstandigheden toch grotere
productie  ROL V AANDACHT
Vb: Betula studie
 Onderzoek naar welke factoren zorgen dat mensen succesvol ouder worden
 Resultaten: topgroep minder ziek, gelukkig zijn hangt af van eigen tanden nog hebben,..
  correlationele verbanden niet altijd in termen v oorzaak en gevolg
 Occam’s razor: zo weinig mogelijk factoren verklaren, zo eenvoudig mogelijk
Soort wetenschap – Wilhelm Dilthey (1833-1911)
 Menswetenschap gericht op begrijpen v sociale structuren, …
  natuurwetenschap waarvan invloeden constant zijn, gemakkelijk te repliceren in labo
 Totale ervaringen enkel te begrijpen via inleving
 Psy moet gedragsverschijnselen verklaren en begrijpen  zowel natuurwetenschap als
geesteswetenschap
1.3 De positie van de psychologie naast andere wetenschappen
Bepaalde deeldomeinen in psy liggen dicht bij andere wetenschappelijke disciplines
1.4 Basisdomeinen van de psychologie
Basisdomeinen
 Methodenleer: het fundament vd psy  aangegeven hoe fenomenen wetensch onderzocht
moeten w
 Functieleer: studie v algemeen-menselijke functies of capaciteiten vb waarneming, denken,
taal,…
 Persoonlijkheidsleer: studie van datgene waar individu uniek in is en zich onderscheid v
anderen,…
 Ontwikkelingsleer: studie v ontwikkeling vd mens
 Gedragsleer: studie v gehele mens in wisselwerking met omgeving
John T Cacioppo
 Voorzitter association for pscyhological science  psy als hub-science
o Er w vaak naar psy verwezen vanuit andere disciplines
o Wat citatiegedrag betreft psy centrale plaats
Hiërarchie  psy als onderdeel biologie,…
1.5 geschiedenis van de psychologie
Psy komt voort uit samengaan v filosofie en fysiologie
 Filosofie; discussies binnen kenleer of epistemologie v belang: centraal in 17e-18e E
 Fysiologie in 18e eeuw stroomversnelling  belangrijke ontdekkingen
 Vb: l’homme machine (1748) – Julie Offray de la Mettrie (1709-1751)
o Mens w opgevat als machine, zowel fys als mentaal
1. Empirisme haalt het van rationalisme in de 17e en 18e eeuw
 Rationalisme (Kant)  alle kennis komt voort uit verstand
 Empirisme: alle kennis komt voort uit zintuiglijke ervaringen
o Voorlopers: Francis Bacon (1561-1626) en Thomas Hobbes (1588-1679)
o Vertegenwoordiger: John Locke (1632-1704)  grondlegger empirisme
 Mens als tabula rasa
 Ervaring enige bron v kennis
 An essay concerning human undertanding (1690): gaat in tegen
rationalistische visie v aangeboren ideeën, pleit ervoor dat alle ideeën
voortkomen uit ervaring
 Idee fundamentele eenheid vd geest  eenvoudige en complexe ideeën
o George Berkeley (1685-1753)
 Esse est percipi
 Vertegenwoordigt immaterialisme
 Hoe de geest de materie voortbrengt  vorm v idealisme
 Essay towards a new theory of vision (1709); licht en kleur resultaat v
waarneming, waarneming gebaseerd op ervaring (probleem v molyneux)
 Treatise concerning the principles of human knowledge (1710); externe
wereld bestaat enkel uit ideeën
o David Hume (1711-1776)
 A treatise of human nature (1739); psy basis v menselijke natuur
 An enquiry concerning human understanding (1748); onderscheid tss
impressies en ideeën, belang v associaties om van simpele tot complexe
ideeën te komen
 Durft solipsisme waar zijn werk toe leidt  we moeten aan het zelf
twijfelen
2. Belangrijke fysiologische ontdekkingen e.a. ontwikkelingen in de 18e en 19e eeuw
 Charles Bell (1774-1842)
o Zintuiglijke zenuwbanen; v zintuigen nr centraal zenuwstelsel  afferente banen
o Motorische zenuwbanen; centraal zenuwstelsel nr spieren  efferente banen
o Santiago Ramon y Cajal: zenuwbaan geheel v zenuwcellen en synapsen,…
o Fys bevindingen leiden tot discussies over invloed v bewuste controle en rol v
vrije wil
 Johannes Müller (1801-1858)
o Zenuwen bemiddelen tss obj en bewustzijn
o Leer v specifieke zenuwkwaliteiten
 Hermann von Helmholtz (1821-1894)
o 1e empirische metingen v snelheid v transmissie v signalen in zenuwbanen
o Handbuch der physiologischen optik
  één v grote voorvaderen v experimentele psy
 Philippe Pinel (1745-1826): pionier vd psychiatrie
 Franz Joseph Gall (1758-1828)
o Methode om persoonlijkheid en vaardigheden af te lezen v knobbels v schedel
 frenologie
o Redenering: elk hersendeel specifieke functie en aanleg voor functie kan
gemeten w
 Ernst Weber; doctoraat over meting v gewaarwordingen in versch zintuiglijke
modaliteiten  voorloper psychofysica


Friedrich Wilhelm Bessel (1784-1848): onderzoek interindividuele verschillen
Franciscus Cornelius Donders (1818-1889)
o On the speed of mental processes  belangrijke basis voor cogn psy
o Informatieverwerking bestaat uit versch seriële stappen  meetbaar door
versch exp cond met elkaar te vergelijken
 Substractiemethode basis v mentale chronometrie en identificatie v
neurale correlaten
3. Andere belangrijke voorlopers van de psychologie in de 18e en 19e eeuw
 Johann Friedrich Herbart (1776-1841)
o Opvolger v Kant
o Introduceerde term psychologie
o Textbook of psychology, psychology as a science
o Psy moet empirisch en kwantitatief zijn, niet experimenteel en fysiologisch 
fractionering
o Geest één groot dynamisch systeem
 Ernst Mach (1838-1916)
o The analysis of sensations  mijlpaal warnemingspsy
o Tijd en ruimte essentieel voor alle waarneming (nativisme)
o Waarneming enige epistemologische basis v alle wetenschap (empirisme)
o  grote invloed op fenomenologie en logisch positivisme
 Franz Brentano (1838-1917)
o Introduceert intentionaliteit als hoofdkenm v alle mentale fenomenen
 Elk mentaal fenomeen heeft inhoud en is gericht op obj
  uitgangspunt fenomenologie
 Basis voor gestaltpsy
 = Aktpsy  voorloper v functionalisme tegen structuralisme v Wundt
 Edmund Husserl (1859-1938
o Lln Franz Brentano
o Verdere uitwerking fenomenologie; tegen empirisme, tegen rationalisme
o Kennis vloet noch voort uit ervaring, noch uit rede
4. De eigenlijke start van de psychologie als wetenschap
 1879
o Wilhelm Wundt verwerft fondsen voor oprichting v labo voor experimentele psy
in Leipzig
 Andere belangrijke data
o 1860: Fechner met elemente der psychophysik
o 1875: Wilhelm Wundt & William James laboruimte ter beschikking om psy exp te
demonstreren
 Wilhelm Wundt (1832-1920)
o Assisten v Hermann von Helmholtz
o Grundzüge der physiologischen Psychologie
o 1875 beroemd op leerstoel filosofie  kennis met werk v Ernst Weber en Gustav
Fechner
o Oprichting en uitbouw eerste labo voor exp psy
o Oprichting één vd eerste tijdschriften in psy


 Philosophische studien, later psychologische studien
o Geen enge dogmaticus
o Geen enge experimentalist die theoretisch niks bijgedragen zou hebben
o Interne mentale processen onderzoeken door introspectie
o Onrechtstreekse methoden
o Experimentele psy en ethnopsy
 Exp psy niet sociaal, sociale psy niet experimenteel
o Belangrijke theoretische bijdragen
 Voor bewuste waarneming fys prikkels noodzakelijke voorwaarde
 Apperceptie
 Stream of consciousness (William James)
 Onderscheid tussen psychische en fysische causaliteit  geest werkt met
eigen wetten en eigen soort mentale energie
William James (1842-1910)
o Grondlegger v psy in VS
o Studeerde fysiologie bij von Helmholtz en psy bij Wundt
o Principles of psychology  psy als science of mental life
o Vorm v associationisme, maar minder atomisme dat empirisme en
structuralisme kenmerkt
Edward Bradford Titchener (1867-1927)
o Basiswerken en handboeken met richtlijnen voor correct opzetten en uitvoeren v
experimenten
o Structuralisme
1.6 Belangrijkste stromingen in de psychologie in de 19e en 20e eeuw
1. Structuralisme
 Psy gehelen samengesteld uit elementaire delen
 Taak psycholoog is om te ontdekken wat deze elementaire bouwstenen zijn en hoe ze
samengesteld zijn tot psychologische gehelen
o Elementen = bewuste mentale inhouden
o Methode: systematische introspectie door sterk getrainde observatoren
 Titchener:
o 3 soorten elementen
 Gewaarwordingen
 Beelden
 Affecties
o Stimulusfout vermijden
 Wundt
o Complexe bewustzijnsinhouden niet enkel tot stand dmv associatie v
elementaire gewaarwordingen
o Geheel van psychische ervaring is meer dan de som v elementaire
gewaarwordingen
 Tegenstelling
o Structuralisme
 wil weten uit welke structuren geest bestaat
 bestudeert bewustzijnsinhouden
 probeert bewustzijn in bouwstenen te ontleden
o Functionalisme
 wil weten welke functies geest vervult
 Werking v bewustzijn
 Aard en functies v mentale processen
2. Functionalisme
 Bewustzijn is toolbox v functies om adaptief te reageren op nieuwe situaties
 Voorlopers: Franz Brentano, WIliam James, Spencer, Darwin,..;
o Chicago functionalisten (John Dewey, James Rowland Angell)
o Columbia functionalisten (Edward L Thorndike, Robert Sessions Woodworth –
SOR ingevoerd + voorstander dynamische psy)
 John Dewey (1859-1952)
o Kritiek tegen S-R representatie van de reflexboog
o Gedrag is doelgericht, adaptief geheel
 James Rowland Angell (1869-1949)
o Studeerde bij John Dewey en William James
o Doctoraatsonderzoek, maar weigerde taalcorrecties te doen
o Voorzitter APA
o Student v hem: John B Watson
 Edward L Thorndike (1874-1949)
o Pionier v gebruik v dieren in experimentele psy
o Law of effect: responsen gevolgd door beloning w versterkt, responsen gevolgd
door straf w geëlimineerd  basis v operante conditionering
 Overgang 19e-20e eeuw  ongenoegen neemt toe
 Nieuwe stromingen  lezen cursus p 19
3. Gestaltpsychologie
 Europese traditie met wortels in fenomenologie
 Oostenrijk, Duitsland, later Italië en België
 Tegenstelling tussen Graz school en Berlijn school
o Graz
 Gestalten = emergerende kwaliteiten die afhankelijk zijn v obj maar er
boven uit stijgen
 Geest: productiesysteem waarbij gestaltkwaliteiten tot stand komen
door mentale acten
o Berlijn
 Gestalten = op zichzelf staand geheel met eigen ontologische status
 Brein als dynamisch systeem: organiseert zichzelf door wederzijdse
interacties tussen prikkels en fys correlaten
SLIDES!
 Vertegenwoordigers Graz school
o Alexius Meinong (1853-1920)
 Oprichter psychologisch instituut



