© Willy van Strien Cicero Identiek maar niet heus Een minderheid van de eeneiige tweelingen verschilt genetisch toch een klein beetje. De één kan net iets andere gelaatstrekken hebben dan de ander. Of de één krijgt de ziekte van Parkinson en de ander niet. Ook op DNA-niveau zijn verschillen te zien en te verklaren. De kunst is nu, uit te zoeken hoe die DNA-variaties samenhangen met aanleg voor ziektes. door Willy van Strien foto Marc de Haan Eeneiige tweelingen lijken sprekend op elkaar, en dat is ook logisch. Ze zijn immers uit één bevruchte eicel ontstaan. Het klompje cellen dat daaruit groeide is in een vroeg stadium, bij een van de eerste celdelingen, in tweeën gesplitst. Genetisch gezien zijn eeneiige tweelingen dan ook altijd volkomen identiek. Dácht men. Maar het blijkt niet altijd waar te zijn. Want terwijl de twee klompjes cellen doorgroeien tot baby, kan bij een celdeling in een of andere cel ergens een afwijking ontstaan in het dna. Meestal gaat het dan om een stuk dna waarvan er een aantal kopieën naast elkaar ligt. Een element van zo‟n repeterend stuk wil nog wel eens worden verdubbeld of kan juist wegvallen, zodat het aantal kopieën verandert. En zo kan het gebeuren dat een lid van een eeneiig tweelingpaar van een bepaald repeterend DNA-fragment meer kopieën heeft dan zijn tweelingbroer of –zus. Een internationale groep van onderzoekers, waaronder medewerkers van de afdelingen Humane en Klinische Genetica, schrijft dit in het American Journal of Human Genetics; het artikel is sinds 14 februari online. Parkinson Dat mensen verschillende kopieaantallen van repeterende DNA-fragmentjes kunnen hebben (copy number variation, CNV) is pas sinds 2004 bekend. Het is een bron van genetische verschillen tussen mensen, naast de al langer bekende verschillen die een enkele DNAbouwsteen omvatten (puntmutaties of SNP‟s). “Als bron van genetische variatie wordt CNV nog steeds onderschat”, zegt dr. Johan den Dunnen. Hij houdt zich samen met collega‟s al sinds de ontdekking met CNV bezig, en het tweelingonderzoek bracht hun kennis een stuk verder. Het onderzoek was in Zweden gestart door prof. dr. Jan Dumanski, sinds kort hoogleraar Genetica aan de universiteit van Alabama (Birmingham, VS), maar voorheen (en nog steeds gedeeltelijk) verbonden aan de universiteit van Uppsala (Zweden). Hij had negen eeneiige tweelingparen uit het Zweedse tweelingregister gevonden, waarvan er één de ziekte van Parkinson of een soortgelijke aandoening had en de ander niet. Dat was vreemd. “De ziekte van Parkinson is geen puur erfelijke ziekte, maar erfelijke aanleg speelt er wel een rol bij”, zegt prof. dr. Gert-Jan van Ommen. “En er zijn erfelijke vormen van de ziekte van Parkinson bekend. De ziekte is in feite een klinisch eindpunt en er zijn meerdere wegen die naar dat eindpunt kunnen leiden; verschillende genen kunnen daarbij betrokken zijn.” Hoe kan het dan dat de ene helft van die negen eeneiige tweelingparen de ziekte kreeg en de andere helft niet? Aantallen kopieën Dumanski bedacht dat er binnen die paren misschien toch DNA-verschillen waren, bijvoorbeeld verschillen in kopieaantallen van stukjes repeterend DNA. Hij ging ernaar op zoek. En bij elk tweelingpaar vond hij wel wat. Verschillen zaten er op allerlei plaatsen, en twee van die plaatsen kwam hij bij een aantal tweelingparen tegen. “Dumanski was een keer in Leiden en vertelde daar toen over”, zegt Van Ommen. “We waren meteen enthousiast en wilden graag met dat tweelingonderzoek gaan meedoen.” De Zweedse hoogleraar was daar blij mee, want de Leidse onderzoekers zouden zijn bevindingen aan de Zweedse tweelingen met een wat andere techniek kunnen bevestigen. Ze zouden het onderzoek bovendien uitbreiden met gezonde tweelingen uit het Nederlands Tweeling Register van prof. dr. Dorret Boomsma, hoogleraar Biologische Psychologie aan de Vrije Universiteit. Groen, rood en geel CNV opsporen kan met array-technieken. Op een glasplaatje zijn DNA-fragmentjes