Het geloof in God en het probleem van het kwaad Het is redelijk in God te geloven. Toch blijft elke filosofische weg naar God precair. Waarom? In dit ‘Jaar van het Geloof’ loont het de moeite hierover na te denken. Ik heb het onderwerp reeds aangeraakt in Pastoralia van september 2012, maar ik kom er nu uitvoerig op terug. God nabij en veraf De duisternis van het kwaad In zijn toespraak op de Areopagus beschreef Paulus treffend de paradox van de situatie: ‘Uit één mens heeft Hij heel het mensenvolk gemaakt om overal op aarde te wonen. Hij heeft bepaalde tijden vastgesteld en hun woongebieden afgegrensd, met de bedoeling dat ze God zouden zoeken en Hem wellicht tastenderwijs zouden vinden. Hij is immers niet ver van ieder van ons. Want door Hem leven wij, bewegen wij en zijn wij; zoals ook enkele van uw dichters hebben gezegd: Wij zijn van goddelijke afkomst’ (Hnd 17, 26-28). Waarom is dit zo? De voornaamste oorzaak van deze moeilijkheid ligt volgens mij in de tragische realiteit van het kwaad dat de menselijke conditie, zoals wij die nu ervaren in en rondom ons, aantast. Het kwaad is een groot mysterie, het grootste ongetwijfeld na het mysterie van God zelf. Van welk kwaad spreken wij? Van alle kwaad: van het fysische tot het spirituele, over het biologische, psychologische en sociale kwaad. Deze tekst is paradoxaal. Enerzijds verklaart hij dat de bestemming van de mensheid niet louter economisch of politiek is. De mens is gemaakt om God te vinden, die – zo preciseert Paulus – niet ver van ons is, vermits wij van zijn ras zijn, naar zijn beeltenis geschapen. Maar anderzijds spreekt Paulus van een zoeken naar God, al tastend (zoals blinden langs een muur stappen) om God, zo mogelijk, te bereiken... Waarom moeten we Hem van wie wij het leven, de beweging en het zijn hebben, zo moeizaam zoeken, als in duisternis? Waarom moeten we tastend voortschrijden naar een God, die zo nabij is? ~4 Zonder God, niets zo natuurlijk als het kwaad Het probleem is enorm. Het morele kwaad, onpeilbaar in de monsterlijke uitvindingen van het menselijke egoïsme. Het fysische kwaad, verpletterend in alle ziekten en catastrofen die de mensheid belagen. Die duisternis van het kwaad maakt de toegang tot God zo moeilijk voor de mens. Het bestaan van het kwaad is dan ook in zekere zin het meest geldige argument voor het atheïsme. Ik zeg wel: ‘in zekere zin’. Want bij nader inzien beseft men dat het probleem van het kwaad zich slechts scherp stelt als God bestaat! In een atheïstisch perspectief is het kwaad onder al zijn vormen inderdaad te ‘verklaren’. Wat is er natuurlijker dan dat de mens, geëvolueerd uit de jungle van de dieren waarin men slechts overleeft door te doden, gedreven wordt door een vreselijk egoïsme? En het kwaad in de natuur is verbonden met de onverbiddelijke wetten van de natuur. Meestal spelen die wetten in ons voordeel, maar onvermijdelijk zullen ze ons eens doden. Het is de welgekende wet van de entropie: het universum gaat uiteindelijk naar een toestand van de grootst mogelijke wanorde. Bijgevolg moeten de hypergeorganiseerde machines die wij zijn hun tol betalen aan de universele degradatie. En die tol is veroudering, ziekte en ten slotte de dood en de ontbinding. In die zin is in het universum de dood volmaakt ‘natuurlijk’. Uiteraard blijft het kwaad, zelfs wetenschappelijk ontdaan van zijn mythe, leed veroorzaken, maar dat leed kan aanvaard worden als behorend tot de normale orde der dingen. Het is de stoïcijnse houding tegenover het probleem van het kwaad. Die bestaat erin zich te verzoenen met de onvermijdelijke gang van zaken waaraan onze wereld is onderworpen. Het schandaal van het kwaad met betrekking tot God In een