TIJDPAD Het had de hele dag gesneeuwd. Het smalle kronkelpaadje door het bos lag bedekt onder een koud wit kleed. Van verre had de oude roep van de midwinterhoorn geklonken, maar die was allang verstomd. Ik hoorde alleen het kraken van de sneeuw onder mijn schoenen; alsof ze op vergane botten trapten. Ik keek omhoog: nieuwe maan. Door de kale kronen van de hoge bomen blikkerde de kleine Poolster en wees mij de weg: noord. Ineens streek iets over mijn gezicht. ‘Aaa!’ Het hart klopte in mijn keel. Ik was tegen een laaghangende tak aangelopen. Maar ik moest door. Al gauw had ik de pas er weer in en begon me wat beter op mijn gemak te voelen. Eerst dacht ik nog aan een gril van de snijdende wind in mijn oor. ‘Is het jouw tijd voor het tijdpad?’ Of was het toch een stem? Ik keek opzij maar zag niets. Stilstaan kon ik niet meer. De takken van de bomen leken mij nu de weg te wijzen. Ze waren naar elkaar toe gegroeid, waardoor ik de indruk kreeg in een tunnel te lopen. Opgesloten te zijn! Teruggaan kon niet. Wilde ik niet! Durfde ik niet!! Weer die fluisterende, zuchtende stem: ‘Dit is het tijdpad. Hier is de tijd zat!’ En nog een keer, nu van twee kanten: ‘Dit is het tijdpad. Hier is de tijd zat!’ Dit was geen zuchten meer, eerder klagen, weeklagen! Maar wat is dat, een tijdpad? En wat betekent: hier is de tijd zat? Is de tijd zat of is er zat tijd? Of allebei? Het gevoel begon me te bekruipen dat ik aan een grens was gekomen waar de wetten van de wereld, de tijd en het leven die ik kende, niet meer geldig leken. Nu van alle kanten, geen zuchten of klagen meer, maar schreeuwen: ‘Dit is het tijdpad. Hier is de tijd zat!’ ‘Ja, ja’, schreeuwde ik terug. ‘Ik heb het wel gehoord! Ik loop op het tijdpad. Zeg me dan wat dat is en waar het heengaat!’ Nog een keer. ‘Dit is het tijdpad. Hier is de tijd zat!’ ‘Dat weet ik nu wel. Wat is hier aan de hand? Wat is er met de tijd?’ Toen werd het stil om me heen. Alles in mij riep: ‘Gaan, verder, doorlopen!’ Alleen met uiterste wilskracht kon ik blijven staan, want in één keer werd alles helder. Ik had het warm. Het was hier geen winter. In plaats van op ijzige sneeuw, stond ik op zacht mos en de bomen waren volop in blad, aangelicht door een volle maan. Eerst was ik blij geen stemmen meer te horen. Hadden ze me willen tegenhouden om door te gaan? Die aandrang was groot. Ik had bijna besloten verder te lopen, toen ik een andere gedachte kreeg: stel je voor, dat ze een waarschuwing waren. Langzaam drong de betekenis van de tweede zin tot mij door. ‘Hier is de tijd zat.’ Waar de tijd zat is, is de tijd vol en staat de tijd stil. Waar geen tijd is, kan geen leven zijn en waar geen leven is, is geen tijd nodig en is dus altijd tijd zat! Ik was onderweg in de tijd, naar waar geen tijd meer is. Met een allerlaatste krachtsinspanning draaide ik me om en liep terug over het pad. Ik begon te rennen, sneller en sneller tot ik een klap voelde en op de grond viel. Langzaam doe ik de ogen open. Ik lig onder een boom, languit in de sneeuw en zie de Poolster. En waarvan zingt die midwinterhoorn? Tja, dat is wat ik wilde zeggen! * * * © 2016 Robert Th.M. Beernink, Enschede