Über gegenstandstheorie  onderscheid tss verschillende soorten
dingen; fys bestaan en intentioneel bestaan (dingen die je kan denken,
maar die niet echt bestaan)
o Christian von Ehrenfels (1859-1932)
 Bij Brentano en bij Meinong
 Introductie term gestalt
 Über gestaltqualitäten
o Vittorio Benussi (1878-1927)
 Onderzoeker gegenstandstheorie
 Introduceert gestaltpsy in Italië
Vertegenwoordigers Berlijn school
o Max Wertheimer (1880-1943)
 Bij von Ehrenfels
 Leugendetector
 1912: experimenten rapporteert over speciale vorm v schijnbare
beweging  start v Berlijnse school
 Phi motion: geen afzonderlijke obj maar snel flikkerende prikkels
 telkens nieuwe gestalt
 Waarnemingen niet gebaseerd op elementaire gewaarwordingen
 Gestalt die fundamenteel anders is dan de som vd delen
o Kurt Koffka (1886-1941)
 Uitdiepen v theoretische implicaties v Wertheimers ontdekking, uitbouw
v gestaltrevolutie, uitwerking v tegenstelling met Graz school
 Principles of gestalt psychology
o Wolfgang Köhler (1887-1967)
 Mentality of apes
 Probleemoplossend denken
 Aha erlebniss
 Die physischen Gestalten in ruhe und im stationären zustand (1920)
 Echte fys gestalten in het brein: zelforganisatie in complexe, niet
lineaire systemen
 Voorloper van de huidige dynamische systeemtheorie
o Kurt Lewin: groepsdynamica
o Rudolf Arnheim: introductie gestaltdenken in kunst en kunsttheorie
o Fritz Heider: attributietheorie  grote impact sociale psy
o Hans Wallach: invloed op Ulric Neisser en Irving Rock (vertegenwoordigers vd
cogn benadering in waarnemingspsy)
Halfweg vorige eeuw minder dominant
o Geen basis in VS
o Weinig mogelijkheden nieuw experimenteel onderzoek
o Belangrijke vertegenwoordigers stierven vroeg
o Intrinsieke theoretische en experimentele problemen  strikt wetenschappelijke
studie v waarneming belemmeren
 Experimenten eerder demonstraties v fenomenen, dan studies
 Gestaltprincipes te vaag om als echte wetten te kunnen gelden

In geheugen: vervormingen en vertekeningen in richting v beter gestalts
o Experiment v Frederic C Bartlett  seriële reproductie v plaatje door meerder
personen steeds richting betere gestalt
 Inzicht in betekenisgeving: maluma-takete effect
4. Behaviorisme
 In VS eerste helft v 20e eeuw
 Exclusieve focus op stimuli en introspectie
o Introspectie subjectief  niet wetenschappelijk
o Bewustzijn taboe-onderwerp
 Grondlegger: John B Watson
 Nadruk op leerprocessen
o Klassieke cond
o Operante cond
 Ivan Pavlov
o Nobelprijs geneeskunde
o Psychic reflex: aangeleerde of geconditioneerde stimulus-respons associatie
o De hond v pavlov
 Klassieke conditionering
o 1e fase: onvoorwaardelijke prikkel lokt onvoorwaardelijke respons uit
 Reflexmatig
e
o 2 vase: voorwaardelijke prikkel gepaard met onvoorwaardelijke prikkel en
daardoor gevolgd door onvoorwaardelijke respons
o Na leerproces: voorwaardelijke prikkel volstaat om onvoorwaardelijke respons
uit te lokken
o 3e fase: voorwaardelijke respons = onvoorwaardelijke respons na conditionering
 Geen reflexmatige reactie meer
 Nieuwe S-R associaties ontstaan
 John Broadus Watson (1878-1958): grondlegger v behaviorisme als school binnen psy
o Behavioristisch manifest: psychology as a behaviorist views it: frontale aanval op
structuralisme en functionalisme
o Case study: little albert
 3 soorten reflexen
 Emoties
 Instincten
 Gewoonten
 Burrhus Frederic Skinner (1904-1990)
o Verfijnt methoden en concepten v Thorndike
 Skinner box
 Leer principe the law of effect  operante conditionering
5. Cognitieve psychologie
 = informatieverwerkingstheorie
 Ontstaan als stroming; in Europa geleidelijke evolutie, in VS 1950-1960 cognitieve
revolutie
 Inhoudelijke ontwikkelingen in de psy
o Grote praktische noden tijdens WO II; psychoakoestiek, signaalverwerking in ruis,
aandachtsproblemen bij radardetectie,…
o Signaaldetectietheorie na oorlog
o Instituten voor toegepaste functieleer
o Toenemende ontevredenheid met beperkingen v S-R model
o Donald O Hebb: idee v cell assemblies
o Noam Chomsky: kritiek op Skinners verbal behavior  aangeboren grammaticale
categorieën, aangeleerde cogn inhouden en cogn processen
o Miller, Galantr en Pribram  basisoperatielus: Test-Operate-Test-Exit
 Ontwikkelingen in computerwetenschappen
o Alan Turing  Turing machine; theoretische voorloper v computer
 Computer als thinking machine
o Claude E Shannon & Warren Weaver  informatietheorie
o Norbert Wiener: basis v cybernatica
o John von Neumann: digitale computer, begrip computation
o  grote praktische voordelen voor experimentele psy
 1956: cognitieve revolutie  symposium on information theory; veel werken
voorgesteld van oa Noam chomsky, Ulric Neisser,…
 Psychologische verwerking van S-R w opgevat als informatieverwerking door soort
computer
 Belangrijkste taak; black box toegankelijk maken
Essentie van functieleer: goed gefundeerde theorieën ontwikkelen over interne processen en deze
toetsbaar te maken via experimenteel onderzoek
Hoofdstuk 2: Waarneming
2.1 Inleiding
Gedrag vertrekt van interne of externe prikkels  geregistreerd en verwerkt  in functie daarvan w
gedrag geïnitieerd
2.2 Basisnoties van het oog en het visueel brein
1. De input van waaruit visuele waarneming dient te vertrekken
 Oog geen perfect instrument
o Geëvolueerd in biologisch systeem
o Geen perfecte registratie v fys realiteit, maar subj constructie die soms verschilt
v fys realiteit
 Oog bestaat uit meerdere componenten
o Lichtgevoelige receptoren achteraan netvlies
 Kegeltjes (in fovea) en staafjes (minder goed voor details)
  gezichtsscherpte neemt af in periferie
 Kegeltjes hoge kost om aan te maken
 Staafjes leveren ander voordeel op (blijven bij minder licht beter werken,
meer geschikt om snel veranderende prikkels te verwerken)
o Netvliesbeeld
 Waziger, behalve in centrale deel v visueel veld
 Staat op zijn kop
 Geen receptoren  blinde vlek
 Input: reeks netvliesbeelden – opeenvolging v fixaties en saccades
 Smearing: door snelle verplaatsing v input over netvlies tijdens oogsprong
o Moet onderdrukt w  saccadische suppressie
o Gevolg: blind tijdens oogsprong
2. De bouwstenen waarmee het visueel systeem aan de slag moet volgens de psychofysische
benadering
 Onderscheid elementaire gewaarwordingen (sensaties) en uiteindelijke waarneming
(perceptie)
 Onderscheid tss proximale en distale stimuli
 Psychofysica
o Discipline die zich bezig houdt met
 meting v elementaire gewaarwordingen
 samenhang tss fys grootheden en intensiteit v gewaarwording
 ontwikkeling v wetensch methoden
o Fechner – Elemente der Psychophysik 1860
 Outer psychophysics
 Inner psychophysics
o Drempelmetingen
 Absolute drempel RL
 Differentiële drempel DL
 Onderdrempel
  meting: eenvoudige detectietaak  ideaal: discrete stapfunctie
 Juist merkbare verschil JND  discriminatietaak
 Onzekerheidsinterval: responswaarden blijven op 0.50
 Bovendrempel
o Ernst Heinrich Weber (1795-1878) – De pulsu, resorptione, auditu et tactu (1834)
 Wet v Weber: de stimulusintensiteit meot met een constante fractie van
zijn waarde verhoogd worden om een juist merkbaar verschil te
bekomen
 Weber Fractie: k=Δl/l  l: intensiteit, Δl: kleinste toevoeging
 Grafisch: l tov Δl  stijgende rechte, k tov l: rechte die alle l-waarden
afbeeldt op zelfde waarde k
 Wat van Weber-Fechner: S=k logR : om de sterkte v de gewaarwording
(S) te laten toenemen als een rekenkundige reeks met men de
stimulusintensiteit (R) laten toenemen volgens een meetkundige reeks
  afbeelding tss stimulusintensiteit en de grootte vd overeenkomstige
gewaarwording ervan
o Probleem!
 Detectietaak: onzekerheid onderhevig aan gokken
 Signaaldetectietheorie: signaalbeurten en gissingsbeurten (geen prikkel
aangeboden))
 Gevoeligheid: v[u(H) – u(F)]
o Als 0: ppn kunnen geen onderscheid maken tss signaal en
gissingsbeurten
o Hoge gevoeligheid: groot verschil tss treffers en false alarms
o Maat: d’= z(H)-z(F) (verschil in z-scores tss aantal treffers en
valse alarmen)
 Antwoordtendens of response bias: v[u(H)+u(F)]
o Maat: c=-0.5[z(H)+z(F)]
3. De bouwstenen waarmee het visueel systeem aan de slag moet volgens de neurofysiologische
benadering
 Basis: hersencellen die vuren als er een prikkel verschijnt in hun receptief veld
o Tamelijk wat cellen in primaire visuele cortex (V1) hebben specifiek
responsprofiel
 Center-surround structuur/ on-off cellen met positief centrum en
negatieve omgeving of omgekeerd
 Nog veel andere structuren die afhangen v stimulus (langwerpig, smal,
breed, rand,…)
o Simple cells: specifiek gevoelig voor lijnstuk met bepaalde lijndikte en oriëntatie
op een welbepaalde plaats in receptief veld
o Complex cells: stabieler reageren voor variaties van positie in hun receptief veld,
zolang een bepaald kenm (oriëntatie vb) optimaal blijft
o Hypercomplex cells: reageren enkel als lijnlengte overeenkomt met de grootte
van hun receptief veld
o  responsprofielen geven bepaalde betekenis aan cel
o In vroege visuele gebieden: kenmerkdetectoren
o Responsprofielen  filters voor visuele informatieverwering