theïstisch perspectief daarentegen wordt de realiteit van het kwaad al snel ondraaglijk en stelt het een cruciaal probleem: hoe het kwaad te verzoenen met het bestaan van een goede en almachtige God? Als men oog in oog met het kwaad wil Het cruciale probleem: valt het kwaad te verzoenen met het bestaan van een goede en almachtige God? Job revolteert Job (Léon Bonnat, 1880) vasthouden aan het bestaan van God, zal men dan niet moeten toegeven dat God goed is maar niet almachtig? Of almachtig maar niet zo goed als men beweert? De echte vragen over het kwaad komen niet van de atheïst die zich intellectueel te snel verzoent met de noodzaak van het kwaad. Ze komen wel van Job die uit alle macht protest aantekent bij de God die hij aanbidt, wegens het buitensporige kwaad waaronder hij zonder reden gebukt gaat. Het is ten overstaan van God dat het kwaad absoluut onverdraaglijk wordt. Het loont de moeite de kreet van Job opnieuw te beluisteren. De buitensporige ellende brengt hem op de rand van godslastering. We zullen hier de twee meest sprekende passages aanhalen. Daarom: ik kan mijn mond niet houden, ik zal mijn verdriet uitspreken, mijn ergernis uitschreeuwen. Ben ik soms een zee of een zeemonster, dat U mij bewaakt? Zeg ik: ‘Mijn bed zal mij troosten? Mijn slaap zal mijn zorg verlichten,’ dan schrikt U mij op met dromen, en met visioenen beangstigt U mij. Ik stik nog liever, heel mijn wezen snakt naar de dood. Ik bezwijk, zo kort is mijn leven, laat me met rust, een zucht is het, meer niet. Wat is een mens dat U hem zo hoogacht, U hebt hem met aandacht omringd. En U bezoekt hem iedere ochtend, U test hem ieder ogenblik. Kijkt U nou nooit eens de andere kant op? Ik krijg nog geen kans om mijn speeksel door te slikken! Heb ik gezondigd, wat doe ik U aan, bewaker van de mensen? Waarom maakt U mij tot het mikpunt, ik ben mezelf al tot last! En waarom vergeeft U mijn overtredingen niet, neemt U mijn ongerechtigheid niet weg? Binnenkort lig ik in het stof; U zult me zoeken, maar ik zal er niet meer zijn. (Job 7, 11-21) 5~ In deze tekst zit een ironische en bijna godslasterlijke aanhaling van psalm 8 (vers 5): ‘Wat is de mens dat U naar hem omziet?’ De goddelijke aandacht, in de psalm uiting van welwillendheid, wordt hier als zo tiranniek ervaren dat Job aan de goddelijke blik wil ontsnappen. Die wens is paradoxaal, want vrome Joden verlangden niets liever dan Gods aangezicht te ontmoeten. De wanhoop wordt nog nijpender in volgende tekst. Bedenk: als aardewerk hebt U mij geboetseerd, en laat U mij nu vervallen tot stof? U hebt mij gevormd van melkachtig zaad, dat stremt als kaas, bekleed met huid en vlees, geweven met been en zenuwen. U hebt mij leven en liefde geschonken, en uw zorg heeft mijn leven beschermd. Maar dit was uw heimelijke bedoeling, ja, dat weet ik nu: indien ik zondig, beschermt U mij, en mijn ongerechtigheid ziet U niet over het hoofd. Als ik iets verkeerd doe moet ik het ontgelden! Als ik iets goed doe moet ik toch buigen; ik zal mijn deel aan schande drinken. Als ik mij op U richt, dan bespringt U mij als een leeuw, waarom? Om uw macht te laten voelen. Nieuwe grieven komen bij U op, bezwaar op bezwaar volgt, een onoverzienbare reeks. Waarom hebt U mij uit de moederschoot getrokken? Was ik maar gestorven voordat iemand mij zag. Dan had ik nooit bestaan, dan was ik zo van schoot naar graf gedragen. Is mijn leven niet kort genoeg? Laat me met rust. Of is die korte vreugde mij ook niet gegund vóór ik beland in een land van duisternis en schaduw, waarvan niemand terugkeert; een land van diepste duisternis en schaduw van de dood, waar zelfs het licht nog duisternis is. (Job 10, 9-22). Hier culmineert het onbegrip. Wie is