geplakt, afkomstig van het gehele genoom. Aan DNA-fragmentjes van één van de leden van een eeneiig tweelingpaar wordt een groene kleur gehangen, aan het DNA van de ander een rode kleur. Tezamen worden ze op het glasplaatje gebracht. Bij elkaar passende fragmentjes plakken op elkaar en de stipjes krijgen dan een gele kleur. Omdat het hier om eeneiige tweelingen gaat, zullen in principe alle stipjes geel kleuren. En wat voor het CNV-onderzoek belangrijk is: als één van de twee van een bepaald DNA-stukje een ander kopieaantal heeft dan de ander, zal de verkleuring op het bijbehorende stipje naar rood of juist naar groen verschuiven. “Het is vaak moeilijk te zeggen of je een verschil in kopieaantal aantreft, want de lichtsignalen zijn altijd wat variabel”, zegt Den Dunnen. “Zekerheid krijg je met één test nooit. Vandaar dat het belangrijk was het onderzoek van de Zweedse tweelingen te herhalen. Wij gebruikten andere arrays dan Dumanski.” De Leidse onderzoekers vonden de verschillen van Dumanski inderdaad terug. Genetisch mozaïek De Leidse onderzoekers namen ook het DNA van tien Nederlandse eeneiige tweelingparen onder de loep, om te zien of er ook bij deze tweelingen, die ogenschijnlijk in geen enkel opzicht van elkaar verschilden, CNV aanwezig was en om te bepalen hoe vaak een verandering in kopieaantal eigenlijk optreedt. Vooral dat laatste is lastig. Als het repeterende stukje DNA klein is, is het moeilijk te vinden. Een ander probleem is dat een verandering in kopieaantal van een DNA-fragment dat na de bevruchting optreedt later niet in alle cellen aanwezig zal zijn. De verandering ontstaat immers als de bevruchte eicel al een of meer celdelingsrondes heeft doorgemaakt. Een DNAverandering gaat alleen over op de cellen die van de veranderde cel afstammen. De persoon is dus een „genetisch mozaïek‟. Hoe later in de ontwikkeling de verandering, hoe meer cellen er al zijn, dus hoe minder cellen er uit die ene veranderde cel zullen voortkomen – en hoe moeilijker de verandering dan later te vinden is. Ook zal zo‟n verandering niet altijd overal in het lichaam terechtkomen; het hangt er maar vanaf in welke cel de verandering precies optrad. Als onderzoekers zich bijvoorbeeld beperken tot witte bloedcellen, zullen ze zeker een aantal veranderingen missen. Ook bij de ogenschijnlijk identieke eeneiige tweelingen vonden de onderzoekers CNV. Ze schatten dat bij ongeveer vijf procent van de eeneiige tweelingen de een ergens op het DNA een ander kopieaantal van een repeterend DNA-stukje heeft dan de ander. “Meestal heeft dat geen duidelijke gevolgen of zal het subtiele verschillen in bijvoorbeeld gelaatstrekken of gedrag veroorzaken”, denkt Van Ommen. Zenuwcellen Dat betekent dat ook de gevonden verschillen bij de Zweedse tweelingen voor het merendeel onschuldig zullen zijn, redeneren de onderzoekers. De verschillen die meerdere malen waren gevonden zouden wel goed betrokken kunnen zijn bij de ziekte van Parkinson. Maar die betrokkenheid zal nog bewezen moeten worden; onderzoekers kunnen bijvoorbeeld kijken of zo‟n verschil ook in zenuwcellen zit (het gaat immers om een ziekte van het zenuwstelsel), of ze kunnen de functie van genen op de betreffende stukjes DNA ophelderen. En natuurlijk komen zulke veranderingen in kopieaantal net zo goed voor bij een eenling; het is bij eeneiige tweelingen onderzocht omdat je die zo mooi met elkaar kunt vergelijken. Den Dunnen en Van Ommen merken op dat het belangrijk is om er rekening mee te houden bij diagnostiek. “Als een kind een aandoening met een erfelijke component heeft en zijn ouders niet, en het lab alleen bij het kind een DNA-afwijking vindt, lag het tot nu toe voor de hand om die afwijking als oorzaak van de ziekte aan te wijzen. Maar nu weten we dat er regelmatig CNV optreedt en dat dat geen duidelijke gevolgen hoeft te hebben. De kans bestaat dus dat die gevonden afwijking niets met de ziekte te maken heeft, en dat is wel iets om rekening mee te houden.”