Celresponsen moeten verder geïnterpreteerd worden om te weten wat het ding in de
buitenwereld is dat tot de stimulatie leidde
4. Het hiërarchisch en modulair visueel brein
 2 grote stromen v informatieverwerking in hersenen
o Ventrale of ‘wat’ stroom: v1 over bijkomende stations in temporale cortex naar
anterieure gebieden waar hogere-orde verwerking vd object-identiteit
plaatsvindt voor bewuste herkenning
o Dorsale of ‘waar’stroom: vertrekt vanuit v1 maar loopt dorsaal naar pariëtale
cortex waar bvb ruimtelijke positie en beweging gecodeerd w
 Retinotopie
o Nabijheid in visueel veld ook nabijheid in hersengebieden
o Retinotopsiche map
 Corticale hiërarchie:
o receptieve velden w steeds groter naarmate je hogerop komt in elk v beide
stromen
o specialisatie in hogere gebieden: modules
o hersenen een groot complex netwerk met veel stations die sterk met elkaar
verbonden zijn, telkens met wederzijdse connecties (voorwaarts en
achterwaarts)
 feedforward en feedback  richting v information flow weergeven
 feedforward  bottom-up verwerking, feedback  top-down
verwerking
5. voorlopige conclusie
 3 grote niveaus v verwerking
o Low level: registratie vd input en decodering v 1e neurale responsen als signalen
v enkelvoudige kenm binnen receptief veld v één cel
o Mid level: perceptuele groepering vd gefragmenteerde input, figuur-achtergrond
organisatie, diepteperceptie en zowel 2D als 3D vormperceptie
o High level: interpretatie v wat er te zien is; identificatie en categorisatie v obj,
scènes en gebeurtenissen die geleid hebben tot visuele prikkels, semantische
associaties,…
2.3 perceptuele organisatie
1. Probleemstelling en definitie
 Stimuli moeten georganiseerd worden tot grotere samenhangende gehelen  processen
o Perceptuele groepering, textuursegregatie, figuur-achtergrond organisatie,
vormperceptie
o Illustratie:
 gebruik v zwarte en witte ele waarvan niet duidelijk is welke tot figuur of
achtergrond behoren
 Natuurlijke scènes met camouflage
 Gabor displays
  voordeel: veel neurofys en psychofys onderzoek over verwerking
primitieve ele op zich  verder bouwen nr mid level processen in
samenhang met low leven en high level processen
2. Perceptuele groepering
 Wertheimer: basis v gestaltpsych onderzoek over gestaltwetten of groeperingsprincipes
o Gebruik v stippenpatronen en lijnfiguren om factoren die perceptuele groepering
bepalen te illustreren
 Proximiteit, similariteit, continuiteit en gemeenschappelijk lot
o Problemen:
 Teveel gestaltwetten
 Onvoldoende precies geformuleerd
 Komen vaak verweven voor
 Beperking tot demonstraties
 Geen verklaring voor wetten
o Oplossingen
 Stevig theoretisch kader
 Wetten kunnen kwantitatief geformuleerd w
 Werken met goed gecontroleerde stimuli waarin bepaalde principes
geïsoleerd aangeboden kunnen w
 Mogelijkheid tot Psychofysische experimenten
 Bevindingen relateren aan ecologisch nut v groeperingsprincipes
o Voorbeeld: groepering op basis v nabijheid
 Gebruik v stippenrasters adhv hun basisparallellogram met zijden a en bij
onder hoek ϒ aangeven welke oriëntatie men ziet
 Attractiefunctie: relatieve keuze voor bepaalde oriëntatie neemt af als
exp functie vd relatieve afstand in die richting
 Pure distance law: de groeperingssterkte neemt exp af ifv groter
wordende afstand
  tegen één vd basisprincipes vd Gestaltpsy
 Gebruik v gabor lattices
 Onderzoek met snake detection: kromme zoeken in wirwar v gabor
patches  kans op detectie en zoektijd hangen af v proximiteit,
onderlinge similariteit, alineëring, aantal ele, complexiteit vd kromme,…
  facilitatie v groepering indien nabijheid versterkt door similariteit en
alineëring  inhibitie v groepering
3. Textuursegregatie
 Maken v onderscheid tss versch regio’s in een niet-homogeen veld (vb: basiskenm
verschillen al dan niet v elkaar)
o Perceptuele groepering binnen regio
o Segregatie of afscheiding tss 2 regio’s
4. Figuur-achtergrond organisatie
 Onderscheid tss verschillende regio’s in een niet-homogeen veld waarvan één regio
speciale status (figuur vs achtergrond)
 Wetten die figuur-achtergrond organisatie bepalen
o Kleine, convexe, symmetrische regio meer kans op figuur (oppervlakte &
convexiteit)
o Rol v symmetrie
o Omtrekfiguren die overeenkomen met herkenbare voorw (familiariteit)  figuur
o Regio met extremal edges  meer kans op figuur
 Recent onderzoek meer gericht op ecologische principes  nadruk op wisselwerking tss
versch processen en op mogelijke mechanismen
5. Figuur-achtrgrond organisatie en perceptuele multistabiliteit
 Toekenning v figuur-status gebaseerd op geheel v aanwijzingen  onderhevig aan ruis
en niet eenduidig  ambigu
 Stochastisch en kan over tijd wijzigen  perceptuele multistabiliteit
o Demonstratie: ambigue figuren
o Toepassingen in reclame en kunst
 Edgar Rubin (1886-1950)
o Vase-faces figuur: figuur heeft rand, achtergrond niet: BOWN
o Figuur gekend: switching
o Bown: configurationele eig
o Rüdiger von der Heydt: v2 cellen in de cortex vd aap kunnen onderscheid ook
maken
o Codering v BOWN onafhankelijk v contrastpolariteit
6. Visuele illusies als illustratie van een algemeen Gestaltprincipe
 Visueel syst codeert zelden of nooit absolute waarde v locale eig, maar veeleer de
relatieve waarde v eig rekening houdend met de globale configuratie of context
 Helderheidscontrast  overdreven door visueel syst
o Mach bands, craik-o’Brien-Cornsweet effect, Chevreul illusie, simultaan contrast
 Waarneming v grootte onderhevig aan vgl met naburige ele
o Ebbinghaus-illusie
o Joseph Delboeuf (1831-1896): variant met cirkels
 Vertekende waarneming doordat basisele niet los gezien w v configuratie waarin ze
opgenomen zijn
o Müller-Lyer illusie, Sander parallellogram, Jastrow illusie, Oppel-Kundt illusie,
Square grid illusie (von Helmholtz), Hering-Wundt illusie, Poggendorf illusie,
Ponzo illusie, Ehrenstein illusie, Zöllner illusie
o Complexere zwart-witpatronen vb café wall illusie
o Dynamische illusies: scintillating grid, Hermann grid
 Niet goed begrepen, maar laterale inhibitie en microsaccades hebben
ermee te maken
7. Subjectieve contouren, modale en amodale vervollediging
 Subjectieve contouren: waarneming v randen waar er fys geen helderheidsverschil is
o Ehrenstein-figuur
 Gaetano Kanizsa (1913-1993): Kanizsa-driehoek
 V2 cellen in de cortex vd aap reageren ook op illusoire contouren en bij perceptuele
invulling van collineaire lijnfragmenten, ook in geval v occlusie
 Nadruk op surface filling-in op basis v locale occlusion cues
  complex samenspel tss versch processen
 Neuronen die reageren op illusoire contouren ook de neuronen die coderen voor BOWN
 Albert Michotte (1881-1965)
o Modale completie: vervolledigde figuur bezit echte sensoriële kwaliteiten
o Amodale completie: figuur w geïnterpreteerd als volledig, maar rand w niet echt
gezien  perceptueel fenomeen
o Rol v occlusie belangrijk om fragmenten te kunnen groeperen tot gehelen
o Bregman B’s
 Principes die amodale completie bepalen
o Relatieve sterkte v locale eenvoud v proces v completie
o Globale eenvoud vh resultaat v completie
 Hoeverre zijn processen en principes bij modale en amodale completie vergelijkbaar
o Voorkeur voor korte modale vervollediging en lange amodale vervollediging 
Petter’s effect
o Paradoxale effecten: meer occlusie  amodale completie meer afronding, 
modale completie  Koffka’s cross
8. Deel-geheel relaties
 Verhouding tss delen en geheel
o Graz school v von Ehrenfels: geheel meer dan de som vd delen
o Berlijn school v Wertheimer, Koffka, Köhler: geheel anders dan som vd delen,
geheel ook ontologische status, oefent invloed uit op de delen
 Delen niet langer in bewuste perceptuele ervaring of moeilijker
toegankelijk  embedded figures
 Witkin: embedded figures test: perceptuele stijlen te meten als
veldafhankelijkheid en onafhankelijkheid (VA meer moeite met test,
meer onderhevig aan illusies)
o Belang Vision science: theorieën over corticale hiërarchie en stadia visuele
infoverwerking
 Configural superiority effect – Pomerantz & collega’s: toevoegen v een redundante
context tot nieuwe gehelen leidt die soms een voordeel kunnen opleveren
o Configural superiority: odd man out zoeken gaat beter en sneller met
redundante context erbij
o Configural inferiority: dezelfde redundante context op andere plaats  gehelen
die zoektaak moeilijker maken
o Kubilius et al LEZEN cursus p 69
 Bistable diamond
o Op-en-neer gaande beweging of links-rechts over-en-weer gaande beweging
o Onderzoek naar activatie in versch hersengebieden
 Locale percepten: hoge activatie in lagere cort gebieden, lage activatie in
hogere cort gebieden
 Globale percepten: omgekeerd patroon
 Tussenliggende corticale gebieden  trend keert geleidelijk om
o Theoretische implicaties: explaining away  in alle gebieden doorheen cort
hiërarchie w aan predictive coding gedaan
2.4 Ambiguïteiten door het probleem van onderdeterminatie
1. Verandering van theoretisch perspectief
 Nadruk op invloeden van kennis en verwachtingen : veridicaliteit centraal

2.
3.
4.
5.
Cogn psy: waarneming wil realiteit zo waarheidsgetrouw mogelijk vatten 
waarschijnlijkheidsbeginsel of likelihood principle
Klassieke ambiguïteiten en contexteffecten
 Figuren die meer semantische interpretaties toelaten
o Vb: duck-rabbit, wife-mother-in-law, boring figuur
 Interpretatie onderhevig aan contextinvloeden
o Vb: abs, wassen, rat-man
 Hysterese kenm van zelf-organiserend niet-lineair dynamisch systeem
Klassieke ambiguïteiten, onbewuste redeneringen en assumpties
 Waarneming v helderheid
o Waarde in beeld altijd resultante v intrinsieke objecteig en extrinsieke eig v
lichtbron en scène
o Vb: schaakbordpatroon – andere manier v ontbinding in reflectantie en
illuminantie
o Vb: hol masker  ambiguïteit tss richting v kromming en opp en positie v
lichtbron
o Convexiteitsassumptie dwingend bij disambigueren v helderheidsprofiel
o Vb: rondjes met heldheidsgradiënt in verticale richting  assumptie dat licht
boven komt; dwingende interpretatie v bol en hol  hol masker
 Verklaring: vertrouwdheid v 3D aangezicht
Grootteconstantie, rol van ervaring en New Look psychologie
 Grootte in netvliesbeeld afhankelijk van grootte v voorw en kijkafstand
 Probleem v onderdeterminatie
 Probleem v grootteconstantie: heeft obj in realiteit wel echt die grootte?
o Door dieptecues kijkafstand schatten
o Rol van ervaring
 Experiment
o Aan kinderen & volwassenen vragen om ware grootte v voorw te schatten
o Grootte in netvliesbeeld constant
o Resultaten; schatting door volwassenen vrij goed, kinderen; kleine kijkafst =
goed, grotere kijkafstand minder goed WANT kinderen minder ervaring met
grotere kijkafst
o Mensen uit culturen die nt gwn zijn om nr afb te kijken zijn soms minder goed in
grootte in beeld te relateren aan ware grootte ifv de gesuggereerde afst
 Experiment
o Muntstukken werden overschat, meer door jongens uit armere gezinnen
o  waarde die men aan iets hecht speelt rol bij schatting v grootte  individueel
verschillend
 New Look psy – Jerome Bruner
o Rol v subj factoren en persoonlijke waarden benadrukt
o Geslachtsverschillen en leeftijdsverschillen spelen rol, maar ook persoonlijkheid
en motieven en verlangens
Onderdeterminatie van 3D door 2D, vormconstantie, onmogelijke figuren en illusies
 Probleem v onderdeterminatie  ook vorm; 3D moet in 2D netvliesbeeld omgezet (3e
dimensie gaat verloren)  recovery problem