die God, die zijn schepsel met zorg omringt en het boven alles verheft, om het nadien genadeloos te achtervolgen en tot wanhoop te drijven, ermee spelend als een kat met een muis? Gedoemd tot dergelijk lot verkiest Job om niet geboren te zijn. En wachtend op zijn val in de afgrond, smeekt hij de Schepper hem gerust te laten en wat respijt te gunnen. Is ten overstaan van God de last van het kwaad zo ondraaglijk dat de Bijbel deze opstandige schreeuw bevat die de mens God in het gezicht slingert: ‘Laat me met rust. Of is die korte vreugde me niet gegund?’ ~6 Job en zijn vrienden (William Blake, 1805) De begoocheling van het anonieme Lot Filosofen verkiezen het kwade toe te schrijven aan een anonieme wet, veeleer dan aan Iemand Als dat de toestand van de mens is, overgeleverd aan de macht van het kwaad, begrijpt men dat de mensheid moeite heeft gehad het bestaan te aanvaarden van een persoonlijke God. Het kwaad is zo hard, zo ongenadig dat de menselijke geest dikwijls verkiest ofwel God te loochenen, ofwel Hem te herleiden tot een anonieme kracht, die men niet moreel verantwoordelijk kan stellen voor het afschuwelijke dat men –naast het mooie – in het universum aantreft. Is dit niet de ware reden waarom men in de Oudheid het blinde Lot (Moïra bij de Grieken, Fatum bij de Romeinen) boven de goden plaatste? De bekoring van het onpersoonlijke Absolute Waarom stellen de filosofen zo dikwijls het Absolute voor als een onpersoonlijke entiteit, zoals het platoonse Idee van het Goede, de ‘kennis van de kennis’ bij Aristoteles, het Ene van Plotinus, de Substantie bij Spinoza of de absolute Geest van Hegel? Misschien omdat men het kwaad verkiest toe te schrijven aan een anonieme wet van de wereld, veeleer dan aan Iemand? Die bekoring valt gemakkelijk te begrijpen. Als men op de ene zuil al het mooie kan afbeelden dat ons ertoe brengt te denken dat God bestaat, dan kan men op de andere al het lelijke tonen dat ons ertoe verleidt God te loochenen – of dat ons, als hij bestaat, ertoe brengt hem te verwijten dat hij een dergelijke wereld beter niet had geschapen. Het kwaad wegmoffelen ontdoen, is het bestaan ervan te ontkennen. Deze oplossing is vooral aanwezig buiten de joods-christelijke denkwereld. Denken we aan de manier waarop bepaalde oosterse godsdiensten of sommige filosofieën (die van Spinoza bijvoorbeeld) het kwaad herleiden tot een illusie (het Mâyâ van het boeddhisme, de verbeelding bij Spinoza) waaraan enkel diegenen lijden die hun egoïstische verlangen om te leven niet uitgezuiverd hebben of die niet toegetreden zijn tot de ware kennis. Denken we aan de droevige klucht die de ontkenning van het kwaad wordt, als zij de vorm aanneemt van een esthetische verklaring, zoals bij Hegel. Ik heb het hier over de bekende theorie die het kwaad beschouwt als een noodzakelijk moment van het goede: men ziet dan in het kwaad de duistere achtergrond die noodzakelijk is opdat, in contrast, het licht van het goede in al zijn pracht zou kunnen schitteren. Het lijkt me een argument van ‘rijken’: bevoorrechten die, genietend van luxe, ten gerieve van de armen een theorie uitvinden waarin hun ellende een bijdrage wordt voor het evenwicht in het universum. Geen vast geloof in God zonder geloof in Jezus Enkel het geloof in Jezus laat een bevestiging van God toe die het probleem van het kwaad kan doorstaan. Enkel in Jezus immers heeft de mensheid het geluk een God te ontmoeten die gevoelig is voor het kwaad, die de ernst ervan erkent en ons bevrijding ervan belooft na het zelf te hebben doorstaan. We komen hier later op terug. + André-Jozef Léonard, aartsbisschop van Mechelen-Brussel Een andere oplossing om zich van het probleem van het kwaad te 7~