Typische oplossingsstrategie: bijkomende assumpties maken
Probleem v vormconstantie: hoe kan men zien dat iets in werkelijkheid eenzelfde fys
vorm heeft met steeds wisselende vormen in netvliesbeeld?
o Oplossing: in rekening brengen v relatieve positie van kijken en voorwerp
 Multistabiliteit
o Vb. Necker-kubus
 Onmogelijke figuren gevolg v ambiguïteit v lijntekeningen
o Gewoonte om 3D te zien in 2D plaatjes
o Toep in reclame en kunst
 Dieptewaarneming vertekent waarneming v grootte
o Vb: corridor-illusie
o Richard Gregory (1923-2010)
 Verdediger v rol v verkeerdelijk toegepaste grootteconstantie in de
Müller-Lyer illusie
 Vormperceptie vertekend dr een verkeerde ruimtelijke interpretatie
o Vb: Shepard tables, futura gebouw in NY
o  rol v ambiguïteit in assumpties
6. Onderdeterminatie van 3D door 2D, transactionalisme en Bayesiaanse inferentie
 Transactionalisme – Adelbert Ames (1880-1958)
o Opl onderdeterminatie: jarenlange ervaring en transacties met omgeving
o Vb: kamer v Ames
 Hedendaags gebruik: filmwereld, technopolis,..
o Vb; venster v Ames
 Verkeerdelijk interpreteren v een trapeziumvormig venster als
rechthoekig venster
 Thomas Bayes (1701-1761)
o Theorema v Bayes: P(Sǀ I)= P(Iǀ S)xP(S) / P(I)
o Ook v toep op problemen v hypothesetoetsing adhv data en inferentie v scèneeig uit beeldeig,…
o Eenvoudige beslissingsregel: kies voor piekwaarde in posterior als beste gok
o Bayesiaanse inferentie
 Breed toep op deelproblemen v visuele waarneming (vb ambiguïteit
oplossen)
 Zie cursus
2.5 Semantische interpretatie van objecten en scènes
1. Objectherkenning
 = semantisch herkennen van de identiteit; aangeven tot welke basiscategorie van
voorwerpen het behoort
 Basisprobleem
o Overeenkomst vinden tussen on-line berekende objectvoorstelling en off-line
gestockeerde objectvoorstelling (= matching)
o Loskoppelen v intrinsieke en extrinsieke eig bij het analyseren vh beeld
 Mogelijkheden

o Tot één 3D objectvoorstelling per object te komen; per object 1 representatie
stockeren  klein opslag en klein matchingprobleem
o Per object meerdere objectvoorstellingen
 Voordeel: relatief gemakkelijk te berekenen
 Nadeel: meer opslagruimte nodig
  matching probleem groter
Biederman – Recognition by components
o Voordelen
 Verschillende verwerkingsstadia concreet uitgewerkt
 Uitgangspunten goed toegelicht
o verklaren hoe objectherkenning vaak mogelijk is onder “clutter”
o Verklaren dat men een nooit eerder gezien voorwerp toch
structureel kan beschrijven adhv basiscomp en spatiale relaties
o Mogelijkheden exploiteren die combineren v een beperkt aantal
componenten in versch onderlinge relaties biedt
 Meerdere informatieverwerkingsstappen
o Verlopen bottom-up
o Na randdetectie  processen die parallel verlopen: detectie van
niet-toevallige eig (non-accidental properties NAP’s) en
segmentatie vh beeld ter hoogte v diepe concaviteiten 
bouwstenen v voorw bepalen
o Globale spatiale relaties bepalen, in visueel geheugen op zoek
gaan naar ‘match’
o Indien ‘match’  voorwerp herkend
 Bepaling v bouwstenen v voorwerp
o Segmentatie ter hoogte v regio’s met diepe concaviteiten
o Cruciale rol voor NAP’s; vorm van regelmaat in beeld aanwezig
 oplossen van recovery probleem
 Beeld ofwel v totaal ander voorwerp
 Veronderstelling v algemeen standpunt
o Aannemen dat dergelijke regelmaat niet
toevallig resultaat van één welbepaald
gezichtspunt
  NAP’s belangrijk voor distincties die v belang zijn bij
correct classificeren vd bouwstenen
 Theorie over wat bouwstenen zijn
o Aantal basale distincties volstaan
o Onderscheid maken tussen 36 versch bouwstenen = geons
o Ruwe opdeling ifv categorische kenm vd doorsnede en as v 3D
componenten
o Distincties groot deel gebaseerd op NAP’s
 Experimentele evidentie
o Onderzoek met lijntekeningen v bestaande voorwerpen
o Resultaten: volledig aantal delen v bestaand voorwerp niet nodig
om het te herkennen
2. Scènecontexteffecten op objectherkenning
 Palmer (1975)
o Eerst afbeelding contextscène, afbeelding 1 obj
 3 condities:
o Consistent met scène
o Inconsistent met scène
o Neutraal tov scène
o Herkenning bleek beter in consistente cond
o Visueel gelijkende obj soms verkeerd geïnterpreteerd
 Loftus & Mackworth (1978)
o 4 sec nr afb v scènes (free viewing)  registratie oogbewegingen
o Fixaties op ongekende obj; eerder en van verder weg, duurden langer, gevolgd
door meer fixaties
 Biederman
o Speeded obj verification
o Semantisch label – fixatiepunt - afb scène – mask met probe erin
o Ja of nee als doelobj in scène aanwezig was
 Schendingen in normale spatiale relaties, onwaarschijnlijkheid
voorkomen in scène,..
o Daling bij meerdere schendingen, stijging bij langere aanbiedingstijden
 Gevonden effecten weerspiegelen hoe vlot verwerking v objectstimuli verloopt ifv hoe
goed het object past in het geactiveerde scèneschema  semantiek in oogopslag
opgepikt en invloed heeft op detecteerbaarheid v doelobj
 Kritieken
o Niet zeker effecten zuiver perceptueel  post-perceptuele decisieprocessen
o Langere verwerkingstijd bij Loftus; verificatie v eerste indruk
3. Snelle categorisatie van objecten
 = het onderbrengen van een concrete prikkel in een grote categorie
 Op meerdere niveaus in een hiërarchie
o Superordinaat niveau
zoogdier
o Basisniveau
hond
o Subordinaat niveau
poedel
 Thorpe et al. (1996)
o Groot aantal kleurfoto’s heel korte tijd
o Go/no-go taak  dier in foto of niet
o Performantie verrassend goed
o Speed-accuracy tradeoff: als men sneller antwoord maakt men meer fouten
o Resultaten op hersenniveau: hersenen na 150-160 msec voldoende info verwerkt
om obj te categoriseren, rest vd tijd  decisieprocessen
o  belang v snelle, visuele feedforward processing
 Vervolgonderzoek
o Aantonen/uitsluiten dat eenvoudige visuele cues aan de basis kunnen liggen v
effect
o Paradoxale bevinding dat categorisatie voor kleinere, homogenere categorieën
langer duurt dan in een grotere, heterogenere categorie
4. Snelle categorisatie v scènes
 Oliva & Schyns
o Rol v lage en hoge spatiale fequenties in snelle categorisatie v scènes
o Ruwe spatiale schaak diagnostisch voor typische ruimtelijke organisatie v globale
spatiale relaties en kleine spatiale schaal meer kritisch voor kleinere details v
voorwerpen in scène
o  lagere spatiale freq w sneller verwerkt  scènecategorisatie sneller dan
objectcategorisatie
o Onderzoek dmv hybride afb (HSF vn 1 gecombineerd met LSF v andere) 
combinaties v 2 scènes; of hybride afb door combinatie v target- en ruisbeelden
o 1e exp
 Semantisch label
 Ja/nee matching taak
 Stimuli hybride afb v eerste type
 Heel kort of kort aangeboden
 Heel korte aanbiedingen  LSF extraheren, langere aanbiedingen  HSF
extraheren
e
o 2 exp
 Hybride afb v 2e type
 Benoemen wat ze zagen
 Antwoord dat overeenkwam met targetscène in coarse-to-fine
verwerkingsvolgorde
o  evidentie snelle scèneperceptie gebaseerd is op LSF
o  men kan schaal selecteren die meest diagnostisch is  flexibiliteit v visuele
infoverwerking
 Oliva en Torralba
o Welke scènecontexten kan men extraheren uit vrij eenvoudige beeldkenm
o Vertrekpunt: scène is entiteit met karakteristieke globale beeldkenm
o 7 globale scènekenm
 Openheid
 Expansie
 Gemiddelde diepte
 Temperatuur
 Transiëntie
 Beschutting
 Navigeerbaarheid
 Green en Oliva
o Mensen zijn in staat globale beeldeig snel te extraheren
 Getraind om 7 relevante globale scènekarakteristieken correct te
analyseren en te benoemen
 Beelden kot aangeboden, dynamisch gemaskeerd
 Ja/nee taak  7 globale beeldeig en 7 scènecategorisaties
 Proportie correcte classificatie nam toe met stijgende stimulusduur
5. Slotbeschouwing over visuele informatieverwerking






Enorme snelheid en flexibiliteit v visuele informatieverwerking door menselijk visueel
systeem
Gebaseerd op dens neuraal netwerk met tal v tussenstations en sterke
interconnectiviteit
Ulric Neisser – grondlegger v cogn psy; algemeen theoretisch model: analyse door
synthese
o Binnenkomende prikkels w verwerkt in momentane synthese v beschikbare
bottom-up informatie en top-down kennis
o Voortdurende wisselwerking tussen versch deelsystemen
Hochstein en Ahissar  nieuwe visie op corticale hiërarchie
o Onderscheid tss low-level en high-level processing in spatiale zin en early en late
processing in de temporele zin
o = reverse hierarchy theory
Bar en collega’s  concreet model over verwerking v HSF en LSF ifv de tijd
o Lezen in cursus p 99
Schyns, Gosselin en collega’s  enorme kracht v top-down templates
o Zwart-witte ruisbeelden
o Targetobject detecteren
o Gemiddeld classificatiebeeld = ideale template
o Ppn lichtjes verschillende templates
o  template laat toe vanalles te zien in ruisbeelden, pareidolia,…
2.6 Alternatieve theoretische denkkaders
1. Intermezzo: terugblik en vooruitblik
 Bespreking v 2 alternatieve benaderingen die zich afzetten tegen mainstream visie
2. De ecologische benadering van James Gibson (1904-1979)
 Vertrekpunt: waarneming staat ten dienste v zinvol gedrag in zinvolle omgeving
 Nadruk op ecologische validiteit
 “The perception of the visual world”, “The senses considered as perceptual systems”,
“The ecological approach to visual perception” (1979)
 Omgeving centraal als bron v stimulatie  oppervlakken essentiële rol
o Vb: probleem v grootteconstantie is enkel probleem als men de beschikbare info
beperkt tot object zelf, als men obj bekijkt in omgeving is er geen probleem
 BEGRIPPEN:
 Hogere-orde variabelen sleutelbegrip  direct door visueel systeem geregistreerd
 Ecologische optica: licht als bron v informatie over de omgeving
o  klassieke optica: licht als fys verschijnsel
o Stralingslicht = radiënt licht; afkomstig v lichtbron
o Omgevingslicht = ambiënt licht; afkomstig uit omgeving  kan info bevatten
over voorwerpen uit omgeving
 Optic array = het gehele patroon van licht zoals dat invalt op het oog
 Eleanor J Gibson: onderzoek met visual cliff
o Visueel systeem maakt gebruik v patronen die randen specifiëren
 Invarianten
o Transformationele invarianten = een bepaald patroon v verandering,
onafhankelijk v structuur waarop transformatie plaatsvindt
o Vb: patroon v veroudering v schedel (cardioidal strain)  toep op voorw die men
oud of jong kan doen lijken
 Optic flow = stroom v optische ele die ontstaat in de optic array v bewegende
waarnemer
o Richting en snelheid v optic flow is directe functie v afstand tov de bewegende
waarnemer  bewegingsparallax
o Optical looming = het snel expanderende flow field tgv een snel naderend
voorwerp
o Focus of expansion in een optic flow field geeft aan waar je als waarnemer
naartoe beweegt  sterke bron v info bij navigatie
o Tau  hoe lang me nnog heeft vooraleer men het opp zal raken
 Affordances  wat je met het voorwerp kan doen in het licht v je behoeften
o W gespecifieerd door hogere-orde invarianten in de verhoudingen tss eig of
dimensies vh voorwerp en v waarnemer
 PROCES V WAARNEMING
 Perceptie beperkt tot direct pick up vd invarianten uit visuele info
 Visueel systeem bevat smart mechanisms  hogere-orde variabelen registreren en niet
afleiden
  waarneming is direct, zonder tussenliggende processen
 ZIE KADER P 108 + 107
  ander wereldbeeld
 MAAR: sommige begrippen geïntegreerd in mainstream visie
3. De computationele benadering van David Marr
 David Marr (1945-1980)
o Grondlegger v nieuwe, interdisciplinaire benadering v waarneming ; ‘vision’
o 1982 “Vision: A computational investigation into the human representation and
processing of visual information”  mijlpaal in de “vision sciences”
 Computationele theorie : een analyse vd taak v visuele waarneming alse en
informatieverwerkingsprobleem
o Niveau v representaties en algoritmes
o Niveau vd hardware implementatie
 Beschikbare info slechts impliciet  zoveel mogelijk bottom-up werken; meerdere
tussenstappen
 Visuele informatieverwerking: reeks processen en representaties tss input en output
o Processen; onfo verwerken
o Representaties: tussentijdse resultaten v verwerking  beschikbaar voor analyse
in volgende stap
o 3 grote stappen
 Primaire schets
 2.5D-schets
 3D objectmodel
 Netvliesbeelden bestaan uit verzameling grijswaarden
o Via filter: blurring  zwart-witversie door thresholding
o Uit ieder beeld extraheert men primitieve features; blobs, edges, bars,..  raw
primal sketch
o Full primal sketch: abstracte representatie van de output van perceptuele
organisatie
e
 3 dimensie achterhalen
o Gezichtspuntafhankelijke aspecten v diepte extraheren; ruimtelijke oriëntaties v
oppervlakken vanuit het standpunt van de waarnemer
o  representatie; 2.5-D schets; maakt gebruik v vectoren waarvan de grootte
overeenkomt met slant en oriëntatie met tilt
o Berekening door verschillende onafhankelijke modules die dieptecues verwerken
 Stereovisie
o Random-dot stereogrammen v Bela Julesz  toont aaan dat je diepte kan
extraheren uit beelden waarin geen herkenbare voorwerpen aanwezig zijn
o Correspondentieprobleem: combinatorische explosie v mogelijks
overeenkomstige punten
 Oplossing: inperken door eenvoudige constraints: compabiliteit, uniciteit
en continuïteit
 Berekening van 3D objectmodel
o = gezichtspuntonafhankelijke representatie van voorwerpen
o Een globale wergave v spatiale relaties tss de belangrijkste delen kan volstaan
voor herkenning
o Hiërarchische voorstelling v meerdere spatiale schalen v e voorwerp  verzoent
2 tegenstrijdige eigsen;
 Categoriseren op hoog abstractieniveau  stabiele representaties
o  zoeken naar overeenkomstige representaties in visueel geheugen
 Gelijkenissen en verschilen
o Verschil: CTP stelt dat berekeningen nodig zijn om info te verwerken, voor DTP
volstaat direct pick-up
o CTP deelt met ITP dat tussenliggende processen nodig zijn
o ITP  CTP: algemene, fys constraints die impliciet in systeem ingebakken zijn
en bottom-up gebruikt worden
o ITP CTP: kennis enkel gebruikt om informatie stap voor stap te verwerken
  groot deel geïntegreerd in mainstream
 Beperkingen door tijdsgebrek zie cursus p 114
4. Twee toepassingen als illustratie
 Onderzoek over biologische bewegingsperceptie
o Gunnar Johansson (1911-1998) – landmark paper  puntlichtfiguren
o Dwingende gestaltwaarneming gebaseerd op spatiotemporele relaties in de
input
o Input = hoe posities veranderen over de tijd en welke spatiale relaties in 3D gelijk
blijven ondanks de veranderingen in 2D
o Codeertheorie: absolute bewegingen w ontbonden in gemeenschappelijke en
relatieve bewegingen
o  analogie met Marr’s 3D objectmodel; vectoranalyse soort algoritme

o Later onderzoek: point-light displays bevatten info over geslacht, leeftijd,
identificatie, gemoedstoestand,…
o Recentere studies: bistabiliteit v waargenomen 3D oriëntatie, groeperingssterkte
binnen biological motion walker onderzocht door stippen te vervangen door
gabor patches
o Studie
 Basis: motion silencing
 Bewegingsperceptie lijkt kenmerken v locale delen vd configuratie te
verhinderen of onderdrukken
 Low-lever verklaring: taak vereist tussenkomst v locale mechanismen
met kleine receptieve velden  snel bewegend voorwerp besteedt
slechts weinig tijd op elke locatie; kort venster aan locale detector om
verandering op te pikken
 Mid-level verklaring: goed geheel  details vd delen fundamenteel
minder toegankelijk voor het visueel bewustzijn
  beweging geen noodzakelijke of voldoende voorwaarde voor effect
o Albert Michotte  waarneming v causaliteit
o Heider en Simmel  animacy
Dieptewaarneming
o Oculomotorische dieptecues
 Gebaseerd op feit dat oog beschikt over spieren die zorgen dat de
voorwerpen scherp afgebeeld w op netvlies  accommodatie en
convergentie
 Veronderstelling: visueel syst heeft kennis over sterkte vd accommodatie
 informatie over de afstand vd voorwerpen in het beeld
 Veronderstelling: visueel syst heeft kennis over convergentieproces 
info over diepte
o Visuele cues
 Binoculaire en monoculaire
 Binoculair dieptezicht = stereovisie of stereopsis
 Retinale dispariteit
o Horopterlijn:
i. Dichterbij: gekruiste dispariteiten
ii. Verderaf: niet-gekruiste dispariteiten
o Verschaft betrouwbare info over metrische aspecten v diepte
 Dynamische monoculaire dieptecues
o Bewegingsparallax: dynamische variant op stereovisie  2
beelden afkomstig van 1 oog op 2 momenten in de tijd
 Statische monoculaire dieptecues: informatiebronnen in 1 statistisch
beeld
o Vb: interpositie of occlusie: wanneer een voorwerp een deel v
een ander voorwerp bedekt, moet het eerste dichterbij zijn dan
het tweede  diepterangordening
o Relatieve grootte: op grote afstand, kleine portie v netvliesbeeld

i. Helpen om fys grootte of afstand v onbekende voorw te
bepalen
ii. Krijgt in cogn theorieën centrale plaats
o Relatieve hoogte
i. Verderaf, hoger in visueel veld
o Textuurgradiënten
i. W kleiner en bevinden zich ook dichter bij elkaar
wanneer de kijkafstand groter w
o Lineair perspectief
i. Parallelle lijnen in perspectief convergeren in
verdwijnpunt
ii. Geeft aanleiding tot visuele illusies
o Atmosferisch perspectief
i. Openluchtsituaties goed bruikbaar
ii. Lichtstralen van ver, hoeveelheid licht die oog bereikt
geringer  voorwerpen verderaf, waziger beeld
OVERZICHT p 122
Hfst 3: Geheugen
3.1 Inleiding


verschillende processen: encoding, storage, retrieval
geen homogene structuur  deelstructuren met eigen kenmerken & functies
3.2 Historisch perspectief
1. Consolidatie en verval
 Georg Elias Müller (1850-1934)
o Wat waargenomen wordt laat een geheugenspoor na dat geconsolideerd w. Na
verloop v tijd vervalt dit geheugenspoor door normale metabolische processen in
onze hersenen.  theorie over consolidatie & verval
e
 1 onderzoekslijn
o Karl Lashley (1890-1958)
 Lesiestudies bij ratten: hersendeel wegnemen na aangeleerde taak, om te
zien of de taak nog even goed ging
 Reductie in de performantie i.f.v. de grootte v lesie
 Geen duidelijk verband met localisatie v letsel
  geen engram, maar gedistribueerd geheugen
 “mass action”
 “equipotentiality”
o Wilder Penfield (1891-1976)
 Chirurgische techniek voor de behandeling v zware vormen v epilepsie
(hersenweefsel rond epileptische focus weg)
 In kaart brengen welke lichaamsdelen waar in de hersenen gerepresenteerd
zijn door versch. gebieden elektrisch te stimuleren
 “homunculus”
 Levendige, recente of oude herinneringen oproepen door stimulatie v bep.
Hersengebieden
o Donald O. Hebb (1904-1985)
 Samenwerking Lahley & Penfield
 3 belangrijke concepten
 “Hebbian learning” – cells that fire together, wire together
 “cell-assembly”
 “reverberating cell-assemblies”  belangrijk: neuraal mechanisme v
consolidatie
o  cellen met erg selectieve responsen (vuren bij afbeelding Jennifer Anniston,…)
 Evidentie voor engram?  gelocaliseerd geheugen?
 Geen info over hoe selectief & over hoe frequent
o Conclusie: combinatie v gelocaliseerd en gedistribueerd geheugen
e
 2 onderzoekslijn – verval v geheugenspoor (“decay”)
o Herman Ebbinghaus (1850-1909)
 Eerste uitvoerige studie v geheugen
 Beïnvloed door Fechner
 Loskomen v methode v introspectie (Wundt)

Onderzoek op zichzelf:
 Lettergrepen vanbuiten leren (betekenisvol & niet-betekenisvol)
 Nagaan hoe goed hij vanbuiten kende en hoe lang hij nodig had om
reeks perfect te kunnen reproduceren
 Winst bij 2e meting = indirecte meting v geheugen 
“besparingsmethode”
  echt vergeten bestaat niet: er blijft iets in geheugen hangen
 Verval-functie (stijl begin, daalt langzaam) door “retentie-interval” te
meten
o Vervolgonderzoek:
 Verval niet altijd even sterk (vb Jenkins & Dallebach, 1924)
 tijdens slapen verval minder groot dan tijdens waken  interferentie
 MAAR “confounding variabele”: moment v leren
 REM-fase: actieve fase v hersenen  belangrijk voor consolidatie
2. De rol van schema’s
 Frederic C. Bartlett (1886-1979)
o Pionier cognitief psychologische benadering v geheugen
o Instelling & attitude v lerende persoon t.o.v. leermateriaal & rol v schema
o Studie:
 Ongekende verhalen doorvertellen
 Vertekeningen, rationalisaties, transformaties naar vertrouwde zaken,..
  geen letterlijke registratie v leermateriaal, maar verwerking
 Kenneth Craik (1914-1945)
o “mentaal model”: interne representatie v wereld waarop men versch processen kan
uitvoeren
o  groot belang in cognitieve psychologie
 Onderzoek evidentie voor rol v schema’s bij geheugenvertekeningen  ook visueel
materiaal!
o Studie: Effect v verbale labels op visueel geheugen voor ambigue lijntekeningen
  vertekening in richting v verbale labels
o Allport & Postman (1947)
 New Look psychologie
 Exp.: aantonen dat plaatje v betekenisvolle scène vertekend in richting van
wat je verwacht
 Scène-consistente objecten beter herinnerd en meer opgesomd
3.3 Het modaal model van het geheugen
3.5 Het lange-termijn geheugen
Info gaat nooit verloren  enkel tijdelijk onbeschikbaar
Onderzoek: onder welke omstandigheden LTG goed of minder goed werkt
1. Opslaan (“encoding”)
 Hoeveelheid informatieverwerking belangrijke factor
o Duur vd presentatie
 Varieert ifv soort materiaal  visueel w sneller geëncodeerd dan verbaal
o Aantal presentaties






 Hangt af v soort materiaal, hoeveel afleiders, activiteit proefpersoon,…
 Aantal iteraties v groot belang
Spreiding vd leerbeurten in de tijd (Ebbinghaus)
o “spacing effect” = eenzelfde totale studietijd, studietijd gespreid in de tijd betere
geheugenperformantie
Diepte van de informatieverwerking
o Semantische verwerking voor betere opslag?
 Anekdotische evidentie  tegengesteld
a. traditie v verhalen over te brengen
 experimentele evidentie
a. semantische oriënteringstaak  semantisch geheugen beter
b. niet-semantische orïenteringstaak  niet-semantisch geheugen
beter
Mate v uitwerking (“elaboration”)
o Relateren aan eerder opgeslagen kennis
o Congruïteitseffect
o  doet aantal cues toenemen die kunnen helpen bij oproepen v info
o Craik & Tulving (1975): elaboratie-hypothese
Mate waarin de gecodeerde info het te onthouden item specifieert (“distinctiveness”)
o Vb: kenmerken v voorwerp zorgen voor beter onthouden dan uit hoeveel letters
het woord bestaat
o  distincitiviteitshypothese
 Geheugenspoor bijproduct v verwerking
 Meest effectieve info distinctief
 Niet-semantische info tot beter geheugen als ze distinctief is
o Gestaltpsychologie v geheugen
 Köhler & von Restorff: item dat afwijkt in reeks v andere items beter
onthouden w = ‘von Restorff effect’
o Experiment Winograd (1981)
 Eerste cond: gezichten beoordelen door op versch kenm te letten
 2e cond: aandacht op specifiek kenm richten
  geheugenperformantie in condities gelijk
  elaboratie effectief omdat dit distinctiviteit produceert
Generatie-effect
o Door zelf info te genereren beter onthouden
Organisatie
o Discrete items in gehelen gegroepeerd
 Door relaties tussen te onthouden items
 Nadruk op coderen v gelijkenissen
o Experiment
 1e cond: gerelateerde woordparen
 2e cond: niet gerelateerde woordparen
 Taak: gelijkenissen of verschillen opsommen
 Resultaten: gerelateerde paren beter onthouden met verschillen, niet
gerelateerde paren beter met gelijkenissen
o Materiaal-geïnduceerde organisatie : gecategoriseerde lijst beter onthouden
 Herinneringsfase  actieve groepering (“clustering in recall”)
o Subjectieve organisatie
 Niet-gecategoriseerde woordenlijst  consistentie in volgorde waarin
wo onthouden w
 Verbeelding
o Woorden die iets voorstellen gemakkelijker te onthouden dan abstracte wo
o Wo voorstellen  beter onthouden
o Beter onthouden door verband voor te stellen tussen 2 voorwerpen
o Vb: methode van de loci  leerfase: items associëren met plaatsen,
herinneringsfase: mentaal terug naar plaats gaan
2. Bewaren (“storage”)
 Endel Tulving
o Episodisch geheugen : opslag v info over heel specifieke gebeurtenissen
o Semantisch geheugen: opslag v algemene kennis
 Structuur v semantisch geheugen  onderzoek
o Netwerkmodellen: alle kennis in semantisch geheugen gestockeerd in vorm v
concepten en hun relaties
o Kenmerkenmodellen: concepten gestockeerd als lijst v kenm zonder verdere
structuur
 “Teachable Language Comprehender” Quillian – netwerkmodel
o Kennis opgeslagen in hiërarchisch netwerk met meest algemene kennis
bovenaan en meer specifieke kennis op lagere niveaus
o ‘cognitieve zuinigheid’: eig v concepten worden enkel op het hoogst mogelijke
niveau in de hiërarchie gestockeerd  w vermeden om kennis te dupliceren
o  aantal verbindingen bepaalt hoe lang het duurt om stelling te verifiëren 
‘categorie-grootte-effect’: langere categorie, grotere zoektijd
o Problemen
 Snelheid meer bepaald door frequentie dan door locatie in hiërarchie
 In stijd met cogn zuinigheidsprincipe
 Alle subconcepten w op gelijke voet behandeld  snellere
antwoordtijden voor prototypische exemplaren = ‘semantischeafstandseffect’
 “Spreading Activation Model” Collins & Loftus (1975) – netwerkmodel
o Netwerk v concepten en hun eigenschappen
o Versch semantische afst w gevat door associaties v versch lengte
o Opzoekingsproces: activatie spreidt zich uit vanaf concept dat in vraag aan bod
komt en neemt af naarmate de afgelegde afstand toeneemt
o Problemen
 Duidelijke schending van categorie-grootte effect
 “Feature-Set Theory” Smith, Shoben & Rips (1974)
o Kennis = verz kenm
 Definiërende kenm: essentieel voldaan moeten zijn om tot categorie te
behoren

Karakteristieke kenm: wel voorkomen in bepaalde categorie maar niet
essentieel zijn
 Getest dr verificatievragen
o Problemen
 Verklaringen voor gekende fenomenen lijken post hoc
 Moeilijk om aan te geven welke kenm echt noodzakelijk en voldoende
zijn voor def v bepaalde categorie
 Propositioneel netwerkmodel
o Basiseenheid: propositie ipv enkelvoudig concept
o Bestaat in versch varianten die door versch coryfeeën vd cogn psy voorgesteld
zijn in jaren ‘70
o  voorbeeld in cursus LEZEN
3. Oproepen (“retrieval”)
  effectiviteit v “retrieval cues”
 Associatieve sterkte
o Cue is effectief als die in verleden vaak gepaard ging met het te onthouden item
o Meten: associatietechnieken
o Sterkte neemt toe naarmate frequentie
 Encoding specificity – Endel Tulving
o Cue is effectief als hij specifiek gecodeerd werd met de te herinneren
gebeurtenis
o Experiment
 Studiefase: zwak-geassocieerde paren aangeboden
a. OV: specifiek samen voorkomend
b. Sterk geassocieerde cues
 Resultaten; in eerste groep target-items beter opgeroepen
o Encoding specificity  oproepen episodische info, associatieve sterkte 
oproepen semantische info
 Basis voor onderscheiding v semantisch & episodisch geheugen
  wat gebeurt er als retrieval cue aangeboden w? = ‘Höffding step’
o Harald Höffding – outlines of psychology
 Volgens Gestaltpsy
o Actualisatieproces gebaseerd op perceptuele gelijkenis tss nieuwe prikkel en
vroegere herinneringen  georganiseerd geheel v herinneringen w geactiveerd
 Cognitievie psy
o Single-process theory: juiste item w meteen uit LTG gehaald
o Dual-process theory: na eerste automatische proces nog een beslissingsproces
 Door herkenning en herinnering te vergelijken
a. Volgens 2pt: bij herinnering 2 processen, bij herkenning 1
b. Volgens 2pt: geen verschil, herkenning gemakkelijker door beste
retrieval cue
 2pt: herinnering v hoog-freq wo beter dan v laag-freq wo, bij herkenning
omgekeerd
 1pt: bepaalde manipulaties zelfde effect op herkenning & herinnering
vb: als cue veranderd tussen testfase en leerfase

o Conclusie: gebeurtenis distinctief & retrieval cues sterk  1pt, andere gevallen
 2pt
Impliciet en expliciet geheugen
o Vb v dissociatie bij mensen mt geheugenverlies
 Impliciet geheugen geen verlies
o Als bepaalde var ander effect blijkt te hebben voor 2 versch tests
 Experiment mt tekeningen – herkennen of benoemen
 Expliciet geheugen neemt af na tijd, impliciet blijft stabiel
o Impliciet geheugen grotere rol
 Expliciet geheugen beperkt tot declaratieve kennis
 Impliciet geheugen komt tussen in alle andere vormen v nietdeclaratieve kennis: vb. procedurele kennis, conditionering, priming
3.6 Hoe goed is het geheugen echt?
1. Foutieve herinneringen (“false memories”)
 Invloed v vraagstelling/suggestie op geheugen
o Experiment
 Filmpje over botsing
 Vraagstelling OV: raken, botsen, invliegen?
 Snelheid schatten
 Resultaten; snelheid hoger naarmate vraagstelling
 Procedure
o Ppn is getuige v gebeurtenis
o Misleidende of suggestieve info geven
o Geheugentest
o Experiment
 Filmpje over ongeval mt rode sportauto
 OV; rond of driehoekig verkeersbord, vaak naar verwezen of sporadisch
 Resultaten: er werd in misleidingconditie vaak voor verkeerde antw
gekozen
 Men kan object toevoegen in geheugenspoor
 Ook in veldexp met diefstallen  herinneringen in dagelijks leven
kunnen w geïntroduceerd
 Omstandigheden
o Groot interval tss oorspronkelijke gebeurtenis en de misleidende 
geheugenspoor vervaagd, kans om discrepantie op te pikken kleiner
o Groot interval tss misleidende info en geheugentest  meer verwarring
o Effect v misleiding groter:
 voor details van perifeer belang
 als gebeurtenis emotioneel beladen is
 als misleiding in sociale context gebeurt
o individuele verschilfactoren (vb. veel empathie en verbeelding, dissociatieve
tendensen, ..)
 voorbeeld: ooggetuigen
 Loftus: boek met aanbevelingen voor de praktijk
 Procedures voor inplanten v herinneringen
o
Imagination inflation: zekerheidsoordelen nemen toe naarmate men de situatie
levendiger voorstelt
o Lost-in-the-mall technique – Loftus & Pickrell (1995)
 Bij herinneringen uit kindertijd te laten ophalen een herinnering
toevoegen die nooit gebeurd is
 Details over herinneringen nagevraagd bij familie
 Na aantal interviews  1 op 4 herinneren gebeurtenis die nooit is
voorgevallen
 Kritiek: geen 100% zekerheid of ’t nooit gebeurd is – familie kan vergeten
zijn
 Vervolgexperiment Braun, Ellis & Loftus (2002)
 Reclameboodschappen evalueren
 Onbestaande affiche v disney met bugs bunny
 Dnrs meenden zich dit te herinneren als kind 35% ; bij
doorvragen veel details
 Verdrongen herinneringen – controverse
o Verschil in betrouwbaarheid tss traumatische herinneringen die spontaan boven
komen en herinneringen die enkel door actief zoeken tijdens therapie naar
boven komen
 Associatieve illusies – DRM paradigma
o Lijsten v 15 wo, waarvan alle wo te maken hebben met wo dat niet in lijst staat
o OV: herinneringstaak of afleiderstaak
o Herkenningstaak
o Resultaten: hoge percentages melding v kritische wo
o  niet gevolg van gokken of antwoordtendensen
 Implicaties:
o Bewust zijn v bestaan v foutieve herinneringen
 Permanent vatbaar voor bronverwarring
o Iets levendig herinneren is geen bewijs voor echtheid gebeurtenis
 Ooggetuigen
  emotioneel beladen & kort, suggestief verhoor, spreken met andere
ooggetuigen,…
o Probleem in dagelijks leven groter dan in labo
2. Visueel geheugen
 Ook in visueel geheugen herinneringen minder accuraat dan we denken
o Vb herkenning muntstukken
 Geheugen voor gezichten
o Score herkenning target 65%, maar 35% false alarms
 Flashbulb memories: herinneringen door emotionele belading in de spotlight  w langer
correct onthouden
o Correlatie levendigheid en activiteit amygdala
o Geen correlatie levendigheid en correctheid  subjectief!
 Experimenten Aude Oliva e.a.
o Forced choice procedure
 Keuze tussen
o
 Oude + nieuwe
 Oude + nieuwe zelfde categorie
 Oude + nieuwe zelfde object, andere positie
 Resultaten altijd hoog
Conceptuele distinctiviteit binnen categorie beter voorspeller voor LTG v versch
exemplaren v eenzelfde categorie dan perceptuele distinctiviteit
 Experimenten ook gedaan mt afbeeldingen v scènes
Hoofdstuk 4: Aandacht
4.1 Inleiding
Verschillende soorten aandacht
 Gefocusseerde aandacht, scrutiny, volgehouden aandacht,…
 Aandachtsspan bij volwassen 20 min, kinderen 5 min, ADHD ertussen in
4.2 Selectieve aandacht
1. Aandacht als filter
 Aandacht als een soort filter om systeem te beschermen tegen overdaad v info
o Alleen wat aandacht krijgt w door werkgeheugen verwerkt
 Pionier: Donald E. Broadbent (1926-1993)
o Opvolger F. Bartelett
o Directeur Applied Psychology Unit
o 1958: perception and communication
 Eerste experimenten  auditieve aandacht; dichotisch luisteren
o Split-span techniek: mensen in oren 2 versch boodschappen laten horen en dan
laten reproduceren
o Reproductie van oor per oor apart
o Met schaduwtaak: nazeggen v info in 1 oor  andere info w vergeten
2. Filtermodellen met vroege en late selectie
 1e filtermodel
o Parallelle sensoriële verwerkingskanalen  filter bepaalt welke info doorstroomt
 in wisselwerking met LTG kan info gebruikt w
o MAAR: suppressie niet volledig
 Attenuation model
o Filter is relatieve verzwakker of versterker v bepaald kanaal
 Late-selectie model v aandacht
o Info moet op semantisch niveau verwerkt zijn om daarna via koppeling met LTG
tijdens de reproductie semantisch zinvol te groeperen
o  selectie pas na semantische verwerking
 Broadbent voegt zelf ‘pigeon-holing’ toe: selectie op basis v een overeenkomst met highlevel semantische categorieën
3. Parallelle en seriële verwerking in visueel zoeken
 Ulric Neisser
o Grondlegger cogn psy
o Experiment
 1 of 2 letters zoeken in een reeks v 6
 In beide cond even snel  zoekproces voor 2 letters parallel
o Boek cognitive psychology – 2 verwerkingsstadia
 Preattentieve fase v parallelle verwerking v fys en sens. Prikkeleig
 Aandacht in fase v seriële verwerking v relaties tss prikkeleig en
verwerking v betekenis
 Anne Treisman
o Verdere uitwerking v onderscheid v Neisser

o Paradigma
 Eenvoudige visuele zoektaak
 Instructie om te zoeken naar item dat verschilt v andere
 1e: display bestaat uit variabel aantal items
 2e: Target verschilt door enkelvoudig kenmerk (feature) of door
combinatie v kenm (conjunctie)
 1e Zoektijd is onafhankelijk v grootte v set  zoeken verloopt parallel
 2e zoektijd neemt lineair toe met grootte v set  serieel zoekproces
o Feature integration theory – Treisman & Gelade
 Basiskenm automatisch gecodeerd; parallel zonder focale aandacht
(preattentief)  feature maps voor versch dimensies waar obj uit
opgebouwd zijn & voor versch parameterwaarden
 Targets die van distractors verschillen in één vd basiskenm  pop-out;
geen effect v aantal items in display (parallel)
 Obj uit meerdere kenm die samen nodig zijn om obj te kunnen
onderscheiden – ‘binding problem’
o  focale aandacht nodig als bindmiddel tss afzonderlijke kenm
o Serieel proces
o Illusoire conjucties  features w verkeerd gecombineerd
 Fase waarin er free floating features zijn
o Zoek-assymetrieën
 Aanwezigheid feature gemakkelijker te detecteren dan afwezigheid (vb o
tss Q zoeken ipv andersom)
  manier om basiskenmerken te detecteren
o Codering v helling, kromming en geslotenheid
o Uitzonderingen zorgden voor nieuwe theorie: “guided search” – Wolfe e.a.
(1989)
 Enkel zoeken in gebieden waar activatie verhoogd is door dubbele
aanwezigheid v feature activatie  top-down zoeken in bottom-up
gemarkeerde plaatsen v hoge saliëntie zal zoekproces v conjuncties
versnellen
Duncan & Humphreys (1989): helling v zoekfunctie neemt enkel drastisch toe als target
weinig verschilt v distractor en als distractoren onderling heterogeen zijn
4.3 Spatiale aandacht
1. Kernbegrippen
 Spatiale aandacht = het oriënteren v aandacht nr stimuli in visueel veld
 Coverte en overte aandachtsverschuivingen
o Covert: niet observeerbaar, overt: oogbewegingen
o Covert gaat meestal aan overt vooraf
 Exogene en endogene aandachtsverschuivingen
o Exogeen; aandacht w getrokken nr stimulus v buitenaf
o Endogeen; persoon verplaatst aandacht zelf
2. “cueing” paradigma – Michael Posner
 Coverte aandachtsverschuivingen meetbaar


Cue w aangeboden voor eigenlijke stimulus
Belangrijkste OV: in welke mate cue voorspelt waar stimulus zal komen
o Neutrale cond: cue in midden, maar stimulus kan overal verschijnen
o Valide cond: cue voorspelt waar stimulus komt
o Invalide cond: cue voorspelt verkeerd waar stimulus komt
 Resultaten: RT in valide cue < RT neutrale cond < RT invalide cond  voordeel als kost
 Voordelen en kosten: meetbare neveneffecten v aandachtsverschuiving
 Cues centraal aangeboden  endogene aandachtsverschuivingen
 Perifere cues die vanzelf aandacht trekken  exogene aandachtsverschuivingen
3. Metaforen voor aandachtsfocus en aandachtsverschuivingen
 William James (1890)
o Notie v “spotlight of attention”: aandachtsfocus
 Treisman
o Spotlight of attention: zoeklichtf in master map of locations
 Posner
o Aandachtsverschuiving meetbaar gemaakt
 Laberge (1983)
o Breedte aandachtsfocus kan variëren ifv taak  introductie ‘zoomlens’
 Eriksen
o Breedte v aandachtsfocus meten dmv facilitatie- en interferentie-effecten door
flankers al dan wel al dan niet compatibel met responsset voor centr stimulus
 Lavie (1995)
o Zoomlens kon variëren ifv ‘perceptual load’
4. “Attentional capture” in het “singleton”paradigma
 Paradigma v Jan Theeuwes : om beperkingen v endogene aandachtscontrole aan te
geven
 Cirkeltjes met lijntjes in rond fixatiepunt
 Taak: aangeven hoe lijntjes georiënteerd zijn
 Irrelevant singleton; een vd cirkeltjes in kleur
o  vangt aandacht
o Ook oog w gevangen ‘oculomotor capture’
  spatiale aandacht eerst exogeen getrokken, nadien kan aandacht losgelaten w om
erna bewust taak uit te voeren  geeft meetbare capture effecten
4.4 Integratie


Theoretisch vlak
o Posner & Rothbart
 Onderscheiden aandachtsnetwerken
 Alerting
 Orienting
 Executieve aandachtscontrole
 Meerdere hersengebieden, met elk eigen neurotransmitter
Praktisch vlak
o Test of Everyday Attention for Children – TEA-Ch
 9 subtests die peilen naar 4 soorten aandacht


 voor aandachtsfunctioneren v kind
Goed voor diagnose, aangrijpingspunten voor remediëring
4.5 “Inattentional blindness”
= de quasi-blindheid voor goed zichtbare aspecten vd stimulus tgv het onvoldoende gericht zijn van
de aandacht erop
1. “Blindheid” door beweging
 Verdwijnen v bepaalde objecten in bewegend geheel
 Onderzocht door Bonneh et al
 Lijkt op troxler fading & filling-in of surface completion
o Aandacht speelt rol: datgene wat aandacht trekt, trekt alle aandacht naar zich
toe
o Beweging niet noodzakelijk
o Andere temp veranderingen in input ook rol
 Mogelijk neveneffect v normale mechanisme voor onderdrukken v motion blur
  onderzoek nog aan de gang
2. “Blindheid” voor veranderingen
 Twee verschillende beelden w onderbroken door één of andere transiënt die aandacht
afleidt v plaats waar verandering plaatsvindt
 Men let niet spontaan op aspecten die geen betekenisverandering meebrengen
 Daniel Simons
o Introductie veranderingen in bewegende beelden v alledaagse gebeurtenissen
en in alledaagse gebeurtenissen zelf
o Vb: door study : uitleg door man, onderbroken door deur, mensen veranderen
en man die kaart bekijkt merkt dit niet op
o Goochelaars gebruiken dit ook
Hoofdstuk 5: Samenhang
5.1 Inleiding
5.2 Mentale verbeelding
1. Het “mental imagry debate
 Mentale verbeelding = denken in beelden of beelden oproepen
 Debat tussen
o Mensen die menen dat visuele info bijgehouden w in mentale beelden die
analoog zijn aan voorgestelde voorwerpen of scène
 Proposities enkel geschikt voor verbale info
o Mensen die zeggen dat eindproduct v alle perceptuele verwerking de zelfde is:
abstracte representatie in een propositioneel formaat
2. Experimentele evidentie
 Mentale rotatie  beelden roteren om te zien of blokparen gelijk waren of niet
o Lineaire functie v hoekverschil tussen de beide blokpatronen
 Paivio (1975)
o Voorwerp kiezen dat in werkelijkheid het grootste is  wo of beeld
o Resultaten
 Taak gemakkelijker met beelden dan met wo
 Antwoorden vlugger naarmate verschil in ware grote groter is 
symbolische afstandseffect
 Moeilijker als verschil in grootte afwijkt v ware grootte
o grootte v voorwerp in geheugen komt overeen
 Kosslyn (1975)
o Vodorwerpen v versch grootte inbeelden
o Vragen over onderdelen v voorwerpen
o Resultaten
 Onderdelen duidelijker zichtbaar in grotere beelden dn in kleinere 
gemakkelijker is om onderdelen in mentale beelden te zien naarmate
voorwerp groter verbeeld
o  zelfde eigenschappen als echte beelden
 Scannen v beelden
o Lezen in cursus p 185
o Resultaten: reactietijd neemt toe naarmate afstand groter
  verbeeldingsprocessen functioneel equivalent met perceptuele processen
o MAAR gelijkwaardige effecten bij verbeelding door mensen die blind zijn vanaf
geboorte
5.3 priming
1. Kernbegrippen
 Priming: verwijst naar alle fenomenen waarbij aanbieding v een 1e prikkel een effect
heeft op de verwerking v e 2e prikkel op later gedrag
o Priming berust op impliciet geheugen
 Directe of repetition priming: prikkel w herhaald waardoor latere aanbiedingen v zelfde
prikkel sneller verwerkt w

Perceptuele priming; als er een perceptuele gelijkenis is tussen prime en target
o Perceptuele verwerking sneller door gelijkaardige verwerkingscomp of
reactivatie v eerder geactiveerde representaties
 Conceptuele priming: verwantschap op betekenisniveau
o Semantische priming: prime en target uit eenzelfde semantische categorie of
delen ze veel semantische eig
o Associatieve priming: sterke associatie tss prime en target maar niet noodzakelijk
door uit zelfde semantische categorie te komen
 Berust op activatiespreiding in neurale netwerken waarin representaties
v beide items in eerdere ervaringen samen voorkwamen
 door associaties kan me nook een representatie van een context
activeren waarin de target met grote waarschijnlijkheid voorkomt:
context priming
 als affectieve waarde overgedragen w van prime nr target: affectieve
priming
 respons priming
o prime en target uit zelfde responscategorie  prime initieert respons
 priming effect deels toegeschreven aan responsfacilitatie
o vergelijkingscond met prime die tot ander antwoord leidt  responsconflict
 onderschatting v priming effect
 masked priming: men gebruikt een masker om de verwerkingstijd vd prime te beperken
 subliminale priming: het geval waar de onderzoekers ervan uit gaan dat de prikkels
onbewust gebleve n zijn
2. Perceptuele priming
 Recognition-by-components theorie – Biederman
o Lijntekeningen v alledaagse voorwerpen: 2 complementaire lijntekening, een
lijntekening v zelfde categorie, maar ander voorwerp
o Aangeboden in 2 blokken: in 2e blok gemaskeerd, maar varianten afgeleid v 1e
blok (priming)
o Resultaten: in 2e blok sneller en beter in benoemen v gefragmenteerde
lijntekeningen waarvan eerdere varianten al gezien
 Visuele priming gelijk voor identieke en complementaire fragmentversies
 mid-level representaties
o  long-term priming
 Onderzoek short-term priming
o Delen v lijntekening heel kort, gevolgd door te benoemen lijntekening v volledig
voorwerp
o Reactietijd korter als goede voorspeller
 Studie met LSF-gefilterde beelden
o OV: interval tussen prime en target
o Priming effecten afhankelijk van aantal en selectiviteit v LSF
o  theorie v Bar et al. Over activatie v object templates
3. Onbewuste semantische priming
 Werk v Anthony J. Marcel
 Eerste stap: nagaan hoe kort je een wo kan aanbieden om nog gedetecteerd te kunnen w
o Onder ppn verschillend
 Priming experimenten
o Prime wo beneden drempel voor bewuste detectie
o Primingeffect bij kleurwo op de RT voor benoeming v kleurvlakken (congruente
paren facilitatie  incongruente paren: interferentie)
o Onbewuste priming effecten ook bij lexicale decisietaak; sterkte hing samen met
sterkte vd semantische associatie tss prime en target
 Resultaten wijzen op automatische en onbewuste verwerking v alle prikkels, ongeacht
hoe kort aangeboden en op alle niveaus v verwerking
4. Negatieve priming
 = de vertraging op de verwerking v e target doordat een voorafgaande, gerelateerde
prikkel eerst onderdrukt moest worden in condities met selectieve aandacht
 Tipper (1985)
o Lijntekeningen v alledaagse voorwerpen in 2 versch kleuren, waarvan men er een
eerst moest negeren om de ander te benoemen
o Als deze genegeerde terugkwam in volgende presentatie  moeilijker om obj te
benoemen
o  inhiberen v bepaalde kleur; geheugenspoor dat blijft hangen
 DeSchepper en Treisman (1996)  ook bij ongekende vormen?
o Zelfde effecten als Tipper
o Ppn geen bewuste herinnering aan de vormen die negatieve priming gaven
o Geïnhibeerde vormrepresentaties bleven in perceptueel-cognitief systeem
hangen voor een tijd
5. Onbewuste priming van gedrag
 Coca cola studie – 1957 James Vicary
o Bewering dat ‘eat popcorn’ & ‘drink cola’ als prime tussen filmvoorstelling de
verkoop deed stijgen
o Bekend dat dit onderzoek nooit gebeurd is
  nog geen enkel bewijs voor sibliminale priming van consumentengedrag
 Onbewuste invloed op stereotypes, affectieve en/of sociale beoordeling v gedrag
o Bargh et al (1996): stereotypen v ouderen toegediend  verlieten lokaal trager
als anderen
o Onbeleefde vs beleefde wo: meer of minder onderbreken v proefleider
o Warm vs koud drankje vasthouden: positieve of negatieve evaluatie v
interviewer
o  vallen niet te repliceren
 Methodologische artefacten (vraageffect,…)
 Publicatiebias in vakliteratuur
 Daniel Kahneman (nobelprijswinnaar): pleiten voor zuivering v
vakliteratuur op vlak v priming  kunnen veel fouten in zitten
5.4 Onderzoek over mentale functies als een spelletje “20 questions”
Allen Newell
 Synthese v bekende werken
o
o
o
Psychologie gericht op in kaart brengen v fenomenen en willen fenomenen begrijpen
ifv binaire tegenstellingen (dichotomieën)
 vergelijking met spelletje “20 questions” (ja/nee vragen,…) : deze
onderzoeksaanpak tot mislukken gedoemd
Uitdaging: grote overkoepelende theorie uitwerken door inzicht te verwerven in hoe
deelprocessen samenwerken in complexe alledaagse vormen v psych functioneren
5.5 Theoretische integratiepogingen
1. ACT-R – John R Anderson
 ‘adaptive character of thought- rational’
 = een cognitieve computerarchitectuur die alle perceptuele en cognitieve operaties kan
uitvoeren die nodig zijn bij het uitvoeren van alledaagse cognitieve taken
 Declaratieve kennis: opgeslagen in chunks, via buffers beschikbaar gemaakt voor gebruik
tijdens cognitieve operaties die binnen modules verlopen
 Procedurele kennis: opgeslagen in productieregels die tussenkomen bij het oproepen
van kennis (vb hoe autorijden)
 Declaratieve geheugensysteem oudste en beste
o Geheugeneffecten simuleren (vb seriële reproductie, interferentie-effecten,..)
o Functioneren v aandacht en controleprocessen in stroop taken & dual task
condities
o Complexe rekentaken
 ACT-R gebruikt in onderwijsondersteuning
 Koppeling aan bepaalde hersenstructuren,…
2. Spaun
 ‘semantic pointer architecture unified network’
 Bestaat uit 2.5 milj neuronen en vertrekt vanuit neuroanatomische en neurofysiologische
principes  vergelijkbaar met beschikbare neurale gegevens
 Functionele architectuur
o Hiërarchisch systeem voor compressie vd input
o Hiërarchisch systeem voor expansie vd output
o 5 subsystemen die informatieverwerking doen
o Wisselwerking tussen werkgeheugen en actieselectiesysteem
 Grote variatie aan taken uitvoeren
o  eenzelfde functionele component kan zich anders gedragen in de context v
versch functionele netwerken
5.6 Praktische integratiepogingen
1. Autisme
 Pervasieve ontwikkelingsstoornis
o Ontstaat in de loop vd ontwikkeling
o Verschillende trajecten v afwijking
o Doordringt in alle aspecten v psychologisch en sociaal leven
o Blijvend
 Kernsymptomen
o Kwalitatieve beperkingen in sociale interactie
o Kwalitatieve beperkingen in communicatie
o Beperkte, repetitieve patronen v gedrag (gebrek flexibiliteit)
 Dimensies v perceptueel cognitief functioneren
o Deficit in joint attention – gebrekkig oogcontact, gaze following
o Problemen met theory of mind – mind blindness, mentalisatieprobleem
 Sally-Anne experiment
o Problemen met executieve functies zoals responsinhibitie en set shifting
o Zwakke centrale coherentie: veel minder geneigd om prikkels in ruimere context
te plaatsen, moeite met samenhang, gefragmenteerde kijk op de wereld
(complexe figuur v Rey)
 Sociale contexten heel moeilijk: veel info, veel impliciet verondersteld,…
o  verstoorde Gestaltwaarneming, minder gist perception, minder top-down
beïnvloeding
 Minder onderhevig aan illusies
 Beter presteren op embedded figures test  analytischer ingesteld
 Meer onderzoek aan samenhang tussen de meer basale perceptuele functies en de
cognitieve emotionele aspecten  zie cursus p 202
2. Kunst – wat bepaalt esthetische ervaring?
 Aesthesis: mogelijkheid om geprikkeld te worden door één vd 5 zintuigen
 Alexander Gottlieb Baumgarten (1714-1762): esthetiek  smaak of gevoel v schoonheid
 Gustav Theodor Fechner (1801-1887)
o Vorschule der Aesthetik – 1876: grondlegger v experimentele psycho-esthetiek
 Wetenschappelijke discipline gewijd aan begrijpen van factoren die
esthetische appreciatie bepalen
o Wetten v schoonheid die experimenteel getoetst konden worden
 Rudolf Arnheim (1904-2007)
o Onderzoek connectie tussen perceptuele tendensen naar evenwicht en
harmonie in de compositie en de esthetische ervaring v kunst
 Parallellepida-project: cross-over tussen kunst en wetenschap
o Experimenteel onderzoek
o Tentoonstelling
Met dank aan Judith Wauters (2012-2013)
Download